6.1. Verkrijgingsprijs; aandelen in volle en blote eigendom
[Regeling vervallen per 15-09-2012 met terugwerkende kracht tot en met 04-09-2012]
In het aanmerkelijkbelangregime wordt uitgegaan van de gemiddelde verkrijgingsprijs
per soort aandeel. Voor de toepassing van de Wet IB 1964 gold deze benadering met
ingang van 1 januari 1997. Het antwoord op de vraag op welke wijze de verkrijgingsprijs
van aandelen moet worden bepaald ingeval de belastingplichtige van een gedeelte van
de aandelen slechts de blote eigendom heeft en van een gedeelte van de aandelen de
volle eigendom, kan aan de hand van de volgende twee voorbeelden worden gegeven:
Voorbeeld 1
X heeft 10 aandelen van € 1.000 nominaal. De verkrijgingsprijs bedraagt eveneens € 1.000
per aandeel. Op een zeker moment koopt hij de blote eigendom van 10 aandelen van een
zelfde soort. De waarde van de volle eigendom van een aandeel bedraagt op dat moment
€ 2.000; de waarde van de blote eigendom € 600.
De blote eigendom van de aandelen wordt niet aangemerkt als een afzonderlijke soort
aandelen. De verkrijgingsprijs van de aandelen kan daarom als volgt worden berekend:
De totale verkrijgingsprijs bedraagt: € 10.000 + € 6.000 = € 16.000.
Per aandeel waarvan X de volle eigendom bezit bedraagt de verkrijgingsprijs:
Per aandeel waarvan Y slechts de blote eigendom bezit bedraagt de verkrijgingsprijs:
600/2.000 × € 1.231 = € 369
NB: De breuk 600/2.000 geeft de verhouding weer tussen de waarde van de blote eigendom
en de waarde van de volle eigendom op het moment dat de blote eigendom wordt verkregen.
Voorbeeld 2
Y heeft 20 aandelen van € 1.000 nominaal. De verkrijgingsprijs bedraagt eveneens €
1.000 per aandeel. Hij verkoopt een recht van vruchtgebruik op 10 aandelen aan een
derde voor € 70.000. Op dat moment zijn de aandelen in volle eigendom € 10.000 per
stuk waard. Na de verkoop heeft hij nog 10 aandelen met een verkrijgingsprijs van
€ 1.000 en de blote eigendom van 10 aandelen met een verkrijgingsprijs van € 300.
Voor het vaststellen van de verkrijgingsprijs van de aandelen waarvan Y nog slechts
de blote eigendom heeft, maakt het niet uit of sprake is van een tijdelijk of niet-tijdelijk
recht van vruchtgebruik (in de zin van de Wet IB 1964). Vanaf 1 januari 2001 wordt
vestiging van een recht van vruchtgebruik altijd als een vervreemding aangemerkt.
Enkele jaren later koopt Y 10 aandelen erbij voor € 15.000 per stuk.
De verkrijgingsprijs kan dan als volgt worden berekend:
De totale verkrijgingsprijs bedraagt:
€ 10.000 + € 3.000 + € 150.000 = € 163.000
Per aandeel waarvan Y de volle eigendom bezit bedraagt de verkrijgingsprijs:
Per aandeel waarvan Y slechts de blote eigendom bezit bedraagt de verkrijgingsprijs:
300/1.000 × € 7.087 = € 2.126
NB. De breuk geeft de verhouding weer tussen de waarde van de blote eigendom en de
waarde van de volle eigendom op het moment dat het recht van vruchtgebruik wordt gevestigd.
Deze breuk blijft voor de berekening van de verkrijgingsprijs ongewijzigd indien op
een later moment een nieuwe verkrijgingsprijs moet worden berekend omdat aandelen
van een zelfde soort worden bijgekocht.