4. Fase 1: De drempelcriteria, de O-toets, de A-toets en de V-toets
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
4.1. De drempelcriteria
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
Voor drempelcriteria geldt dat indien een aanvraag niet aan één of meerdere criteria
voldoet, deze wordt afgewezen en niet verder wordt beoordeeld. Deze criteria worden
hieronder vermeld en indien nodig toegelicht.
De drempelcriteria voor MFS II-subsidieaanvragen zijn:
Criterium 4.1.1 De aanvrager (evenals mede-indieners) is/zijn statutair in Nederland
gevestigde maatschappelijke organisatie(s) zonder winstoogmerk en bezit(en) rechtspersoonlijkheid
naar Nederlands recht. Dit blijkt uit bijgevoegde statuten van de organisatie(s).
Criterium 4.1.2 De aanvrager (evenals mede-indieners) zet/zetten zich in voor structurele
armoedevermindering in DAC-landen door ondersteuning – in de vorm van samenwerking,
beschikbaarstelling van expertise, financiële sponsoring of op andere wijze – van
particuliere organisaties, dat wil zeggen maatschappelijke organisaties zonder winstoogmerk,
in deze landen. De doelstellingen van de organisatie(s), zoals bijvoorbeeld verwoord
in de statuten, dienen dit duidelijk te maken.
Criterium 4.1.3 De aanvrager (evenals mede-indieners) heeft/hebben een aantoonbaar
draagvlak in Nederland. De organisatie is verankerd in de Nederlandse samenleving.
Dat betekent dat de organisatie bestendig actief is in en met (onderdelen van) de
Nederlandse samenleving. Dat kan bijvoorbeeld blijken uit het beschikken over Nederlandse
vrijwilligers of Nederlandse donateurs.
Criterium 4.1.4 De aanvrager toont aan dat vanaf 1 januari 2011 ten minste 25% van
de jaarlijkse inkomsten afkomstig is uit bronnen anders dan BZ-subsidies. MFS II subsidies
zullen nooit meer bedragen dan 75% van de jaarlijkse inkomsten van de organisatie.
Indien de aanvrager penvoerder is voor een alliantie geldt dit criterium voor de gehele
alliantie. Dat wil zeggen dat indien één van de deelnemende organisaties minder dan
25% van de jaarlijkse inkomsten uit eigen bijdragen verwerft, dit kan worden gecompenseerd
door een andere partij uit de alliantie. Gelden die direct of indirect worden verkregen
ten laste van de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (bijvoorbeeld
een subsidie of bijdrage van een Nederlandse ambassade) tellen niet mee bij het bepalen
van de omvang van de eigen bijdrage.
Criterium 4.1.5 Een maatschappelijke organisatie kan slechts één MFS-II subsidieaanvraag
indienen en er wordt slechts één MFS II-subsidie verleend aan één maatschappelijke
organisatie, hetzij als penvoerder voor een alliantie, hetzij als zelfstandige organisatie.
Wel kan een maatschappelijke organisatie daarnaast mede-indiener zijn in één of meerdere
allianties waarvoor door een andere penvoerende maatschappelijke organisatie een aanvraag
wordt ingediend.
Criterium 4.1.6 De subsidieaanvraag bedraagt maximaal 25% van het totale subsidiebedrag
voor MFS-II bij een subsidieplafond van € 425 miljoen per jaar, gebaseerd op een aanvraag
voor vijf jaar (ofwel maximaal € 106.250.000,– per jaar). Dit maximum bedrag per jaar
geldt ook als de aanvraag minder dan 5 jaar (dus drie tot 5 jaar) beslaat.
Criterium 4.1.7 Een aanvraag voor een MFS II subsidie heeft betrekking op één of meer
programma’s die ten minste een looptijd van drie en ten hoogste een looptijd van vijf
jaar hebben tussen 1 januari 2011 en 31 december 2015.
Criterium 4.1.8: Aanvragen waarbij een maatschappelijke organisatie als aanvrager,
penvoerder of als mede-indiener is betrokken en die er, in samenhang met een andere
aanvraag waarbij hij in één van deze hoedanigheden is betrokken, toe zou kunnen leiden
dat die organisatie per jaar meer dan € 106.250.000,– aan MFS subsidie zou verkrijgen,
worden afgewezen. Dit betekent dat indien de optelsom van een door een organisatie
aangevraagde subsidie (als zelfstandige aanvrager of als penvoerder) en/of door haar
als mede-indiener in alliantieverband te verkrijgen MFS II gelden het genoemde maximum
te boven gaat, alle aanvragen waarin de betreffende organisatie participeert, als
aanvrager, penvoerder of mede-indiener, worden afgewezen. Een alliantie kan eveneens
maximaal een bedrag van € 106.250.000,– per jaar verkrijgen. Indien de aanvraag van
een alliantie meer bedraagt, wordt de aanvraag afgewezen.
Criterium 4.1.9 De subsidieaanvraag bedraagt minimaal € 10 miljoen bij een looptijd
van vijf jaar. Bij een kortere looptijd (tot minimaal drie jaar) is het minimale bedrag
van de subsidieaanvraag naar rato lager.
Criterium 4.1.10 Programma’s waarvoor financiering wordt aangevraagd dienen in elk
land een minimale financiële omvang te hebben. Indien een programma zich in een land
(grotendeels) richt op de strategie duurzame economische ontwikkeling en directe armoedebestrijding,
geldt voor dat land een ondergrens van € 500.000 bestedingen per jaar. Indien een
programma zich in een land (grotendeels) richt op andere strategieën, geldt voor dat
land een ondergrens van € 200.000 bestedingen per jaar. Deze ondergrenzen betreffen
gemiddelden over de subsidieperiode, met andere woorden: over- of onderschrijdingen
in één jaar kunnen worden gecompenseerd in andere jaren.
Criterium 4.1.11 Het voorstel betreft geen initiatieven die proselitisme (mede) beogen.
Criterium 4.1.12 Het voorstel betreft geen initiatieven die primair gericht zijn op
studiemogelijkheden of onderzoek.
Criterium 4.1.13 Het voorstel betreft geen financiering van commerciële dienstverlening,
investeringen of commerciële activiteiten. Dit laat onverlet dat bedrijven binnen
MFS II programma’s wel als samenwerkingspartner kunnen optreden.
Criterium 4.1.14. Het voorstel moet activiteiten in twee of meer DAC-landen betreffen.
Criterium 4.1.15 Het bruto salaris van medewerkers van de aanvragende organisaties
en eventuele mede-indieners (inclusief hun management en bestuur) is vanaf 1 januari
2011 maximaal gelijk aan het salaris van een directeur-generaal in dienst van de Rijksoverheid.
De hoogte van dit bedrag is het bruto salaris op basis van een voltijdsfunctie van
niveau schaal 19 volgens het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren (BBRA) . Geen enkel salaris van medewerkers binnen de organisatie van de aanvrager/penvoerder
en de mede-indieners mag hoger zijn dan deze norm.
4.2. De organisatietoets
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
De organisatietoets is onderdeel van de beoordeling in de eerste fase. Doel van deze
toets is dat de minister zich een oordeel kan vormen over de kwaliteit van het intern
management en de beleidsvoering van de aanvragende maatschappelijke organisatie en
over de beheerscapaciteit. Middels deze toets wordt beoordeeld of de organisatie in
staat is om de voorgestelde programma’s uit te voeren en, in geval de organisatie
als penvoerder van een alliantie optreedt, of de penvoerder in staat is om de verantwoordelijkheid
voor de alliantie en door de alliantie uit te voeren programma’s te dragen.
Voor de organisatietoets zijn de volgende zeven onderdelen van belang, waarvoor maximaal
de volgende aantallen punten behaald kunnen worden:
-
• De kwaliteit van de administratieve organisatie (10 punten)
-
• De doelmatigheid van de organisatie (10 punten)
-
• De toepassing van de Code Wijffels (5 punten)
-
• Het beleid ten aanzien van de zuidelijke partners (10 punten)
-
• Track record van de afgelopen vijf jaar (10 punten)
-
• De contextanalyse (5 punten)
-
• Planning, monitoring en evaluatie (PME) (10 punten)
Totaal kunnen aanvragers maximaal 60 punten op de organisatietoets behalen. Een aanvrager dient minimaal 40 punten te scoren. Indien een aanvraag niet het minimaal aantal punten behaalt, wordt
de aanvraag afgewezen en verder buiten behandeling gelaten.
Hieronder worden de zeven onderdelen van de organisatietoets nader uitgewerkt en toegelicht.
Elk onderdeel bevat verschillende criteria aan de hand waarvan beoordeeld wordt in
welke mate de aanvrager scoort op dit onderdeel.
4.2.1. De kwaliteit van de administratieve organisatie
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
Criterium 4.2.1a: De kwaliteit van de financiële en administratieve processen van
de aanvrager, inclusief zijn anti-corruptiebeleid en zijn sanctiebeleid. De aanvrager
kan de besteding van middelen verantwoorden.
Criterium 4.2.1b: De kwaliteit van de planning- en controlcyclus van de aanvrager.
Criterium 4.2.1c: De kwaliteit van de verantwoordingscyclus van de aanvrager, zowel
ten aanzien van de wijze waarop als de frequentie waarmee inhoudelijke en financiële
rapportages worden opgesteld voor bijsturing.
Criterium 4.2.1d: De kwaliteit van het financieel toezichtsysteem voor de zuidelijke
partners waarmee de aanvrager een financiële relatie onderhoudt.
Criterium 4.2.1e: De aanvrager beschikt over een gedragscode inzake interne regels
en omgangsvormen (waaronder integriteitsbeleid en diversiteitsbeleid), zowel binnen
de organisatie zelf als ten aanzien van de zuidelijke organisaties.
4.2.2. De doelmatigheid van de organisatie
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
Criterium 4.2.2a: De aanvrager stuurt op doelmatigheid en heeft dit organisatorisch
verankerd in zijn organisatie.
Criterium 4.2.2b: De overheadkosten die de aanvrager maakt staan in redelijke verhouding
tot de totale omvang van de gevraagde subsidie en de totale begroting van het programma
of de programma’s waarvoor subsidie wordt gevraagd.
4.2.3. De toepassing van de Code Wijffels
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
Voor MFS II, periode 2011–2015 verklaart de minister de ‘Code Wijffels voor goed bestuur
van goede doelen’ van juni 2005 (hierna: Code Wijffels) en de ‘Adviesregeling beloning directeuren van goede doelen’
van 7 december 2005 (hierna: Adviesregeling beloning) van toepassing. Deze gedragscode
stelt eisen aan onder andere de interne organisatie, kwaliteit van bestuur en vereist
een goede scheiding tussen de functies besturen, toezicht houden en verantwoording
afleggen. Daarnaast geeft de gedragscode een genormeerde en transparante beloningsregeling
voor directiefuncties.
De aanvrager heeft de Code Wijffels en de Adviesregeling beloning ingevoerd en leeft
de Code Wijffels na volgens het principe ‘pas toe of leg uit'. De toelichting die
de aanvrager geeft bij de criteria van dit onderdeel wordt dan ook meegewogen in de
beoordeling. Aan de toepassing van de Code en de Adviesregeling Beloning Directeuren
van Goede Doelen ten aanzien van de beloning is invulling gegeven door middel van
drempelcriterium 4.1.15.
Criterium 4.2.3a: De aanvrager biedt inzicht in hoe onderscheid tussen bestuurs- en
toezichtsfunctie is geregeld.
Criterium 4.2.3b: De aanvrager kent een klachtenregeling. De aanvrager geeft aan op
welke wijze klachten van burgers of organisaties in het Zuiden over de organisatie
en/of haar activiteiten intern worden behandeld.
4.2.4. Het beleid ten aanzien van de zuidelijke partners
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
Het is met het oog op de doelstelling van MFS II van belang dat het beleid van de
aanvrager ten opzichte van zijn zuidelijke partners zich kenmerkt door medezeggenschap,
strategische selectie, en capaciteitsontwikkeling.
Criterium 4.2.4a: Partnerorganisaties of vertegenwoordigers uit het Zuiden hebben
substantiële invloed op het beleid van de aanvrager.
Criterium 4.2.4b: De aanvrager heeft het selectiebeleid ten aanzien van partners afgestemd
op de doelstellingen van zijn organisatie. Het selectiebeleid wordt beoordeeld inclusief
de daarin gehanteerde toetsings- dan wel selectiecriteria. Ook het bij het selectiebeleid
behorende anticorruptiebeleid en sanctiebeleid worden beoordeeld.
Criterium 4.2.4c: De aanvrager voert een beleid ten aanzien van de capaciteitsontwikkeling
van diens zuidelijke partners dat is gericht op hun zelfstandigheid (duurzaamheid
partnerbeleid).
4.2.5. Track record van de afgelopen vijf jaar
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
Criterium 4.2.5a: De aanvrager geeft aan de hand van een track record inzicht in de
resultaten die de afgelopen vijf jaar door zijn inspanningen zijn behaald. Daarbij
wordt gekeken naar de prestaties van alle betrokken actoren: de maatschappelijke organisatie,
de partners met wie wordt samengewerkt (met name de zuidelijke partners) en de doelgroepen
die zijn bereikt.
4.2.6. De contextanalyse
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
Criterium 4.2.6a: Contextanalyses maken vast onderdeel uit van de werkprocessen van
de aanvrager.
Criterium 4.2.6b: Contextanalyses worden uitgevoerd volgens professionele werkwijzen/methoden.
4.2.7. Planning, monitoring en evaluatie (PM&E)
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
Criterium 4.2.7a: Planning, monitoring en evaluatie (PM&E) is verankerd in de organisatie
op zodanige wijze dat sprake is van samenhang tussen visie, doelstellingen, activiteiten,
resultaten en PM&E. Hierbij dienen de verschillende schaalniveaus project, programma
en organisatie te worden onderscheiden. Tevens wordt beoordeeld op welke wijze wordt
gewaarborgd dat PM&E’s context relevant zijn (dat wil zeggen dat PM&E’s in relatie
staan tot de probleemstelling, de doelstellingen en de gekozen strategie).
Criterium 4.2.7b: Het lerend vermogen is georganiseerd op en tussen projectniveau,
programmaniveau en organisatieniveau en de geleerde lessen zijn toegankelijk voor
peers en partners.
Criterium 4.2.7c: Er vindt verticale verantwoording plaats aan stakeholders, in zowel
neerwaartse (bijvoorbeeld naar zuidelijke partners en doelgroepen), als opwaartse
(bijvoorbeeld naar de achterban, donateurs en subsidieverleners) richting.
Criterium 4.2.7d: Het PM&E systeem genereert bruikbare en valide data. Dit criterium
toetst de wijze waarop data worden gegenereerd.
4.3. De alliantietoets
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
Voor aanvragen van allianties geldt dat de subsidie wordt aangevraagd door één deelnemer
van de alliantie, zijnde de aanvrager/penvoerder. Per alliantie kan er slechts één
aanvrager/penvoerder zijn, die in geval de aanvraag wordt gehonoreerd, de subsidieontvanger
zal zijn. De andere partijen in de alliantie worden aangeduid als mede-indieners.
Evenals de aanvrager/penvoerder dienen mede-indieners zelfstandige maatschappelijke
organisaties te zijn die statutair in Nederland zijn gevestigd, die zich inzetten
voor structurele armoedebestrijding in ontwikkelingslanden door versterking van het
maatschappelijk middenveld in het zuiden, en die zonder winstoogmerk opereren.
Een alliantie voert gezamenlijk een voorstel uit dat bestaat uit één of meerdere programma’s.
Zowel voor penvoerder als mede-indieners geldt dat zij bij minimaal één programma
betrokken zijn.
De subsidieontvanger, tevens penvoerder, is jegens de minister ten volle aansprakelijk
voor de naleving van alle aan de subsidie verbonden verplichtingen, ook al strekt
de subsidie mede tot bekostiging van de activiteiten van mede-indieners in de alliantie
of worden de activiteiten (deels) uitgevoerd door (een) mede-indiener(s). In de beschikking
tot subsidieverlening zal worden bepaald dat de subsidieontvanger een deel van de
middelen ter beschikking moet stellen aan diens mede-indieners.
In het geval van wijzigingen in de alliantie, zoals toetredingen, uittredingen of
het geheel stoppen van deze samenwerkingsverbanden, is voor de minister als subsidieverlener
de penvoerder altijd het aanspreekpunt en de verantwoordelijke. De penvoerder dient
wijzigingen in de alliantie aan de minister voor te leggen ter goedkeuring. De minister
behoudt zich het recht voor om subsidiegelden geheel of gedeeltelijk terug te vorderen
op de penvoerder.
Als de aanvraag van een alliantie wordt gehonoreerd, is de penvoerder de subsidieontvanger.
De penvoerder is daarmee verantwoordelijk voor de uitvoering van het programmavoorstel.
Omdat de penvoerder voor deze uitvoering en voor de naleving van de aan de subsidie
verbonden verplichtingen afhankelijk is van zijn mede-indieners, moet deze medewerking
expliciet in een overeenkomst zijn vastgelegd. Een schriftelijke en door alle participerende
partijen ondertekende samenwerkingsovereenkomst moet de medewerking van partijen en
de naleving van de gemaakte afspraken waarborgen. In deze overeenkomst moeten in ieder
geval een aantal specifieke onderwerpen zijn opgenomen (zie criterium 4.3.1).
De alliantietoets bestaat uit een beoordeling van de capaciteit van de alliantie en
van de meerwaarde van de alliantie. In het totaal kunnen aanvragers voor de alliantietoets
maximaal 15 punten behalen. Voor de capaciteit van de alliantie kan maximaal 10 punten worden
behaald; voor de meerwaarde van de alliantie 5 punten.
Hieronder worden de twee onderdelen van de alliantietoets nader uitgewerkt en toegelicht.
Elk onderdeel bevat verschillende criteria aan de hand waarvan beoordeeld wordt in
welke mate de aanvrager voldoet aan de criteria.
4.3.1. De capaciteit van de alliantie
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
Bij de beoordeling van de capaciteit van de alliantie is de capaciteit van de verschillende
mede-indieners van belang. De mede-indieners dienen immers over voldoende capaciteit
(intern management, beleidsuitvoering en beheerscapaciteit) te beschikken om de activiteiten
waarvan de uitvoering bij hen is belegd succesvol te kunnen uitvoeren en hierover
verantwoording af te leggen. Indien deze capaciteit daartoe naar het oordeel van de
minister onvoldoende blijkt te zijn, wordt de aanvraag afgewezen. Omdat de penvoerder
jegens de minister de verantwoordelijkheid draagt voor de alliantie, dient de penvoerder
in te staan voor de kwaliteit van de alliantie en daarmee voor zijn mede-indieners.
De samenwerkingsovereenkomst (zie 4.3.1c) dient hierover een afspraak te bevatten.
Criterium 4.3.1a: De alliantie is in staat tot een adequaat financieel beheer en kan
door haar deskundigheid met betrekking tot activiteiten als waarvoor subsidie wordt
gevraagd een doelgerichte en doelmatige uitvoering van het programma/de programma's
waarborgen.
Doel van deze toets is dat de minister zich een oordeel kan vormen over de kwaliteit
van het intern management en de beleidsvoering van de alliantie en de beheerscapaciteit,
teneinde vast te stellen dat de alliantie in staat is om de voorgestelde programma’s
te kunnen uitvoeren. De penvoerder geeft hiertoe inzicht in de resultaten van de beoordeling
van de kwaliteit en capaciteit van de mede-indieners en in de wijze waarop deze beoordeling
tot stand is gekomen. Dit geschiedt in de vorm van een toetsingsverslag per mede-indiener.
Bij de beoordeling dient voldoende aandacht te worden besteed aan elk van de zeven
onderdelen zoals genoemd in 4.2 (organisatietoets). De minister kan naar aanleiding
van deze informatie over de mede-indieners nadere inlichtingen bij de penvoerder inwinnen.
Criterium 4.3.1b: De alliantie is gebaseerd op een haalbaarheidsanalyse. In deze analyse
is in ieder geval aandacht besteed aan: de beoogde strategische en inhoudelijke meerwaarde
van de alliantie, de succes- en risicofactoren dan wel de zwakke/sterke punten van
de alliantie. De haalbaarheidsanalyse signaleert risico’s en bevat concrete maatregelen
om deze te beheersen.
Criterium 4.3.1c: Maatschappelijke organisaties die gezamenlijk een voorstel indienen
moeten hun samenwerking vastleggen in een door penvoerder en mede-indieners ondertekende
schriftelijke samenwerkingsovereenkomst. In de overeenkomst verklaren betrokken partijen
dat zij de overeenkomst sluiten met het oog op de uitvoering van een gezamenlijk voorstel
met (een) programma-overstijgende doelstelling(en).
De overeenkomst bevat daarnaast de volgende elementen:
-
• Reikwijdte en doelen van de samenwerking.
-
• De wijze waarop elk van de partijen bijdraagt aan de werkzaamheden van de alliantie,
de wijze van samenwerking en vertegenwoordiging, en de wijze waarop de besluitvorming
in de alliantie plaatsvindt.
-
• De mede-indieners committeren zich aan de penvoerder die namens de partijen van de
alliantie optreedt als aanvrager/penvoerder, aanspreekpunt en vertegenwoordiger, zowel
wat betreft de uitvoering van het (de) programma(’s) zoals beschreven in het voorstel
dat wordt ingediend voor een MFS II-subsidie, als wat betreft de naleving van de aan
subsidieverlening verbonden verplichtingen.
-
• Planning, monitoring en evaluatie. De pme-systemen van de mede-indieners sluiten op
elkaar aan.
-
• Contextanalyses worden gezamenlijk en in onderlinge afstemming uitgevoerd conform
het bepaalde in onderdeel 4.2.6 van de organisatietoets.
-
• Gezamenlijk partnerbeleid. De selectie en de invulling van de relatie met partnerorganisaties
in het Zuiden zijn door de participerende partijen op elkaar afgestemd en geëxpliciteerd.
-
• Financiële afspraken, waaronder de verdeling van middelen, apparaats/overheadkosten
(tarieven en verdeling), voorschotten en afrekeningen.
-
• Overige bepalingen waaronder een geschillenregeling, anti-corruptiebeleid, sanctiebeleid,
een klachtenregeling en een exitstrategie.
4.3.2. De meerwaarde van de alliantie
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
Indien de aanvraag door een alliantie wordt ingediend is het van belang dat de aanvrager/penvoerder
aantoont dat de alliantie gezamenlijk een voorstel uitvoert, dat bestaat uit één of meerdere programma’s, waarover eveneens
gezamenlijk zal worden gerapporteerd. Het is niet de bedoeling dat een voorstel een
optelsom is van een aantal losse programma’s zonder inhoudelijke meerwaarde. Uit het
voorstel moet blijken waarom en hoe de samenwerking meerwaarde oplevert ten opzichte
van zelfstandige aanvragen van partijen.
Criterium 4.3.2a: De alliantie kent een strategische meerwaarde (voor de OS- en MFS II-doelstellingen).
De strategische meerwaarde van de alliantie kan in verschillende factoren zijn gelegen:
schaalvoordelen (meer van hetzelfde), synergie (thematische specialisatie), efficiencywinst
(intern functioneren alliantie), vernieuwing op enigerlei gebied of anderszins.
Criterium 4.3.2b: De penvoerder en/of één (van de) mede-indiener(s) beho(o)r(t)en
tot één van de volgende categorieën: één van de indieners is een migrantenorganisatie
en/of een 'jong en vernieuwende' organisatie. Voor samenwerking met organisaties die
behoren tot een van deze twee categorieën worden punten toegekend. Zie annex II voor
de definities van deze begrippen.
4.4. De beknopte voorsteltoets
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
Ook de beknopte voorsteltoets vormt onderdeel van de beoordeling in de eerste fase.
Doel van deze toets is dat de minister zich op basis van het beknopte voorstel een
oordeel kan vormen over de kwaliteit van het door de aanvrager en zijn eventuele mede-indieners
uit te voeren programma (‘s). NB: een voorstel kan meerdere programma’s bevatten.
Voor de beknopte voorsteltoets zijn de volgende drie onderdelen van belang, waarvoor
maximaal de volgende aantallen punten behaald kunnen worden:
-
• Consistentie van de strategische keuzes (5 punten)
-
• De beleidsrelevantie van het voorstel (10 punten)
-
• De inhoud van het voorstel (10 punten)
Totaal kunnen aanvragers maximaal 25 punten op de voorsteltoets behalen. Een aanvrager dient minimaal 18 punten te scoren. Indien een aanvraag niet het minimaal aantal punten behaalt, wordt
de aanvraag afgewezen.
Hieronder worden de drie onderdelen van de voorsteltoets nader uitgewerkt en toegelicht.
Elk onderdeel bevat verschillende criteria aan de hand waarvan beoordeeld wordt in
welke mate de aanvrager voldoet aan dit onderdeel.
4.4.1. Consistentie strategische keuzes
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
Criterium 4.4.1a: De visie (op OS) en de missie van de aanvrager vormen de basis voor
het programmavoorstel. Dat wil zeggen dat strategische keuzes ten aanzien van onderwerpen
als contextanalyse, activiteiten en partnerorganisaties hieruit af te leiden zijn.
Het gaat dus om de logische onderlinge samenhang.
4.4.2. De beleidsrelevantie van het voorstel
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
Criterium 4.4.2a: De mate waarin de beoogde resultaten van het programmavoorstel worden
gerealiseerd aan de hand van de gekozen strategieën (genoemd in 2.1 en in de begrippenlijst
in annex II). De keuze van de strategie dient gerelateerd te zijn aan de resultaten,
thema’s en de landenkeuze van het programmavoorstel en aan de relevante omgevingsfactoren.
Criterium 4.4.2b: De mate waarin het programmavoorstel aansluit bij de vier beleidsintensiveringen
van de minister.
Criterium 4.4.2c: Geografisch bereik (de verdeling van de activiteiten over partnerlanden
en niet-partnerlanden): uiterlijk op 31 december 2015 wordt 60% van de subsidiegelden
besteed in de partnerlanden (annex III). Het 60% - criterium geldt niet voor mondiale
programma’s (zie voor dit begrip annex II) zoals mondiale programma’s van bijvoorbeeld
netwerkorganisaties op het gebied van handelspolitiek, milieudegradatie en voedselproblematiek
of mondiale aidsprogramma’s. Het 60% - criterium geldt over het totaal van de bestedingen
in 2015 die aan landen toe te rekenen zijn. Bij de beoordeling van het geografisch
bereik van het programmavoorstel wordt tevens beoordeeld in welke mate het voorstel
wordt uitgevoerd in landen die deel uitmaken van de OESO/DAC-lijst van Least Developed
Countries (LDC’s; overzicht in annex III). Het levert punten op indien middelen in
deze landen worden besteed, voor zover zij geen partnerland zijn.
Criterium 4.4.2d: De mate waarin het programmavoorstel aansluit bij één of meer landenprofielen.
De aansluiting op de landenprofielen wordt beoordeeld in relatie tot de thema’s waarop
de aanvraag betrekking heeft, de landenkeuze en de relevante omgevingsfactoren.
4.4.3. De inhoud van het voorstel
[Regeling vervallen per 01-01-2016]
Criterium 4.4.3a: De logica van het voorstel. Er moet een logische samenhang zijn
tussen probleemanalyse, doelstelling, activiteiten, in te zetten middelen en beoogde
resultaten (beschreven aan de hand van kwantitatieve en kwalitatieve variabelen).
Dit is tevens zichtbaar in de bij het programmavoorstel behorende begroting. Ook de
aan de uitvoering van een programma verbonden risico’s dienen inzichtelijk te zijn
evenals de maatregelen die deze risico’s moeten beperken.
Criterium 4.4.3b: De haalbaarheid van het voorstel. De beoogde resultaten op programmaniveau
dienen te worden onderbouwd aan de hand van SMART-indicatoren, waarbij een beschrijving
van eerdere ervaringen kan worden gegeven, alsmede een risicoanalyse.
Criterium 4.4.3c: De samenwerking met zuidelijke partnerorganisaties. Bij dit criterium
wordt het partnerbeleid met betrekking tot het programmavoorstel beoordeeld, in het
bijzonder de aspecten ownership en gelijkwaardigheid in de relatie.
Criterium 4.4.3d: De samenwerking met bedrijven en/of kennisinstellingen. Bij dit
criterium worden punten verdiend indien bij de uitvoering van het voorstel wordt samengewerkt
met bedrijfsleven en/of kennisinstellingen als samenwerkingspartners (zie annex II).