|
§ 0. Algemeen
|
|
|
|
|
|
Artikel 1.2
|
|
|
De in het voertuig geïnstalleerde LPG-installatie moet zodanig functioneren dat de
maximale bedrijfsdruk waarvoor deze is ontworpen en goedgekeurd, niet kan worden overschreden.
|
Visuele controle.
|
|
|
|
|
Artikel 1.3
|
|
1.
|
De volgende LPG-onderdelen moeten voldoen aan het bepaalde in VN/ECE-reglement 67:
|
Visuele controle van het VN/ECE-goedkeuringsmerk.
|
|
a. de LPG-tank;
|
|
|
b. de 80%-vulklep voorzien van terugslagklep;
|
|
|
c. de niveaumeter;
|
|
|
d. de veerveiligheid;
|
|
|
e. de op afstand bediende afnamekraan met doorstroombegrenzer;
|
|
|
f. de gasdichte behuizing;
|
|
|
g. de drukregelaar en verdamper, eventueel gecombineerd;
|
|
|
h. de op een afstand bediende gasafsluiter;
|
|
|
i. de flexibele slang die wordt toegepast in een gedeelte waar de druk hoger is dan
0,2 bar;
|
|
|
j. de vuleenheid;
|
|
|
k. de terugslagklep;
|
|
|
l. de overdrukklep van de gasleiding;
|
|
|
m. de LPG-brandstofpomp;
|
|
|
n. de gasdoseringseenheid;
|
|
|
o. de gasinjector;
|
|
|
p. het LPG-filter, met uitzondering van het LPG-filter die in de LPG-tank wordt gemonteerd;
|
|
|
q. de druk- of temperatuursensor;
|
|
|
r. de overdrukinrichting(smeltprop);
|
|
|
s. de doorvoerisolator voor de voeding van de LPG-brandstofpomp of het vloeistofniveau;
|
|
|
t. de elektronische regeleenheid;
|
|
|
u. de servicekoppeling.
|
|
2.
|
De tankappendages, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b tot en met e, en de appendage,
bedoeld in het eerste lid, onderdeel s, kunnen met elkaar zijn gecombineerd tot een
multiklep.
|
Beoordeling vindt plaats aan de hand van de informatie vermeld op het goedkeuringscertificaat
van de LPG-tank.
|
3.
|
De op afstand bediende gasafsluiter, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, kan zijn
gecombineerd met de verdamper/drukregelaar, bedoeld in het eerste lid, onderdeel g.
|
Bij twijfel vindt beoordeling plaats aan de hand van de informatie vermeld op het
goedkeuringscertificaat van de verdamper/drukregelaar.
|
4.
|
Indien de LPG-brandstofpomp in de LPG-tank is aangebracht, moeten het identificatiemerk
van de LPG-brandstofpomp en de aanduiding ‘pump inside’ op de identificatieplaat van
de LPG-tank zijn ingeslagen.
|
Visuele controle.
|
|
|
|
|
Artikel 1.4
|
|
|
De voor de installatie gebruikte materialen moeten geschikt zijn voor LPG.
|
Visuele controle.
|
|
|
|
|
Artikel 1.5
|
|
|
Alle onderdelen van het systeem moeten op de juiste wijze worden vastgezet.
|
Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of
op een hefinrichting bevindt.
|
|
|
|
|
Artikel 1.6
|
|
|
De LPG-installatie mag geen lekkage vertonen.
|
Visuele of auditieve controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput
of op een hefinrichting bevindt, met behulp van een middel dat lekkage aantoonbaar
maakt, waarbij het contact moet zijn ingeschakeld.
|
|
|
|
|
Artikel 1.7
|
|
|
De LPG-installatie moet zodanig worden geplaatst dat de best mogelijke bescherming
wordt geboden tegen schade, zoals schade door bewegende voertuigonderdelen, botsingen,
steenslag of als gevolg van het laden of lossen van het voertuig of het verschuiven
van de lading.
|
Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of
op een hefinrichting bevindt.
|
|
|
|
|
Artikel 1.8
|
|
|
Alle LPG-onderdelen vermeld in artikel 1.3, eerste lid, moeten zodanig zijn aangebracht
dat ze controleerbaar zijn en dat de identificatiemerken leesbaar zijn, met uitzondering
van de controle van de LPG-brandstofpomp indien deze in de LPG-tank is aangebracht.
In dit geval moeten het identificatiemerk van de LPG-brandstofpomp en de aanduiding
‘pump inside’ op de identificatieplaat van de LPG-tank zijn ingeslagen.
|
Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of
op een hefinrichting bevindt.
|
|
|
|
|
Artikel 1.9
|
|
1.
|
Er mogen geen andere apparaten op de LPG-installatie worden aangesloten dan strikt
noodzakelijk voor het goed functioneren van de motor van het voertuig.
|
Lid 1 en 2: visuele controle.
|
2.
|
In afwijking van het eerste lid, mogen voertuigen met de voertuigclassificatie M1 met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, M2, M3, N2 of N3 worden uitgerust met een verwarmingssysteem voor de passagiersruimte dat is aangesloten
op de LPG-installatie.
|
|
3.
|
Het verwarmingssysteem, bedoeld in het tweede lid, is toegestaan, indien dit verwarmingssysteem
volgens de Dienst Wegverkeer voldoende is beschermd en de voorgeschreven werking van
de normale LPG-installatie niet wordt beïnvloed.
|
Controle van de bijgevoegde verklaring.
|
4.
|
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, mag een voertuig dat is voorzien
van een motor die uitsluitend gevoed wordt door LPG worden uitgerust met een servicekoppeling
in de LPG-installatie.
|
Lid 4 en 5: visuele controle.
|
5.
|
De servicekoppeling moet voldoen aan de volgende voorwaarden:
|
|
|
a. de elektronische controle-eenheid van het motorvoertuig mag geen instelling hebben
voor het functioneren van de motor in noodsituaties;
|
|
|
b. de servicekoppeling moet adequaat zijn beschermd;
|
|
|
c. de normale werking van het oorspronkelijke LPG-systeem mag niet worden aangetast,
en
|
|
|
d. de servicekoppeling moet gecombineerd zijn met een separate gasbestendige terugslagklep
waardoor uitsluitend de motor wordt gevoed.
|
|
6.
|
In de nabijheid van de servicekoppeling moet het volgende herkenningsteken zijn aangebracht.
Model herkenningsteken aanwezigheid service aansluiting:
|
Visuele controle, bij twijfel meten met een geschikt meetmiddel.
|
|
|
|
|
Het herkenningsteken moet bestaan uit een weerbestendige sticker. De tekst ‘FOR SERVICE
PURPOSES ONLY’ moet gecentreerd staan in het midden van de sticker. De kleur en afmetingen
moeten zijn:
|
|
|
|
|
|
Kleur:
|
|
|
|
achtergrond:
|
rood
|
|
|
letters:
|
wit
|
|
|
Afmetingen:
|
|
|
hoogte letters:
|
ten minste 5 mm
|
|
|
dikte letters:
|
ten minste 1 mm
|
|
|
Breedte sticker:
|
70–90 mm
|
|
|
Hoogte sticker:
|
20–30mm
|
|
|
|
|
|
§ 1. Herkenning van voertuigen met de voertuigclassificatie M2 of M3 voorzien van een LPG-installatie
|
|
|
|
|
|
Artikel 1.10
|
|
1.
|
Voertuigen met de voertuigclassificatie M2 of M3 die zijn voorzien van een LPG-installatie, moeten zijn voorzien van het volgende
herkenningsteken:
|
Visuele controle, bij twijfel meten met een geschikt meetmiddel.
|
|
|
|
|
Het herkenningsteken moet bestaan uit een sticker die weerbestendig is en de hierboven
aangegeven parallelvormen weergeeft.
|
|
|
De aanduiding ‘LPG’ moet onuitwisbaar en duidelijk leesbaar in het midden van de sticker
zijn aangebracht.
|
|
|
De kleur en afmetingen moeten zijn:
|
|
|
Kleur
|
|
|
achtergrond:
|
groen
|
|
|
rand:
|
wit, dan wel wit retroreflecterend
|
|
|
letters:
|
wit, dan wel wit retroreflecterend
|
|
|
Afmetingen
|
|
|
breedte rand:
|
4–6 mm
|
|
|
hoogte letters:
|
ten minste 25 mm
|
|
|
dikte letters:
|
ten minste 4 mm
|
|
|
breedte sticker:
|
110–150 mm
|
|
|
hoogte sticker:
|
80–110 mm
|
|
2.
|
Het herkenningsteken moet aan de voorzijde, achterzijde en op de buitenzijde van minimaal
één deur bevestigd zijn.
|
Visuele controle.
|
|
|
|
|
§ 2. Overige voorschriften
|
|
|
|
|
|
Artikel 1.11
|
|
|
Er mogen geen onderdelen van de LPG-installatie, waaronder beschermende materialen
die deel uitmaken van dergelijke onderdelen, uitsteken buiten de omtrek van het voertuig,
met uitzondering van de vuleenheid indien deze niet verder uitsteekt dan 10 mm buiten
de nominale omtrek van de carrosseriepanelen.
|
Visuele controle, bij twijfel meten met een geschikt meetmiddel.
|
|
|
|
|
Artikel 1.12
|
|
|
In geen dwarsdoorsnede van het voertuig mag enig onderdeel van de LPG-installatie
of daarvan deel uitmakend beschermingsmateriaal met uitzondering van de LPG-tank onder
de onderzijde van het voertuig uitsteken, tenzij een ander deel van het voertuig zich
binnen een straal van 150 mm nog lager bevindt.
|
Visuele controle, bij twijfel meten met een geschikt meetmiddel. De gestelde eis wordt
beoordeeld met het voertuig in onbeladen toestand met behulp van een rei die horizontaal
tegen de onderzijde van het voertuig wordt gehouden, waarbij de wielen niet en de
LPG-tank wel als deel van de voertuigconstructie worden aangemerkt.
|
|
|
|
|
Artikel 1.13
|
|
|
Er mogen zich geen onderdelen van de LPG-installatie binnen 100 mm van de uitlaat
of een soortgelijke warmtebron bevinden, tenzij dergelijke onderdelen voldoende tegen
warmte zijn afgeschermd.
|
Visuele controle, bij twijfel meten met een geschikt meetmiddel.
|
|
|
|
|
§ 3. LPG-installatie
|
|
|
|
|
|
Artikel 1.14
|
|
1.
|
Een LPG-installatie moet ten minste uit de volgende onderdelen bestaan:
|
Leden 1 en 2: visuele controle.
|
|
a. een LPG-tank:
|
|
|
b. een 80%-vulklep voorzien van terugslagklep;
|
|
|
c. een niveaumeter;
|
|
|
d. een veerveiligheid;
|
|
|
e. een op afstand bediende afnamekraan met doorstroombegrenzer;
|
|
|
f. een drukregelaar en verdamper, eventueel gecombineerd;
|
|
|
g. een op afstand bediende gasafsluiter;
|
|
|
h. een vuleenheid;
|
|
|
i. gasleidingen en -stangen;
|
|
|
j. gas voerende verbindingen tussen onderdelen van de LPG-installatie;
|
|
|
k. een gasinjector of -mengstuk;
|
|
|
l. een elektronische regeleenheid indien het voertuig na 31 december 2001 in gebruik
is genomen;
|
|
|
m. een overdrukinrichting (smeltprop).
|
|
2.
|
De LPG-installatie mag eveneens uit de volgende onderdelen bestaan:
|
|
|
a. een gasdichte behuizing, waarmee de op de tank gemonteerde appendages worden bedekt;
|
|
|
b. een terugslagklep;
|
|
|
c. een overdrukklep van de gasleiding;
|
|
|
d. een gasdoseringseenheid;
|
|
|
e. een LPG-filter;
|
|
|
f. een druk- of temperatuursensor;
|
|
|
g. een LPG-brandstofpomp;
|
|
|
h. de doorvoerisolator voor de voeding van de LPG-brandstofpomp of ten behoeve van
de vloeistofniveaumeter;
|
|
|
i. een servicekoppeling;
|
|
|
j. een brandstofkeuzeschakelaar en elektrisch systeem;
|
|
|
k. een brandstofrail.
|
|
3.
|
De tankappendages, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b tot en met e, en de appendage,
bedoeld in het tweede lid, onderdeel h, kunnen met elkaar zijn gecombineerd tot een
multiklep.
|
Beoordeling vindt plaats aan de hand van de informatie vermeld op het goedkeuringscertificaat
van de LPG-tank.
|
4.
|
De op afstand bediende gasafsluiter, bedoeld in het eerste lid, onderdeel g, kan zijn
gecombineerd met de verdamper/drukregelaar, bedoeld in het eerste lid, onderdeel f.
|
Bij twijfel vindt beoordeling plaats aan de hand van de informatie vermeld op het
goedkeuringscertificaat van de verdamper/drukregelaar.
|
5.
|
Aanvullende onderdelen die nodig zijn voor de goede werking van de motor mogen worden
geïnstalleerd in dat deel van de LPG-installatie waarin de druk lager is dan 20 kPa.
|
Visuele controle.
|
|
|
|
|
§ 5. Installatie van de brandstoftank
|
|
|
|
|
|
Artikel 1.15
|
|
1.
|
De LPG-installatie moet vergezeld gaan van een verklaring met bijbehorende detailtekening
door of namens de fabrikant van het motorvoertuig, indien er sprake is van één of
meer van de volgende situaties:
|
Lid 1 en 2: visuele controle aan de hand van de bijgeleverde verklaring waaruit moet
blijken dat wordt voldaan aan het elfde lid.
|
|
a. in de carrosseriebodem is een gat gemaakt, niet zijnde een gat in de bodemplaat
van ten hoogste 150 bij 150 mm ten behoeve van een inspectieluikje dan wel doorvoergaten
ten behoeve van leidingen en gaten voor de montage van de LPG-tank;
|
|
|
b. de carrosseriebodem is in ernstige mate vervormd waardoor de stijfheid en sterkte
van de carrosserie nadelig is beïnvloed;
|
|
|
c. langs- of dwarsprofielen, dan wel versterkingsdelen van de mee- of zelfdragende
carrosserie zijn verwijderd die de stijfheid en sterkte van de carrosserie beïnvloeden;
|
|
|
d. het motorvoertuig is voorzien van een lastafhankelijke remkrachtregelaar en de
vering is gewijzigd om te kunnen voldoen aan het dertiende lid.
|
|
2.
|
Indien de LPG-tank op het dak van het motorvoertuig wordt aangebracht, moet een verklaring
met bijbehorende detailtekening door of namens de fabrikant van het motorvoertuig
worden overgelegd.
|
|
3.
|
De beproevingsdatum van de LPG-tank mag niet verder terug zijn gelegen dan tien jaar.
|
Visuele controle.
|
4.
|
De LPG-tank mag niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van
het oppervlak.
|
Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of
op een hefinrichting bevindt.
|
5.
|
De LPG-tank mag geen deuken vertonen.
|
Visuele controle.
|
6.
|
Indien de LPG-tank achter een zitplaats is aangebracht, moet in lengterichting van
het motorvoertuig een vrije ruimte van ten minste 100 mm aanwezig zijn, die verdeeld
mag zijn tussen de LPG-tank en de achterwand van het voertuig en tussen de LPG-tank
en de zitplaats, waarbij de kortste afstand bepalend is.
|
Visuele controle, bij twijfel meten met een geschikt meetmiddel. De vrije ruimte moet
zodanig worden gemeten dat de LPG-tank, op denkbeeldige wijze, over een afstand van
ten minste 100 mm in lengterichting van het voertuig kan worden verplaatst.
|
7.
|
De tank moet permanent in het voertuig zijn gemonteerd en mag niet in de motorruimte
zijn geplaatst.
|
Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of
op een hefinrichting bevindt.
|
8.
|
De brandstoftank moet in de juiste positie worden geïnstalleerd overeenkomstig de
aanwijzingen van de fabrikant van de LPG-tank.
|
Gestelde eis wordt beoordeeld aan de hand van documentatie van de fabrikant van de
LPG-tank, tenzij de tank een merkteken draagt waaruit blijkt wat de juiste stand is.
|
9.
|
De brandstoftank moet zodanig zijn gemonteerd dat er geen metaal met metaal in contact
is, met uitzondering van de permanente bevestigingspunten van de tank.
|
Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of
op een hefinrichting bevindt.
|
10.
|
De LPG-tank moet hetzij van permanente bevestigingspunten voor de bevestiging aan
het voertuig zijn voorzien, hetzij aan het voertuig kunnen worden bevestigd door middel
van een tankhouder en tankbanden.
|
Visuele controle.
|
11.
|
De LPG-tank moet zodanig zijn gemonteerd en bevestigd dat bij volle tank de volgende
versnellingen kunnen worden geabsorbeerd (zonder dat schade wordt veroorzaakt):
|
Visuele controle aan de hand van de overgelegde documentatie.
|
|
a. voertuigen met de voertuigclassificatie M1 of N1:
|
|
|
1°. 20 g in de rijrichting;
|
|
|
2°. 8 g in horizontale richting loodrecht op de rijrichting;
|
|
|
b. voertuigen met de voertuigclassificatie M2 of N2:
|
|
|
1°. 10 g in de rijrichting;
|
|
|
2°. 5 g in horizontale richting loodrecht op de rijrichting;
|
|
|
c. voertuigen met de voertuigclassificatie M3 of N3:
|
|
|
1°. 6,6 g in de rijrichting;
|
|
|
2°. 5 g in horizontale richting loodrecht op de rijrichting.
|
|
|
Er mag in plaats van een praktijktest een berekeningsmethode worden toegepast indien
de gelijkwaardigheid daarvan tot genoegen van de Dienst Wegverkeer wordt aangetoond
door de aanvrager van de goedkeuring.
|
|
12.
|
De bevestiging, bedoeld in het elfde lid, wordt geacht te voldoen in het geval de
LPG-tank op een andere plaats dan op het dak van het motorvoertuig is aangebracht
en indien de bevestiging is uitgevoerd volgens onderstaande voorschriften:
|
Lid 12 en 13: visuele controle, bij twijfel meten met een geschikt meetmiddel.
|
|
a. bestaat uit ten minste vier bouten, tenzij uit een door de Dienst Wegverkeer goedgekeurde
berekening blijkt dat wordt voldaan aan het elfde lid;
|
|
|
b. is voorzien van onderlegringen of -platen, in het geval het plaatwerk ter plaatse
enkelvoudig is uitgevoerd;
|
|
|
c. deze bouten en onderlegringen of -platen, uitgaande van materiaalsoort St 37 en
bevestigingsbouten van klasse 8.8 ten minste voldoen aan de hieronder in tabel 1 aangegeven
afmetingen, en
|
|
|
d. ter plaatse van de bevestiging geen samendrukbare stoffen aanwezig zijn, tenzij
de bevestiging voldoet aan het bepaalde in het elfde lid.
|
|
|
|
|
|
Tabel 1.
|
|
|
tankinhoud meer dan – tot en met (in liter)
|
afmetingen onderlegringen of onderlegplaten (in mm)
|
boutdiameter (in mm)
|
|
|
..–100
|
rond 30 × 1,5
rond 25 × 2,5
|
8
|
|
|
100–150
|
rond 50 × 2
rond 30 × 3
|
10
|
|
|
150–..
|
constructie moet voldoen aan het bepaalde in het elfde lid.
|
|
13.
|
In rijklare toestand van het voertuig mag de LPG-tank zich niet minder dan 200 mm
boven het wegdek bevinden, tenzij de LPG-tank geplaatst is op de originele plaats
van de benzinetank en de hoogte boven het wegdek minimaal gelijk is aan de hoogte
van de benzinetank boven het wegdek.
|
|
14.
|
De bepalingen van het dertiende lid zijn niet van toepassing, indien de tank voldoende
is beschermd aan de voor- en zijkanten en geen deel van de tank lager is geplaatst
dan deze beschermende constructie.
|
De gestelde eis wordt beoordeeld met het voertuig in onbeladen toestand met behulp
van een rei die horizontaal tegen de onderzijde van het voertuig wordt gehouden, waarbij
de wielen niet en de LPG-tank wel als deel van de voertuigconstructie worden aangemerkt.
|
15.
|
De LPG-tank mag niet door middel van kabels zijn aangebracht.
|
Visuele controle.
|
16.
|
De LPG-tank moet met ten minste twee tankbanden op het tankframe zijn bevestigd. Indien
de tankbanden tevens het gewicht van de LPG-tank dragen, moeten ten minste drie tankbanden
zijn aangebracht, tenzij de LPG-tank door middel van de vaste bevestigingspunten is
bevestigd.
|
Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of
op een hefinrichting bevindt.
|
17.
|
De tankbanden moeten voorkomen dat de LPG-tank kan gaan schuiven, draaien of losraken.
|
Leden 17 tot en met 19: visuele controle.
|
18.
|
Tussen de LPG-tank en de tankbanden moet beschermend materiaal, zoals vilt, leer of
kunststof, zijn aangebracht.
|
|
19.
|
De tankbanden moeten de tankomtrek geheel of nagenoeg geheel omsluiten, waarbij het
tankframe een gedeelte van de omsluiting vormt.
|
|
20.
|
De LPG-tank die door middel van een tankframe en tankbanden aan het motorvoertuig
is bevestigd, mag zich nagenoeg niet verplaatsen wanneer de tank wordt onderworpen
aan de acceleraties, genoemd in het elfde lid.
|
Indien wordt voldaan aan het twaalfde en eenentwintigste lid of de aanvrager overlegt
een door de Dienst Wegverkeer goedgekeurde berekening of beproeving, wordt geacht
aan deze eis te zijn voldaan.
|
21.
|
In het geval de LPG-tank op een andere plaats dan op het dak van het voertuig is aangebracht,
wordt geacht aan het bepaalde in het elfde lid te voldoen indien:
a. de tankbanden, uitgaande van materiaalsoort St 37, en de bevestigingsbouten, uitgaande
van klasse 8.8, ten minste voldoen aan de in tabel 2 aangegeven afmetingen, en
|
Visuele controle; in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel.
Voor de toepassing van het bepaalde in onderdeel b, wordt onder de LPG-tank in lengterichting
verstaan een tank waarvan de hartlijn is gelegen tussen 0° en 30° ten opzichte van
het verticale mediaanlangsvlak van het motorvoertuig.
|
|
b. de LPG-tank in lengterichting van het motorvoertuig is aangebracht en aan de voorzijde
van het tankframe een dwarsverbinding is aangebracht die:
|
|
|
1°. ten minste dezelfde dikte heeft als het tankframe;
|
|
|
2°. ten minste 30 mm hoog is waarbij de bovenzijde van de dwarsverbinding zich ten
minste 30 mm boven de onderzijde van de tank moet bevinden, en
|
|
|
3°. zich zo dicht mogelijk dan wel binnen de bolling van de tank bevindt.
|
|
|
|
|
|
Tabel 2.
|
|
|
tankinhoud meer dan – tot en met (in liter)
|
afmetingen van de tankbanden (in mm)
|
boutdiameter (in mm)
|
|
|
..–85
|
20 × 3
|
8
|
|
|
29 × 1,51
|
8
|
|
|
85–100
|
30 × 3
|
10
|
|
|
20 × 32
|
8
|
|
|
100–150
|
50 × 6
|
12
|
|
|
50 × 33
|
10
|
|
|
150–...
|
constructie moet voldoen aan het bepaalde in het elfde lid
|
|
|
|
1 Een tankband met een afmeting van 29 × 1,5 mm moet zijn gemonteerd overeenkomstig
de aanwijzingen van de fabrikant van de tankband.
|
|
|
2 In dit geval moet de LPG-tank met ten minste drie tankbanden zijn aangebracht.
|
|
|
3 In dit geval moet de LPG-tank met ten minste vier tankbanden zijn aangebracht.
|
|
|
|
|
|
§ 6. Overige voorschriften voor de LPG-tank
|
|
|
|
|
|
Artikel 1.16 Terugslagklep
|
|
1.
|
Indien meerdere LPG-tanks met één gasleiding zijn verbonden, moet elke tank zijn voorzien
van een terugslagklep die stroomafwaarts van de op afstand bediende afnamekraan wordt
gemonteerd en moet in de gasleiding stroomafwaarts van de terugslagklep een overdrukklep
worden gemonteerd. Stroomopwaarts van de terugslagklep(pen) moet een doeltreffend
filtersysteem worden gemonteerd om verstopping van de terugslagklep(pen) te voorkomen.
|
Gestelde eis wordt beoordeeld aan de hand van documentatie van de fabrikant van de
betreffende onderdelen.
|
2.
|
Een terugslagklep en overdrukklep in de gasleiding zijn niet nodig, indien de terugstroomdruk
van de op afstand bediende afnamekraan in gesloten toestand meer dan 500 kPa bedraagt.
In dat geval dienen de op afstand bediende afnamekranen zodanig te zijn ontworpen
dat niet meer dan één op afstand bediende klep tegelijk in geopende toestand kan verkeren.
De overlap bij het omschakelen mag niet meer dan twee minuten bedragen.
|
Gestelde eis wordt beoordeeld aan de hand van documentatie van de fabrikant van de
op afstand bediende afnamekraan.
|
|
|
|
|
§ 7. Op de tank gemonteerde appendages
|
|
|
|
|
|
Artikel 1.17 Tankconfiguratie
|
|
|
De tankappendages en de overdrukvoorziening zijn voor de LPG-tank specifiek gedefinieerd
in een bijlage bij het afgegeven VN/ECE-goedkeuringscertificaat van de LPG-tank.
|
Visuele controle aan de hand van het bij de tank behorend VN/ECE-goedkeuringscertificaat.
|
|
|
|
|
Artikel 1.18 Op afstand bediende afnamekraan met doorstroombegrenzer
|
|
1.
|
De op afstand bediende afnamekraan met doorstroombegrenzer moet zonder extra koppelstukken
direct op de LPG-tank worden gemonteerd.
|
Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of
op een hefinrichting bevindt.
|
2.
|
De op afstand bediende afnamekraan met doorstroombegrenzer moet zodanig zijn geschakeld
dat deze automatisch wordt gesloten wanneer de motor niet loopt, ongeacht de stand
van de contactsleutel, en moet gesloten blijven zolang de motor niet loopt.
|
Controle door het contact in te schakelen en te controleren of de spoel wordt bekrachtigd.
Vervolgens wordt de motor gestart waarna de handrem wordt aangetrokken en de hoogste
versnelling wordt ingeschakeld. Met behulp van de koppeling de motor laten afslaan
waarna de bekrachtiging moet wegvallen. Indien een controle op deze wijze niet mogelijk
is, wordt de motor gestart en nadat is overgeschakeld op LPG wordt gecontroleerd of
de spoel is bekrachtigd, waarna met het contact uitgeschakeld wordt gecontroleerd
of de bekrachtiging is weggevallen.
|
|
|
|
|
Artikel 1.19 Veerveiligheid in de tank
|
|
|
De veerveiligheid moet zodanig in de LPG-tank worden gemonteerd dat deze in verbinding
staat met de gasruimte van de tank en dat het gas naar de omgeving kan worden afgevoerd.
De veerveiligheid met veerbekrachtiging mag het gas afvoeren naar de gasdichte behuizing,
indien deze aan de eisen van artikel 1.23 voldoet.
|
Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of
op een hefinrichting bevindt.
|
|
|
|
|
Artikel 1.20 Automatische begrenzer van het vulniveau
|
|
|
De automatische begrenzer van het vulniveau, voorzien van een terugslagklep, moet
geschikt zijn voor de LPG-tank waarin deze wordt aangebracht, en in de juiste positie
te worden gemonteerd om te verhinderen dat de tank voor meer dan 80% wordt gevuld.
|
Visuele controle.
|
|
|
|
|
Artikel 1.21 Niveaumeter
|
|
|
De niveaumeter moet geschikt zijn voor de LPG-tank waarin deze is aangebracht en moet
in de juiste positie zijn gemonteerd.
|
Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of
op een hefinrichting bevindt.
|
|
|
|
|
Artikel 1.22 Overdrukinrichting
|
|
|
Op de LPG-tank moet op zodanige wijze een overdrukinrichting worden gemonteerd dat
het uitstroompunt uitkomt in de gasdichte behuizing, voor zover de aanwezigheid hiervan
is voorgeschreven.
|
Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of
op een hefinrichting bevindt.
|
|
|
|
|
Artikel 1.23 Gasdichte behuizing op de tank
|
|
1.
|
Een gasdichte behuizing die voldoet aan de eisen van het tweede tot en met vijfde
lid, moet over de op de tank gemonteerde appendages worden gemonteerd, tenzij de tank
niet in een personenruimte of gesloten ruimte is gemonteerd en de appendages van de
tank tegen vuil en water zijn beschermd.
|
Leden 1 tot en met 3: visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven
een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.
|
2.
|
De gasdichte behuizing moet in open verbinding met de buitenlucht staan, zo nodig
via een verbindingsslang en een doorvoer.
|
|
3.
|
De ontluchtingsopening van de gasdichte behuizing moet naar beneden gericht zijn op
de plaats waar deze het voertuig verlaat.
De opening mag niet uitmonden in een wielkast of mag niet gericht zijn op de uitlaat
of een andere warmtebron.
|
|
4.
|
Een verbindingsslang en doorvoer in de bodem van de carrosserie van het motorvoertuig
voor de ventilatie van de gasdichte behuizing moet een vrije opening hebben van minimaal
450 mm2. Indien een gasleiding, andere buis of elektrische leiding door de verbindingsslang
en doorvoer loopt, moet de doorsnede van de vrije opening eveneens ten minste 450
mm2 bedragen.
|
Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of
op een hefinrichting bevindt, in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel.
Aan de eis voldaan, indien de inwendige diameter 25 mm bedraagt met een tolerantie
van + of – 0,3 mm en er geen leidingen door de verbindingsslang en de doorvoeren lopen.
|
5.
|
De gasdichte behuizing en de verbindingsslangen dienen bij een druk van 10 kPa en
gesloten openingen lekdicht te zijn, geen permanente vervorming te vertonen en een
maximale lekstroom van 100 cm3/uur te hebben.
|
Aan deze eis wordt voldaan, indien de gasdichte behuizing deugdelijk is bevestigd
en geen zichtbare gebreken vertoont.
|
6.
|
De verbindingsslang moet op deugdelijke wijze worden bevestigd op de gasdichte behuizing
en de doorvoer zodat een gasdichte verbinding wordt gevormd.
|
Visuele controle.
|
|
|
|
|
§ 8. Gasleidingen en -slangen
|
|
|
|
|
|
Artikel 1.24
|
|
1.
|
Gasleidingen moeten zijn vervaardigd van naadloos materiaal: koper, roestvast staal
of staal met een corrosiewerende coating.
|
Lid 1 en 2: visuele controle.
|
2.
|
Indien naadloos koper wordt gebruikt, moet de gasleiding door een rubberen of plastic
mantel worden beschermd.
|
|
3.
|
Koperen gasleidingen moeten een buitendiameter van ten hoogste 12 mm en een wanddikte
van ten minste 0,8 mm hebben, en stalen en roestvast stalen gasleidingen moeten een
buitendiameter van ten hoogste 25 mm en een voor gas geschikte wanddikte hebben.
|
Visuele controle, in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel.
|
4.
|
Niet-metalen gasleidingen zijn toegestaan, mits zij aan de eisen van artikel 1.3 voldoen.
|
Lid 4 en 5: de wijze van keuren van artikel 1.3 is van toepassing.
|
5.
|
In plaats van een gasleiding mag ook een gasslang worden gebruikt, mits deze aan de
eisen van artikel 1.3 voldoet.
|
|
6.
|
De fabricagedatum van de flexibele slangen die worden toegepast in een gedeelte waar
de druk hoger is dan 0,2 bar mag niet verder terug zijn gelegen dan twee jaar.
|
Leden 6 tot en met 9: visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven
een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.
|
7.
|
Gasleidingen met uitzondering van niet-metalen gasleidingen dienen zodanig te worden
bevestigd dat zij niet aan trillingen of spanningen blootstaan.
|
|
8.
|
Gasslangen en niet-metalen gasleidingen dienen zodanig te worden bevestigd dat zij
niet aan spanningen blootstaan.
|
|
9.
|
Een gasleiding mag niet door middel van lassen of solderen dan wel met behulp van
aluminium bevestigingsmiddelen zijn bevestigd.
|
|
10.
|
De onderlinge afstand tussen de bevestigingspunten van een stalen gasleiding mag ten
hoogste 0,60 m en van een koperen gasleiding of flexibele leiding of slang ten hoogste
0,40 m bedragen.
|
Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of
op een hefinrichting bevindt, en door in geval van twijfel te meten met een geschikt
meetmiddel.
|
11.
|
Op het bevestigingspunt moet de gasleiding van een bescherming worden voorzien.
|
Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of
op een hefinrichting bevindt.
|
12.
|
Een gasleiding of -slang mag over een lengte van ten hoogste 0,40 m door een kokerbalk
worden geleid.
|
Visuele controle zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of
op een hefinrichting bevindt, en door in geval van twijfel te meten met een geschikt
meetmiddel.
|
13.
|
Gasleidingen of -slangen mogen zich niet bij steunpunten voor de krik bevinden.
|
Lid 13 en 14: visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een
inspectieput of op een hefinrichting bevindt.
|
14.
|
Bij doorgangen dienen gasleidingen of -slangen, al dan niet met een beschermende mantel,
van een bescherming te worden voorzien.
|
|
|
|
|
|
§ 9. Gasverbindingen tussen de onderdelen van de LPG-installatie
|
|
|
|
|
|
Artikel 1.25
|
|
1.
|
Soldeer- of lasverbindingen alsmede snijringverbindingen zijn niet toegestaan.
|
Leden 1 tot en met 7: visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven
een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.
|
2.
|
Gasleidingen mogen alleen met elkaar worden verbonden door middel van koppelstukken
die wat corrosie betreft gelijkwaardig zijn.
|
|
3.
|
Roestvast stalen leidingen mogen alleen aan elkaar worden gekoppeld met behulp van
roestvast stalen koppelingen.
|
|
4.
|
Verdeelblokken moeten zijn vervaardigd van corrosiebestendig materiaal.
|
|
5.
|
Gasleidingen dienen door middel van geschikte koppelingen met elkaar te worden verbonden,
bijvoorbeeld tweedelige klemkoppelingen in stalen leidingen en koppelingen met tonnetjes
met taps toelopende uiteinden aan beide zijden in koperen leidingen. Gasleidingen
dienen te worden aangesloten met behulp van geschikte koppelingen. Onder geen beding
mogen koppelstukken worden gebruikt waardoor de leidingen worden beschadigd. De barstdruk
van de gemonteerde koppelingen moet ten minste even hoog liggen als die van de leiding
zelf.
|
|
6.
|
Het aantal verbindingen moet tot een minimum worden beperkt.
|
|
7.
|
Alle verbindingen moeten zich op plaatsen bevinden die voor controle toegankelijk
zijn.
|
|
8.
|
De gasleidingen in een passagiersruimte of gesloten bagageruimte mogen niet langer
zijn dan redelijkerwijs noodzakelijk is; aan deze eis is voldaan, indien de gasleiding
of -slang niet langer is dan de afstand van de LPG-tank tot de zijkant van het voertuig.
|
Leden 8 tot en met 10: visuele controle.
|
9.
|
Door een passagiersruimte of gesloten bagageruimte mogen geen gasvoerende verbindingen
lopen, behalve:
|
|
|
a. de aansluitingen op de gasdichte behuizing, en
|
|
|
b. de aansluiting van de gasleiding of -slang op de vuleenheid, indien deze aansluiting
van een LPG-bestendige mantel is voorzien en lekkend gas onmiddellijk naar de buitenlucht
wordt afgevoerd.
|
|
10.
|
De eisen, bedoeld in het achtste en negende lid, gelden niet voor voertuigen met de
voertuigclassificatie M2 of M3, indien de gasleidingen of -slangen en -aansluitingen van een LPG-bestendige mantel
zijn voorzien en in directe verbinding met de buitenlucht staan. Het open uiteinde
van de mantel of het kanaal moet zich op het laagste punt bevinden.
|
|
|
|
|
|
§ 10. Op afstand bediende gasafsluiter
|
|
|
|
|
|
Artikel 1.26
|
|
1.
|
Een op afstand bediende gasafsluiter moet in de gasleiding tussen de LPG-tank en de
drukregelaar/verdamper worden geïnstalleerd op zo kort mogelijke afstand van de drukregelaar/verdamper.
|
Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of
op een hefinrichting bevindt.
|
2.
|
De op afstand bediende gasafsluiter mag worden opgenomen in de drukregelaar/verdamper.
|
Bij twijfel vindt beoordeling plaats aan de hand van de informatie vermeld op het
goedkeuringscertificaat van de verdamper/drukregelaar.
|
3.
|
In afwijking van het bepaalde in eerste lid mag, indien er een retoursysteem bestaat
tussen drukregelaar en LPG-tank, de op afstand bediende gasafsluiter worden geïnstalleerd
op een door de fabrikant van de LPG-installatie voorgeschreven plaats in de motorruimte.
|
Visuele controle, bij twijfel fabrieksdocumentatie raadplegen.
|
4.
|
De op afstand bediende gasafsluiter moet zodanig worden geïnstalleerd dat de brandstoftoevoer
wordt afgesloten wanneer de motor niet loopt of, indien het voertuig nog over een
ander brandstofsysteem beschikt, wanneer de andere brandstof wordt geselecteerd.
Een vertraging van 2 seconden is toegestaan voor diagnostische doeleinden.
|
Controle door het contact in te schakelen en te controleren of de spoel wordt bekrachtigd.
Vervolgens wordt het contact uitgeschakeld en wordt gecontroleerd of de bekrachtiging
wegvalt. Indien een controle op deze wijze niet mogelijk is, wordt de motor gestart
en nadat is overgeschakeld op LPG gecontroleerd of de spoel is bekrachtigd, waarna
met het contact uitgeschakeld wordt gecontroleerd of de bekrachtiging is weggevallen.
|
|
|
|
|
§ 11. Vuleenheid
|
|
|
|
|
|
Artikel 1.27
|
|
1.
|
De vuleenheid moet tegen verdraaiing zijn geborgd en tegen vuil en water zijn beschermd.
|
Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of
op een hefinrichting bevindt.
|
2.
|
Wanneer de LPG-tank zich in de passagiersruimte of een gesloten (bagage)ruimte bevindt,
moet de vuleenheid aan de buitenzijde van het voertuig zijn geplaatst.
|
Visuele controle.
|
|
|
|
|
§ 12. Brandstofkeuzeschakelaar en elektrische installatie
|
|
|
|
|
|
Artikel 1.28
|
|
1.
|
De elektrische onderdelen van de LPG-installatie moeten tegen overbelasting zijn beschermd
en in de voedingskabel moet ten minste één afzonderlijke zekering zijn aangebracht.
|
Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of
op een hefinrichting bevindt.
|
2.
|
De zekering moet op een bekende plaats worden gemonteerd waar deze zonder gereedschappen
kan worden bereikt.
|
Visuele controle.
|
3.
|
De elektrische voeding van gasvoerende onderdelen van de LPG-installatie mag niet
door een gasleiding lopen.
|
Leden 3 tot en met 5: visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven
een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.
|
4.
|
Alle elektrische onderdelen die geïnstalleerd worden in een deel van de LPG-installatie
waar de druk meer dan 20 kPa bedraagt, dienen zo te worden aangesloten en geïsoleerd
dat er geen stroom door LPG bevattende onderdelen loopt.
|
|
5.
|
Elektrische bedrading moeten afdoende tegen beschadiging worden beschermd.
|
|
6.
|
Voertuigen met meer dan een brandstof-systeem moeten voorzien zijn van een brandstofkeuzeschakelaar,
zodat te allen tijde niet meer dan een brandstof naar de motor wordt toegevoerd. Bij
het schakelen is evenwel een korte overlap toegestaan.
|
Controle door de motor te starten en vervolgens de schakelaar te bedienen.
|
7.
|
De elektrische verbindingen en onderdelen in de gasdichte behuizing moeten zo zijn
vervaardigd dat er geen vonken kunnen ontstaan.
|
Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of
op een hefinrichting bevindt.
|