Stb. 2017, 117, datum inwerkingtreding 01-04-2017, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2017.
1 Als een onderneming of instelling die bevoegd als bank of beleggingsonderneming of
als beheerder van een beleggingsinstelling optreedt als bedoeld in artikel 3.126a,
tweede lid, onderdeel c, van de wet kan door Onze Minister worden aangewezen een onderneming
of instelling die op grond van de Wet op het financieel toezicht bevoegd is diensten
naar Nederland te verrichten.
2 Alvorens tot een aanwijzing wordt overgegaan, dient de onderneming of instelling zich
tegenover Onze Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, te verplichten om
met betrekking tot de bij deze onderneming of instelling aangehouden lijfrenterekeningen,
onderscheidenlijk met betrekking tot de door deze onderneming of instelling beheerde
lijfrentebeleggingsrechten, bedoeld in artikel 3.126a van de wet, inlichtingen te
verstrekken over de uitvoering van de overeenkomsten en een in Nederland uitwinbare
zekerheid jegens de ontvanger te stellen voor de invordering van de belasting die
mocht worden verschuldigd door toepassing van de artikelen 3.133, 3.135 of 3.136 van
de wet. In afwijking van de eerste volzin behoeft een in een van de lidstaten van
de Europese Unie of in een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is
bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte gevestigde onderneming
of instelling jegens de ontvanger geen in Nederland uitwinbare zekerheid te stellen
indien deze onderneming of instelling, onder door Onze Minister te stellen voorwaarden,
ingevolge een overeenkomst met de ontvanger aansprakelijkheid aanvaardt voor de in
die volzin bedoelde belasting.
3 De aanwijzing kan eveneens plaatsvinden indien de in het tweede lid bedoelde zekerheid
niet door de onderneming of instelling maar door de belastingplichtige wordt gesteld,
waarbij de belastingplichtige tevens de mogelijkheid heeft zekerheid te stellen door
middel van verpanding van de aanspraken op het tegoed van een lijfrenterekening, onderscheidenlijk
van de aanspraken op de waarde van een lijfrentebeleggingsrecht aan de ontvanger,
mits de onderneming of instelling instemt met deze verpanding.
4 Artikel 14, vijfde, zesde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
Stb. 2019, 516, datum inwerkingtreding 01-01-2020, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2014.
In het eerste lid wordt «een beleggingsinstelling» vervangen door «een beleggingsinstelling
of instelling voor collectieve belegging in effecten».
Stb. 2019, 516, datum inwerkingtreding 01-01-2020, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2017.
In het opschrift wordt «lijfrentespaarrekening» vervangen door «lijfrenterekening».
In het eerste lid wordt «onderdeel c» wordt vervangen door «onderdeel d».