Stb. 2003, 528, datum inwerkingtreding 01-03-2004, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2003.
1 Met betrekking tot de waardebepaling en de waardevaststelling ingevolge de hoofdstukken
III en IV zijn de artikelen 1, vierde lid,5, eerste lid, tweede volzin, 5a, 22j, 23,
24a tot en met 30, 47, 49 tot en met 51, 53a, 54 en 56 tot en met 60 van de Algemene
wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing. Met betrekking tot natuurlijke
personen die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefenen, alsmede lichamen, is
voorts artikel 52, vierde en vijfde lid, en - voor zoveel het betreft het bewaren
van gegevensdragers - zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige
toepassing.
2 De bevoegdheden en verplichtingen die ingevolge de Algemene wet inzake rijksbelastingen
gelden met betrekking tot de inspecteur, gelden daarbij voor het college van burgemeester
en wethouders en de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar. De verplichtingen
die krachtens artikel 56 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gelden jegens
iedere door Onze Minister aangewezen andere ambtenaar van de rijksbelastingdienst,
gelden daarbij jegens door het college van burgemeester en wethouders aangewezen personen.
Voor zover dit redelijkerwijs van belang kan worden geacht voor de uitvoering van
de wet, gelden vorenbedoelde bevoegdheden en verplichtingen ook buiten de gemeente.
3 Voor de overeenkomstige toepassing van artikel 25a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
treedt de raad in de plaats van de Tweede Kamer der Staten-Generaal of de Tweede Kamer.
Voor de overeenkomstige toepassing van artikel 28a van die wet treedt het college
van burgemeester en wethouders in de plaats van Onze Minister.