-
a. de middelen die deze ontvangt ten behoeve van het levensonderhoud van een niet in
de bijstand begrepen persoon;
-
b. kinderbijslag ontvangen ten behoeve van zijn in of buiten Nederland woonachtige kinderen;
-
c. de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting en de jonggehandicaptenkorting alsmede,
voor alleenstaande ouders van wie het jongste kind jonger dan vijf jaar is, de aanvullende
alleenstaande ouderkorting, de combinatiekorting en de aanvullende combinatiekorting,
bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
-
d. huursubsidie ontvangen op grond van de Huursubsidiewet, of een bijzondere bijdrage in de huurlasten ontvangen op grond van artikel 26b van die wet;
-
e. eigenwoningbijdrage of een bijzondere bijdrage ontvangen op grond van de Wet bevordering eigenwoningbezit;
-
f. vergoedingen en tegemoetkomingen, waaronder begrepen de tegemoetkoming ontvangen op
grond van het Tijdelijk besluit tegemoetkoming buitengewone uitgaven, voor, alsmede
de vermindering of teruggave van, loonbelasting of inkomstenbelasting en van premies
volksverzekeringen op grond van kosten die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten
behoren, tenzij voor deze kosten bijstand wordt verleend;
-
g. vrije vergoedingen en vrije verstrekkingen als bedoeld in Hoofdstuk IIA van de Wet op de loonbelasting 1964, tenzij voor deze vergoedingen en verstrekkingen bijstand wordt verleend;
-
h. inkomsten uit arbeid van de tot zijn last komende kinderen, alsmede door hen ontvangen
werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, tenzij het de verlening van bijzondere
bijstand betreft voor bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan van die kinderen;
-
i. rente ontvangen over op grond van artikel 34, tweede lid, onderdelen b en c, niet in aanmerking genomen vermogen en spaargelden;
-
j. een eenmalige premie van ten hoogste € 1984,00 per kalenderjaar, voor zover dit naar
het oordeel van het college bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling;
-
k. een kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk van ten hoogste een
bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag;
-
l. bij ministeriële regeling aan te wijzen uitkeringen en vergoedingen voor materiële
en immateriële schade;
-
m. giften en andere dan de in onderdeel l bedoelde vergoedingen voor materiële en immateriële
schade voorzover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening
verantwoord zijn;
-
n. een uitkering tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek die de belanghebbende jonger dan 21 jaar van zijn ouder of ouders ontvangt, voorzover
deze uitkering op grond van artikel 12 reeds in aanmerking is genomen bij de vaststelling van het recht op bijzondere bijstand;
-
o. inkomsten uit arbeid gedurende ten hoogste zes aaneengesloten maanden tot 25 procent
van deze inkomsten, met een maximum van € 163,00
[Red: per 1 juli 2004: € 165,00]
per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt en dit naar het oordeel van het
college bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling;
-
p. een financiële tegemoetkoming waarop personen met een ouderdomspensioen op grond van
de Algemene Ouderdomswet recht hebben.
-
p. een uitkering als bedoeld in artikel 18a, eerste lid, van de Ziekenfondswet.