Stb. 2017, 116, datum inwerkingtreding 01-04-2017, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2017.
Het opschrift en het eerste tot en met vijfde lid zijn gewijzigd:
Uitgaven voor inkomensvoorzieningen via een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht
1 Met premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, die dienen ter compensatie van een pensioentekort als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a, worden gelijkgesteld de bedragen die door de belastingplichtige zijn overgemaakt
naar een door hem bij een bank of beleggingsonderneming als omschreven in het tweede
lid aangehouden geblokkeerde rekening waarop gelden worden aangehouden of die wordt
aangehouden ter uitvoering van transacties in financiële instrumenten als bedoeld
in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht (lijfrenterekening) of die door
hem zijn overgemaakt naar een beheerder van een beleggingsinstelling of instelling
voor collectieve belegging in effecten als omschreven in dat lid, ter verkrijging
van een of meer geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling (lijfrentebeleggingsrecht),
waarbij:
-
a. de met de overgemaakte bedragen behaalde rendementen worden bijgeboekt op de lijfrenterekening,
onderscheidenlijk worden aangewend ter verkrijging van lijfrentebeleggingsrechten,
en
-
b. het tegoed van de lijfrenterekening, onderscheidenlijk de waarde van het lijfrentebeleggingsrecht,
uitsluitend kan worden aangewend ter verkrijging van een lijfrente als bedoeld in
artikel 3.125, dan wel overeenkomstig de in het vierde tot en met zevende lid opgenomen voorwaarden
uitsluitend kan worden uitgekeerd in termijnen.
Met betrekking tot deze overgemaakte bedragen is artikel 3.126 niet van toepassing.
2 Een bank, beleggingsonderneming of beheerder als bedoeld in het eerste lid is:
-
a. een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland
het bedrijf van bank mag uitoefenen, mits deze onderneming de verplichting ingevolge
de lijfrenterekening voor de heffing van de vennootschapsbelasting rekent tot het
binnenlandse ondernemingsvermogen;
-
b. een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland
het bedrijf van beleggingsonderneming mag uitoefenen, en die is gevestigd in Nederland;
-
c. een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland
het bedrijf van beleggingsinstelling of instelling voor collectieve belegging in effecten
mag uitoefenen, en die is gevestigd in Nederland;
-
d. een onderneming of instelling die bevoegd als bank, als beleggingsonderneming of als
beheerder van een beleggingsinstelling of instelling voor collectieve belegging in
effecten optreedt, anders dan bedoeld in onderdeel a, onderdeel b, onderscheidenlijk
onderdeel c, die door Onze Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, is aangewezen
en die zich tegenover Onze Minister heeft verplicht:
-
1°. te voldoen aan voorwaarden met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen over
de uitvoering van de regeling, en
-
2°. zekerheid te stellen voor de invordering van de belasting die is verschuldigd door
de toepassing van de artikelen 3.133 en 3.136, dan wel de belastingplichtige zich heeft verplicht deze zekerheid te stellen.
3 De rekeninghouder van een lijfrenterekening en de houder van een lijfrentebeleggingsrecht
worden hierna aangeduid als verzekeringnemer en ook overigens gelijkgesteld met verzekeringnemer.
4 Voor zover het tegoed van de lijfrenterekening, onderscheidenlijk de waarde van het
lijfrentebeleggingsrecht niet is aangewend ter verkrijging van een lijfrente als bedoeld
in artikel 3.125, dient het tegoed van de rekening, onderscheidenlijk de waarde van het recht in vaste
en gelijkmatige termijnen met een gelijke tussenperiode van ten hoogste een jaar te
worden uitgekeerd. Voorts geldt daarbij:
5 In afwijking van het eerste lid mag het tegoed van een lijfrenterekening, onderscheidenlijk
de waarde van een lijfrentebeleggingsrecht, waarvan de termijnen nog niet zijn ingegaan,
in één termijn worden uitgekeerd, mits de waarde in het economische verkeer van dat
tegoed, onderscheidenlijk van dat recht, op het onmiddellijk aan het tijdstip van
uitkering voorafgaande tijdstip niet meer bedraagt dan € 4.316. Voor de toepassing
van de eerste volzin worden lijfrenterekeningen en lijfrentebeleggingsrechten die
de belastingplichtige aanhoudt bij eenzelfde bank, beleggingsonderneming of beheerder
van een beleggingsinstelling of instelling voor collectieve belegging in effecten,
geacht tezamen één rekening onderscheidenlijk één beleggingsrecht te vormen.