1. Algemene toelichting
1.1. Contextbeschrijving
Eén van de taken waar de Nederlandse overheid mee is belast, is het zeker stellen
van de rechtsorde in Nederland. Dat zeker stellen van de rechtsorde valt uiteen in
het handhaven van de openbare orde, de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde
en het uitoefenen van bestuurlijk toezicht. Het handhaven van de openbare orde is
de zorg voor de naleving van de regels waarvan niet-naleving leidt tot verstoring
van de orde en rust in het openbare leven. Handhaving van de openbare orde omvat zowel
de daadwerkelijke voorkoming en beëindiging van zich voordoende verstoringen van orde
en rust als de algemeen bestuurlijke voorkoming van strafbare feiten die invloed hebben
op de orde en rust in de samenleving. Het strafrechtelijk handhaven van de rechtsorde
omvat de daadwerkelijke voorkoming, de opsporing, de beëindiging, de vervolging en
de berechting van strafbare feiten, alsmede de tenuitvoerlegging van beslissingen
van de rechter of het openbaar ministerie in strafzaken. Het bestuurlijk toezicht
heeft betrekking op het controleren op de naleving van de regels, het controleren
daarop zonder dat iemand per definitie verdachte is (bijvoorbeeld het toezicht op
de vreemdelingen).
Om die taak te kunnen realiseren beschikt het openbaar bestuur over een gespecialiseerd
apparaat dat daarvoor wordt ingeschakeld: de politie. De politie heeft voor de verrichting
van haar taken (zie 1.2) de beschikking over een zogenaamd ‘geweldsmonopolie’, zij
is bevoegd bepaalde geweldshandelingen uit te voeren om de taken te effectueren. Uit
hoofde van dit geweldsmonopolie moet de politie haar taken verrichten in ondergeschiktheid
aan het bevoegd gezag (machtscheidingsbeginsel) en in overeenstemming met de geldende
regels (legaliteitsbeginsel) binnen de rechtsstaat. Het ‘bevoegd gezag’ over de politie
is niet ondergebracht bij één orgaan maar bij meerdere, namelijk bestuur en justitie.
Het bestuur vormt het bevoegd gezag wanneer het politieoptreden plaatsvindt als het
gaat om het handhaven van de openbare orde. Dit bevoegd gezag is de burgemeester.
In beginsel is de burgemeester politieke verantwoording schuldig aan de gemeenteraad
ofwel als het gaat over de handhaving van de openbare orde, ofwel als lid van het
regionale college, over het beheer van de (regionale) politie. De Commissaris van
de Koningin ziet toe op de gezagsuitoefening van de burgemeester als de politie optreedt
op meer dan één plaats bij het handhaven van de openbare orde en ziet toe dat de politie
in zijn ambtsgebied haar taak in het kader van de openbare orde naar behoren vervult
als de politietaak zich uitstrekt over mee dan één regio. De Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties ziet toe op de burgemeesters en de Commissaris van de
Koningin als de politie optreedt bij ordeverstoringen die zwaarwegende belangen kunnen
schaden (zoals de staatsveiligheid) of daartoe een dreiging aanwezig is.
De Officier van Justitie fungeert als het bevoegd gezag indien de politie optreedt
om de rechtsorde strafrechtelijk te handhaven (bij opsporing van strafbare feiten).
Het Colllege van Procureurs-Generaal ziet toe op de gezagsuitoefening door de Officier
van Justitie. Het geeft daartoe bevelen aan de hoofden van de arrondissementen, oftewel
de Hoofdofficieren van Justitie. De Minister van Justitie is politiek verantwoordelijk
voor het handelen van het College van Procureurs-Generaal en de Officieren van Justitie
omdat hij uiteindelijk verantwoording aan het parlement aflegt over de strafrechtelijke
handhaving van de rechtsorde.
Voorgaande betreft de uitoefening van de primaire politietaken (de zorg voor de daadwerkelijke
handhaving van de rechtsorde). Ten aanzien van de uitoefening van de secundaire taken
(het beheer van de politie) is het bevoegd gezag de korpsbeheerder (regio) of, voor
het Korps landelijke politiediensten (KLPD), de Minister van Justitie (tot 2000)/Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (vanaf 2000).
Voor de spanning tussen gezag van Officier van Justitie en gezag van de burgemeester
en tussen gezag van de Procureur-Generaal en gezag van de Commissaris van de Koningin
gaf de Politiewet 1957 (Stb. 1957, 244) al een bevredigende oplossing. Sinds 1957
hebben de burgemeester (van de centrumgemeente), de (Hoofd)Officier van Justitie en
de politiechef van het territoriale onderdeel gemeenschappelijk besloten over de taakuitvoering
van de politie in het zogenaamde driehoeksoverleg. Ook met de inwerkingtreding van
de Politiewet 1993, waarbij de organisatie van de politie ingrijpend werd gewijzigd met de inrichting
van 25 (regionale) politiekorpsen, is het dualisme blijven bestaan. Tegenwoordig is
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verantwoordelijk voor de
politie als geheel. Bij de regionale indeling van de politie is één burgemeester (vaak
die van de grootste gemeente) samen met de Hoofdofficier van Justitie verantwoordelijk
voor het beheer van het korps in de regio. Beslissingen over de hoofdlijnen van het
beleid worden genomen door een regionaal college. In dit college nemen alle burgemeesters
uit de regio zitting samen met de Hoofdofficier van Justitie. Daarnaast bestaat er
nog steeds een driehoeksoverleg per regio. In dit driehoeksoverleg spreken korpsbeheerder,
Hoofdofficier van Justitie en korpschef (belast met de dagelijkse leiding over het
korps) over ontwikkelingen, beleid en resultaten.
1.2. Opzet en indeling van de lijst
Bij de opstelling van deze selectielijst voor (regionale) politieorganisaties is uitgegaan
van de formele taakstelling, die deze organisaties gemeenschappelijk hebben. Deze
is als indelingscriterium gekozen. De taak van de (regionale) politieorganisaties
is in algemene zin omschreven in artikel 2 van de Politiewet 1993, luidende: ‘de politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag
en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke
handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven’.
Voorts is in bijzondere wetgeving een aantal politietaken vastgelegd.
Samengevat kunnen de volgende taken worden onderscheiden:
-
– handhaving openbare orde;
-
– voorkoming strafbare feiten;
-
– opsporing strafbare feiten;
-
– uitoefening bestuurlijk toezicht;
-
– taken ten dienste van Justitie;
-
– beheer financiën en materieel;
-
– beheer personeel en organisatie.
De indeling naar taken maakt het mogelijk voorbij te gaan aan verschillen in organisatie
van de (regionale) korpsen. Het rekening houden met regionale verschillen in toewijzing
van taken zou het opstellen van een algemeen werkende selectielijst voor alle (regionale)
korpsen zeer bemoeilijken.
Aan de hoofdstukken, ingedeeld naar politietaken, gaat een hoofdstuk ‘Archiefbescheiden
die bij iedere taak kunnen voorkomen’ vooraf. Om herhaling te voorkomen zijn de archiefbescheiden
die bij iedere taak kunnen worden aangetroffen, in dit algemene hoofdstuk bijeen geplaatst.
De verhouding van de (regionale) politie-organisaties tot andere overheidsorganen
is nauwkeurig omschreven in de Politiewet 1993 en in specifieke wetgeving. Bij het toepassen van selectiecriteria is hiermee rekening
gehouden. De archiefbescheiden van de regionale inlichtingendiensten bestaan uit achtergehouden
kopieën, terwijl de originele bescheiden naar de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst
(AIVD) worden verstuurd. Een eventuele beslissing tot bewaring dient in de selectielijst
van dat orgaan genomen te worden. De bij de politieregio aanwezige archiefbescheiden
van regionale inlichtingendiensten vallen overigens binnen de categorieën, die in
deze lijst worden gehanteerd en hebben daarom geen aparte vermelding gekregen. Niet
publiekrechtelijk vormgegeven samenwerkingsverbanden, zoals de Regionale Interdisciplinaire
Fraudeteams, hebben om formele redenen geen plaats in deze lijst kunnen krijgen: ze
maken geen onderdeel uit van de (regionale) politieorganisatie.
Een uitzondering hierop vormen de interdisciplinaire (internationale) samenwerkingsverbanden
waarvoor het korps het secretriaat voert.
1.3. Werking van de lijst
Deze lijst beoogt inhoud te geven aan de wettelijke plicht van de korpsbeheerder van
elke (regionale) politieorganisatie tot het ontwerpen van een selectielijst (Archiefwet 1995, artikel 5). De wettelijk voorgeschreven ontwerpplicht is voor de verschillende korpsbeheerders
uitgevoerd door het Nederlands Politie Instituut (tot 2000) en daarna door het Landelijk
Overleg DIV Politie (vanaf 2004). Deze, conform de wettelijke procedures, vastgestelde
lijst schept de rechtsgrondslag voor selectie van archiefbescheiden voor bewaring
en vernietiging. Om in een specifiek regionaal politiekorps toegepast te kunnen worden,
dient slechts bij bestuursbesluit van het (regionale) korps te worden vastgesteld,
dat de lijst voor het betreffende korps van toepassing is. De lijst geldt vervolgens
voor de archiefbescheiden, die voorkomen in administraties van de (regionale) politie-organisatie.
De hoofdstukken 2, 3 en 4 van deze lijst machtigen tot selectie van de daarin vermelde
archiefbescheiden conform de daarbij gestelde termijnen. De genoemde termijnen gaan
in op 1 januari van het jaar volgend op de beëindiging dan wel afhandeling van een
zaak.
Deze lijst is van toepassing op archiefbescheiden ontstaan na 1 april 1994 en blijft
van kracht tot 20 jaar na vaststelling. Voor selectie van archiefbescheiden daterende
van voor de invoering van de Politiewet 1993 (Stb. 724) per 1 april 1994, blijven ten aanzien van de archiefbescheiden van de
voormalige gemeente- en rijkspolitie achtereenvolgens de ‘Lijst van voor vernietiging in aanmerking komende bescheiden uit archieven van gemeentelijke
en intergemeentelijke organen, dagtekenende van na 1850 (Stcrt. dd. 2012-1983, nr.
247) en het uittreksel ten behoeve van het Korps Rijkspolitie uit de lijst van voor vernietiging
in aanmerking komende stukken vastgesteld bij gemeenschappelijke beschikking van de
Ministers van Justitie en van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen d.d. 8 september
1956, nr. 336/056, gewijzigd bij gemeenschappelijke beschikking van de Ministers van
Justitie en Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk van 4 juni 1965, nr. 347/065 van toepassing.
Naast deze op de Archiefwet 1995 stoelende selectielijst, zijn er andere formeelwettelijke regels van toepassing ten
aanzien van vernietiging van archiefbescheiden, met name de Wet Politieregisters (Stb. 1990, 414) en de Wet Bescherming Persoonsgegevens (Stb. 2000, 302).
1.4. Beginselen voor bewaring en vernietiging
De belangrijkste bronnen van de Nederlandse samenleving en cultuur moeten veilig gesteld
worden voor blijvende bewaring. Met het te bewaren materiaal moet het mogelijk zijn
om een reconstructie te maken van de hoofdlijnen van het handelen van de politie ten
opzichte van haar omgeving, maar ook van de belangrijkste historisch-maatschappelijke
gebeurtenissen en ontwikkelingen, voor zo ver deze zijn te reconstrueren uit politiearchieven.
De bewaring geschiedt omwille van de in de archiefbescheiden voorkomende gegevens
voor de (regionale) politie-organisaties, de recht- of bewijszoekenden en het historisch
onderzoek. De politietaak en de uitvoering daarvan op regionaal niveau bepalen in
belangrijke mate de bijzondere waarde, die aan archiefbescheiden van de (regionale)
politiekorpsen als bestanddeel van het cultureel erfgoed moet worden toegekend. In
principe dienen archiefbescheiden bewaard te blijven op die plaatsen, die binnen het
kader van verleende bevoegdheden, plichten en verantwoordelijkheden daarvoor in aanmerking
komen. Hierbij dient in aanmerking genomen te worden de samenhang tussen de bij verschillende
organisatieonderdelen voorkomende archiefbescheiden, zoals die in de fasen van voorbereiding,
besluitvorming en uitvoering ontstaan. De selectiecriteria voor bewaring, die zijn
toegepast bij de opstelling van deze lijst zijn gebaseerd op de algemene selectiecriteria
zoals deze zijn vastgesteld door het Nationaal Archief:
HANDELINGEN DIE WORDEN GEWAARDEERD MET B (Bewaren)
-
1.
Archiefbescheiden die betrekking hebben op voorbereiding en bepaling van beleid op hoofdlijnen
Toelichting: Hieronder wordt verstaan agendavorming, het analyseren van informatie,
het formuleren van adviezen met het oog op toekomstig beleid, het ontwerpen van beleid
of het plannen van dat beleid, alsmede het nemen van beslissingen over de inhoud van
beleid en terugkoppeling van beleid. Dit omvat het kiezen en specificeren van de doeleinden
en de instrumenten.
-
2.
Archiefbescheiden die betrekking hebben op evaluatie van beleid op hoofdlijnen
Toelichting: Hieronder wordt verstaan het beschrijven en beoordelen van de inhoud,
het proces of de effecten van beleid. Hieronder valt ook het toetsen van en het toezien
op beleid. Hieruit worden niet perse consequenties getrokken zoals bij terugkoppeling
van beleid.
-
3.
Archiefbescheiden die betrekking hebben op verantwoording van beleid op hoofdlijnen aan andere actoren
Toelichting: Hieronder valt tevens het uitbrengen van verslag over beleid op hoofdlijnen
aan andere actoren of ter publicatie.
-
4.
Archiefbescheiden die betrekking hebben op (her)inrichting van organisaties belast met beleid op hoofdlijnen
Toelichting: Hieronder wordt verstaan het instellen, wijzigen of opheffen van organen,
organisaties of onderdelen daarvan.
-
5.
Archiefbescheiden die bepalend zijn voor de wijze waarop beleidsuitvoering op hoofdlijnen plaatsvindt
Toelichting: Onder beleidsuitvoering wordt verstaan het toepassen van instrumenten
om de gekozen doeleinden te bereiken.
-
6.
Archiefbescheiden die betrekking hebben op beleidsuitvoering op hoofdlijnen en direct zijn gerelateerd aan of direct voortvloeien uit voor Nederland,
de regio of plaatselijk bijzondere tijdsomstandigheden en incidenten
Toelichting: Bijvoorbeeld in het geval de ministeriële verantwoordelijkheid is opgeheven
en/of wanneer er sprake is van oorlogstoestand, staat van beleg of toepassing van
noodwetgeving.
De selectiecriteria voor vernietiging, die zijn toegepast bij de opstelling van deze
lijst vloeien voort uit de selectiecriteria voor bewaring. In de systematische opsomming
van voor bewaring en vernietiging in aanmerking komende archiefbescheiden dagtekenende
van na 1 april 1994 (deel II), wordt achter de als te bewaren gekarakteriseerde categorieën
van archiefbescheiden het bewaarcriterium tussen haakjes weergegeven.
1.5. Wettelijke beperkingen op de beginselen voor bewaring
De eerste commissie van deskundigen (zie 2.1) constateert dat zij ernstig belemmerd
is in haar pogingen een lijst te produceren die een goede selectie in cultureel en
historisch opzicht reflecteert. Dit omdat de Wet Politieregisters (Wet van 21 juni 1990 houdende regels ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer
in verband met politieregisters) en het Besluit Politieregisters (Besluit van 14 februari 1991, houdende regels ter uitvoering van de wet politieregisters)
dit op belangrijke onderdelen verhindert. Het gaat daarbij om die archiefbescheiden
van politieregio’s, die onderdeel uitmaken van een registratie zoals bedoeld in de
Wet Politieregisters (WPolr). In concreto handelt het hier om persoonsgegevens van individuele personen
die opgenomen zijn in een persoonsregistratie – die geautomatiseerd wordt gevoerd
of die zich bevinden in handmatige systemen – die met het oog op doelmatige raadpleging
systematisch zijn opgeslagen en betrekking hebben op de uitvoering van de politietaak.
Daarvoor schrijft de WPolr dwingend vernietiging voor. De verwijdering ingevolge de Wpolr betreft de facto alle door de regiopolitie vastgelegde informatie betreffende incidenten,
aangiften, aanhoudingen, en dergelijke. Om de merites ten opzicht van de Archiefwet 1995 in kaart te brengen heeft de eerste commissie van deskundigen (zie 2.1) een werkgroep
in het leven geroepen met als opdracht te onderzoeken hoe binnen het gegeven kader
selectie en behoud van informatie vanuit cultuur en historisch perspectief mogelijk
zou zijn. Deze werkgroep bestond uit:
Mr. C. Cozijn, adviseur/onderzoeker Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum
van het Ministerie van Justitie;
Prof. Mr. S. Faber hoogleraar Rechtsgeschiedenis, Vrije Universiteit Amsterdam;
H.G.D.M. Kiezebrink beleidsmedewerker Facilitair Bedrijf politieregio Gelderland Midden
(tevens lid commissie van deskundigen);
Mr. C.G.M. Noordam (toen) hoofd afdeling Inspectie, Registratuur en Acquisitie van
het gemeentearchief Amsterdam (voorzitter, tevens voorzitter commissie van deskundigen);
Drs. J.S. Timmer wetenschappelijk medewerker Centrum voor Politiewetenschappen van
de Vrije Universiteit Amsterdam.
Deze werkgroep heeft op 22 oktober 1998 rapport uitgebracht aan de commissie. De commissie
heeft de conclusies van de werkgroep overgenomen. De werkgroep concludeert dat vanuit
het formeel wettelijke kader de Wpolr geen lex specialis is ten opzicht van de Wet Persoonsregistraties (WPR), inmiddels
vervangen door Wet Bescherming Persoonsgegevens (WBP), maar een wet die rechtstreeks stoelt op artikel 10 van de Grondwet. De wetgever heeft volgens de werkgroep bewust gekozen om op verwijderde gegevens
uit het politieregister het selectieregime van de Archiefwet 1995 niet te doen toepassen en deze gegevens niet te doen overbrengen naar een archiefbewaarplaats.
Verwijderen betekent op grond van de WPolr een dwingend voorgeschreven daadwerkelijke vernietiging. Vanuit cultuur-historisch
oogpunt waardevolle gegevens kunnen niet worden bewaard.
Slechts in de volgende gevallen zal bewaring kunnen plaatsvinden:
-
1. Op grond van het door de Wpolr voorgeschreven reglement kan een registerbeheerder incidenteel uitzonderingen maken,
indien dit noodzakelijk is voor het doel van het register.
-
2. De betreffende gegevens kunnen door anonimiseren aan de werking van de Wet Politieregisters worden onttrokken. Anonimiseren betekent echter voor later historisch onderzoek dat
hetgeen wel zal worden bewaard geen grote waarde zal hebben. Het grootste deel van
de onderzoeksvragen zal na anonimiseren niet meer beantwoord kunnen worden.
-
3. Gegevens uit politieregisters, onderworpen aan de Wpolr, kunnen worden bewaard, indien dit op grond van artikel 18, lid 3, Wpolr bij algemene maatregel van bestuur zou worden bepaald.
Uit hoofde van dit laatste punt zijn in de praktijk uitzonderingen gemaakt. Te denken
valt daarbij bijvoorbeeld aan de Aanwijzing opmaken proces-verbaal tegen onbekende daders (Stcrt. 2004, 247).
Op het moment van schrijven van dit hoofdstuk is een ontwerp van wet in de maak ter
vervanging van de Wpolr. Dit ontwerp van de Wet Politiegegevens zal naar verwachting leiden tot andere bewaartermijnen
van gegevens die onder de Wpolr zo spoedig mogelijk vernietigd dienen te worden.
1.6. Criteria voor bewaring van vernietigbare archiefbescheiden
Archiefbescheiden, die na toepassing van de in 1.3 genoemde selectiecriteria blijkens
de hoofdstukken 2, 3 en 4 in principe voor vernietiging in aanmerking komen, dienen
in de hieronder vermelde gevallen daarvan te worden uitgezonderd:
-
a. betreffende zaken of gebeurtenissen met een voor eigen werkgebied uniek of bijzonder
karakter;
-
b. betreffende personen, die op enig gebied van bijzondere betekenis (geweest) zijn;
-
c. dubbelen (kopieën/afschriften) van teloor gegane voor bewaring in aanmerking komende
archiefbescheiden;
-
d. archiefbescheiden, die bij daadwerkelijke vernietiging de logische samenhang van de
te bewaren archiefbescheiden zouden verstoren;
-
e. betreffende zaken of gebeurtenissen die bij wet of regeling worden uitgezonderd (bijvoorbeeld
ingevolge de Wet Rampen en Zware Ongevallen).
Dit betreft geen strikt limitatieve opsomming. Vanuit cultuur-historisch oogpunt kunnen
specifieke en gemotiveerde uitzonderingsgronden worden toegevoegd.
1.7. Plaatselijke specificaties
Het kan in sommige gevallen aanbeveling verdienen als uitwerking van deze lijst meer
uitvoerige lijsten per korps samen te stellen. Dergelijke uitvoeringslijsten dienen
binnen het kader van deze lijst te blijven. Zij zijn dan niet aan de formele vaststellingsprocedure
volgens de Archiefwet 1995 onderworpen. De uitvoeringslijsten vergemakkelijken de toepassing van deze selectielijst
en bieden een concrete invulling voor de noodzakelijke abstracties van deze lijst.
Voorbeelden van dergelijke abstracties: een onderwerp als ‘opleidingen’ komt in deze
lijst niet voor: het kan opgelost worden in ‘principebeslissingen’, ‘opgaven en andere
gegevens van beperkte informatiewaarde‘ (beide in het algemene hoofdstuk) en in individuele
personeelsdossiers.
Ook het onderwerp ‘voorkeursbeleid personeel’ ontbreekt. Dit onderwerp kan mede gezien
worden als onderdeel van de categorie ‘beleidsontwikkeling’. In uitvoeringslijsten
kunnen dergelijke categorieën direct benoemd worden.
De opstelling van een dergelijke uitvoeringslijst voor het archief van de ondernemingsraad
verdient eveneens aanbeveling. De archiefbescheiden van de ondernemingsraad van de
respectieve regiokorpsen zijn niet in de selectielijst opgenomen, omdat de ondernemingsraad
geen organiek onderdeel is van de (regionale) politie-organisaties. Voorts zullen
adviezen, instemming en dergelijke vanuit medezeggenschap tot uitdrukking komen in
verslagen betreffende beleidsfactoren en/of handelingen (zie deel II, categorie 1.2,
‘verslagen, inhoudende beleidsfactoren of handelingen’ van de selectielijst).
1.8. Bewaartermijnen
De volgende criteria zijn gehanteerd bij het bepalen van de vernietigingstermijnen
van archiefbescheiden, die niet voor bewaring in aanmerking komen:
-
1. Het verstrijken van een termijn bij of krachtens de wet genoemd;
-
2. Het verstrijken van het belang, dat het (regionale) politiekorps heeft bij bewaring.
-
3. Het verstrijken van het belang, dat andere overheidsorganen hebben bij bewaring.
Over het algemeen is er in de lijst sprake van minimumtermijnen, met uitzondering
van de archiefbescheiden die vallen onder het regime van Wpolr. In het kader van het dienstoverleg met de archiefbeheerder zal daarom rekening gehouden
dienen en worden met plaatselijke factoren, die tot verlenging aanleiding kunnen geven.
1.9. Vaststellingsprocedure
Op 1 augustus 2006 is het ontwerp-BSD door het Korps Landelijke Politiediensten en
het Landelijk Overleg DIV Politie namens de betrokken Regionale Politiekorpsen aan
de Staatssecretaris van OC&W aangeboden, waarna deze het ter advisering heeft ingediend
bij de Raad voor Cultuur (RvC). Van het gevoerde driehoeksoverleg over de waarderingen
van de handelingen is een verslag gemaakt, dat tegelijk met het BSD naar de RvC is
verstuurd. Vanaf 1 september 2005 lag de selectielijst gedurende zes weken ter publieke
inzage bij de registratiebalie van het Nationaal Archief evenals in de bibliotheken
van de betrokken zorgdragers, het Ministerie van OC&W en de rijksarchieven in de provincie/regionaal
historische centra, hetgeen was aangekondigd in de Staatscourant en in het Archievenblad.
Op 31 oktober 2005 bracht de RvC advies uit (arc-2005.02633/7), hetwelk [naast enkele
tekstuele correcties] aanleiding heeft gegeven tot de volgende wijzigingen in de ontwerp-selectielijst:
-
– In de selectielijst is in een bijlage een overzicht van relevante wetgeving, die van
invloed is op de vernietigingstermijnen, opgenomen.
-
– In de inleiding op de selectielijst wordt de selectiedoelstelling van de rijksarchiefdienst
opgenomen.
-
– Rubriek 1.5 Behandeling klachten politieoptreden is opgesplitst in: ‘Klachten die hebben geleid tot herziening van het beleid’, met
als waardering B3 en ‘Klachten die maatschappelijke onrust hebben veroorzaakt’, met
als waardering B5.
-
– Aan rubriek 1.6 Hulpadministratiesis een aparte subrubriek toegevoegd voor ‘Bescheiden die inzicht geven in de opbouw
van te bewaren gegevensbestanden’, met als waardering B5.
-
– De waardering van de financiële bescheiden in hoofdstuk 2.2 van de selectielijst is
aangevuld tot ‘V, 7 jaar na vaststelling van de regeling’.
-
– De omschrijving van rubriek 2.3.1 is gewijzigd tot ‘[Bescheiden (betreffende)] Individuele
personeelsleden’.
Daarop werd het BSD op 2 februari 2006 door de Algemene Rijksarchivaris, namens de
Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, en de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties [C/S&A/06/110) en voor de volgende politiekorpsen: Korps
politieregio Groningen, Korps politieregio Fryslân, Korps politieregio Drenthe, Korps
politieregio IJsselland, Korps politieregio Twente, Korps politieregio Noord- en Oost-Gelderland,
Korps politieregio Gelderland Midden, Korps politieregio Gelderland-Zuid, Korps politieregio
Utrecht, Korps politieregio Noord-Holland Noord, Korps politieregio Zaanstreek Waterland,
Korps politieregio Kennemerland, Korps politieregio Amsterdam Amstelland, Korps politieregio
Gooi en Vechtstreek, Korps politieregio Haaglanden, Korps politieregio Hollands Midden,
Korps politieregio Rotterdam-Rijnmond, Korps politieregio Zuid-Holland Zuid, Korps
politieregio Zeeland, Korps politieregio Midden- en West-Brabant, Korps politieregio
Brabant-Noord, Korps politieregio Brabant-Zuid-Oost, Korps politieregio Limburg-Noord,
Korps politieregio Limburg-Zuid en Korps politieregio Flevoland [C/S&A/06/109] vastgesteld.