In het arrest van 5 mei 1994, nr. C-38/93, heeft het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen beslist dat bij speelautomaten waarmee geld kan worden gewonnen, ook
wel kansspelautomaten genoemd, de maatstaf van heffing niet het bij wet dwingend voorgeschreven
percentage van de totale waarde van de inzetten omvat, dat overeenkomt met de aan
de spelers uitgekeerde prijzen. Aan de beslissing ligt ten grondslag het in eerdere
rechtspraak van het Hof van Justitie geformuleerde beginsel dat de vergoeding wordt
gevormd door de daadwerkelijk ontvangen tegenprestatie.
Over de praktische betekenis van het arrest van het Hof van Justitie heb ik overleg
gevoerd met de branche van de exploitanten van speelautomaten. Aan de hand van de
uitkomsten van het overleg, daarbij in aanmerking nemende de overweging van het Hof
van Justitie dat enkel de muntstukken die, na in de automaat te zijn ingeworpen, automatisch
naar het geldbakje worden geleid, in het bezit komen van de exploitant, heb ik besloten
voor de heffing van omzetbelasting aan te sluiten bij het daadwerkelijke resultaat
van het spelproces. De beslissing van het Hof van Justitie kan dan zo worden uitgelegd,
dat bij kansspelautomaten die voldoen aan de wettelijke eis dat ten minste 60% van
de inzetten als prijs wordt uitgekeerd, de maatstaf van heffing wordt gevormd door
de opbrengst, zijnde het verschil tussen de inzetten en de uitgekeerde prijzen.
Met deze benadering komt de heffing bij kansspelautomaten praktisch gezien overeen
met de heffing bij speelautomaten die geen geld uitkeren, de zgn. behendigheidsautomaten.
Ter zake van die speelautomaten wordt de omzetbelasting ook berekend aan de hand van
de opbrengst (de in de automaat aanwezige gelden), terwijl de zgn. vrije spelen buiten
de heffing blijven.
De hiervoor gegeven praktische aanwijzing met betrekking tot kansspelautomaten geldt
vanaf 5 mei 1994 en is ook van toepassing in gevallen waarin de heffing van omzetbelasting
nog niet onherroepelijk vaststaat. Dit laatste is vooral van belang voor de afhandeling
van de bezwaarprocedures die zijn gestart in afwachting van de beslissing van het
Hof van Justitie.
Met het vorenstaande heeft de resolutie van 6 januari 1988, nr. 287-7131 (BTW-213),
haar belang verloren en wordt in verband daarmee ingetrokken.