Accreditatieprogramma dierlijke mest; samenstelling AP05
1. Introductie
Dit accreditatieprogramma is geschreven voor de uitvoering van analyses van stikstof
en fosfaat in dierlijke mest en beschrijft een set van verrichtingen die alle onder
de scope van de accreditatie volgens NEN EN ISO/IEC 17025 moeten vallen. Het komt
niet in de plaats van voornoemde accreditatie, maar vormt een voor de markt eenvoudig
te herkennen onderdeel hiervan. Het schept duidelijkheid voor opdrachtgevers over
de aard en omvang van de accreditatie.
Dit accreditatieprogramma dient de kwaliteit en de vergelijkbaarheid van metingen
van stikstof en fosfaat in dierlijke mest zowel binnen een laboratorium als tussen
laboratoria op langere termijn te waarborgen en dient een stimulans te zijn voor prestatieverbetering.
In hoofdstuk 2 van dit document zijn de algemene eisen vermeld waaraan een laboratorium
moet voldoen om in aanmerking komen voor accreditatie door de Raad van Accreditatie.
De verrichtingen die onder het accreditatieprogramma vallen zijn in hoofdstuk 3 vermeld.
In hoofdstuk 4 zijn de monsteroverdracht en de daarbij horende verantwoordelijkheden
beschreven.
De technische beschrijvingen van de verrichtingen en het maken van mengmonsters is
beschreven in hoofdstuk 5. In hoofdstuk 6 is kwaliteitsborging middels de eerste-,
tweede- en derdelijnscontrole omschreven die minimaal moet worden toegepast tijdens
de uitvoering van verrichtingen die onder dit accreditatieprogramma vallen. Hoofdstuk
7 beschrijft de rapportage van de resultaten en de aspecten die verband houden met
heranalyse.
In hoofdstuk 8, 9 en 10 zijn respectievelijk de richtlijnen voor de archivering van
gegevens, de controle op naleving en de toetredingsprocedure voor nieuwe laboratoria
beschreven.
2. Algemene eisen
2.1. Een laboratorium dat op grond van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet analyse
uitvoert naar de gehalten stikstof en fosfaat van uit een vracht dierlijke meststoffen
genomen mestmonster is door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerd voor het accreditatieprogramma
‘Dierlijke mest; samenstelling’.
Indien in dit document de Raad voor Accreditatie wordt genoemd kan dit ook een accreditatieorganisatie
zijn waarmee de Raad voor Accreditatie een Multi Lateral Agreement MLA {EA}, MRA {ILAC}
heeft gesloten.
2.2. Om voor accreditatie voor het accreditatieprogramma ‘Dierlijke mest; samenstelling’
in aanmerking te komen, moet het laboratorium door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerd
zijn voor de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025: IDT (general requirements for the competence
of testing and calibration laboratories).
2.3. Een laboratorium kan voor het accreditatieprogramma ‘Dierlijke mest; samenstelling’
worden geaccrediteerd, indien dit laboratorium met historische gegevens, verkregen
volgens de procedure beschreven in hoofdstuk 10, kan aantonen dat aan de in het accreditatieprogramma
gedefinieerde kwaliteitseisen wordt voldaan.
2.4. Een laboratorium moet alle verrichtingen die in hoofdstuk 3 van het accreditatieprogramma
‘Dierlijke mest; samenstelling’ zijn vermeld altijd kunnen aanbieden. Uitzondering
hierop is de analyse van vaste mest met een voorbehandeling conform NEN 7431 indien
het laboratorium geen monsters vaste mest ontvangt en hiervoor ook geen accreditatie
nastreeft. Deze uitzondering blijkt uit de accreditatie
2.5. De monstervoorbehandeling volgens NEN 7430 of 7431 en de hierop aansluitende
ontsluiting volgens NEN 7433 worden dwingend voorgeschreven. Voor de andere verrichtingen
(NEN 7434 en ontwerp NEN 7435) wordt de referentiemethode met een norm gedefinieerd.
Hierbij kan een andere meetmethode worden gehanteerd indien wordt aangetoond dat de
meetresultaten aan minimaal dezelfde eisen voldoen als de referentiemethode.
2.6. Indien het accreditatieprogramma wordt gewijzigd, dient het laboratorium zich
daaraan binnen 6 maanden te conformeren, tenzij anders bepaald.
3. Verrichtingen van het accreditatieprogramma
In het accreditatieprogramma zijn alle verrichtingen, die in het kader van het stelsel
van gebruiksnormen kunnen worden gebruikt, opgenomen.
De volgende verrichtingen zijn voorgeschreven:
-
– NEN 7430: Dierlijke mest en mestproducten. Monstervoorbehandeling door homogeniseren.
Drijfmest;
-
– NEN 7431: Dierlijke mest en mestproducten. Monstervoorbehandeling door mengen,drogen
en malen. Stapelbare mest;
-
– NEN 7433: Dierlijke mest en mestproducten. Monstervoorbehandeling voor de bepaling
van stikstof, fosfor en kalium. Ontsluiting met zwavelzuur, waterstofperoxyde en kopersulfaat;
De volgende verrichtingen zijn als referentieverrichting opgenomen:
-
– NEN 7434 (ontw.): Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan stikstof
in destruaten;
-
– NEN 7435: Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan fosfor in
destruaten;
De volgende verrichting is optioneel:
– NEN 7437: Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan totaal stikstof.
• Noot: Als deze verrichting voor een laboratorium niet onder de accreditatie van
de Raad van Accreditatie valt, , dan dient deze in voorkomende gevallen te worden
uitbesteed aan een laboratorium waarbij deze verrichting wél onder het accreditatieprogramma
valt.
3.1. Validatie van een verrichting
Bij de introductie van een verrichting of bij invoering van wijzigingen die invloed
hebben op een verrichting dient binnen het laboratorium een validatie-onderzoek te
worden uitgevoerd. Indien een verrichting conform een referentieverrichting wordt
uitgevoerd dan dient in dit validatie-onderzoek op zijn minst de herhaalbaarheid te
worden getoetst. Deze moet gelijk of beter zijn dan de in hoofdstuk 5 vermelde herhaalbaarheid
voor de betreffende verrichting.
De herhaalbaarheid wordt getoetst op monsters die representatief zijn voor de mestsoorten
die het laboratorium ontvangt. Indien een laboratorium alleen monsters stapelbare
mest of alleen monsters drijfmest ontvangt kan volstaan worden met het vaststellen
van de herhaalbaarheid in de desbetreffende mestsoort. Het aantal monsters dat onderzocht
moet worden bedraagt minimaal 200. Deze monsters moeten een representatieve steekproef
zijn van het hele concentratiegebied waarin stikstof en fosfaat in mest voorkomen.
De concentratiegebieden van stikstof en fosfaat voor drijfmest en vaste mest zijn
in Tabel 1 aangegeven. De monsters dienen afkomstig te zijn van verschillende locaties
(producenten).
Tabel 1. Concentratiegebieden van stikstof en fosfaat voor drijfmest en vaste mest
waarvoor het validatie-onderzoek van een verrichting in het kader van AP05 moet worden
uitgevoerd
|
Concentratiegebied
(g/kg)
|
|
Drijfmest
|
Vaste mest
|
Stikstof
|
2 – 10
|
10 – 45
|
Fosfaat
|
1 – 8
|
8 – 30
|
3.2. Gelijkwaardigheidsonderzoek van een huismethode
Het is toegestaan binnen dit accreditatieprogramma om in plaats van de referentiemethode
een huismethode te gebruiken. Aangetoond moet worden via een gelijkwaardigheidsonderzoek
dat de gebruikte huismethode gelijk of beter dan de referentiemethode is. Het gelijkwaardigheidsonderzoek
dient uitgevoerd te worden met minimaal 200 verschillende monsters afkomstig van verschillende
locaties en gespreid over het hele concentratiegebied (zie Tabel 1). De gelijkwaardigheid
dient te worden aangetoond voor stikstof en fosfaat. Om de gelijkwaardigheid te kunnen
aantonen dient eerst nagegaan te worden of de standaardafwijking onder herhaalbaarheidscondities
verkregen met de huismethode niet significant afwijkt van die van de referentiemethode
(F-toets). Is dit het geval dan moet getoetst worden of het met de huismethode gevonden
gemiddelde niveau niet significant afwijkt van dat van de referentiemethode. Deze
toetsing vindt plaats door middel van de gepaarde Student’s t-toets. Nulhypothese
hierbij is dat er geen verandering in analyseresultaat optreedt, indien de alternatieve
methode wordt gebruikt (2-zijdige toetsing, overschrijdingskans 5%).
Bij zeer nauwkeurige uitvoering van de referentiemethode en de alternatieve methode
kan snel een significant verschil worden gevonden. Daarom wordt in alle gevallen een
relatief verschil van 2% toegestaan. De meetresultaten mogen op generlei wijze voor
systematische verschillen gecorrigeerd worden.
4. Controle en registratie inkomende monsters
4.1. Controle monsterverpakking
Het laboratorium controleert of de verpakking van een monster voldoet aan de eisen.
Gecontroleerd moet worden of de verpakking nog gesloten is. Verder dient gelet te
worden op beschadigingen aan de verpakking die wijzen op mogelijke fraude. De verpakking
dient in dusdanige staat te verkeren dat geen vermoeden bestaat dat het monster toegankelijk
is geweest. Bij evidente ondeugdelijkheid van de verpakking wordt het monster niet
in bewerking genomen. In geval van een mengmonster worden ook de bijbehorende monsters
niet in bewerking genomen. Binnen 24 uur wordt melding gedaan aan de Algemene Inspectiedienst
(AID) en het monster of de monsters worden gedurende maximaal 28 dagen gekoeld opgeslagen.
De AID beslist wat verder met de monsters dient te gebeuren.
4..2 Controle hoeveelheid monster
Het laboratorium controleert of de inkomende monsters de vereiste minimale hoeveelheid
mest bevatten.
Elk monster dient gewogen te worden. Het gewicht wordt geregistreerd en tegelijk met
de analyseresultaten gerapporteerd aan de vervoerder en in de periodieke rapportage
aan Dienst Regelingen.
4.3. Registratie van gegevens
Het laboratorium registreert van elk inkomende monster de volgende gegevens:
4.4. Monsteropslag en conservering
Het laboratorium dient inkomende monsters gekoeld bij 4 ± 3°C te bewaren. Wanneer
de monsters op de dag van ontvangst of de daarop volgende dag in bewerking worden
genomen behoeft koeling niet plaats te vinden.
5. Technische beschrijving van verrichtingen
5.1. Maken van mengmonsters
Als sprake is van het maken van een mengmonster dan wordt dit aangegeven op een begeleidingsformulier
dat de vervoerder met de betreffende monsters meestuurt. Voor het maken van mengmonsters
moet wat betreft de te volgen procedure onderscheid gemaakt worden tussen drijfmest
en stapelbare mest.
5.1.1. Mengen van monsters drijfmest
Voor het mengen van monsters drijfmest geldt de volgende procedure:
-
– Controleer of alle op het begeleidingsformulier vermelde monsters aanwezig zijn.
-
– Giet de monsters na krachtig schudden volledig uit in een komvormig verzamelvat met
een voldoende krachtige roerder. Controleer of de monsterverpakking nog sedimentresten
bevat. In dat geval dient dit te worden ‘uitgespoeld’ met mest uit het verzamelvat,
of dient de verpakking volledig te worden leeggeschraapt.
-
– Roer gedurende 1 minuut krachtig met de roerder vlak boven de bodem van de kom.
-
– Neem een monster van 500–800 ml in een schone monsterfles. Tijdens de monstername
dient blijvend geroerd te worden.
-
– Voorzie de monsterfles van een intern laboratoriumnummer, vermeld dit nummer tevens
ophet begeleidingsformulier of registreer het elektronisch.
-
– Het mengmonster drijfmest dient bij 4 ± 3°C bewaard te worden.
5.1.2. Mengen van monsters stapelbare mest
Voor het mengen van monsters stapelbare mest geldt de volgende procedure:
-
– Controleer of alle op het begeleidingsformulier vermelde monsters aanwezig zijn.
-
– Breng de inhoud van de monsters bijeen en verklein het materiaal tot een deeltjesgrootte
≤ 1 cm.
-
– Meng het materiaal grondig.
-
– Breng het gemengde materiaal op een hoop.
-
– Verdeel de hoop in 4 gelijke kwartieren.
-
– Verwijder het materiaal van 2 tegenover elkaar liggende kwartieren.
-
– Meng het resterende materiaal en maak wederom een hoop, verdeel deze in 4 gelijke
kwartieren en verwijder het materiaal van 2 tegenover elkaar liggende kwartieren.
-
– Herhaal deze procedure tot een monster van ca. 250 gram is overgebleven.
-
– Vervolg de procedure volgens het betreffende onderdeel van NEN 7431.
-
– Voorzie het mengmonster van een intern laboratoriumnummer, vermeld dit nummer tevens
op het begeleidingsformulier of registreer het elektronisch.
5.2. Monstervoorbehandeling
De monstervoorbehandeling van drijfmest moet uitgevoerd worden conform NEN 7430: ‘Dierlijke
mest en mestproducten. Monstervoorbehandeling door homogeniseren. Drijfmest’. Het
aldus verkregen analysemonster drijfmest (minimale omvang ca. 250 ml) dient bij 4
± 3°C bewaard te worden.
Drijfmest met een geschat drogestofgehalte groter dan 15% wordt verdund met water.
Hierbij dient de hoeveelheid in bewerking genomen mest en de toegevoegde hoeveelheid
water gewogen te worden voor berekening van de verdunningsfactor. De mest dient zo
nodig uit de monsterverpakking gespoeld te worden. Ook hierbij moet de verdunningsfactor
worden berekend. De totale hoeveelheid mest wordt vastgesteld door begin- en eindgewicht
van de monsterverpakkingen te registreren.
De monstervoorbehandeling van stapelbare mest en gedroogde mest moet uitgevoerd worden
conform de procedure onder 5.1.2. en aansluitend volgens het betreffende onderdeel
van NEN 7431 (volg protocol met toevoeging van wijnsteenzuur).
5.3. Bepaling van stikstof en fosfor in mestmonsters
De dierlijke mest wordt ontsloten volgens NEN 7433 met een mengsel van zwavelzuur,
waterstofperoxyde en kopersulfaat, waarbij stikstof en fosfor in een zodanige chemische
vorm in oplossing worden gebracht, dat zonder verdere voorbehandeling (behalve verdunnen
en het toevoegen van reagentia) een bepaling van stikstof en fosfor met instrumentele
methoden mogelijk is. Van de mest wordt, indien gehomogeniseerd volgens NEN 7430,
een hoeveelheid tussen 4 en 6 ml in bewerking genomen of, indien gedroogd en gemalen
volgens NEN 7431, een hoeveelheid van ca 1 gram.
De ontsluitingsmethode kan worden toegepast op alle soorten dierlijke mest, met uitzondering
van die soorten mest waarin stikstof aanwezig is in de vorm van nitraat. Onbehandelde
dierlijke mest bevat geen nitraat. Nitraat kan echter wel zijn toegevoegd (aanzuren
met salpeterzuur) of tijdens bepaalde behandelingen (beluchten) zijn gevormd. Bij
dierlijke mest waarvan zeker dat nitraat is toegevoegd dient NEN 7437 ‘Dierlijke mest
en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan totaal stikstof’ te worden toegepast.
Hierbij wordt de dierlijke mest ontsloten met een mengsel van geconcentreerd zwavelzuur/salicylzuur
en kaliumsulfaat met koper als katalysator. Door toevoeging van salicylzuur vormen
aanwezige nitraten en nitrieten met salicylzuur nitroverbindingen. Tevens wordt natriumthiosulfaat
toegevoegd om de reductie van het genitreerde salicylzuur te bevorderen en omzetting
tot ammoniumionen te versnellen. De eisen gesteld aan deze bepaling van totaal stikstof
zijn gelijk aan die voor de bepaling van stikstof volgens NEN 7434.
De volgende verrichtingen zijn als referentieverrichting opgenomen:
Alle verrichtingen in dit accreditatieprogramma, met uitzondering van NEN 7430 & NEN
7431, worden onder herhaalbaarheidscondities in duplo uitgevoerd.
6. Kwaliteitsborging
De kwaliteitsborging van een verrichting bestaat uit de volgende onderdelen:
Eerstelijnscontrole – Interne controle door de uitvoerenden van de verrichting zelf.
Tweedelijnscontrole – Interne controle onafhankelijk van de uitvoerenden.
Derdelijnscontrole – Externe controle door onafhankelijke instantie(s).
De kwaliteitsborging van het laboratorium dient te zijn vastgelegd in eerste, tweede
en derdelijnsdocumenten, waarin de volgende aspecten dienen te worden ondergebracht:
-
– statistische controle van de kwaliteitsborging;
-
– afhandeling bij ‘out of control’ situaties;
-
– gebruik c.q. bereiding van de controlemonsters;
-
– verantwoordelijkheden van functionarissen.
De eerste-, tweede- en derdelijnscontrole vormen géén additionele kwaliteitsborging
maar de minimale kwaliteitsborging die dient te worden toegepast.
De kwaliteitsborging is vastgelegd in de herhaalbaarheid. Voor stikstof en fosfor
in dierlijke mest is deze, afhankelijk van het niveau, als volgt:
|
Niveau
|
Herhaal-
baarheid
|
Stikstof
|
0,00–2,50 g/kg:
|
0,10 g/kg
|
|
>2,50 g/kg:
|
4%
|
|
|
|
Fosfor
|
0,00–0,50 g/kg:
|
0,03 g/kg
|
|
>0,50 g/kg:
|
6%
|
Drijfmest, die verdund is met water voor het verkrijgen van een goed analysemonster,
wordt getoetst op herhaalbaarheid in het analysemonster vóórdat het in het analysemonster
verkregen gehalte teruggerekend wordt naar het oorspronkelijke monster. Dit geldt
ook voor de stapelbare mest die al dan niet voorbehandeld is met wijnsteenzuur en
gemalen teneinde een geschikt analysemonster te verkrijgen.
6.1. Eerstelijnscontrole
De eerstelijnscontrole is opgebouwd uit de beoordeling van de analyseresultaten van
het controlemonster en van het analysemonster. In het kader van de kwaliteitsborging
worden alle analyses in duplo onder herhaalbaarheidscondities uitgevoerd.
6.1.1. Controlemonster eerste lijn
Het controlemonster van de eerstelijn dient om het niveau van een serie monsters te
bewaken. Uitgangspunt is dat het gebruikte monstermateriaal gedurende de gebruiksperiode
niet verandert van samenstelling. Om te garanderen dat het controlemonster drijfmest
over lange periode stabiel blijft dient het te worden bewaard bij een temperatuur
van 4°C of lager. Het (met wijnsteenzuur behandelde en gedroogde) controlemonster
vaste mest dient bij kamertemperatuur bewaard te worden.
6.1.1.1. Omvang serie
Door het laboratorium dient de omvang van de serie te worden vastgelegd. Per serie
wordt het desbetreffende controlemonster in tweevoud onder herhaalbaarheidscondities
geanalyseerd. Minimaal één controlemonster (drijfmest of stapelbare mest) per analysedag
is vereist.
6.1.1.2. Eisen controlemonster eerste lijn
Het gehalte aan stikstof en fosfor van het controlemonster drijfmest dient te liggen
tussen 4 en 12 g/kg resp. 1 en 5 g/kg. Het gehalte aan stikstof en fosfor van het
al dan niet voorbehandelde gedroogde en gemalen controlemonster stapelbare mest dient
te liggen tussen 25 en 75 g/kg resp. 4 en 20 g/kg.
De eisen gesteld aan de herhaalbaarheid van het controlemonster zijn gelijk aan die
van de monsters, dus voor stikstof 4% en voor fosfor 6%.
6.1.1.3. Opstellen controlekaart
Er wordt een controlekaart voor stikstof en voor fosfor opgesteld waarbij de standaardafwijking
van de gemiddelde waarde van het controlemonster voor stikstof 2,29% bedraagt en voor
fosfor 3,42%. (Toelichting: Deze percentages zijn berekend aan de hand van de herhaalbaarheid,
waarbij de vereiste herhaalbaarheid gedeeld wordt door 2,8 en vervolgens met 1,6 wordt
vermenigvuldigd teneinde de lange termijneffecten op de gemiddelde waarde van het
controlemonster in de controlekaart mee te nemen.)
Een nieuwe controlekaart wordt opgestart door minimaal vijf maal de verrichting uit
te voeren in het nieuwe materiaal in verschillende al dan niet opeenvolgende series.
Uit de testgegevens wordt berekend of het monstermateriaal voldoet aan de gestelde
eisen voor gemiddelde en de herhaalbaarheid. Is dit het geval dan wordt de gemiddelde
waarde van deze 10 waarnemingen (5 maal 2) genomen als startpunt van de controlekaart.
Aan de hand van dit gemiddelde en de relatieve waarde van de toegestane standaardafwijking
worden de 2s en 3s grenzen berekend en weergegeven in de kaart. De gegevens dienen
van een periode te zijn dat de bepaling beheerst werd uitgevoerd, d.w.z. uit goedgekeurde
series.
Wanneer meer gegevens van het controlemonster beschikbaar komen uit analyse van volgende
series kan het zijn dat de schatting van de gemiddelde waarde uit de testgegevens
afwijkt van die uit de aanvullende gegevens. In dat geval mag na 15 series opnieuw
het gemiddelde en de bijbehorende 2s en 3s grenzen worden berekend. De reden van verandering
van deze grenzen dient gedocumenteerd te worden.
6.1.1.4. Dagelijkse toetsing controlekaart
Van onbeheerste kwaliteit (‘out of control’) is sprake in de volgende gevallen:
-
– Het controlemonster voldoet niet aan de herhaalbaarheidseis;
-
– Elke overschrijding van het gemiddelde van de 3s-grens;
-
– Een tweemaal achter elkaar optredende overschrijding van de 2s-grens aan dezelfde
kant van het gemiddelde;
-
– Een 11 maal opeenvolgende eenzijdige overschrijding van het gemiddelde.
Bij onbeheerste kwaliteit (‘out of control’) moeten de volgende maatregelen worden
genomen:
-
1. De meetresultaten van de bij de betreffende serie horende monsters worden geblokkeerd
totdat de foutenbron is gelokaliseerd.
-
2. Er wordt een onderzoek ingesteld naar de oorzaak.
-
3. Er wordt geen nieuwe serie monsters in analyse genomen totdat de foutenbron is gelokaliseerd.
-
4. Na opheffing van de foutenbron wordt de betreffende serie monsters opnieuw geanalyseerd.
Alleen in het geval van een evidente fout (bijvoorbeeld een rekenfout) kunnen de oorspronkelijke
meetgegevens alsnog gebruikt worden.
6.1.2. Duplo-analyse monsters
Alle mestmonsters worden, na de voorgeschreven monstervoorbehandeling, in duplo onder
herhaalbaarheidscondities geanalyseerd. Indien de serie waarin het desbetreffende
monster zich bevindt aan de eisen voldoet, worden vervolgens de meetresultaten van
het individuele mestmonster beoordeeld aan de hand van de herhaalbaarheidseisen. Voldoet
een monster aan de gestelde eisen dan wordt het gemiddelde berekend en geregistreerd.
Voldoet een monster niet aan de gestelde eisen dan wordt de analyse opnieuw uitgevoerd
in duplo. Voldoet het monster bij herhaling wel aan de gestelde eisen dan wordt het
gemiddelde berekend van de laatste 2 meetresultaten en geregistreerd. De eerder gevonden
resultaten worden verworpen.
Voldoet het monster bij herhaling wederom niet aan de gestelde herhaalbaarheidseisen
dan wordt het gemiddelde berekend van de 4 meetresultaten. Bij de rapportage wordt
hiervan melding gemaakt: ‘gemiddelde van 4 waarnemingen’.
6.2. Tweedelijnscontrole
De tweedelijnscontrole omvat de beoordeling van de onder herhaalbaarheidsomstandigheden
verkregen analyseresultaten van het tweedelijnscontrolemonster teneinde het niveau
van de analysemethode voor de desbetreffende tijdsperiode te bewaken. Het gaat dus
om de langere termijn bewaking van het analyseniveau.
6.2.1. Controlemonster tweede lijn
Het laboratorium dient een tweedelijnscontrolemonster te analyseren met een frequentie
van eenmaal per 2 weken. Hierbij doorloopt het monster zo veel mogelijk de gehele
procedure van alle in dit accreditatieprogramma genoemde parameters.
6.2.1.1. Eisen controlemonster tweede lijn
Het tweedelijnscontrolemonster dient een ander monster te zijn dan het controlemonster
dat gebruikt wordt voor de eerstelijnscontrole en dient – voor zover mogelijk – onherkenbaar
bepaald te worden.
Het controlemonster dient bij voorkeur te bestaan uit een mengsel van met wijnsteenzuur
voorbehandelde, gedroogde en gemalen stapelbare mest. Het gehalte aan stikstof en
fosfor dient te liggen tussen 25 en 75 g/kg resp. 4 en 20 g/kg. De aangemaakte hoeveelheid
monster dient voldoende te zijn voor een periode van 10 jaar. (Toelichting: Uitgaande
van een maximale frequentie van een maal per twee weken betekent dit een hoeveelheid
monster van 1 (gram: inweeg) * 2 (duplo) * 26 (weken) * 10 (jaar) * 1,1 (marge) ≈
600 gram.)
De eisen gesteld aan de herhaalbaarheid van het controlemonster zijn gelijk aan die
van de monsters, dus voor stikstof 4% en voor fosfor 6%.
6.2.1.2. Opstellen controlekaart
Idem 6.1.1.3
6.2.1.3. Toetsing controlekaart
De resultaten worden beoordeeld door een persoon die onafhankelijk is van de uitvoerende
laboratoriumafdeling.
Van onbeheerste kwaliteit (‘out of control’) is sprake in de volgende gevallen:
-
– het controlemonster voldoet niet aan de herhaalbaarheidseis;
-
– elke overschrijding van het gemiddelde van de 3s-grens;
-
– een tweemaal achter elkaar optredende overschrijding van de 2s-grens aan dezelfde
kant van het gemiddelde;
-
– een 11 maal opeenvolgende eenzijdige overschrijding van het gemiddelde (langzame drift).
Wanneer sprake is van onbeheerste kwaliteit moet het laboratorium een onderzoek instellen
naar de oorzaak. In het geval sprake is van niet voldoen aan de herhaalbaarheidseis,
dan dient het tweedelijnscontrolemonster in een volgende serie opnieuw geanalyseerd
te worden. De conclusies betreffende het onderzoek worden vermeld bij de kwaliteitscontrolekaart.
Jaarlijks worden de resultaten van de tweedelijnscontrole intern geëvalueerd en vastgelegd.
6.2.2. Procedurele aspecten
Voor de tweedelijnscontrole dienen de volgende procedurele aspecten in een apart document
of in het kwaliteitssysteem van het laboratorium te zijn opgenomen:
-
– in bewerking nemen van de tweedelijnscontrolemonsters;
-
– verwerking en beoordeling van ontvangen resultaten;
-
– gang van zaken bij afwijkingen;
-
– jaarlijkse beoordeling;
-
– archivering van resultaten;
-
– verantwoordelijkheden van de betrokken functionarissen.
6.3. Derdelijnscontrole
Doel van de derdelijnscontrole is o.a. het stimuleren van een prestatieverbetering
van de laboratoria.
De derdelijnscontrole bestaat uit twee onderdelen:
-
– Ringonderzoeken
-
– Steekproeven.
6.3.1. Ringonderzoek
6.3.1.1. Procedurele aspecten
Het laboratorium dient minimaal drie keer per jaar voor zijn geaccrediteerde verrichtingen
aan ringonderzoeken deel te nemen. Deze ringonderzoeken worden in opdracht van het
Ministerie van LNV uitgevoerd door daartoe door de minister van LNV aangewezen instantie
of instanties. Monsters die in het kader van ringonderzoeken worden aangeboden zijn
als zodanig herkenbaar.
Ten aanzien van ringonderzoeken dienen de volgende procedurele aspecten in een apart
document of in het kwaliteitssysteem van het laboratorium te zijn opgenomen.
-
– aanmelding als deelnemer aan het ringonderzoek;
-
– ontvangst en in bewerking nemen van de monsters van het ringonderzoek;
-
– controle en verzending van resultaten;
-
– verwerking en beoordeling van ontvangen resultaten;
-
– gang van zaken bij significante afwijkingen;
-
– jaarlijkse beoordeling en gang van zaken bij systematische afwijkingen;
-
– archivering van resultaten en rapporten;
-
– archivering van monsters.
6.3.1.2. Evaluatie van ringonderzoekresultaten
De resultaten van een ringonderzoek worden door de uitvoerende instantie als volgt
geëvalueerd. Van elke parameter van elk monster wordt de z-score berekend:
z = (Xlab. – Xgem.) / s
Waarbij:
Xlab. = de door het laboratorium gemeten waarde van het monster;
Xgem. = de toegekende gemiddelde waarde van het monster (na verwijdering van uitbijters);
s = de onzekerheid in deze toegekende waarde als standaarddeviatie van het labgemiddelde
(na verwijdering van uitbijters).
Het resultaat van een parameter is significant afwijkend t.a.v. de toegekende waarde
indien:
-
– de berekende z-waarde van één der waarnemingen groter is dan 3
-
– de berekende z-waarden van twee opeenvolgende resultaten van één specifieke parameter
beide groter zijn dan 2, mits deze waarden aan dezelfde kant van het gemiddelde liggen.
Per parameter wordt een toets op systematische afwijkingen uitgevoerd. Hiervoor wordt
na elk ringonderzoek per parameter het gemiddelde van de z-scores van de laatste drie
ringonderzoeken berekend. Deze gemiddelde z-waarde dient tussen +1 en –1 te liggen.
Tevens dient het aantal significant afwijkende waarden per parameter te worden beoordeeld.
Bij 2 of meer is de kwaliteit onvoldoende.
6.3.1.3. Rapportage van ringonderzoekresultaten
De resultaten van de ringonderzoeken en de evaluatie worden door de uitvoerende instantie
aan het laboratorium en aan de minister van LNV gerapporteerd.
6.3.2. Steekproef
6.3.2.1. Procedurele aspecten
Een aantal keren per jaar worden op het laboratorium reeds geanalyseerde monsters
aselect verzameld ten behoeve van analyse door het RIKILT-Instituut voor Voedselveiligheid,
onderdeel van Wageningen UR te Wageningen. Het aantal te verzamelen monsters is per
laboratorium gelijk en bedraagt per keer en per laboratorium 30 of meer. Dit gebeurt
onaangekondigd.
Het RIKILT bepaalt van elk monster in willekeurige volgorde het stikstof- en fosforgehalte
volgens de referentiemethoden. Het laboratorium is verplicht vastgelegde stikstof-
en fosforgehalten van desbetreffende monsters aan RIKILT beschikbaar te stellen.
6.3.2.2. Evaluatie van steekproefresultaten
De resultaten worden door het RIKILT als volgt geëvalueerd.
Voor elk monster en elk kenmerk wordt het verschil berekend tussen het 10log getransformeerde meetresultaat van het laboratorium en het 10log getransformeerde meetresultaat van het RIKILT.
Vervolgens wordt per laboratorium de mediaan van deze verschillen berekend. Deze mediaan
is de keuringsvariabele y.
De medianen y worden uitgezet in een controlekaart met de eerder berekende medianen uit vorige
steekproeven inclusief de daaruit berekende 2s- en 3s-grenzen.
De grenzen worden berekend op basis van de oude medianen uit vorige steekproeven door een (eventueel inorthogonale) variantie analyse uit te voeren, waarbij de responsvariabele de medianen y bevat en de factoren Laboratorium en Periode als random factoren in het model worden
opgenomen. Bij deze berekening van grenzen worden medianen uit eerdere steekproeven
die niet aan de normen voldeden (zie hierna) uitgesloten, De standaardafwijking s
wordt berekend als de wortel van de som van s2lab en s2rest, waarbij s2lab de geschatte variantie-component voor Laboratorium is en s2rest de geschatte rest-variantie-component.
De grenzen 2s en 3s en -2s en -3s (berekend door s met resp. 2, 3, -2 en -3 te vermenigvuldigen)
dienen vervolgens als grenzen voor de medianen in de actuele periode.
Een laboratorium voldoet niet aan de norm als:
-
• de berekende mediaan boven 3s of beneden -3s uitkomt,
-
• de berekende mediaan en die van de periode ervoor beide boven 2s of beide beneden
-2s liggen,
-
• de berekende mediaan en die van 8 voorgaande perioden alle boven dan wel alle onder
de 0-lijn liggen.
Geef een waarschuwing als de berekende mediaan boven 2s of beneden -2s uitkomt.
7. Rapportage van resultaten
7.1. Uitdrukking van meetresultaten
De meetresultaten dienen te allen tijde te worden berekend op productbasis. Stapelbare
mest wordt met de droogfactor die bepaald is bij de voorbehandeling volgens NEN 7431
omgerekend naar product.
Het resultaat van fosfor moet worden uitgedrukt op oxide basis, omrekeningsfactor
hiervoor is:
fosfor (P) naar fosforpentoxide (P2O5): 2,29
Fosforpentoxide (P2O5) wordt in de praktijk en de mestwetgeving aangeduid met fosfaat.
De meetresultaten voor stikstof en fosfaat worden bij een gehalte <10 g/kg afgerond
op 2 decimalen, bij een gehalte ≥10 g/kg op 1 decimaal, en bij een gehalte ≥100 g/kg
op 0 decimaal.
De minimale rapporteringswaarde bedraagt voor stikstof 0,10 g/kg en voor fosfaat 0,07
g/kg.
De berekende hoeveelheden fosfaat en stikstof – gebaseerd op het gehalte maal de vrachtomvang
– wordt uitgedrukt in kilogrammen en afgerond op hele getallen.
7.2. Analyserapport
Het analyserapport moet voldoen aan de volgende algemene voorwaarden:
-
– De meetresultaten worden te allen tijde afgerond gerapporteerd;
-
– De meetresultaten onder de rapportagegrens worden aangegeven met het ‘kleiner dan’
teken met de rapportagegrens;
-
– Indien een verrichting wordt uitbesteed, dient te worden aangegeven naar welke instelling
is uitbesteed; deze instelling moet altijd voor de desbetreffende verrichting zijn
geaccrediteerd volgens het accreditatieprogramma ‘Dierlijke mest; samenstelling’ en
dient te zijn aangewezen door de minister.
Het analyserapport dient minimaal de volgende gegevens te bevatten:
-
– ontvangstdatum van het monster
-
– laboratoriumnummer
-
– nummer(s) en datum(s) van de vervoersbewijzen
-
– netto gewicht van de partij
-
– netto massa van het monster
-
– laboratoriumanalyseresultaat fosfaat
-
– laboratoriumanalyseresultaat stikstof
-
– vermelding van niet voldoen aan herhaalbaarheidseis
-
– berekende hoeveelheid fosfaat van de partij
-
– berekende hoeveelheid stikstof van de partij.
Het laboratorium stuurt het analyserapport aan de vervoerder van de vracht of partij
mest waar de analyse betrekking op heeft. Dit kan op papier of elektronisch.
7.3. Heranalyse
De bewaartermijn van de analysemonsters is 14 dagen na verzending van het analyserapport
aan de leverancier, vervoerder en afnemer van de vracht of partij mest. Producenten
en afnemers van de mest kunnen tot tien dagen na verzending van het analyserapport
bij het laboratorium een verzoek indienen om heranalyse(s) uit te voeren. Dit verzoek
moet schriftelijk via de vervoerder worden ingediend. Heranalyse is slechts één maal
mogelijk en vindt in hetzelfde laboratorium plaats als waar het monster voor analyse
is aangeboden.
Heranalyse vindt plaats in duplo onder herhaalbaarheidscondities, op het gekoeld bewaarde
analysemonster, binnen 21 dagen na de eerste verslaglegging.
De duploresultaten van de heranalyse dienen te voldoen aan de eisen voor de herhaalbaarheid,
voor stikstof 4% en voor fosfor 6%. Voldoet een monster niet aan deze eisen dan wordt
de analyse opnieuw uitgevoerd in duplo. Voldoet het monster bij herhaling wel aan
de gestelde eisen dan wordt het gemiddelde berekend van de laatste 2 meetresultaten.
De eerder gevonden duploresultaten worden dan verworpen.
Voldoet het monster bij herhaling wederom niet aan de gestelde herhaalbaarheidseisen
dan wordt het gemiddelde berekend van de 4 meetresultaten. Bij de eventuele rapportage
wordt hiervan melding gemaakt.
Indien het gemiddelde meetresultaat van de heranalyse voor stikstof en fosfor niet
meer dan 6,4% resp. 9,8% afwijkt van het resultaat de eerste analyse, is er sprake
van een bevestiging van het resultaat.
De aanvrager van de heranalyse ontvangt in dat geval van het laboratorium bericht
van de bevestiging waarbij aangegeven wordt dat het eerder gerapporteerde resultaat
onverkort van toepassing blijft.
Wanneer de analyseresultaten niet worden bevestigd, wordt door het laboratorium een
gewijzigd analyserapport verzonden aan de leverancier, vervoerder en afnemer van de
vracht of partij mest en daarmee vervalt het eerste analyseresultaat. Op het analyserapport
wordt aangegeven dat het een heranalyse betreft.
7.4. Rapportage aan Dienst Regelingen
Periodiek moet het laboratorium in ieder geval de volgende gegevens aan Dienst Regelingen
rapporteren:
8. Archivering van gegevens
De meetgegevens van het laboratorium dienen gedurende minimaal 5 jaar te worden gearchiveerd
en wel zodanig dat de meetresultaten kunnen worden geherinterpreteerd en snel en handzaam
terugvindbaar zijn. Dit geldt ook voor de validatiegegevens en de analyserapporten.
Het is toegestaan de meetgegevens elektronisch op te slaan vermits voldaan wordt aan
de relevante eisen uit de NEN-EN-ISO/IEC 17025.
9. Controle op naleving
De jaarlijkse controle op de naleving van de eisen geformuleerd in dit Accreditatieprogramma
wordt uitgevoerd door de Raad voor Accreditatie (RvA). In geval van een schorsing
of intrekking van de accreditatie zal dit door de RvA worden gemeld aan de minister
van LNV. Indien de accreditatie is ingetrokken, mag een laboratorium geen analyses
van stikstof en fosfaat in dierlijke mest meer uitvoeren. In het kader van haar toezichthoudende
taak zal de AID tevens de naleving van het voldoen aan de eisen uit het AP05 controleren.
De resultaten van de ringtesten zullen door de uitvoerende instantie of instanties
aan de minister van LNV gerapporteerd worden. Mochten de resultaten van de ringtesten
aanleiding geven tot vragen betreffende de kwaliteit van een laboratorium dan zal
op verzoek van de minister de ringtest gedecodeerd worden. Indien gewenst kan de minister
de RvA opdracht geven een extra onderzoek in te stellen.
De RvA zal in een jaarlijkse geanonimiseerde rapportage aan de minister van LNV haar
bevindingen weergeven. Tevens zullen de branchebreed waargenomen afwijkingen/tekortkomingen
worden behandeld. Hiermee kunnen mogelijke knelpunten die zich in de praktijk voordoen
worden opgespoord en zonodig worden aangepast in het accreditatieprogramma.
10. Toetredingsprocedure
Laboratoria die wensen deel te nemen aan het Accreditatieprogramma AP05 dienen zich
aan te melden bij de Raad voor Accreditatie. Het laboratorium dient aan te tonen dat
het bekend is met de specifieke kenmerken van de matrix dierlijke mest en dat de voorgeschreven
analysemethoden goed kunnen worden uitgevoerd. Hiervoor moet vooraf een groot aantal
monsters (200) onder beheerste condities geanalyseerd worden. Reden voor dit grote
aantal analyses vooraf, is de diversiteit in de matrix mest (diersoorten, stalsystemen)
en de daarbij behorende effecten op de gehalten. Als aangetoond is dat aan de kwaliteitseisen
van AP05 kan worden voldaan wordt het laboratorium geaccrediteerd. Vóórdat monsters
in het kader van het stelsel van gebruiksnormen geanalyseerd mogen worden, dient ook
de kwaliteitsbewaking opgestart te zijn, in de vorm van controlemonsters met de bijbehorende
controlekaarten.
Kwalificatieprocedure voor het verkrijgen van de accrediatieAP05:
-
1. Neem 200 monsters mest verdeeld over verschillende diersoorten en stalsystemen, zodat
het hele werkgebied bestreken wordt.
-
2. Analyseer de monsters volgens de procedures van AP05.
-
3. Verdeel de monsters over een aantal series en verspreid over een periode van 2 maanden
(zodat ook informatie van de controlemonsters wordt verkregen).
-
4. Toets de duplo-waarden van de monsters aan de hand van de prestatiekenmerken uit AP05
en bereken de herhaalbaarheid.
-
5. Het controlemonster geeft, wanneer in duplo bij elke serie meegenomen, goed inzicht
in de binnenlab reproduceerbaarheid. Bereken daartoe uit de verkregen dataset van
het controlemonster de dag tot dag effecten en ga na of deze significant verschillen
van de herhaalbaarheid.
Voldoen de duplo-waarden aan de gestelde criteria en is de binnenlab reproduceerbaarheid
niet significant verschillend van de herhaalbaarheid, dan kan het laboratorium daarmee
aantonen dat ze de analyse van mest beheerst.
-
6. Als aanvullende voorwaarde geldt dat aan een AP05 ringtest is deelgenomen, bij voorkeur
aan het eind van de analyseperiode van de testmonsters. Hierbij dient het laboratorium
ook voldoende te scoren (maximaal 1 keer buiten de gestelde z-score per component
bij 4 monsters).
11. Literatuur
NEN 7430: Dierlijke mest en mestproducten. Monstervoorbehandeling door homogeniseren.
Drijfmest.
NEN 7431: Dierlijke mest en mestproducten. Monstervoorbehandeling door mengen, drogen
en malen. Stapelbare mest
NEN 7433: Dierlijke mest en mestproducten. Monstervoorbehandeling voor de bepaling
van stikstof, fosfor en kalium. Ontsluiting met zwavelzuur, waterstofperoxyde en kopersulfaat.
NEN 7434: Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan stikstof in
destruaten.
NEN 7435: Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan fosfor in
destruaten.
NEN 7437: Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan totaal stikstof.
Opzet van ringonderzoeken en interpretatie van resultaten, R94.012 (3de versie), Kwaliteitsdienst
Landbouwkundige Laboratoria, TNO voeding.
Eindrapportage bemonstering en analyse van dierlijke mest, Projectgroep Bemonstering
en Analyse, april 1995.