1. Meetapparatuur
1.1. Specificatie
Voor de geluidmeting wordt gebruik gemaakt van een meetinstrument dat voldoet aan
de voorschriften voor type 1 als omschreven in de IEC-publikatie 651.
1.2. Meterinstelling
Het meetinstrument is tijdens de meting zodanig ingesteld, dat de integratie overeenkomt
met die van RMS-slow, ’S’, volgens de IEC-publikatie bedoeld in 1.1.
1.3. Metercontrole
Voor elke meting wordt de geluidsniveaumeter volgens de aanwijzingen van de fabrikant
gecontroleerd en afgesteld met behulp van een geschikte geluidsbron.
2. Meetomstandigheden
2.1. Algemeen
Tijdens de meting mag het A-gewogen geluiddrukniveau van andere geluidbronnen dan
die van de sportmotor, waaronder het geluidsniveau van de wind, binnen een straal
van 5 meter van de sportmotor niet hoger zijn dan 90 dB(A). Het in de vorige volzin
bedoelde geluidsniveau wordt gecontroleerd door de vaststelling van het achtergrondgeluidsniveau
voor en na de meting.
De bij de meting gebruikte microfoon mag worden voorzien van een geschikte windkap,
mits rekening wordt gehouden met de invloed daarvan op de gevoeligheid en de richtkarakteristieken
van de microfoon.
2.2. Meting aan de sportmotor
De meting geschiedt in een omgeving zonder storende reflecties. Aan deze eis wordt
geacht te zijn voldaan wanneer zich binnen een straal van twee meter van de microfoon
geen voor de meting niet-noodzakelijke personen of voorwerpen bevinden.
De sportmotor is geplaatst op een bodem die uit hard materiaal bestaat, zoals beton,
asfalt of tegels.
Indien de sportmotor is uitgerust met meer dan een uitlaat geschiedt de meting aan
elke uitlaat.
3. Toestand van de sportmotor
De sportmotor bevindt zich bij de meting in normale bedrijfsklare toestand.
De motor van de sportmotor bevindt zich bij de meting in normale bedrijfsklare toestand.
Indien de sportmotor is uitgerust met een versnellingsbak die niet is voorzien van
een vrije stand, wordt de sportmotor opgesteld op een standaard.
4. Meetmethode en meetresultaten
De meting geschiedt overeenkomstig de volgende voorschriften.
4.1.
Het toerental van de aandrijfmotor wordt geleidelijk verhoogd tot het voorgeschreven
toerental is bereikt. De meting wordt verricht wanneer dit toerental is bereikt. Het
voorgeschreven toerental bedraagt afhankelijk van de cilinderinhoud van de motor:
-
a. bij een cilinderinhoud kleiner dan of gelijk aan 125 cm3: 7000 toeren per minuut (tpm);
-
b. bij een cilinderinhoud groter dan 125 cm3 en kleiner dan of gelijk aan 250 cm3: 5000 tpm;
-
c. bij een cilinderinhoud groter dan 250 cm3 en kleiner dan of gelijk aan 500 cm3: 4500 tpm;
-
d. bij een cilinderinhoud groter dan 500 cm3: 4000 tpm.
4.2.
De microfoon wordt gericht naar de opening van de uitlaat, op 50 cm afstand van het
hart van de uitmonding van de uitlaat, in een vlak met een hoek van 45° gemeten van
de hartlijn van de uitmonding van de uitlaat, op dezelfde hoogte boven de grond als
de uitlaatopening.
4.3.
Als meetwaarde wordt beschouwd de hoogst afgelezen waarde verminderd met 1 dB teneinde
rekening te houden met afwijkingen van de meetapparatuur.