Regeling op het specifiek cultuurbeleid

Geraadpleegd op 10-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 20-09-2016 en zichtdatum 20-09-2016.
Geldend van 20-09-2016 t/m 10-04-2017

Regeling van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 16 april 2010, nr. WJZ/204802 (8258), houdende regels voor de subsidiëring van cultuuruitingen (Regeling op het specifiek cultuurbeleid)

Hoofdstuk 1. Begripsbepalingen

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

Hoofdstuk 2. Algemene bepalingen voor verstrekking van jaarlijkse instellingssubsidies en vierjaarlijkse instellingssubsidies

§ 2.1. Algemeen

Artikel 2.1. Reikwijdte

  • 1 De artikelen van dit hoofdstuk zijn uitsluitend van toepassing op de verstrekking van instellingssubsidies.

  • 2 Instellingssubsidies worden niet verstrekt voor een subsidiebedrag dat minder dan € 125.000 bedraagt.

§ 2.2. Subsidieaanvraag

Artikel 2.2. Aanvraagtermijnen

Om in aanmerking te komen voor een instellingssubsidie, dient de instelling overeenkomstig de aanvraagtermijn in hoofdstuk 3 een subsidieaanvraag in.

Artikel 2.3. In te dienen documenten

De subsidieaanvraag gaat in ieder geval vergezeld van:

  • a. een activiteitenplan; en

  • b. een begroting.

Artikel 2.4. Activiteitenplan

Het activiteitenplan omvat een overzicht van de activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd en de daarmee na te streven doelstellingen.

Artikel 2.5. Begroting

  • 1 De begroting behelst een overzicht van de voor het kalenderjaar onderscheidenlijk de kalenderjaren geraamde baten en lasten van de aanvrager, voor zover deze betrekking hebben op de activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd.

  • 2 De begroting bevat een postgewijze toelichting.

  • 3 De begroting bij de aanvraag voor een instellingssubsidie omvat tevens een prestatieoverzicht dat een beknopt inzichtelijk kwantitatief overzicht bevat van de te verrichten activiteiten in ieder van de vier jaren van de periode waarvoor de subsidie wordt gevraagd.

  • 4 De minister kan aangeven dat de begroting uitgaat van een prijspeil van een door hem bepaald jaar.

Artikel 2.6. Aanvullende bescheiden

  • 1 De aanvraag gaat voorts vergezeld van een document waaruit de financiële positie van de aanvrager blijkt alsmede een afschrift van de oprichtingsakte van de rechtspersoon dan wel van de statuten zoals deze laatstelijk zijn gewijzigd.

  • 2 Een document als bedoeld in het eerste lid is de laatst opgemaakte jaarrekening als bedoeld in artikel 361 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of, indien geen jaarrekening voor handen is, een verslag over de financiële positie van de aanvrager op het moment van de aanvraag.

  • 3 Documenten als bedoeld in het eerste lid gaan niet bij de aanvraag voor zover de aanvrager er redelijkerwijs van uit kan gaan dat deze reeds in het bezit zijn van de minister.

Artikel 2.7. Melden gelijke subsidieaanvragen

Voor zover de aanvrager voor dezelfde begrote lasten tevens subsidie heeft aangevraagd bij een of meer andere bestuursorganen, maakt hij dat inzichtelijk in de aanvraag.

§ 2.3. Subsidieverlening

Artikel 2.8. beslistermijn

De minister beslist op de aanvraag voor een instellingssubsidie binnen 40 weken na afloop van de periode waarin aanvragen kunnen worden ingediend en uiterlijk dertien weken voor de periode van vier kalenderjaren waarvoor subsidie wordt gevraagd.

Artikel 2.9. Weigeringsgronden

  • 1 De subsidieverlening wordt geweigerd voor zover de minister van oordeel is dat het verstrekken daarvan het door hem openbaar gemaakte cultuurbeleid, mede gelet op de beschikbare financiële middelen, niet of onvoldoende ondersteunt.

  • 2 Onverminderd artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de subsidieverlening voorts in ieder geval geweigerd voor zover:

    • a. naar het oordeel van de minister mag worden verwacht dat de met subsidieverlening beoogde doeleinden niet zullen worden bereikt; of

    • b. de aanvrager naar het oordeel van de minister de behoefte aan subsidie niet heeft aangetoond, tenzij de aanvrager een krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersoon is.

Artikel 2.10. Voorschotten

  • 1 De minister betaalt als voorschot per kwartaal een gelijk deel van het subsidiebedrag dat aan een instelling is verleend.

  • 2 Een kwartaal als bedoeld in het eerste lid is gelijk aan de periode van de eerste drie maanden, de tweede drie maanden, de derde drie maanden of de vierde drie maanden van een kalenderjaar.

  • 3 Indien de liquiditeitsbehoefte van de subsidieontvanger om een ander betaalritme vraagt, kan de minister in afwijking van het eerste lid een groter of kleiner deel van de subsidie als voorschot betalen in door hem te bepalen termijnen.

  • 4 De liquiditeitsbehoefte, bedoeld in het derde lid, volgt uit documenten van de aanvrager, dan wel wordt ambtshalve vastgesteld door de minister.

Artikel 2.11. Bijstelling subsidiebedrag vierjaarlijkse instellingssubsidie

  • 1 Bij de verlening van een instellingssubsidie kan de minister bepalen dat het subsidiebedrag jaarlijks door hem wordt bijgesteld, rekening houdend met de ontwikkeling van de kosten in de arbeidsvoorwaarden.

  • 2 Jaarlijks kan de minister een instellingssubsidie tevens bijstellen, rekening houdend met de ontwikkeling van het prijspeil.

  • 3 Met het oog op de toepassing van het eerste en tweede lid bepaalt de minister jaarlijks welk deel van de subsidie in aanmerking zal worden genomen voor bijstelling in verband met de ontwikkeling van de kosten in de arbeidsvoorwaarden en, voor zover van toepassing, van de ontwikkeling van het prijspeil.

  • 4 Als de subsidie met toepassing van het eerste of tweede lid wordt bijgesteld, kan de bevoorschotting overeenkomstig die bijstelling worden gewijzigd.

  • 5 Aan de bedragen van de subsidies die worden verleend op grond van hoofdstuk 3 kan bij de verlening, al dan niet in afwijking van de desbetreffende subsidieplafonds, een bedrag worden toegevoegd, rekening houdend met de ontwikkeling van het prijspeil en met de ontwikkeling van de kosten in de arbeidsvoorwaarden in het jaar 2015 onderscheidenlijk 2016.

§ 2.4. Verplichtingen van de subsidieontvanger

Artikel 2.12. Besteding van de subsidie

De subsidieontvanger zorgt ervoor dat de werkzaamheden op een zodanige manier worden uitgevoerd dat de subsidie op doelmatige wijze wordt gebruikt voor de doeleinden waarvoor deze wordt verleend.

Artikel 2.13. Te voeren administratie

  • 1 De subsidieontvanger stelt het boekjaar gelijk aan het kalenderjaar.

  • 2 De subsidieontvanger voert een zodanig ingerichte administratie dat daaruit te allen tijde de voor de vaststelling van de subsidie van belang zijnde rechten en verplichtingen evenals de baten en lasten kunnen worden nagegaan.

  • 3 De subsidieontvanger bewaart de administratie en de daartoe behorende documenten gedurende zeven jaren.

Artikel 2.14. Meldingsplicht

  • 1 Indien gedurende de subsidieperiode aanmerkelijke verschillen ontstaan of dreigen te ontstaan tussen de werkelijke baten en lasten en de begrote baten en lasten, doet de subsidieontvanger daarvan onverwijld mededeling aan de minister onder vermelding van de oorzaak van de verschillen.

  • 2 De subsidieontvanger doet onverwijld een melding aan de minister van feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de subsidieverstrekking. Bij de melding worden de stukken overgelegd die betrekking hebben op de gemelde feiten en omstandigheden en wordt de oorzaak van de gemelde feiten en omstandigheden toegelicht.

  • 3 Aan het tweede lid wordt in ieder geval toepassing gegeven indien het voor de subsidieontvanger aannemelijk is of had moeten zijn dat:

    • a. de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend niet, niet tijdig of niet geheel zijn verricht of zullen worden verricht, of

    • b. niet of niet geheel aan de subsidieverplichtingen wordt voldaan of zal worden voldaan.

Artikel 2.15. Periodieke verslaglegging bij vierjaarlijkse instellingssubsidie

  • 1 De ontvanger van een instellingssubsidie dient na het eerste, tweede en derde jaar van de periode waarvoor subsidie is verleend, over het betreffende jaar, binnen dertien weken een bestuursverslag en een jaarrekening in.

  • 2 Het bestuursverslag geeft in ieder geval toelichting op:

    • a. het exploitatieresultaat van de subsidieontvanger;

    • b. de financiële positie van de subsidieontvanger, waarbij tevens wordt ingegaan op het beleggingsbeleid, voor zover de instelling of de gelieerde instelling beleggingen heeft;

    • c. het al dan niet realiseren van de voorgenomen activiteiten;

    • d. de zaken die nu en in de toekomst van invloed kunnen zijn op het functioneren van de subsidieontvanger;

    • e. de specifieke aandachtspunten die in de beschikking tot subsidieverlening zijn vermeld;

    • f. de samenstelling van het bestuur, de directie en, indien van toepassing, van de Raad van Toezicht, inclusief data van aan- en aftreden;

    • g. voor zover de verplichting tot het aansluiten bij een code als bedoeld in artikel 2.21 aan de subsidie is verbonden: de wijze waarop het bestuur toepassing heeft gegeven aan die code;

    • h. de uitvoering van de Wet normering topinkomens;

    • i. de educatieve activiteiten;

    • j. ondernemerschap en in het bijzonder de samenstelling van de eigen inkomsten en de strategie bij tegenvallende inkomsten; en

    • k. indien van toepassing de activiteiten op het gebied van talentontwikkeling en internationaal belang.

  • 3 Voorts bevat het bestuursverslag een beknopte inzichtelijke kwalitatieve beschrijving van de verrichte activiteiten in het afgelopen jaar.

  • 4 Op het bestuursverslag is artikel 2.28 van toepassing. Het bestuur van de subsidieontvanger ondertekent het bestuursverslag.

Artikel 2.16. Bestemmingsfonds OCW

  • 1 Indien het resultaat van het boekjaar positief is, vindt toevoeging plaats aan een bestemmingsfonds OCW. Aan het bestemmingsfonds OCW wordt slechts onttrokken, indien het resultaat van het boekjaar negatief is.

  • 2 Een toevoeging of onttrekking als bedoeld in het eerste lid, geschiedt naar rato van het aandeel subsidie in de totale baten van de instelling.

  • 4 De minister kan geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van het eerste of het tweede lid.

  • 5 Dit artikel is niet van toepassing op een subsidie aan een fonds.

Artikel 2.17. Vergoeding voor vermogensvorming

  • 2 Bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding wordt uitgegaan van de waarde van goederen op het tijdstip waarop de vergoeding verschuldigd wordt, met dien verstande dat in geval van ontvangst van schadevergoeding voor verlies of beschadiging van zaken wordt uitgegaan van het bedrag dat als schadevergoeding door de subsidieontvanger wordt ontvangen. Indien het onroerende zaken betreft, geschiedt de waardebepaling door één of drie onafhankelijke deskundigen.

  • 3 Toepassing van het eerste lid blijft achterwege als de activiteiten van de subsidieontvanger, na toestemming van de minister, door een andere rechtspersoon worden voortgezet en de activa tegen boekwaarde aan die rechtspersoon in eigendom zijn overgedragen.

Artikel 2.18. Vergoeding derden

  • 1 De vergoeding die een subsidieontvanger betaalt aan een organisatie die zich de ondersteuning van één of meer instellingen die op grond van de wet subsidie ontvangen ten doel stelt, voor door die organisatie aan de subsidieontvanger ter beschikking gestelde goederen, is niet hoger dan het bedrag dat op grond van de historische kostprijs berekend wordt, rekening houdend met de geldende afschrijvingspercentages.

  • 2 De vergoeding die een subsidieontvanger betaalt aan een organisatie als bedoeld in het eerste lid voor door die organisatie aan de subsidieontvanger geleverde diensten, is als het diensten betreft die in het algemeen door soortgelijke instellingen als de subsidieontvanger in eigen beheer worden verricht, niet hoger dan het bedrag dat gelijk is aan de kosten die de subsidieontvanger zou hebben gehad bij het verrichten van de diensten in eigen beheer.

  • 3 De vergoeding die een subsidieontvanger betaalt aan een organisatie als bedoeld in het eerste lid voor door die organisatie aan de subsidieontvanger geleverde diensten, andere dan de in het tweede lid bedoelde diensten, is niet hoger dan het bedrag dat voor het doen verrichten van dergelijke diensten door andere organisaties gebruikelijk kan worden geacht.

Artikel 2.19. Vergoeding van derden

De subsidieontvanger die aan derden goederen ter beschikking stelt of voor derden diensten verricht, brengt daarvoor een vergoeding in rekening die ten minste kostendekkend is, tenzij het derden betreft voor wie de gesubsidieerde activiteiten bestemd zijn.

Artikel 2.20. Onderzoeken

  • 1 De subsidieontvanger werkt mee aan door of namens de minister ingestelde onderzoeken die erop zijn gericht de minister inlichtingen te verschaffen ten behoeve van de ontwikkeling van zijn beleid.

  • 2 Als bij de minister het vermoeden is gerezen dat artikel 2.18 niet is nageleefd, spant de subsidieontvanger zich desgevraagd in de jaarrekening van de desbetreffende organisatie te overleggen.

Artikel 2.21. Code

  • 1 Indien subsidie wordt verstrekt voor activiteiten op een terrein van cultuur waarvoor een code is vastgesteld, kan de minister bij de subsidieverlening bepalen dat de subsidieontvanger zich dient aan te sluiten bij de betreffende code.

  • 2 Onder een code als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan een samenstel van afspraken opgesteld door of in samenwerking met vertegenwoordigers van instellingen op het betreffende terrein van cultuur.

§ 2.5. Subsidievaststelling

Artikel 2.22. Termijn aanvraag voor vaststelling

  • 1 Tussen acht en dertien weken na afloop van de subsidieperiode dient de subsidieontvanger een aanvraag tot vaststelling van de subsidie in.

  • 2 Aanvragen die worden ingediend voorafgaand aan de termijn, bedoeld in het eerste lid, worden geacht ontvangen te zijn op de eerste dag van die termijn.

Artikel 2.23. Aanvraag voor vaststelling van subsidie

  • 1 De aanvraag tot vaststelling van de subsidie gaat vergezeld van een jaarrekening en een bestuursverslag als bedoeld in artikel 2.15. Het bestuursverslag geeft een toelichting op het vierde jaar van de subsidie.

Artikel 2.24. Aanvraag voor vaststelling van subsidie onder € 125.000

[Vervallen per 04-11-2015]

Artikel 2.26. Jaarrekening

  • 1 Titel 9, met uitzondering van de afdelingen 1 en 11 tot en met 16, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is van toepassing op de jaarrekening met dien verstande dat de winst- en verliesrekening wordt vervangen door een exploitatierekening; op deze exploitatierekening zijn de bepalingen omtrent de winst- en verliesrekening van overeenkomstige toepassing. Bepalingen omtrent winst en verlies zijn van overeenkomstige toepassing op het exploitatiesaldo.

  • 2 De minister kan bepalen dat bepalingen van titel 9 of onderdelen daarvan niet van toepassing zijn op bepaalde subsidieontvangers of categorieën van subsidieontvangers.

  • 3 De jaarrekening omvat de balans en de exploitatierekening, en gaat vergezeld van een toelichting op beide.

  • 4 In de jaarrekening van een ontvanger van instellingssubsidie wordt tevens een prestatieverantwoording opgenomen die een beknopt inzichtelijk kwantitatief overzicht bevat van de activiteiten die zijn verricht in het jaar waarop de jaarrekening betrekking heeft.

  • 5 Een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is opgericht behoeft geen jaarrekening in te zenden.

  • 6 De jaarrekening van een ontvanger van instellingssubsidie gaat vergezeld van de jaarrekeningen van dochtermaatschappijen van de instelling als bedoeld in artikel 24a van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of andere rechtspersonen waarop zij een overheersende zeggenschap kan uitoefenen of waarover zij de centrale leiding heeft.

Artikel 2.27. Accountantsverklaring en rapport van feitelijke bevindingen

  • 2 De jaarrekening van een ontvanger van instellingssubsidie is tevens voorzien van een rapport van feitelijke bevindingen over de prestatieverantwoording.

  • 3 In de verklaring, bedoeld in het eerste lid, doet de accountant een uitspraak over de naleving van de subsidiebepalingen door de subsidieontvanger overeenkomstig de controleprotocollen gepubliceerd op de website www.cultuursubsidie.nl met gebruikmaking van de daarbij opgenomen modellen voor accountantsverklaringen.

  • 4 De verklaring, bedoeld in het eerste lid, heeft geen betrekking op een in de jaarrekening opgenomen prestatieverantwoording.

Artikel 2.28. Modellen voor in te dienen documenten

De minister kan modellen vaststellen voor het bestuursverslag en de jaarrekening, waaronder de prestatieverantwoording. De modellen worden gepubliceerd op de website www.cultuursubsidie.nl.

Artikel 2.29. Vaststelling

  • 1 Na ontvangst van de aanvraag tot vaststelling van de subsidie stelt de minister de subsidie binnen 22 weken vast.

  • 2 Tegelijkertijd met de vaststelling van de subsidie neemt de minister een besluit over de besteding van het bedrag van het bestemmingsfonds OCW, bedoeld in artikel 2.16 of artikel 4.3.

Hoofdstuk 3. Specifieke bepalingen voor verstrekking van vierjaarlijkse instellingssubsidies op grond van artikel 4a van de wet voor de periode 2017–2020

Afdeling 3.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.1. Definities

  • 1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

    • Brabantstad: gemeente Den Bosch, gemeente Eindhoven of gemeente Tilburg;

    • grote gemeente: gemeente Amsterdam, gemeente Rotterdam of gemeente Den Haag;

    • kernpunt: gemeente Groningen, gemeente Arnhem, gemeente Utrecht, gemeente Maastricht, gemeente Den Haag, gemeente Rotterdam, gemeente Amsterdam of Brabantstad;

    • podium: voorziening in een gebouw die bestemd of geschikt is voor de presentatie van podiumkunsten;

    • Regio Noord: provincies Groningen, Friesland en Drenthe;

    • Regio Oost: provincies Overijssel en Gelderland;

    • Regio Midden: provincies Flevoland en Utrecht;

    • Regio Zuid: provincies Zeeland, Noord-Brabant en Limburg;

    • standplaats: gemeente waar de instelling haar huisvesting heeft en in de lokale culturele infrastructuur is ingebed.

  • 2 Onder eigen inkomsten worden in dit hoofdstuk de volgende baten, welke terug te vinden zijn in de jaarrekening aan de batenkant van de exploitatierekening, verstaan:

    • a. publieksinkomsten; en

    • b. overige inkomsten zijnde:

      • 1°. directe opbrengsten: sponsorinkomsten en overige inkomsten;

      • 2°. indirecte opbrengsten; en

      • 3°. overige bijdragen.

  • 3 Onder eigen inkomsten worden in elk geval niet begrepen de volgende baten:

    • a. subsidies die zijn verstrekt door een bestuursorgaan;

    • b. overige bijdragen uit publieke middelen;

    • c. rentebaten;

    • d. bijdragen in natura;

    • e. kapitalisatie van vrijwilligers;

    • f. waardering vrijkaarten; en

    • g. overige baten die geen relatie hebben met cultureel ondernemerschap.

Artikel 3.2. Indieningstermijn aanvraag en in te dienen bescheiden

  • 1 Een aanvraag voor instellingssubsidie voor de jaren 2017 tot en met 2020 op grond van dit hoofdstuk wordt ontvangen na 30 november 2015 en uiterlijk ontvangen op 1 februari 2016 om 17:00 uur.

  • 3 In afwijking van het tweede lid wordt de jaarrekening over het jaar 2015 voor 1 april 2016 door de minister ontvangen.

  • 4 De jaarrekeningen over de jaren 2013 en 2014 gaan niet bij de aanvraag voor zover de instelling er redelijkerwijs van uit kan gaan dat deze al in het bezit van de minister zijn.

Artikel 3.3. Wijze van indiening

  • 1 Voor de indiening van een aanvraag voor een instellingssubsidie wordt gebruik gemaakt van het hiervoor bestemde aanvraagformulier dat wordt bekend gemaakt op de website www.cultuursubsidie.nl.

  • 2 Een subsidieaanvraag voor een instellingssubsidie wordt bij voorkeur elektronisch ingediend. De elektronische indiening geschiedt via de website www.cultuursubsidie.nl. Bij verzending van de aanvraag per post wordt de aanvraag gestuurd naar postbus 16375, 2500 BJ Den Haag.

  • 3 Een aanvraag om subsidie als bedoeld in artikel 3.8, tweede lid, kan tevens worden aangemerkt als een aanvraag op grond van artikel 3.8, derde lid.

Artikel 3.4. Wijze verdeling beschikbare middelen

  • 1 De minister beslist gelijktijdig op alle aanvragen op basis van een vergelijking van hun geschiktheid om bij te dragen aan de doelstellingen van de bij of krachtens de wet gestelde regels.

  • 2 Indien na beoordeling van alle aanvragen een bepaald beschikbaar bedrag niet geheel wordt verleend, kan de minister het resterende bedrag toevoegen aan een ander subsidieplafond binnen die paragraaf onderscheidenlijk afdeling.

Artikel 3.5. Weigeringsgronden

  • 1 Aan een instelling als bedoeld in afdeling 3.2 – met uitzondering van de artikelen 3.9, 3.11 en 3.17, – en artikel 3.35 wordt geen subsidie op grond van dit hoofdstuk verleend indien de eigen inkomsten van de instelling gemiddeld over de jaren 2013, 2014 en 2015 minder dan 23,5 procent bedragen van het totaal aan structurele subsidies van bestuursorganen ten behoeve van de exploitatie van die instelling, met uitzondering van:

  • 2 Aan een instelling als bedoeld in de artikelen 3.9, 3.11, 3.26 en 3.31 wordt geen subsidie op grond van dit hoofdstuk verleend indien de eigen inkomsten van de instelling gemiddeld over de jaren 2013, 2014 en 2015 minder dan 19,5 procent bedragen van het totaal aan structurele subsidies van bestuursorganen ten behoeve van de exploitatie van die instelling, met uitzondering van subsidies verstrekt op grond van de Kaderregeling exploitatiesubsidies onderzoek en wetenschap.

  • 3 Indien een instelling die subsidie aanvraagt de rechtsopvolger of feitelijke opvolger is van een instelling die in de jaren 2013, 2014 en 2015 subsidie van bestuursorganen ontving ten behoeve van de exploitatie van die instelling, wordt het percentage eigen inkomsten van de aanvrager vastgesteld aan de hand van de gegevens van die verdwenen onderscheidenlijk aanvankelijk gesubsidieerde instelling.

  • 4 Indien bij een instelling die subsidie aanvraagt sprake is van fusie van twee of meer instellingen die in de jaren 2013, 2014 en 2015 subsidie voor de exploitatie van bestuursorganen ontvingen, wordt het percentage eigen inkomsten van de aanvrager vastgesteld aan de hand van het totaal van eigen inkomsten in verhouding tot het totaal van ontvangen subsidies van bestuursorganen ten behoeve van de exploitatie van die gefuseerde instellingen in 2013, 2014 en 2015.

  • 5 Van fusie als bedoeld in het vierde lid is sprake indien de te fuseren instellingen bij de aanvraag om subsidie een voorstel tot fusie als bedoeld in artikel 312 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek overleggen en de fusie voor 1 september 2016 tot stand is gekomen en uiterlijk van kracht wordt met ingang van 1 januari 2017.

  • 6 De minister kan bij het vaststellen van het percentage eigen inkomsten:

    • a. bepaalde eigen inkomsten buiten beschouwing laten, indien deze door de instelling in de jaarrekening zijn verantwoord op een wijze die het karakter vertoont van oneigenlijk gebruik van deze regeling; of

    • b. bepaalde bedragen beschouwen als onderdeel van de subsidies ten behoeve van de exploitatie van die instelling, indien die bedragen onderdeel uitmaakten van een beschikking tot subsidieverlening ten behoeve van die exploitatie en deze beschikking later is ingetrokken of ten nadele van de subsidieontvanger is gewijzigd op grond van artikel 4:48 of artikel 4:50 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 7 Indien een instelling in het jaar 2013, 2014 of 2015 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid grotendeels niet in staat is geweest publieksactiviteiten te ontplooien, kan de minister in ieder geval het eerste of het tweede lid buiten toepassing laten als bedoeld in artikel 6.1.

  • 8 Aan een instelling wordt tevens geen subsidie verleend op grond van dit hoofdstuk, indien aan de instelling voor het jaar 2014 subsidie is verstrekt voor de exploitatie van die instelling en subsidie uitsluitend is verstrekt afkomstig uit middelen van de begrotingsstaat, met uitzondering van de artikelen 14 en 15, behorende bij de Wet van 10 december 2014, houdende vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2015 (Stb. 2015, 4).

  • 9 Een instelling maakt bij de aanvraag om subsidie in het activiteitenplan en de begroting aannemelijk dat zij gedurende de periode 2017–2020 aan het eigen inkomstenpercentage, bedoeld in het eerste of tweede lid, blijft voldoen.

Artikel 3.6. Algemene beoordelingscriteria

Bij de beoordeling van aanvragen voor subsidie houdt de minister in ieder geval rekening met:

  • a. artistieke kwaliteit;

  • b. bevordering van educatie en participatie;

  • c. maatschappelijke waarde; en

  • d. geografische spreiding.

Artikel 3.7. Afwijking in verband met geografische spreiding

  • 1 Indien in de navolgende afdelingen een maximum is gesteld aan het aantal instellingen waaraan per regio of kernpunt subsidie kan worden verstrekt, en geen van de subsidieaanvragen ingediend voor die regio of dat kernpunt voldoet aan alle daarvoor in deze regeling gestelde vereisten, kan de minister niettemin aan ten hoogste het voor de betreffende regio of kernpunt gestelde aantal instellingen subsidie verstrekken, voor zover het met deze regeling te dienen doel van geografische spreiding naar zijn oordeel in onvoldoende mate zou worden bereikt ingeval van het niet verstrekken van subsidie.

  • 2 Het eerste lid vindt in ieder geval geen toepassing, voor zover een aanvraag naar het oordeel van de minister in onvoldoende mate beantwoordt aan het criterium, bedoeld in artikel 3.6, onderdeel a.

Afdeling 3.2. Podiumkunsten

§ 3.2.1. Theater

Artikel 3.8. Algemeen theater

  • 1 De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan een instelling met als kernactiviteit het verzorgen van theatervoorstellingen, indien de instelling:

    • a. een substantieel deel van haar voorstellingen realiseert op een podium, dat meer dan 400 zitplaatsen heeft in de regio of de gemeente waar de instelling haar standplaats heeft;

    • b. haar activiteiten verspreid over het jaar realiseert;

    • c. voor haar artistieke continuïteit niet afhankelijk is van één maker of een groep van makers van theater; en

    • d. een beleid voert dat talentontwikkeling bevordert.

  • 2 De minister kan op grond van het eerste lid aan ten hoogste vier grote instellingen in de kernpunten subsidie verstrekken, waarvan ten hoogste twee instellingen hun standplaats hebben in de grote gemeenten, voor zover de instelling:

    • a. per jaar ten minste drie producties bestemd voor een podium met meer dan 400 zitplaatsen uitvoert; en

    • b. een beleid voert dat doorstroming van talent naar de grote zaal bevordert.

  • 3 De minister kan op grond van het eerste lid aan ten hoogste vier middelgrote instellingen in de kernpunten subsidie verstrekken, waarvan niet meer dan één instelling haar standplaats heeft in de grote gemeenten, voor zover de instelling ten minste per jaar één productie bestemd voor een podium met meer dan 400 zitplaatsen uitvoert.

  • 4 De minister kan op grond van het eerste lid subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling die haar standplaats heeft in de regio Noord en haar theatervoorstellingen in de Friese taal verzorgt.

  • 5 Per kernpunt verstrekt de minister op grond van dit artikel aan niet meer dan één instelling subsidie.

Artikel 3.9. Jeugdtheater

  • 1 De minister kan aan een instelling een instellingssubsidie of een aanvullend bedrag naast subsidie op grond van artikel 3.8 verstrekken voor het verzorgen van repertoire op het terrein van de podiumkunsten voor de jeugd tot 18 jaar, indien de instelling:

    • a. een substantieel deel van haar voorstellingen realiseert op een podium; en

    • b. haar activiteiten verspreid over het jaar realiseert.

  • 2 Voor subsidie op grond van dit artikel komen ten hoogste negen instellingen in aanmerking, met dien verstande dat er per regio aan tenminste één instelling en aan ten hoogste één instelling per gemeente subsidie wordt versterkt.

  • 3 Indien een instelling een subsidieaanvraag indient voor zowel subsidie op grond van artikel 3.8 als op grond van dit artikel dan wordt dit duidelijk in de aanvraag vermeld.

Artikel 3.10. Subsidieplafonds

  • 2 In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, is ten hoogste 110 procent van het daar genoemde bedrag beschikbaar voor ten hoogste één instelling die zich internationaal onderscheidt door een excellent uitvoeringsniveau.

§ 3.2.2. Productiehuizen

Artikel 3.11. Productiehuizen

De minister kan aan een instelling met als kernactiviteit de ontwikkeling en presentatie door makers van vernieuwende of experimentele activiteiten op het terrein van de podiumkunsten niet zijnde festivals en concoursen, een instellingssubsidie verstrekken, indien de instelling:

  • a. beschikt over voorzieningen die geschikt zijn om makers van podiumkunsten te begeleiden;

  • b. de presentatie van de te verrichten activiteiten op een podium kan garanderen;

  • c. haar activiteiten verspreid over het jaar realiseert; en

  • d. voor haar artistieke continuïteit niet afhankelijk is van één of enkele artistiek leiders en structureel samenwerkt met professionele podiumkunstinstellingen aan begeleiding en ontwikkeling van talenten.

Artikel 3.12. Subsidieplafond

Voor subsidieverstrekking op grond van artikel 3.11 is voor instellingen gezamenlijk jaarlijks ten hoogste € 1.600.000 beschikbaar, met een maximum van € 533.000 per instelling.

§ 3.2.3. Dans

Artikel 3.13. Dans

  • 1 De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan een instelling die haar standplaats in een kernpunt heeft en met als kernactiviteit het verzorgen van dansrepertoire, indien de instelling:

    • a. een substantieel deel van haar voorstellingen realiseert op een podium, dat meer dan 400 zitplaatsen heeft in de regio of de gemeente waar de instelling haar standplaats heeft;

    • b. haar activiteiten verspreid over het jaar realiseert;

    • c. voor haar artistieke continuïteit niet afhankelijk is van één maker of een groep van makers van dans; en

    • d. een beleid voert dat talentontwikkeling bevordert.

  • 2 Aan ten hoogste vier instellingen wordt subsidie verstrekt, waarvan:

    • a. één instelling voorziet in een voor Nederland onderscheidend grootschalig repertoire op het gebied van ballet in een internationale context en zich richt op een groot landelijk publieksbereik;

    • b. één instelling voorziet in de verzorging van grootschalig, onderscheidend modern dansaanbod in een internationale context;

    • c. één instelling voorziet in de productie en distributie van grootschalig, onderscheidend dansaanbod en in de productie en distributie van jeugddans; en

    • d. één instelling die voorziet in de productie en distributie van grootschalig, onderscheidend dansaanbod.

  • 3 Per kernpunt verstrekt de minister op grond van dit artikel aan niet meer dan één instelling subsidie.

Artikel 3.14. Subsidieplafonds

Voor subsidieverstrekking op grond van artikel 3.13 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

§ 3.2.4. Muziek en muziektheater

Artikel 3.15. Symfonieorkesten

  • 1 De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan een instelling met als kernactiviteit het verzorgen van symfonisch aanbod, indien de instelling:

    • a. een breed repertoire aanbiedt;

    • b. haar activiteiten geografisch op een geconcentreerde wijze spreidt in de regio of het verzorgingsgebied waarin zij haar standplaats heeft;

    • c. ten minste eenmaal per jaar om niet beschikbaar is voor de begeleiding van een productie van een instelling die een instellingssubsidie ontvangt op grond van artikel 3.20 of 3.21;

    • d. een beleid voert dat talentontwikkeling bevordert; en

    • e. een beleid voert dat samenwerking met andere orkesten en derden bevordert.

  • 2 De minister kan op grond van het eerste lid aan ten hoogste zeven instellingen subsidie verstrekken, waarbij in de regio Noord, de regio Oost, de regio Zuid, de gemeente Amsterdam, de gemeente Rotterdam en de gemeente Den Haag er telkens tenminste één instelling haar standplaats heeft.

Artikel 3.16. Symfonieorkest met begeleidingsactiviteiten primair voor opera

De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteiten het begeleiden van operaproducties en het verzorgen van symfonisch aanbod, indien de instelling:

  • a. voldoet aan artikel 3.15, eerste lid, onderdelen a en d;

  • b. in aanvulling op haar activiteiten een relevante seizoensprogrammering aanbiedt van symfonische concerten in het verzorgingsgebied van de gemeente Haarlem; en

  • c. ten minste zes maal per jaar om niet beschikbaar is voor de begeleiding van een productie van een instelling die een instellingssubsidie ontvangt op grond van artikel 3.20.

Artikel 3.17. Subsidie symfonieorkest met begeleidingsactiviteiten voor dans

De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het begeleiden van dansproducties, indien de instelling:

  • a. beschikbaar is voor de begeleiding van de producties van een instelling die een instellingssubsidie ontvangt op grond van artikel 3.13, tweede lid, onder a; en

  • b. ten minste eenmaal per jaar beschikbaar is voor de begeleiding van een productie van een instelling die een instellingssubsidie ontvangt op grond van artikel 3.13, tweede lid, onder b;

voor zover de begeleiding in de basisbezetting van haar orkest om niet plaatsvindt, en niet meer dan een redelijke prijs in rekening wordt gebracht voor de kosten die verband houden met een aanvullende bezetting bij repertoire waarbij een basisbezetting naar algemeen gangbare artistieke maatstaven niet volstaat.

Artikel 3.18. Subsidie symfonieorkest met aanbod van pop en jazz muziek

De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één pop en jazz orkest met een symfonische bezetting, indien de instelling voldoet aan artikel 3.15, eerste lid, onderdelen a en d.

Artikel 3.19. Subsidieplafonds symfonieorkesten

  • 1 Voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 3.15 tot en met 3.18 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

    • a. voor een instelling, bedoeld in artikel 3.15, tweede lid, in de regio Noord: € 6.090.000;

    • b. voor een instelling, bedoeld in artikel 3.15, tweede lid, in de regio Oost, gemeente Den Haag en de gemeente Rotterdam gezamenlijk en de regio Zuid: € 7.110.000;

    • c. voor een instelling, bedoeld in artikel 3.15, tweede lid, in de gemeente Amsterdam: € 6.320.000;

    • d. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.16: € 10.160.000;

    • e. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.17: € 3.550.000; en

    • f. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.18: € 3.000.000.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, onder a, b of c, is ten hoogste 110 procent van het daar genoemde bedrag beschikbaar voor ten hoogste één instelling die zich:

    • a. internationaal onderscheidt door een excellent uitvoeringsniveau; en

    • b. profileert op de relevante internationale concertpodia.

Artikel 3.20. Grootschalig opera-aanbod

De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling die haar standplaats in een kernpunt heeft en met als kernactiviteit het verzorgen van grootschalig opera-aanbod, indien de instelling:

  • a. een breed repertoire aanbiedt;

  • b. zich richt op een groot landelijk publieksbereik;

  • c. een beleid voert dat, in samenwerking met de instellingen, bedoeld in artikel 3.21, en bij voorkeur in samenwerking met derden talentontwikkeling bevordert en coördinerende activiteiten op dit gebied uitvoert; en

  • d. zich internationaal onderscheidt door een excellent uitvoeringsniveau.

Artikel 3.21. Overig opera-aanbod

  • 1 De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling die haar standplaats heeft in de regio Oost en met als kernactiviteit het verzorgen van opera-aanbod, indien de instelling:

    • a. voldoet aan artikel 3.20, onderdelen a en b;

    • b. haar activiteiten geografisch op een geconcentreerde wijze spreidt; en

    • c. een beleid voert dat, in samenwerking met de instelling, bedoeld in artikel 3.20, en bij voorkeur in samenwerking met derden talentontwikkeling bevordert.

  • 2 De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling die haar standplaats heeft in de regio Zuid en met als kernactiviteit het verzorgen van opera-aanbod, indien de instelling:

    • a. voldoet aan artikel 3.20, onderdeel a;

    • b. haar activiteiten geografisch in ieder geval in haar regio op een geconcentreerde wijze spreidt;

    • c. samenwerkt met andere instellingen die opera-aanbod verzorgen; en

    • d. een beleid voert dat, in samenwerking met een instelling als bedoeld in artikel 3.20, en bij voorkeur in samenwerking met derden talentontwikkeling bevordert.

Artikel 3.22. Subsidieplafonds opera

Voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 3.20 en 3.21 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

§ 3.2.5. Festivals

Artikel 3.23. Festivals podiumkunsten

  • 1 De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling die haar standplaats in de regio Noord heeft en als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend, grootschalig aanbod in een internationale context op het terrein van locatietheater, dans, opera en muziek, indien de activiteiten van de instelling:

    • a. er mede op gericht zijn een platform te bieden voor internationale uitwisseling tussen vakgenoten;

    • b. jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in de tijd beperkte periode plaatsvinden; en

    • c. niet zijn aan te merken als activiteiten van één specifieke schouwburg, concertzaal of andere organisatie die zich primair richt op de presentatie van cultuuruitingen.

  • 2 De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling die haar standplaats heeft in een kernpunt, en als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend, grootschalig aanbod in een internationale context op het terrein van theater, dans, opera en muziek, waaronder symfonisch repertoire, indien de activiteiten van de instelling voldoen aan het eerste lid, onderdelen a, b en c.

  • 3 De minister kan een instellingsubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling in de regio Zuid met als kernactiviteit de presentatie van actueel en vernieuwend aanbod op het gebied van dans, indien de activiteiten van de instelling voldoen aan het eerste lid, onderdelen a, b en c.

Artikel 3.24. Festival oude muziek

De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan een instelling met als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend aanbod in zowel een nationale als een internationale context op het terrein van oude muziek, indien de activiteiten van de instelling:

  • a. er mede op gericht zijn een platform te bieden voor nationale en internationale uitwisseling tussen vakgenoten en het stimuleren van nieuwe en innovatieve ontwikkelingen op het gebied van oude muziek;

  • b. jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in de tijd beperkte periode plaatsvinden; en

  • c. niet zijn aan te merken als activiteiten van één specifieke schouwburg, concertzaal of andere instantie die zich primair richt op de presentatie van cultuuruitingen.

Artikel 3.25. Subsidieplafonds

Voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 3.23 en 3.24 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

Afdeling 3.3. Musea

Artikel 3.26. Musea

  • 1 De minister kan een instellingssubsidie verstrekken voor publieksactiviteiten en andere activiteiten – niet behorende tot beheer van de collectie in de zin van de Erfgoedwet – aan een instelling met als kernactiviteit het beheer van een collectie van cultureel erfgoed.

  • 2 De minister kan een aanvullend bedrag verstrekken aan één instelling die op grond van het eerste lid subsidie ontvangt voor het bevorderen van de bescherming en kennis van immaterieel erfgoed.

Artikel 3.27. Ondersteunende instelling

De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het beheren van een collectie van cultureel erfgoed op het gebied van kunsthistorische documentatie.

Artikel 3.28. Subsidieplafonds

  • 2 Aan een instelling aan welke een vierjaarlijkse instellingssubsidie is verleend voor de jaren 2013 tot en met 2016, verleent de minister op grond van artikel 3.26, eerste lid, niet minder dan 90% van de subsidie voor de activiteiten, genoemd in artikel 3.26, eerste lid, die aan de instelling is verleend in die periode.

Artikel 3.29. Specifieke weigeringsgrond

  • 1 Een instelling komt niet voor een instellingssubsidie op grond van deze afdeling in aanmerking indien de instelling in de vier jaar voorafgaand aan de periode waarvoor subsidie wordt gevraagd, subsidie voor het beheer en behoud van haar collectie van cultureel erfgoed ontvangt of heeft ontvangen en subsidie uitsluitend verstrekt is door een ander bestuursorgaan dan de minister.

  • 2 Onder subsidie als bedoeld in het eerste lid wordt niet verstaan subsidie voor een afgerond geheel van activiteiten, dat beperkt is in de tijd.

Artikel 3.30. Rangorde

  • 1 Ten behoeve van de beslissing aan welke instellingen instellingssubsidie wordt verleend, maakt de minister een rangorde van de instellingen die voor subsidie in aanmerking komen op grond van artikel 3.26, eerste lid.

Afdeling 3.4. Beeldende kunst

Artikel 3.31. Presentatie-instellingen

  • 1 De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan een instelling die haar standplaats in een grote gemeente of een regio heeft en als kernactiviteit de presentatie van een vernieuwend of experimenteel aanbod van hedendaagse beeldende kunst in een internationale context, indien de instelling:

    • a. beschikt over een ruimte die geschikt is voor het tonen van de presentaties;

    • b. haar activiteiten verspreid over het jaar realiseert;

    • c. een toonaangevende programmering verzorgt;

    • d. voor haar artistieke continuïteit niet afhankelijk is van één of enkele artistiek leiders; en

    • e. niet overwegend gericht is op het beheer van een collectie van cultureel erfgoed.

  • 2 De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste zes instellingen subsidie.

  • 3 Op grond van dit artikel wordt aan ten hoogste één instelling per grote gemeente subsidie verstrekt.

Artikel 3.32. Subsidieplafond presentatie-instellingen

  • 1 Voor subsidieverstrekking op grond van artikel 3.31 zijn voor instellingen als bedoeld in het tweede lid gezamenlijk jaarlijks ten hoogste € 2.560.000 beschikbaar, met een maximum van € 530.000 per instelling.

  • 2 Aan een instelling als bedoeld in het eerste lid en indien de instelling in de periode 2013 tot en met 2016 subsidie heeft ontvangen, verleent de minister niet minder dan 90% van de subsidie zoals die was verleend in de genoemde periode.

Artikel 3.33. Postacademische instellingen

De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan een instelling die haar standplaats in een kernpunt heeft en met als kernactiviteit het verzorgen van een begeleidingsprogramma op het terrein van beeldende kunst, dat een vervolg is op een bachelor- of masteropleiding op het gebied van de kunst, indien de instelling een internationaal toonaangevend programma verzorgt en ten minste tien deelnemers begeleidt.

Artikel 3.34. Subsidieplafonds

Voor subsidieverstrekking op grond van artikel 3.33 is jaarlijks voor een instelling per deelnemer ten hoogste € 50.000 beschikbaar en is in totaal jaarlijks ten hoogste een bedrag van € 4.300.000 beschikbaar.

Afdeling 3.5. Film

Artikel 3.35. Festivals

  • 1 De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend aanbod in een internationale context op het terrein van art housefilms en aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend aanbod in een internationale context op het terrein van documentaires, indien de activiteiten van de instelling:

    • a. een groot publiek bereiken;

    • b. er mede op gericht zijn een platform te bieden voor internationale uitwisseling tussen vakgenoten;

    • c. jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in de tijd beperkte periode plaatsvinden; en

    • d. een aantoonbare impuls leveren aan het aanbod en de regionale spreiding van films in het commerciële en niet-commerciële bioscoopcircuit.

  • 2 De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend aanbod op het terrein van de Nederlandse film, indien de activiteiten van de instelling:

    • a. een groot publiek bereiken;

    • b. er mede op gericht zijn een platform te bieden voor uitwisseling tussen vakgenoten; en

    • c. jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in de tijd beperkte periode plaatsvinden.

  • 3 De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend aanbod op het terrein van de jeugdfilm, indien de activiteiten van de instelling voldoen aan de onderdelen a, b en c van het tweede lid.

Artikel 3.36. Ondersteunende instelling

De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het verrichten van ondersteunende activiteiten op het terrein van de film, indien de activiteiten van de instelling gericht zijn op:

  • a. publieksactiviteiten voor het beheer van een collectie van cultureel erfgoed op het gebied van film;

  • b. ontwikkelen en delen van kennis op het gebied van filmeducatie en mediawijsheid; en

  • c. internationale promotie en versterken van de internationale marktpositie van de Nederlandse filmsector.

Artikel 3.37. Subsidieplafonds

Voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 3.35 en 3.36 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

Afdeling 3.6. Letteren

Artikel 3.38. Ondersteunende instellingen

  • 1 De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de landelijke coördinatie van de leesbevordering en literatuureducatie.

  • 2 De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de landelijke bemiddeling tussen schrijvers, scholen en bibliotheken voor het geven van lezingen over en rond het werk van die schrijvers ter bevordering van het lezen.

  • 3 De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de landelijke ondersteuning van bijzondere journalistieke projecten die leiden tot journalistieke producten of andere non-fictie werken.

Artikel 3.39. Subsidieplafonds

Voor subsidieverstrekking op grond van artikel 3.38 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

  • a. voor een instelling als bedoeld in het eerste lid: € 1.870.000;

  • b. voor een instelling als bedoeld in het tweede lid: € 650.000; en

  • c. voor een instelling als bedoeld in het derde lid: € 400.000.

Afdeling 3.7. Creatieve industrie (architectuur, vormgeving en nieuwe media)

Artikel 3.40. Ondersteunende instelling

De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het verrichten van ondersteunende activiteiten op het terrein van architectuur, vormgeving en e-cultuur, indien de activiteiten van de instelling gericht zijn op:

  • a. publieksactiviteiten voor het beheer en behoud van een collectie van cultureel erfgoed op het gebied van architectuur;

  • b. bevorderen van culturele, maatschappelijke en economische meerwaarde van de architectuur-, vormgeving- en e-cultuursector in samenwerking met de sector;

  • c. coördinatie van internationale promotie en versterking van de internationale marktpositie van de Nederlandse architectuur-, vormgeving- en e-cultuursector;

  • d. hebben van overzicht van het aanbod en van de ontwikkelingen in de architectuur-, vormgeving- en e-cultuursector, zowel binnen de discipline als discipline-overstijgend en het verspreiden van die kennis, zowel binnen als buiten die sectoren; en

  • e. kennisontwikkeling en kennisdeling op het gebied van educatie op het terrein van architectuur, vormgeving en e-cultuur.

Artikel 3.41. Subsidieplafond

Voor subsidieverstrekking op grond van deze afdeling is jaarlijks ten hoogste een bedrag van € 5.640.000 beschikbaar.

Afdeling 3.8. Bovensectorale ondersteunende instellingen

Artikel 3.42. Amateurkunst en Cultuureducatie

De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het verrichten van ondersteunende activiteiten op het terrein van amateurkunst en cultuureducatie, indien de activiteiten van de instelling gericht zijn op:

  • a. professionalisering van de educatiefunctie in de culturele sector;

  • b. landelijke informatie- en netwerkfunctie voor zowel amateurkunst als cultuureducatie; en

  • c. onderzoek en monitoring voor zowel amateurkunst als cultuureducatie.

Artikel 3.43. Internationaal cultuurbeleid

De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit coördinatie van de uitvoering van het internationaal cultuurbeleid en het stimuleren van de uitwisseling van kennis en ervaring op het gebied van erfgoed tussen organisaties en landen, indien de activiteiten van de instelling gericht zijn op:

  • a. de coördinatie van internationale sectoroverschrijdende activiteiten;

  • b. het stimuleren van de mobiliteit van kunstenaars en instellingen; en

  • c. voorlichting over en ondersteuning van subsidieprogramma's van de Europese Unie.

Artikel 3.44. Digitalisering

De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het ontwikkelen en verspreiden van kennis over digitalisering en beheer en het digitaal beschikbaar stellen van culturele informatie, indien de activiteiten van de instelling bijdragen aan:

  • a. een duurzame nationale ICT-infrastructuur voor culturele informatie; en

  • b. een samenwerking tussen culturele sectoren en tussen collectiebeheerders en gebruikers.

Artikel 3.45. Onderzoek en statistiek

De minister kan een instellingssubsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het verzamelen en verspreiden van kennis en informatie over kunst en cultuur in beleid en praktijk, indien de activiteiten van de instelling gericht zijn op:

  • a. het bevorderen en faciliteren van onderzoek over de productie, distributie en afname van kunst en cultuur en over het nationale en internationale kunst- en cultuurbeleid; en

  • b. het bevorderen en faciliteren van meningsvorming over de productie, distributie en afname van kunst en cultuur en over het nationale en internationale kunst- en cultuurbeleid.

Artikel 3.46. Subsidieplafonds

Voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 3.39 tot en met 3.42 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

  • a. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.42: € 5.060.000;

  • b. voor een instelling als bedoel in artikel 3.43: € 930.000;

  • c. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.44: € 580.000; en

  • d. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.45: € 720.000.

Afdeling 3.9. Aanvullende aanvraagronde

Artikel 3.47. Indieningstermijn en reikwijdte

In afwijking van artikel 3.2, eerste lid, kunnen aanvragen om subsidie op grond van de volgende artikelen tevens tussen het tijdstip van inwerkingtreding van de Regeling aanvullende aanvraagronde culturele basisinfrastructuur 2017–2020 en voor 11 juli 2016 om 17:00 uur worden ontvangen:

Artikel 3.48. Bijzondere bepaling algemeen theater

In afwijking van artikel 3.8, derde lid, kan de minister één instelling in het kernpunt gemeente Utrecht subsidie verstrekken voor zover aan die instelling subsidie wordt verstrekt op basis van een aanvraag als bedoeld in artikel 3.47, onderdeel a.

Artikel 3.49. Bijzondere bepaling presentatie instelling

In afwijking van artikel 3.31, eerste lid, onderdeel a, is voor één aanvraag als bedoeld in artikel 3.47, onder b, ten hoogste € 225.000 beschikbaar.

Artikel 3.50. Specifieke weigeringsgrond

Onverminderd artikel 3.5 komen aanvragen ingediend in de periode, bedoeld in artikel 3.47, slechts voor subsidie in aanmerking voor zover na beoordeling van de aanvragen ingediend in de eerdere periode, bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, het beschikbare bedrag voor de desbetreffende activiteiten niet geheel wordt verleend.

Hoofdstuk 4. Specifieke bepalingen voor verstrekking van vierjaarlijkse instellingssubsidies aan fondsen op grond van artikel 4c van de wet

§ 4.1. Indiening van bescheiden

Artikel 4.1. Toepassing

Paragraaf 2.2 is niet van toepassing op de verstrekking van vierjaarlijkse instellingssubsidies aan fondsen.

Artikel 4.2. Indiening van de begroting

  • 1 Een fonds dient uiterlijk op 1 februari in het jaar voorafgaand aan de aanvang van de subsidieperiode van vier kalenderjaren een begroting en een beleidsplan in.

  • 2 Op de begroting is artikel 2.5 van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Artikel 2.7 is van overeenkomstige toepassing op de fondsen bij de indiening van de begroting.

  • 4 Een fonds stelt zijn beleidsplan op aan de hand van het voor het desbetreffende fonds door de minister bekendgemaakte beleidskader.

§ 4.2. Verplichtingen van de subsidieontvanger

Artikel 4.3. Bestemmingsfonds OCW

  • 1 Een fonds houdt een bestemmingsfonds OCW aan.

  • 2 De minister kan voorschriften verbinden aan het toevoegen of onttrekken van middelen aan het bestemmingsfonds OCW. Hij maakt deze bekend op de website www.cultuursubsidie.nl.

Hoofdstuk 5. Algemene bepalingen voor verstrekking van projectsubsidies

§ 5.1. Algemeen

Artikel 5.1. Reikwijdte

De artikelen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de verstrekking van projectsubsidies voor zover voor de subsidie geen specifieke regeling bestaat.

§ 5.2. Subsidie op aanvraag en ambtshalve

Artikel 5.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister kan op aanvraag een projectsubsidie verstrekken.

  • 2 De minister kan ambtshalve aan een fonds een projectsubsidie verstrekken.

Artikel 5.3. In te dienen documenten

  • 1 Een aanvraag gaat vergezeld van een activiteitenplan en een begroting.

  • 2 Op het activiteitenplan is artikel 2.4 van overeenkomstige toepassing.

  • 3 De begroting behelst een overzicht van de geraamde baten en lasten van de aanvrager, voor zover deze betrekking hebben op de activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd.

  • 4 De begroting bevat een postgewijze toelichting.

  • 5 Indien de minister hierom verzoekt, verstrekt de aanvrager tevens een afschrift van de oprichtingsakte van de rechtspersoon dan wel van de statuten zoals deze laatstelijk zijn gewijzigd.

  • 7 In afwijking van het eerste lid gaat een subsidieaanvraag voor reeds verrichte activiteiten vergezeld van een verslag van de aard, duur en omvang van de gerealiseerde activiteiten en een jaarrekening of financieel verslag. Op de jaarrekening of het financieel verslag zijn de artikelen 2.26, met uitzondering van het vierde lid, en 2.27, eerste en derde lid, onderscheidenlijk artikel 5.12 van overeenkomstige toepassing.

§ 5.3. Subsidieverlening

Artikel 5.4. Beslistermijn en de beschikking

  • 1 De minister beslist binnen 13 weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2 De termijn, genoemd in het eerste lid, bedraagt 22 weken, indien de minister over de aanvraag advies inwint of een nader onderzoek naar de aanvraag instelt. Indien toepassing wordt gegeven aan de vorige volzin, doet de minister hiervan mededeling aan de aanvrager.

  • 3 Een beschikking tot subsidieverlening vermeldt de activiteiten waarvoor subsidie wordt verleend, het subsidiebedrag en de datum waarop de activiteiten uiterlijk zijn afgerond.

  • 4 Indien de minister op een aanvraag als bedoeld in artikel 5.3, zevende lid, beslist tot subsidieverstrekking, stelt hij de subsidie zonder voorafgaande verlening vast.

  • 5 In gevallen waarbij de minister besluit tot subsidieverstrekking zonder daarvoor een financiële of inhoudelijke verantwoording noodzakelijk te achten, kan hij, onverminderd het vierde lid, de subsidie zonder voorafgaande verlening vaststellen.

Artikel 5.5. Weigeringsgronden

Artikel 2.9 is van overeenkomstige toepassing op de verstrekking van projectsubsidies.

Artikel 5.6. Voorschotten en betaling

  • 1 Artikel 2.10 is van overeenkomstige toepassing op de bevoorschotting van projectsubsidies.

  • 2 In afwijking van het eerste lid wordt een verleend subsidiebedrag dat minder dan € 25.000 bedraagt bij de subsidieverlening in één keer als voorschot betaald.

§ 5.4. Verplichtingen van de subsidieontvanger

Artikel 5.7. Overeenkomstige verplichtingen

  • 2 De minister kan bij de verlening van een projectsubsidie die € 25.000 of meer bedraagt, artikel 2.21 toepassen.

Artikel 5.8. Publicaties en auteursrecht

  • 1 Indien een gesubsidieerd project leidt tot een publicatie, draagt de subsidieontvanger er zorg voor dat bij de publicatie wordt aangegeven wie de uitvoerder en de subsidieverstrekker van het project zijn geweest.

  • 2 Indien de subsidie gericht is of mede gericht is op de totstandkoming van een werk als bedoeld in artikel 10, onder 1, van de Auteurswet, draagt de subsidieontvanger er zorg voor auteursrechthebbende te zijn ter zake van dat werk.

  • 3 De subsidieontvanger vrijwaart de Staat der Nederlanden voor aanspraken van derden ter zake van alle schade die zij lijden ten gevolge van de door of vanwege de subsidieontvanger verrichte publicaties.

Artikel 5.9. Verplichtingen bij subsidies van minder dan € 25.000

  • 1 Dit artikel is slechts van toepassing op een ontvanger van een subsidie die minder dan € 25.000 bedraagt.

  • 2 Op verzoek van de minister toont de subsidieontvanger aan dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, zijn verricht en dat is voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. De subsidieontvanger toont dit zoveel mogelijk aan de hand van concrete en meetbare eenheden aan.

  • 3 De subsidieontvanger doet onverwijld een melding aan de minister, indien aannemelijk is dat:

    • a. de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, niet voor de datum, bedoeld in artikel 5.4, derde lid, zijn verricht; of

    • b. voor de datum, bedoeld in artikel 5.4, derde lid, niet of niet geheel aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen zal worden voldaan.

§ 5.5. Subsidievaststelling

Artikel 5.10. Aanvraag

  • 1 De ontvanger van een subsidie die € 25.000 of meer bedraagt, dient binnen 13 weken na de datum, bedoeld in artikel 5.4, derde lid, een aanvraag tot vaststelling van de subsidie in.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan de aanvraag tot vaststelling door een subsidieontvanger die tevens een instellingssubsidie ontvangt, geschieden door verantwoording van de subsidie met de:

    • a. bescheiden die vergezeld gaan van de aanvraag tot vaststelling van de instellingssubsidie, of

    • b. periodieke verslaglegging, bedoeld in artikel 2.15,

    voor zover de verantwoording van de subsidie daarin voldoende inzichtelijk is.

  • 3 Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid en de activiteiten van de projectsubsidie zijn afgerond in het eerste, tweede of derde jaar van de subsidieperiode van de instellingssubsidie, geschiedt de aanvraag tot vaststelling uiterlijk met de periodieke verslaglegging, bedoeld in artikel 2.15, over het jaar waarin de activiteiten waarvoor de projectsubsidie is verleend, zijn afgerond.

  • 4 In afwijking van het eerste lid en onverminderd het tweede en derde lid, kan de minister bij de subsidieverlening bepalen dat de ontvanger van een subsidie die twee of meer jaren bestrijkt, jaarlijks voor een in de beschikking tot verlening van de subsidie op te nemen datum een aanvraag tot vaststelling indient.

Artikel 5.11. In te dienen bescheiden

  • 1 De aanvraag tot vaststelling van de subsidie gaat vergezeld van een activiteitenverslag of bestuursverslag.

  • 2 Indien de subsidie € 125.000 of meer bedraagt, gaat de aanvraag tot vaststelling van de subsidie tevens vergezeld van een jaarrekening of financieel verslag.

  • 3 Het activiteitenverslag beschrijft de aard, duur en omvang van de activiteiten waarvoor subsidie werd verleend. De minister kan een model vaststellen voor het activiteitenverslag op de website www.cultuursubsidie.nl.

Artikel 5.12. Financieel verslag

  • 1 Het financieel verslag geeft een zodanig inzicht dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent de besteding van de subsidie door de subsidieontvanger. Het financieel verslag sluit aan op de indeling van de begroting, die voorafgaand aan de subsidieverlening is overgelegd. Belangrijke verschillen tussen financieel verslag en begroting worden toegelicht.

Artikel 5.13. Vaststelling

  • 1 Na ontvangst van de aanvraag tot vaststelling van de subsidie stelt de minister de subsidie binnen 22 weken vast.

  • 2 Indien het verleende subsidiebedrag minder dan € 25.000 bedraagt, stelt de minister de subsidie binnen 22 weken na de datum, bedoeld in artikel 5.4, derde lid, ambtshalve vast.

  • 3 Met betrekking tot terugvordering van onverschuldigd betaalde subsidiebedragen en voorschotten is artikel 2.30 van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 6. Overgangs- en slotbepalingen

§ 6.1. Algemeen

Artikel 6.1. Hardheidsclausule

De minister kan, gelet op het belang dat deze regeling beoogt te beschermen, artikelen of onderdelen daarvan buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover strikte toepassing leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.

§ 6.3. Wijziging van andere regelingen

[Vervallen per 04-11-2015]

§ 6.4. Slotbepalingen

Artikel 6.11. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 2010, met uitzondering van artikel 6.5, onderdeel C, dat in werking treedt met ingang van de eerste dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin de regeling wordt geplaatst.

Artikel 6.12. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling op het specifiek cultuurbeleid.

Deze regeling zal met de bijlagen en toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De

Staatssecretaris

van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart

Bijlage Ia. , als bedoeld in artikel 2.28 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid

[Vervallen per 01-01-2013]

Bijlage Ib. , als bedoeld in artikel 4.4 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid

[Vervallen per 01-01-2013]

Bijlage IIa. , als bedoeld in artikel 2.27, derde lid, van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid

[Vervallen per 04-11-2015]

Bijlage IIb. , als bedoeld in artikel 2.27, derde lid, van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid

[Vervallen per 04-11-2015]