§ 5. Subsidiemaxima en subsidiepercentages
[Regeling vervallen per 01-01-2012]
Toelichting
[Regeling vervallen per 01-01-2012]
In deze paragraaf zijn de maximale subsidiepercentages en subsidiebedragen opgenomen.
De subsidiepercentages verschillen, met uitzondering van een adviesproject, al naar
gelang de aanvrager een kleine, een middelgrote of een grote onderneming is. Zie voor
het begrip onderneming de toelichting op paragraaf 2 en voor het onderscheid tussen
kleine, grote en middelgrote onderneming de Verordening (EG) 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond
van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar
worden verklaard (Pb EU 2008, L214). In de toelichting op artikel 1 van de kaderregeling is dit nader toegelicht. Een handzaam overzicht daarvan is te vinden op www.senternovem.nl/proeftuinen.
In geval van een combinatieproject dient de subsidie van de onderdelen van het combinatieproject
apart te worden bepaald alvorens de subsidie voor het combinatieproject als geheel
kan worden bepaald. Dit brengt met zich mee dat in de aanvraag voor een combinatieproject
het activiteitenplan (projectbeschrijving) en de begroting de onderdelen van het combinatieproject
duidelijk van elkaar worden onderscheiden. Voorts dienen in geval van een samenwerkingsverband
in de aanvraag de door de verschillende aanvragers van het samenwerkingsverband te
maken kosten afzonderlijk te worden vermeld. Hetzelfde geldt bij het verzoek om subsidievaststelling
nadat het project is uitgevoerd (zie ook paragraaf 10).
Een eerste toepassingsproject is een milieu-investeringsproject gericht op energiebesparing
als bedoeld in artikel 5, onderdeel m, sub 2, van de kaderregeling. Voor eerste toepassingsprojecten gelden dan ook de subsidiabele kosten als bepaald
in artikel 18, tweede, vierde, vijfde, zevende en achtste lid van de kaderregeling en het subsidiepercentage als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel n, van de kaderregeling. Voor kleine en middelgrote ondernemingen zijn de verhogingen van toepassing als
bepaald in artikel 8, derde lid, onderdeel b, van de kaderregeling. Dit alles geldt
uiteraard ook als het eerste toepassingsproject onderdeel uitmaakt van een combinatieproject.
Voor een eerste toepassingsproject geldt op grond van artikel 18, tweede lid, van de kaderregeling, dat de subsidiabele kosten alleen de extra investeringskosten zijn die noodzakelijk
zijn om de met het project beoogde energiebesparing te bereiken. Artikel 18, zevende
lid, van de kaderregeling bepaalt dat de extra investeringskosten worden berekend
exclusief de exploitatiebaten en -kosten die betrekking hebben op de extra investering
en die zijn ontstaan in de voor de betreffende onderneming van toepassing zijnde periode.
De in aanmerking komende subsidiabele kosten worden derhalve in twee fasen bepaald.
Eerst worden de extra investeringskosten voor het bereiken van de energiebesparing
als zodanig bepaald. Indien de extra investeringskosten niet gemakkelijk kunnen worden
vastgesteld, dient dit te gebeuren door middel van een vergelijking met een referentiesituatie.
De referentiesituatie is een technisch vergelijkbare investering die een lager niveau
van milieubescherming biedt, die overeenstemt met de voorgeschreven communautaire
normen, waarvan aannemelijk is dat zij zonder subsidie zou worden uitgevoerd en die
uit zakelijk oogpunt een geloofwaardig alternatief is voor de met het project beoogde
investering.
Vervolgens worden op grond van artikel 18, zevende lid, van de kaderregeling voor een kleine of middelgrote onderneming de extra exploitatiebaten en -lasten berekend
die betrekking hebben op de extra investering gedurende de eerste drie jaar van de
investering. Voor een grote onderneming die deelneemt aan het EU-systeem inzake CO2-emissiehandel is dat de eerste vier jaar van de exploitatie en voor een grote onderneming
die daar niet aan deelneemt vijf jaar, tenzij de afschrijvingstermijn van de investering
niet meer dan drie jaar bedraagt. Een positief saldo moet van de subsidiabele extra
investeringskosten worden afgetrokken, een negatief saldo mag bij de subsidiabele
extra investeringskosten worden opgeteld. Overigens mogen extra afschrijvingskosten
en extra financieringskosten en rentevergoedingen niet worden meegenomen in de exploitatiekostenberekening.
Financieringskosten en rentevergoedingen komen niet voor subsidie in aanmerking op
grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel b, van de kaderregeling. Door deze kosten wel in de exploitatiekostenberekening mee te nemen, zouden deze
indirect alsnog subsidiabel worden gemaakt. Voor afschrijvingskosten geldt dat deze
in feite investeringskosten zijn. Door de afschrijvingskosten in de exploitatiekostenberekening
mee te nemen, zouden de investeringskosten voor dat deel indirect dubbel worden gesubsidieerd.
Indien de extra investeringskosten niet gemakkelijk zijn te bepalen en deze ook niet
aan de hand van een referentiesituatie kunnen worden bepaald, kunnen er geen subsidiabele
kosten worden bepaald en kan er ook geen subsidie worden verstrekt.
De aanvrager dient de referentiesituatie en het exploitatiesaldo aannemelijk te maken.
Op het aanvraagformulier zijn daarover vragen opgenomen. Voor wat betreft de aanschaf
van motorvoertuigen die op waterstof rijden is de referentiesituatie de aanschaf van
vergelijkbare motorvoertuigen die traditionele brandstoffen (benzine of minerale diesel)
als motorbrandstof verbruiken, derhalve moderne standaard motorvoertuigen.
Voorbeeld: een kleine onderneming schaft drie vrachtauto’s aan die op waterstof rijden.
Stel, de meerprijs van een vrachtauto op waterstof bedraagt € 150.000,– in vergelijking
met een moderne standaard vrachtauto. De extra investeringskosten ten behoeve van
de energiebesparing bedragen daarmee € 450.000,–. Stel, de aanvrager investeert tevens
voor € 15.000,– in een voorziening die het mogelijk maakt dat de vrachtwagens met
waterstof worden gevuld. Deze investeringskosten zijn als extra investeringskosten
ten behoeve van de energiebesparing aan te merken, omdat zonder deze voorziening de
vrachtwagens niet van waterstof kunnen worden voorzien. De in aanmerking komende subsidiabele
kosten bedragen daarmee in totaal € 465.000,–. Voor een kleine onderneming bedraagt
de subsidie 80% van de subsidiabele kosten, dus € 372.000,–. Stel, de aanvrager vraagt
als combinatieproject tevens subsidie aan voor een adviesproject voor de kosten van
advisering in het kader van de uitvoering van het eerste toepassingsproject. Als de
kosten van het adviesproject € 100.000,– zijn, bedraagt de subsidie 75% daarvan, maakt
€ 75.000,–. De totale subsidie voor het combinatieproject van eerste toepassingsproject
en adviesproject bedraagt dan € 372.000,– + € 75.000,– = € 447.000,–.
Als de aanvrager aannemelijk maakt dat gedurende de eerste drie jaar (respectievelijk
vier of vijf jaar, zie hiervoor) van de exploitatie een exploitatiekostennadeel bestaat
in vergelijking met de referentiesituatie, dan mag dit exploitatiekostennadeel bij
de subsidiabele kosten worden opgeteld. Of er een exploitatiekostennadeel bestaat
is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Uiteraard dient de besparing op
traditionele brandstoffen in de berekening te worden meegenomen. Er kan per saldo
derhalve ook een exploitatievoordeel ontstaan, dat van de subsidiabele kosten moet
worden afgetrokken.
Voor de goede orde zij opgemerkt dat de eventuele investering in een waterstofproductie-installatie
voor lokaal gebruik niet tot de subsidiabele kosten van een eerste toepassingsproject
behoort. De volledige kosten van deze productie-installatie zijn niet altijd als extra
investeringskosten ten behoeve van het milieu aan te wijzen in de zin van de Communautaire
richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming. Immers, er bestaan ook productie-installaties
voor traditionele brandstoffen. De investeringskosten van een lokale waterstofproductie-installatie
zouden daarom moeten worden vergeleken met de investeringskosten van een vergelijkbare
productie-installatie voor traditionele brandstof. Een vergelijkbare referentiesituatie
is echter redelijkerwijs niet in aanmerking te nemen, omdat traditionele brandstoffen
in grote raffinaderijen worden geproduceerd en niet op kleine schaal voor lokaal gebruik.
Dit brengt met zich mee dat de investeringskosten van een waterstofproductie-installatie
voor lokaal gebruik niet subsidiabel zijn. De ontwikkeling van het laatste stadium
van een waterstofproductie-installatie voor lokaal gebruik kan voor dit subsidieprogramma
uitsluitend onderdeel uitmaken van een ontwikkelingsproject, resulterend in een prototype.
Een ontwikkelingsproject dient te resulteren in een prototype. Indien het prototype
het commerciële eindproduct is en de productie ervan te duur is om alleen voor demonstratie-
en validatiedoeleinden te worden gebruikt mag het een commercieel bruikbaar prototype
zijn (zie de toelichting op een experimenteel ontwikkelingsproject als bedoeld in
artikel 5 van de kaderregeling).
De inkomsten die uit een commercieel prototype voortvloeien moeten op de subsidiabele
kosten in mindering worden gebracht. Dit vloeit voort uit de definitie van experimentele
ontwikkeling in de reeds genoemde Verordening (EG) nr. 800/2008 (de algemene groepsvrijstellingsverordening).
In geval van verkoop van het commerciële prototype is de omvang van de op de subsidiabele
kosten in mindering te brengen inkomsten niet zonder meer gelijk te stellen aan de
verkoopprijs. De verkoopprijs dient immers ter dekking van de volgende kosten:
-
1. de kosten van de experimentele ontwikkeling voorafgaand aan het laatste stadium van
ontwikkeling, voor zover deze kosten niet met subsidie zijn of worden betaald;
-
2. de kosten van de experimentele ontwikkeling vanaf het laatste stadium van ontwikkeling,
inclusief de ontwikkelingskosten die zijn toe te rekenen aan de bouw van het commerciële
prototype en eventuele re-engineeringskosten. Dit zijn de kosten die in dit subsidieprogramma
subsidiabel zijn gesteld. Dat volgt uit de begripsomschrijving van ontwikkelingsproject.
In geval van verkoop van het commerciële prototype dient de verkoopprijs derhalve
te worden afgetrokken naar rato van het aandeel van de subsidiabele kosten als hiervoor
bedoeld onder 2 in de totale experimentele ontwikkelingskosten (1+2).
In geval van exploitatie van het commerciële prototype door de ontwikkelaar zelf,
dienen de voorziene inkomsten gedurende de economische levensduur van het commerciële
prototype van de subsidiabele kosten te worden afgetrokken naar rato van het aandeel
van de subsidiabele kosten als hiervoor bedoeld onder 2 in de totale experimentele
ontwikkelingskosten a(1+2).
In elk geval dienen eventuele inkomsten die tijdens de projectperiode worden gegenereerd
van de subsidiabele kosten te worden afgetrokken naar rato van het aandeel van de
subsidiabele kosten als hiervoor bedoeld onder 2 in de totale experimentele ontwikkelingskosten
(1+2).