Beleidskader Thematische Medefinanciering (TMF) voor de subsidieperiode 2006–2010
[Regeling vervallen per 01-01-2006]
1. Inleiding: doelstelling van het beleid
[Regeling vervallen per 01-01-2006]
Steun aan civil society organisaties (CSO’s) is van belang, omdat zij via hun partnerorganisaties
bijdragen aan versterking van civil society in ontwikkelingslanden. De beleidsnotitie
‘Aan Elkaar Verplicht’ (AEV, november 2003) onderstreept dit belang. Naast het Medefinancieringsprogramma
Breed (MFP) bestaat sinds 2003 een systeem voor de subsidiëring van meer gespecialiseerde
organisaties, het programma Thematische Medefinanciering (TMF). Met TMF wordt het
volgende beoogd:
-
a. in het kader van structurele armoedebestrijding worden activiteiten uitgevoerd die
gericht zijn op het bevorderen van een goed ontwikkelde, onafhankelijke en professionele
civil society in het Zuiden;
-
b. het bevorderen van de betrokkenheid van het Nederlands maatschappelijk middenveld
bij de beleidsontwikkeling van de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking;
-
c. het stroomlijnen van de behandeling door het ministerie van thematische subsidieaanvragen,
waarbij een transparant en zo uniform mogelijk besluitvormingsproces wordt beoogd.
Om voor subsidie in aanmerking te komen dient de aanvragende organisatie zich in te
zetten voor versterking van het maatschappelijk middenveld in het kader van structurele
vermindering van armoede in ontwikkelingslanden (landen die voorkomen op de DAC 1-lijst).
Het voorliggende beleidskader geldt voor de subsidieronde van 2006 tot en met 2010
en biedt ruimte om maatschappelijke organisaties die kwaliteit bieden vanuit een thematische
invalshoek financieel te ondersteunen. Alleen Nederlandse organisaties kunnen in aanmerking
komen voor subsidie, dat wil zeggen organisaties die in Nederland gevestigd zijn en
verankerd zijn in de Nederlandse samenleving.
Vanaf 2007 zal een nieuw beleidskader voor de ondersteuning van het maatschappelijk
middenveld in werking treden, waarin het MFP en het TMF geïntegreerd zijn. Derhalve
is dit het laatste TMF-beleidskader en zal in 2005 de laatste TMF-subsidieronde als
zodanig gehouden worden.
2. Achtergrond
[Regeling vervallen per 01-01-2006]
Armoede is geen statisch gegeven, maar het resultaat van een proces. Armoedebeleid
zal zich daarom niet (alleen) richten op de bestrijding van symptomen en gevolgen,
maar tevens en vooral op de mondiale, regionale en nationale processen die armoede
veroorzaken en in stand houden. Armoede is niet alleen gebrek aan voedsel of andere
materiële zaken. Armoede is ook machteloosheid en kwetsbaarheid. Armoede kent derhalve
meerdere dimensies: economische, politieke, sociale en sociaal-culturele dimensies.
Gendergelijkheid en milieu zijn transversale thema’s die voor alle dimensies gelden.
Deze verschillende dimensies geven aan dat armoede voortkomt uit de ontkenning van
rechten, het ontbreken van ontplooiingsmogelijkheden en het ontzeggen van de toegang
tot hulpbronnen. In de beleidsnotitie ‘Civil Society en Structurele Armoede Bestrijding’
(2001) is de beleidsvisie op maatschappelijke organisaties uiteengezet. Tijdens de
beleidsdialoog die in de periode juni – oktober 2004 is gevoerd tussen het ministerie
en een groot aantal maatschappelijke organisaties, bleek dat deze visie breed wordt
gedragen. De belangrijkste inzichten kunnen als volgt worden weergegeven.
Structurele armoedebestrijding en de ontwikkeling van civil society (maatschappelijk
middenveld) zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het opkomen voor de eigen rechten geschiedt door (zelf)organisatie, krachtenbundeling
tot sociale bewegingen en het organiseren van countervailing power, waarbij het streven
naar empowerment van civil society centraal staat. Om op te kunnen komen voor deze
rechten is de ontwikkeling van een sterke civil society essentieel en als zodanig een noodzakelijke voorwaarde voor effectieve armoedebestrijding.
De ontwikkeling van civil society en structurele armoedebestrijding zijn derhalve
onlosmakelijk met elkaar verbonden.
Civil society ontwikkeling is een endogeen en autonoom proces. Sterke civil societies hebben hun eigen systemen en structuren en hun gedachtegoed
ontwikkeld over lange periodes. De veelheid aan verschijningsvormen en fasen in ontwikkeling
van civil society vragen om maatwerk bij externe interventies. Buitenstaanders staan
dan ook voor de opgave de interne dynamiek van in essentie autonome processen te versterken
en te voeden. Bij gebrek aan kennis kunnen goedbedoelde interventies verstorend werken.
Dit benodigde maatwerk kan veelal het best geleverd worden door actoren uit andere
civil societies, aangezien civil society organisaties waarden en normen delen en een
vergelijkbare geschiedenis en pluriformiteit kennen. Voorwaarde is dat Noordelijke
CSO’s in staat zijn hun relaties met Zuidelijke partners op voet van gelijkheid vorm
te geven.
Het belang van partnerschap tussen CSO’s en het ministerie. Structurele armoedebestrijding als hoofddoelstelling betekent dat er meer samenhang
moet komen tussen de werkterreinen van ontwikkelingssamenwerking en, breder, alle
beleidsterreinen van internationaal beleid die van invloed zijn op armen. Het vereist
ook een goede afstemming tussen de betrokken actoren. Deze afstemming zal van plaats
tot plaats en door de tijd heen verschillend van karakter zijn. Daar waar mogelijk
is het wenselijk om over te gaan tot partnerschap. Partnerschap gebaseerd op wederzijdse
verantwoordelijkheden en gezamenlijke analyses zijn essentiële kenmerken van succesvolle
armoedebestrijdingsstrategieën.
CSO’s als deel van de internationale civil society kunnen een belangrijke spelen rol
bij de bevordering van beleidscoherentie. Beleidsbeslissingen op andere terreinen dan OS en de dynamiek van de economische
mondialisering zijn vaak van grotere betekenis voor de binnen- of buitensluiting van
armen dan alle ontwikkelingshulp bij elkaar. De vorming van internationale netwerken
voor lobby en advocacy, het helpen bouwen van transparante instituties voor eerlijke
Noord – Zuid-onderhandelingen en het creëren van ruimte voor zuidelijke CSO’s om de
belangen van het Zuiden in het Noorden te behartigen – kortom de mondialisering van
civil society – verdient ondersteuning.
Tijdens de beleidsdialoog 2004 is voorts opnieuw geconcludeerd dat een krachtige civil
society van belang is voor de versterking van het maatschappelijk draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking
(OS) in Nederland en het betrekken van nieuwe actoren bij internationale samenwerking.
De nadruk op verdere innovatie in de OS-sector impliceert creativiteit en durf om
risico’s te nemen en van opgedane ervaringen te leren.
3. Operationalisering van de beleidsvisie
[Regeling vervallen per 01-01-2006]
Structurele armoedebestrijding kent drie interventiestrategieën: (1) strategie gericht
op directe armoedebestrijding, (2) maatschappijopbouw en (3) beleidsbeïnvloeding.
De eerste strategie richt zich op het verbeteren van de levensomstandigheden van armen
door duurzame interventies. Maatschappijopbouw is het versterken van democratische
maatschappelijke structuren en organisaties om evenwichtiger machtsverhoudingen in
de samenleving te doen ontstaan. Beleidsbeïnvloeding beoogt verandering van processen
en structuren die nationale en internationale ongelijkheid in stand houden.
De drie interventiestrategieën vormen een bruikbaar raamwerk, waarbij ieder van de
strategieën in uiteenlopende situaties steeds op een eigen, specifieke wijze wordt
ingevuld. Cruciaal bij de invulling van deze strategieën is: uitgaan van de vraag
in het Zuiden, samenwerking met andere spelers in het veld, netwerken en het creëren
van een trampoline in plaats van een vangnet. Dit betekent dat gelijkwaardigheid tussen
organisaties in het Noorden en het Zuiden, transparantie en wederzijdse accountability
over de doelen en de gekozen werkwijze belangrijke elementen zijn. Het streven naar
capaciteitsopbouw van de Zuidelijke organisaties dient uiteindelijk te leiden tot
verzelfstandiging en financiële duurzaamheid.
4. Thematische invalshoek
[Regeling vervallen per 01-01-2006]
Subsidie kan worden verleend voor initiatieven die vallen binnen één (of meer) van
de volgende thema’s:
-
1. Duurzame economische ontwikkeling
-
2. HIV/Aids en reproductieve gezondheid
-
3. Sociaal-culturele ontwikkeling
-
– Basic Education
-
– Cultuur
-
– Communicatie
-
4. Politieke ontwikkeling
-
– Mensenrechten
-
– Goed bestuur
-
5. Vrede en veiligheid
-
6. Milieu en water
-
7. Gendergelijkheid
Deze thema’s zijn verder uitgewerkt in de thematische beleidsvoornemens.
Voor voorstellen die niet onder te brengen zijn in bovenstaande thematische invalshoeken
en die zich richten op capaciteitsversterking van CSO’s of kennisontwikkeling en -uitwisseling
vanuit een integrale ontwikkelingsbenadering is er een beperkte mogelijkheid via de
‘open thematische categorie’. Deze aanvragen zullen op dezelfde wijze worden beoordeeld
als de andere aanvragen.
5. Subsidievormen
[Regeling vervallen per 01-01-2006]
Zowel instellingssubsidie als programmafinanciering zijn mogelijk. Het is van belang
dat in de aanvraag duidelijk wordt vermeld welke vorm van subsidie wordt aangevraagd.
Onder instellingssubsidie wordt verstaan: een subsidie aan een organisatie om het
geheel van voorgenomen activiteiten te kunnen uitvoeren. Voor instellingssubsidie
kunnen in aanmerking komen organisaties die structurele armoedebestrijding als hoofddoelstelling
hebben en die zowel beleidsmatig als beheersmatig een bewezen track-record hebben.
Aangezien een instellingssubsidie een bijdrage is voor de uitvoering van het gehele
activiteitenpakket van een instelling, bestaat daarnaast geen plaats voor andere door
of namens de minister verstrekte subsidies aan dezelfde instelling.
Onder programma financiering wordt verstaan: een subsidie aan een organisatie om een
samenhangend deel van het totaal van activiteiten van die organisatie uit te kunnen
voeren. Het moet dan gaan om één programma met één geheel van doelen, resultaten en
activiteiten, die onderling nauw samenhangen en aan elkaar gerelateerd zijn.
6. Procedure en tijdpad
[Regeling vervallen per 01-01-2006]
Het beleidskader TMF betreft het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid ten
aanzien van maatschappelijke organisaties en thema’s, zoals in dit beleidskader omschreven
en zal derhalve door het departement en de ambassades als zodanig worden gehanteerd.
Landenspecifieke aanvragen komen niet in aanmerking voor subsidiëring uit centrale
TMF-middelen, maar kunnen worden ingediend bij de betreffende Nederlandse vertegenwoordiging.
Deze aanvragen zullen met inachtneming van de toepasselijke regelgeving en dit beleidskader,
volgens de criteria en prioriteiten van de bilaterale programma’s worden beoordeeld.
De hierna volgende procedure voor subsidieaanvragen geldt alleen voor subsidiëring
uit de centrale TMF-middelen.
Subsidieaanvragen dienen te worden gezonden aan de minister voor Ontwikkelingssamenwerking,
ter attentie van de directie Sociale en Institutionele Ontwikkeling, afdeling maatschappelijke
organisaties (DSI/MY). Gebruik van het aanvraagstramien voor de ronde 2006–2010 (te
verkrijgen via www.minbuza.nl of op te vragen bij DSI/MY) is verplicht.
De minister stelt het subsidieplafond vast voor de periode 2006–2010.
TMF-aanvragen worden eenmaal per jaar – en in 2005 voor de laatste keer – in behandeling
genomen.
In deze ronde kunnen, in tegenstelling tot voorgaande rondes, voorstellen voor vijf
jaar worden ingediend, zodat in 2010 meegedongen kan worden naar subsidies uit het
nieuwe medefinancieringssysteem (MFS). Dit stelsel gaat uit van vierjaarlijkse subsidieperiodes,
het gaat in 2007 van start en kent geen tussenrondes.
Organisaties die in de TMF-ronde 2006–2010 subsidie krijgen toegewezen, zijn uitgesloten
van deelname aan het MFS gedurende de looptijd van hun subsidie.
De sluitingsdatum voor aanvragen is maandag 9 mei 2005.
Dit betekent dat aanvragen uiterlijk op 9 mei moeten worden ingediend (dat wil zeggen:
ter post bezorgd).
Besluitvorming door de minister vindt plaats vóór 1 oktober 2005.
7. Toetsing
[Regeling vervallen per 01-01-2006]
Conform de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt bij de verdeling van de beschikbare middelen rekening gehouden met een evenwichtige
spreiding over thematische beleidsvoornemens, specifieke aandachtspunten binnen de
thema’s, regio’s, aard van de activiteiten en andere voor de subsidieverlening relevante
invalshoeken, waaronder ook de meerwaarde en doelmatigheid. Bij meer kwalitatief voldoende
aanvragen dan beschikbare fondsen binnen het subsidieplafond zal bij goedkeuring prioriteit
gegeven worden aan de mate van de kwaliteit van zowel de organisatie als het voorgestelde
initiatief. Voorts kan de minister bij de bepaling van de hoogte van een te verlenen
subsidie rekening houden met de (absorptie)capaciteit van de organisatie en de kostenefficiëntie
van de voorgestelde activiteiten. Dit kan met zich brengen dat een aanvraag slechts
gedeeltelijk wordt gehonoreerd. In dat geval zal de aanvrager verzocht worden binnen
een bepaalde termijn een aangepast activiteitenplan en een aangepaste begroting in
te dienen.
In deze TMF-ronde zullen alleen Nederlandse organisaties in aanmerking komen voor
subsidiëring. Als een organisatie niet als Nederlands aangemerkt kan worden (zie drempelcriterium
7.1.1) zal verdere beoordeling achterwege blijven.
Voor elke aanvraag geldt, dat slechts subsidie kan worden verleend tot ten hoogste
65% van de jaarlijkse uitgaven van de ontvanger. Dit betekent dat de aanvragende organisatie
dient aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat ten minste 35% van de jaarlijkse
uitgaven uit eigen financiële middelen en/of financiële bijdragen van derden wordt
voldaan.
Deze eis kan met zich brengen dat de subsidieaanvraag alsnog geheel of gedeeltelijk
wordt afgewezen.
Overigens zal vanaf 1 januari 2009 voor organisaties waarvan de aanvraag wordt goedgekeurd
hetzelfde eigen-bijdragecriterium gaan gelden als voor organisaties die onder het
MFS zullen worden gefinancierd.
Aanvragen worden allereerst getoetst aan de drempelcriteria, genoemd in paragraaf
7.1. Aanvragen die daar niet aan voldoen, worden niet verder beoordeeld. Zonodig wordt
(niet meer dan één keer) aanvullende informatie opgevraagd bij de subsidieaanvrager.
Voldoet een subsidieaanvraag aan de drempelcriteria, dan wordt aan de hand van de
toepasselijke regelgeving en dit beleidskader, getoetst op twee onderdelen die beide
evenveel gewicht in de schaal leggen:
7.1. Drempelcriteria
[Regeling vervallen per 01-01-2006]
1.1 de organisatie moet gevestigd zijn in Nederland, rechtspersoonlijkheid naar Nederlands
recht bezitten en verankering in de Nederlandse samenleving kunnen aantonen
1.2 de organisatie is een niet-overheidsorganisatie zonder winstoogmerk
1.3 de organisatie zet zich in voor structurele vermindering van armoede in ontwikkelingslanden
die voorkomen op de DAC-1 lijst
1.4 de maximale tijdsduur voor de subsidie is vijf jaar
1.5 een organisatie kan slechts één subsidie tegelijkertijd uit TMF ontvangen
1.6 de ondergrens voor een subsidieaanvraag is € 100.000
1.7 de aanvraag betreft geen initiatieven die primair gericht zijn op directe dienstverlening,
welzijn, of investeringen
1.8 de aanvraag betreft geen initiatieven die proselitisme (mede) beogen
1.9 de aanvraag betreft geen initiatieven die primair gericht zijn op studiemogelijkheden
of onderzoek
1.10 de aanvraag is niet landenspecifiek (de aanvraag moet activiteiten in twee of
meerdere landen betreffen), met uitzondering van de genoemde landen in het kader van
wederopbouw na conflict
7.2. Beoordelingscriteria betreffende de eigenschappen en kwaliteit van de aanvragende
organisatie (voor toelichting: zie het aanvraagstramien)
[Regeling vervallen per 01-01-2006]
2.1 Mate van draagvlak in Nederland en kwaliteit van bijdrage aan vermaatschappelijking
2.2 Geschiedenis en relatie van de missie met duurzame armoedebestrijding
2.3 Gehanteerde interventiestrategie, operationele doelstellingen en beoogde resultaten
2.4 Aard en kwaliteit van de relaties met partnerorganisaties, relatie met goed donorschap
2.5 Aard en kwaliteit van de relaties met derden, waaronder visie op complementariteit,
partnerschappen en relatie met onderzoekswereld 2.6 Impact en duurzaamheid van behaalde
resultaten (track record)
2.7 Mate waarin de organisatiestructuur en -cultuur bijdragen aan efficiënte dienstverlening
2.8 Kwaliteit van het beleid t.a.v. personeel en innovatie ten dienste van doelmatigheid,
waaronder kennismanagement
2.9 Kwaliteit van de bestaande procedures en systemen op het gebied van monitoring,
evaluatie en kwaliteitsmanagement
2.10 Kwaliteit van het financieel en administratief management
7.3. Beoordelingscriteria betreffende de inhoud en kwaliteit van de subsidieaanvraag
[Regeling vervallen per 01-01-2006]
3.1 Ontwikkelingsrelevantie; bijdrage aan armoedebestrijding en thematische beleidsprioriteiten
3.2 Kwaliteit van de strategische analyse
3.3 Strategisch beleid ten aanzien van Zuidelijke partners
3.4 Uitwerking van voorstel in Doelen, Resultaten, Activiteiten en Middelen (DRAM)
3.5 Uitwerking van beoogde resultaten indien functioneel in SMART-systematiek (Specifiek,
Meetbaar/aantoonbaar, Acceptabel voor relevante stakeholders, Realistisch, realiseerbaar
binnen een duidelijk aangegeven Tijdsvak)
3.6 Innovatieve elementen in het voorstel in relatie tot:
-
– meerwaarde voor armoedebestrijding
-
– relatie met strategie
-
– kwaliteit risicoanalyse
-
– gebruik van beleidsondersteunend onderzoek
3.7 Bijdrage aan vermaatschappelijking en effecten op het draagvlak
3.8 Efficiëntie van de inzet van middelen
3.9 Verankering van kaliteitsbeheer, planning, monitoring en evaluatie, lerend vermogen
in het voorstel, waarbij rekening wordt gehouden met attributievraagstukken
3.10 Duurzaamheid van de interventie en bijdrage van de subsidie aan de (duurzame)
ontwikkeling van de partnerorganisatie
7.4. Aanvullende criteria betreffende instellingssubsidie
[Regeling vervallen per 01-01-2006]
4.1 Organisaties jonger dan vijf jaar komen niet in aanmerking voor instellingssubsidie.
4.2 Organisaties die structurele armoedebestrijding niet als hoofddoelstelling hebben
en/of die niet primair in DAC 1-landen werken, komen niet in aanmerking voor instellingssubsidie
4.3 Organisaties waaraan door of namens de minister andere subsidies verstrekt worden
komen niet in aanmerking voor instellingssubsidie.
8. Kwaliteitsbewaking en ontwikkeling
[Regeling vervallen per 01-01-2006]
De minister voert een beleidsdialoog met de maatschappelijke organisaties die subsidie
ontvangen. Daarnaast worden er thematische beleidsdialogen gehouden. Deze gesprekken
hebben betrekking op de uitvoering van programma’s en andere beleidsinhoudelijke zaken.
Bovendien worden er met individuele organisaties voortgangsgesprekken gehouden, waarbij
onder andere de jaarverslagen aan de orde komen.
De subsidie-ontvangende organisaties zijn verantwoordelijk voor een adequaat systeem
van monitoring en evaluatie en voor het ontwikkelen van een kwaliteitssysteem in samenspraak
met de minister en andere ‘stakeholders’. Organisaties worden geacht op basis van
bevindingen tijdig bijsturingen te verrichten en hiervoor zonodig toestemming te vragen
van de minister. De minister houdt, met name aan de hand van de financiële en inhoudelijke
rapportages, toezicht op de besteding van de middelen en de voortgang en is verantwoordelijk
voor de uiteindelijke vaststelling van de verleende subsidies.
Het kwaliteitssysteem omvat de volgende aspecten:
-
– De organisaties dragen ieder voor zich verantwoordelijkheid voor de eigen bedrijfsprocessen
en resultaten en rapporteren hierover aan de minister volgens afgesproken inhoudelijke
en financiële standaarden, waarbij onder andere aandacht wordt geschonken aan doeltreffendheid
en doelmatigheid.
-
– De organisaties dragen ieder voor zich zorg voor een adequaat evaluatiesysteem. De
resultaten van evaluaties worden, voorzien van beleidsconclusies, aan de minister
ter beschikking gesteld.
-
– Eens per vier jaar vindt een door het ministerie geëntameerde externe evaluatie plaats
ten behoeve van het vergroten van het inzicht in onder andere de doelmatigheid, doeltreffendheid,
lerend vermogen en betrokkenheid van de organisaties.
Beleidsvoornemens per thema voor het Programma TMF 2006–2010
[Regeling vervallen per 01-01-2006]
Najaar 2003 werd de beleidsnotitie Aan elkaar verplicht (AEV) aangenomen. De beleidsvoornemens
sluiten hier zoveel als mogelijk bij aan, waarbij de nadere kaderstelling die per
thema is gegeven uitgaat van de specifieke meerwaarde die CSO’s kunnen bieden.
1. Duurzame economische ontwikkeling
[Regeling vervallen per 01-01-2006]
Het centrale aandachtspunt voor het beleidsterrein duurzame economische ontwikkeling
in AEV is de bijdrage aan een goed lokaal ondernemingsklimaat, via ondersteuning op
verschillende interventie-niveaus. Samenwerking in de vorm van partnerschappen van
belanghebbenden staat hierbij centraal. Het beleid is gericht op het leveren van een
bijdrage aan duurzame economische ontwikkeling in ontwikkelingslanden door middel
van het ondersteunen van activiteiten gericht op verbetering van het ondernemingsklimaat
op verschillende niveaus:
-
– de verbetering van de internationale beleidsomgeving d.m.v. bijdragen aan een geïnformeerde
discussie in Nederland en ontwikkelingslanden inzake handelspolitiek, handels- en
investeringsvraagstukken, ten gunste van verbetering van de positie van ontwikkelingslanden.
-
– de verbetering van de nationale beleidsomgeving, waarbij bijgedragen wordt aan capaciteitsopbouw
voor beleidsontwikkeling en operationalisering op het gebied van duurzame economische
groei.
-
– versterking van (maatschappelijk verantwoord) ondernemerschap en bedrijfsontwikkeling
in ontwikkelingslanden.
Activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen, dienen aan te sluiten bij het
hierboven omschreven beleid. Hierbij is van belang dat de voorgestelde activiteiten
een katalyserende werking hebben, d.w.z. met behulp van de activiteit wordt een breder
scala aan mogelijkheden geschapen, dan wel worden andere openingen geboden voor ondersteuning
door derden.
Voorts strekt het tot aanbeveling als het innovatieve activiteiten betreft. Met behulp
van de opgebouwde ervaring wordt een bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van nieuwe
inzichten, nieuwe benaderingswijzen, nieuwe methodes & methodologie, die indien succesvol
vervolgens op bredere schaal toepasbaar zijn.
2. HIV/Aids en reproductieve gezondheid
[Regeling vervallen per 01-01-2006]
HIV/Aids, reproductieve en seksuele gezondheid en rechten zijn prioritaire thema’s
in het beleid dat is vastgelegd in de beleidsnotitie AEV. Voor beide thema’s is een
functionerende gezondheidszorg een noodzakelijke voorwaarde.
Reproductieve en seksuele gezondheid
[Regeling vervallen per 01-01-2006]
Het beleid op het gebied van reproductieve en seksuele gezondheid richt zich op het
mogelijk maken dat vrouwen en mannen een gezond en veilig seksueel en reproductief
leven kunnen leiden zonder angst voor seksueel geweld en besmetting met seksueel overdraagbare
ziekten; dat ze in vrijheid kunnen bepalen of ze kinderen willen, wanneer en hoeveel
en dat ze deze op veilige en gezonde wijze kunnen krijgen; dat er goede, vakkundige
begeleiding is voor, tijdens en na de zwangerschap; dat jongeren toegang hebben tot
informatie en diensten die zijn toegesneden op hun behoeften. Nederland heeft zich
verbonden aan de afspraken van de International Conference on Population and Development
(Cairo 1994) en de daaruit voortgekomen ‘Cairo Agenda’. Tevens zijn de MDG’s 4 en
5 richtinggevend.
Activiteiten die voor een subsidie in aanmerking komen, dienen aan te sluiten bij
het hierboven omschreven beleid en geven specifiek aandacht aan jongeren. Het zijn
activiteiten en programma’s op het gebied van:
-
– Safe Motherhood and care for the newborn, inclusief de verbetering van de voedingstoestand
van meisjes, vrouwen en zuigelingen;
-
– Seksuele voorlichting en seksuele en reproductieve gezondheidsdiensten voor adolescenten
en jongeren;
-
– Family planning inclusief anticonceptiemiddelen;
-
– Voorkómen van onveilige abortus en bestrijden van de gevolgen;
-
– Reproductieve en seksuele rechten, inclusief de bestrijding van seksuele uitbuiting
en misbruik.
HIV/AIDS
[Regeling vervallen per 01-01-2006]
Het beleid is vastgelegd in de Aids-notitie, die in mei 2004 naar de Tweede Kamer
is gestuurd. De doelstellingen van het HIV/AIDS-beleid omvatten enerzijds het voorkomen
van de verdere verspreiding van de HIV/AIDS epidemie en anderzijds het verminderen
van de nadelige gevolgen van de epidemie voor het individu en samenleving. Nederland
heeft zich verbonden aan de Declaration of Commitment aanvaard tijdens de Speciale
Sessie over HIV/AIDS van de Verenigde Naties (SAVVN) in 2001. Tevens is MDG 6 richtinggevend.
Activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen, dienen aan te sluiten bij het
hierboven omschreven beleid en dragen bij aan nieuwe inzichten op gebied van:
-
– Destigmatisering;
-
– HIV-preventie, inclusief ‘harm reduction’, en met speciale aandacht voor jongeren;
-
– Zorg en behandeling, inclusief voeding;
-
– Opvang van maatschappelijk gevolgen, met aandacht voor de meest kwetsbare groepen,
waaronder Orphans and other Vulnerable Children (OVCs)
Basisgezondheidszorg in relatie tot Reproductieve Gezondheid en HIV/AIDS
[Regeling vervallen per 01-01-2006]
Functionerende voorzieningen voor basisgezondheidszorg zijn een noodzakelijke voorwaarde
voor dienstverlening op gebied van reproductieve gezondheid en HIV/Aids. Speciale
nadruk ligt daarbij op de toegang van arme bevolkingsgroepen tot gezondheidsvoorzieningen.
Tevens wordt aandacht gegeven aan gezondheidsproblemen die arme mensen onevenredig
zwaar treffen.
Activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen, dienen aan te sluiten bij het
hierboven omschreven beleid en dragen bij aan het versterken van de armoedefocus in
de gezondheidssector of de bestrijding van armoedegerelateerde gezondheidsproblemen:
-
– het vergroten van de rol van maatschappelijk middenveld in beleidsprocessen;
-
– de institutionele versterking van de gezondheidssector met speciale aandacht voor
kwaliteit van en toegang tot gezondheidszorg, financiering en menskracht;
-
– capaciteitsopbouw ten behoeve van de bestrijding (preventie en behandeling) van armoedegerelateerde
gezondheidsproblemen.
3. Sociaal-culturele ontwikkeling
[Regeling vervallen per 01-01-2006]
Basic Education
[Regeling vervallen per 01-01-2006]
Het beleid ten aanzien van basic education is verwoord in het sector-beleidsdocument
‘Onderwijs is een recht van iedereen’ (1999). Doel van het sectorbeleid is bijdragen
aan de verbetering van de toegang, kwaliteit en relevantie van basic education; het
bevorderen van gelijke kansen voor kansarme bevolkingsgroepen en het terugdringen
van de genderongelijkheid in de deelname aan onderwijs. Hierbij wordt aangesloten
bij internationale afspraken gedaan tijdens de internationale Onderwijsconferentie
in Dakar Education for All en bij de twee MDG’s die op onderwijs gericht zijn.
In het Nederlandse beleid is de brede betekenis van basic education overgenomen. Basic
education omvat derhalve volgende onderdelen: de algehele vorming en ontwikkeling
van zeer jonge kinderen; formeel en non-formeel basis of primair onderwijs van kinderen;
volwassenenonderwijs gericht op het versterken van de economische, politieke en sociale
weerbaarheid; lager beroepsonderwijs en alternatieve onderwijsvormen voor buitenschoolse
kinderen en ongeschoolde jongeren in basiskennis en -vaardigheden.
In landen waar geen sprake is van een falende staat dienen activiteiten die voor subsidiëring
in aanmerking komen te passen binnen het onderwijssectorplan van de overheid in de
betreffende ontwikkelingslanden en, meer specifiek, van de daarbinnen gestelde prioriteiten.
Activiteiten dienen uitgevoerd te worden in samenwerking met lokale, regionale en/of
nationale overheden.
Cultuur
[Regeling vervallen per 01-01-2006]
Sinds 1991 richt het programma Cultuur en Ontwikkeling zich met name op de ondersteuning
van de culturele identiteit in ontwikkelingslanden. Het programma is katalyserend
van aard en is gericht op initiële, tijdelijke ondersteuning. Na de eerste fase dient
de activiteit of te worden overgeheveld naar een programma binnen het reguliere beleid
of op eigen kracht voortgezet. Een belangrijk deel van de uitvoering van het programma
is aan de posten gedelegeerd.
Ondersteuning vanuit het programma is mogelijk als er sprake is van uitwisseling en
samenwerking (zuid-zuid, zuid-noord of noord-zuid). Bij de implementatie zijn er twee
uitgangspunten:
Een activiteit past binnen het programma als de doelstellingen inhoudelijk overeenkomen
met één of meer van de volgende punten:
-
– de versterking van de culturele identiteit of zelfbewustzijn van de bevolking of
bevolkingsgroep van een ontwikkelingsland;
-
– het bevorderen van begrip tussen verschillende culturen;
-
– de versterking van de positie van personen/groepen die een belangrijke rol spelen
in een bepaald cultureel proces. Dit kan zowel sociaal-culturele verandering betreffen
als het handhaven van het cultureel eigene;
-
– de versterking van structuren, die van belang zijn voor het behoud of de ontwikkeling
van het cultureel erfgoed en de sociaal-culturele verworvenheden van een land of bevolkingsgroep;
-
– de verbreding van de samenwerking op cultureel gebied. Deze verbreding dient gebaseerd
te zijn op gelijkwaardigheid tussen verschillende culturen en haar vertegenwoordigers.
Communicatie
[Regeling vervallen per 01-01-2006]
Het beleid is erop gericht communicatieprocessen in ontwikkelingslanden te bevorderen
die de participatie vergroten van burgers in het publiek debat, enerzijds door pluriformiteit,
onafhankelijkheid en kwaliteit van media te stimuleren en anderzijds door het bevorderen
van toegang tot en gebruik van moderne informatie- en communicatietechnologie (ICT)
ten behoeve van ontwikkelingsprocessen.
Het beleid sluit aan op uitgangspunten en principes zoals verwoord in de ‘Declaration
of Principles’ van de ‘World Summit on the Information Society’ (WSIS, Genève 2003)
die mede door Nederland is onderschreven. Deze verklaring spreekt de toezegging uit
bij te dragen aan het ontstaan van een mens- en ontwikkelingsgerichte informatiemaatschappij.
Communicatie wordt hierbij gezien als een fundamenteel sociaal proces, een menselijke
basisbehoefte en de grondslag voor elke vorm van sociale organisatie.
Vrijheid van nieuwsgaring, meningsuiting en recht op informatie staan centraal in
de ‘Declaration of Principles’. Het aanwenden van het potentieel van ICT voor het
bereiken van de millennium ontwikkelingsdoelen wordt door de WSIS als een bijzondere
uitdaging gezien. Deze uitdaging ligt ook ten grondslag aan één van de millenniumdoelstellingen
zelf: het in samenwerking met de particuliere sector beschikbaar maken van de voordelen
van nieuwe technologieën, voornamelijk op het gebied van informatievoorziening en
communicatie.
Activiteiten die voor subsidiëring in aanmerking komen dragen bij aan:
-
– professionalisering en kwaliteitsverbetering van media en training van media-professionals;
-
– de onafhankelijkheid van het medialandschap en vrijheid en pluriformiteit in de meningsuiting;
-
– innovatief gebruik van ICT voor ontwikkelingsprocessen door lokale organisaties en
beleidsmakers;
-
– het bevorderen dat media tevens als communicatieplatform fungeren voor burgers en
het maatschappelijk middenveld;
-
– peer to peer learning, ook op het niveau van de zuid-zuid-verhoudingen.
4. Politieke ontwikkeling
[Regeling vervallen per 01-01-2006]
Mensenrechten
[Regeling vervallen per 01-01-2006]
Het Nederlandse mensenrechtenbeleid is gericht op het bevorderen van het respect
voor mensenrechten en het voorkomen van mensenrechtenschendingen. Een uitwerking van
het beleid is vastgelegd in de Mensenrechtennotitie 2001. Het Nederlandse beleid maakt
in toenemende mate deel uit van het gemeenschappelijke mensenrechtenbeleid van de
Europese Unie. De Europese Raad heeft tijdens verschillende bijeenkomsten het Europees
mensenrechtenbeleid onderschreven. De subsidiefondsen voor mensenrechtenactiviteiten
vinden hun oorsprong in zowel het non-ODA als ODA-deel van de begroting van Buitenlandse
Zaken. Het Programma thematische medefinanciering richt zich alleen op het ODA-deel
van de begroting. In de beleidsnotitie AEV wordt het belang van goed bestuur en mensenrechten
onderstreept.
Voor subsidie komen in aanmerking activiteiten die op zo direct mogelijke wijze een
bijdrage leveren aan de bescherming en de bevordering van de naleving van mensenrechten
en/of aan institutionele versterking, zoals:
-
– het bieden van juridische, medische of psychologische hulp aan slachtoffers van schendingen
-
– het verrichten van onderzoek naar mensenrechtenschendingen
-
– het documenteren van schendingen
-
– het bestrijden van straffeloosheid
-
– de voorlichting over mensenrechten, alsmede mensenrechteneducatie
-
– verzorgen van trainingen in het hanteren van mensenrechtennormen
-
– het steunen van onafhankelijke media
-
– de instandhouding en versterking van institutionele capaciteit van overheden
-
– de instandhouding en versterking van institutionele capaciteit van NGO’s
-
– advocacy met betrekking tot mensenrechten.
Goed bestuur
[Regeling vervallen per 01-01-2006]
In de beleidsnotitie AEV wordt Goed Bestuur genoemd als een voorwaarde voor effectieve
armoedebestrijding. Recentelijk is het beleid verder uitgewerkt in het Handboek Goed
Bestuur (BZ, oktober 2004).
Bij Goed Bestuur wordt gestreefd naar een optimalisering van legitimiteit en effectiviteit
van bestuur. Verbetering van Goed Bestuur gaat om het ondersteunen van veranderingsprocessen
waarbij vooral gedacht wordt aan democratisering, versterking van de rechtsstaat,
versterking van lokaal bestuur en corruptiebestrijding. Andere aspecten van Goed Bestuur,
zoals mensenrechten en ondernemersklimaat, komen elders in dit beleidskader aan de
orde. Activiteiten die voor subsidiëring in aanmerking komen, dragen bij aan:
-
– beleidsontwikkeling inzake de bevordering van formele politieke democratiseringsprocessen
en in het bijzonder van een inclusief politiek bestel;
-
– capaciteitsopbouw van de verschillende actoren in het politieke democratische proces;
-
– monitoring van het politieke democratische proces;
-
– de ontwikkeling van beleid en/of (beleids)instrumenten ter voorkoming en bestrijding
van corruptie;
-
– de ontwikkeling van kennis en vaardigheden van actoren die een rol (dienen te) vervullen
bij bestrijding van corruptie (capaciteitsopbouw);
-
– capaciteitsopbouw ter verbetering van de rechtszekerheid van de burger: toegang tot
rechtspraak, transparante rechtsregels en redelijke afhandelingstermijnen. Het accent
ligt daarbij op opleiding en training in het ontvangende land;
-
– een evenredige vertegenwoordiging en betrokkenheid van alle bevolkingsgroepen in het
lokale bestuur (participatief lokaal bestuur);
-
– capaciteitsopbouw van lokale organisaties, besturen en verenigingen;
-
– de versterking van ‘accountability’ en transparantie van lokaal bestuur.
5. Vrede en veiligheid
[Regeling vervallen per 01-01-2006]
Vredesopbouw
[Regeling vervallen per 01-01-2006]
Het beleid gericht op vredesopbouw heeft als hoofddoelstelling een duurzame bijdrage
te leveren aan de vreedzame en duurzame oplossing van gewelddadige conflicten. Van
groot belang hierbij is het wegnemen van de onderliggende oorzaken van conflicten.
Aandacht voor de eigen socio-historische context van de door conflict getroffen gebieden
is hierbij onontbeerlijk. Waar mogelijk dienen activiteiten aan te sluiten op of ondersteuning
te bieden aan lopende formele of informele vredesprocessen. Nederland richt zich hierbij
voornamelijk op de drie prioritaire regio’s, te weten de Grote Meren, de Hoorn van
Afrika en de Balkan, alsmede Afghanistan. De beleidsnotitie AEV vormt het uitgangspunt
voor de Nederlandse inzet op dit gebied.
Activiteiten die voor subsidiëring in aanmerking komen, dragen bij aan:
-
– de ondersteuning van formele vredesprocessen door het entameren van informele vredesdialogen,
opbouw van de benodigde capaciteit en beïnvloeding van de deelnemers aan het officiële
vredesproces;
-
– de versterking van representativiteit en met name de inclusiviteit van bestuur, zodat
geen uitsluiting meer plaatsvindt van bepaalde bevolkingsgroepen;
-
– de betrokkenheid van vrouwen bij vredesopbouw en/of de versterking van vrouwenorganisaties
dienen te worden versterkt om als volwaardige partners te kunnen participeren in het
vredesopbouwproces;
-
– ondersteuning van de media in conflictgebieden t.b.v. een onafhankelijke en objectieve
berichtgeving;
-
– het tegengaan van financiering van conflicten d.m.v. bijvoorbeeld misbruik van exploitatie-inkomsten
uit o.a. olie, diamanten of bossen;
-
– een democratische controle op de veiligheidssector, bijvoorbeeld de formulering van
de hiervoor benodigde hervormingen.
Rehabilitatie/Wederopbouw na conflict
[Regeling vervallen per 01-01-2006]
Het beleid inzake rehabilitatie is vastgelegd in de aan de Tweede Kamer (april 2002)
aangeboden notitie ‘Wederopbouw na conflict’. Mede gezien de financiële beperkingen
en de prioriteit die aan Afrika wordt toegekend, zal Nederlandse steun aan rehabilitatie
in het kader van het programma TMF zich noodzakelijkerwijs moeten beperken tot de
volgende landen: Burundi, DRC, Soedan en Somalië. Activiteiten die voor financiering
in aanmerking komen, betreffen uitsluitend wederopbouw na beëindiging van een gewelddadig
conflict en dienen zich te richten op:
-
– Herstel van basisvoorzieningen op het gebied van onderwijs, gezondheidszorg en water
& sanitatie
-
– Herstel van voedselzekerheid
-
– Herstel van huisvesting
6. Milieu en water
[Regeling vervallen per 01-01-2006]
Het milieu- en waterbeleid beoogt een bijdrage te leveren aan met name de ecologische
component van duurzame ontwikkeling. Het milieubeleid is initieel vastgelegd in de
Notitie ‘Milieu en Armoedebestrijding’ (2001); het waterbeleid in de notities ‘Water
for the Future’ (2000), ‘Achieving Water Security’ (2001) en ‘Dutch Development Assistance
to the Water Sector’ (2002). Later is het milieu- en waterbeleid verder uitgewerkt
in de beleidsnotities ‘Duurzame Daadkracht’(2002) en Aan Elkaar Verplicht (2003).
Er wordt niet alleen op de technische kant van Milieu en Water gericht, maar ook – voor
de langere termijn – op de integratie van milieu in het nationale beleid van ontwikkelingslanden
en de opbouw van de daarvoor benodigde capaciteit, zowel bij de overheid als bij het
maatschappelijk middenveld. Dat betekent dat meer dan in het verleden aandacht zal
worden gegeven aan milieu en water in openbare financiën, macro-economisch en sociaal
beleid, handelsliberalisering, en bijvoorbeeld beleggingen door pensioenfondsen.
In aanmerking voor subsidie komen aanvragen voor activiteiten met betrekking tot:
-
– drinkwater en sanitatie
-
– kleinschalige initiatieven o.g.v. duurzaam geïrrigeerde landbouw
-
– duurzaam stroomgebiedbeheer
-
– duurzaam gebruik van wetlands
-
– capaciteitsopbouw o.g.v. geïntegreerd waterbeheer
-
– milieutoetsing en daaraan verwante activiteiten
-
– duurzaam beheer en gebruik van biodiversiteit en bossen
-
– woestijnbestrijding
-
– klimaatbeleid
-
– duurzame toegang tot moderne energiediensten, waar mogelijk met toepassing van duurzame
energietechnologieën
-
– environmental health
-
– afval en chemicaliën
-
– duurzame handel en investeringen
7. Gendergelijkheid
[Regeling vervallen per 01-01-2006]
Sinds de internationale Vrouwenconferentie in Peking (1995) zijn er twee hoofdstrategieën
om gendergelijkheid te bevorderen: gender mainstreaming in beleid en ondersteuning
van activiteiten gericht op empowerment van vrouwen. Wat betreft gender mainstreaming
ligt het accent op armoedebestrijding (geconcentreerd op de OS prioriteiten zoals
vastgelegd in de beleidsnotitie Aan Elkaar Verplicht), mensenrechten, vredesopbouw
en goed bestuur.
Het kader voor het genderbeleid vormen met name de Convention on the Elimination of
Discrimination Against Women (CEDAW), het Programme of Action van de International
Conference on Population and Development (ICPD) , het Beijing Platform for Action
(BFPA) en veiligheidsraad resolutie 1325 over Women, Peace and Conflict. Voorstellen
dienen een bijdrage te leveren aan de invulling van bovengenoemde strategieën en aan
de implementatie van deze internationale afspraken.
Activiteiten die voor financiering in aanmerking komen moeten een extra impuls geven
aan de positieverbetering van vrouwen en gendergelijkheid.