1. INLEIDING
[Regeling vervallen per 01-10-2010]
1.1 Achtergrond en doel
In artikel 13 van de Brandweerwet 1985 is aan burgemeester en wethouders respectievelijk de Minister van Binnenlandse Zaken,
voor zover het gaat om een inrichting als bedoeld in artikel 8, de bevoegdheid toebedeeld de aanwezigheid van een bedrijfsbrandweer die aan bepaalde
eisen inzake personeel en materieel moet voldoen, voor te schrijven voor inrichtingen
die in geval van brand of ongevallen bijzonder gevaar kunnen opleveren voor de openbare
veiligheid.
Onder de woorden "bijzonder gevaar voor de openbare veiligheid" dient te worden begrepen
een situatie waarbij er naar het oordeel van burgemeester en wethouders respectievelijk
de Minister van Binnenlandse Zaken als gevolg van geloofwaardige incidentscenario’s
binnen de inrichting, een schade in de omgeving van die inrichting kan ontstaan die
duidelijk groter is dan de schade die optreedt door mogelijke ongevallen in de betrokken
omgeving zelf en waarop de overheidsbrandweer is berekend.
Het Besluit bedrijfsbrandweren geeft in artikel 1 de kring van inrichtingen aan die voor een aanwijzing als bedrijfsbrandweerplichtig
in aanmerking komen.
De onderhavige bijlage heeft tot doel richting te geven aan het proces van selecteren,
beoordelen en aanwijzen van inrichtingen. De algemene uitgangspunten die zijn gehanteerd,
zijn de volgende:
-
a. De te hanteren selectiemethodiek dient te voldoen aan de doelstelling dat op een relatief
eenvoudige, eenduidige wijze en in samenhang met overige veiligheidswetgeving, mogelijk
van belang zijnde inrichtingen worden geselecteerd. In de geselecteerde verzameling
inrichtingen mogen nog in beperkte mate inrichtingen vóórkomen die nader bezien niet
getoetst behoeven te worden, doch er mogen geen werkelijk relevant zijnde inrichtingen
worden "gemist". Het selectiesysteem is daardoor conservatief van aard, waar tegenover
staat dat het relatief eenvoudig van opzet is.
-
b. De beschouwing dient landelijk gezien op een uniforme wijze te geschieden; vergelijkbare
situaties dienen ook tot vergelijkbare behandeling te leiden.
-
c. Er dient, voor zover van toepassing, aansluiting te bestaan met overige veiligheidswetgeving,
waarmee inrichtingen van doen hebben. In dat, verband kan met name worden genoemd
de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet Milieubeheer. In het kader van deze wetten worden (zullen) inrichtingen (worden) getoetst in verband
met onder meer het verplichten tot het opstellen van een arbeidsveiligheidsrapport
dan wel tot het doen van een rapportage inzake de veiligheidsrisico’s voor de omgeving.
Overigens worden aan inrichtingen in het kader van de Wet Milieubeheer eisen gesteld in verband met het voldoen aan normen inzake de veiligheid voor de
omgeving, zoals in paragraaf 2.1. is genoemd. In het Besluit risico’s zware ongevallen
is een duidelijke relatie tussen externe veiligheidswetgeving en de arbeidsveiligheidswetgeving
gelegd.
-
d. De selectie dient betrekking te hebben op situaties, waarbij naast bijzonder gevaar
er ook sprake is van de daadwerkelijke mogelijkheid tot gevaarbeperking door repressie.
Naast het bestrijden van brandgevaarlijke situaties kan hierbij gedacht worden bijvoorbeeld
aan situaties waarbij het verminderen van de omvang van toxische wolken mogelijk is
door afdekken met schuim of door het afschermen met nevelgordijnen.
-
e. Ten aanzien van preventieve en repressieve voorzieningen voor inrichtingen, waarbij
(brand) gevaarlijke situaties voor de omgeving kunnen ontstaan, zijn diverse richtlijnen
en aanbevelingen uitgegeven in de afgelopen jaren. In dit verband kunnen onder meer
worden genoemd publicaties van de Commissie Preventie van Rampen (CPR) en van het
Nationaal Brandpreventie Instituut (NBPI). Hierop is zoveel mogelijk aangesloten.
-
f. Er wordt van uitgegaan dat bij de bepaling van de personeels- en materieelssterkte
van de brandweer van de gemeente waarin de inrichting is gelegen, rekening is gehouden
met de methodiek uit de Handleiding brandweerzorg, zoals neergelegd in de circulaire
van de Minister van Binnenlandse Zaken van 17 juni 1992, nr. EB92/1352.
1.2 Opzet
De opzet van de leidraad valt in twee stappen uiteen:
In hoofdstuk 2 wordt het selectiemodel beschreven, de opzet van het selectiemodel
en vervolgens de wijze waarop het doorlopen kan worden. In hoofdstuk 3 wordt een model
gegeven voor de wijze waarop de inrichtingen kunnen worden beschreven en welke gegevens
bekend dienen te zijn voor een verdere beoordeling.
2. Selectiemodel voor inrichtingen
[Regeling vervallen per 01-10-2010]
2.1 Algemene model opzet
De selectie geschiedt in twee stappen:
-
- een eerste globale selectie op basis van een algemene toepassing van vóórkomende stofhoeveelheden
en dergelijke;
-
- een tweede, nadere selectie op basis van de inrichtings- en omgevingssituatie.
In figuur 2.1. staat schematisch de opzet van het selectiemodel weergegeven. De basislijst
van waaruit de selectie plaatsvindt zijn de inrichtingen met een Wet milieubeheervergunning.
De eerste globale selectie vindt plaats, indien inrichtingen voldoen aan één van de
volgende voorwaarden:
-
- de inrichting is verplicht een rapport inzake de externe veiligheid op te stellen
(EVR-plichtig);
-
- de inrichting dient een arbeidsveiligheidsrapport op te stellen (AVR-plichtig);
-
- het betreft nucleaire inrichtingen of een instituut voor nucleair onderzoek vallend
onder brandklasse 1;
-
- het betreft een inrichting waar brandbare vaste stoffen of brandbare vloeistoffen
met een vlampunt hoger dan 21 °C boven een grenshoeveelheid vóórkomen.
In principe zijn met deze "zeef" alle potentieel relevante inrichtingen geselecteerd,
waar sprake kan zijn van bijzonder gevaar door dan wel:
-
- toxische stoffen (AVR, EVR);
-
- brandgevaarlijke stoffen (AVR, EVR);
-
- ontplofbare stoffen (AVR);
-
- radioactieve stoffen (brandklasse-indeling).
Er is één categorie van inrichtingen die naast deze categorieën nog aanleiding kan
geven tot een bijzonder gevaar voor de omgeving. Dit is de categorie van inrichtingen
waar grote hoeveelheden brandbare stoffen voorkomen. Hierbij kan worden gedacht aan
een bulkopslag van olieproducten, grote opslagen van brandbare vaste stof (hout, plastics,
rubber en dergelijke). Daar waar sprake is van vloeistoffen: stoffen met een vlampunt
> 21 °C.
Analoog aan de gehanteerde grenswaarden EVR en AVR (appendixen 3 en 4) is er als eerste
selectiecriterium een grenswaarde gehanteerd uitgaande van een totaal aanwezige verbrandingsenergie
inhoud in de inrichting. Als grenswaarde voor deze stofcategorie wordt aangehouden
100.000 tonolie-equivalenten gebaseerd op een verbrandingswarmte van 46.103 kJ/kg.
De tweede selectiestap betreft de toetsing aan criteria voor de risicobelasting van
de omgeving van de inrichting. Het resultaat van deze selectiestap kan zijn dat eerder
geselecteerde inrichtingen alsnog afvallen, indien de te verwachten belasting niet
tot bijzonder gevaar aanleiding geeft. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen:
-
- stralingsbelasting ten gevolge van brand;
-
- brandende gaswolk in geval van brandgevaarlijke stoffen;
-
- concentratiebelasting ten gevolge van dispersie toxische stoffen;
-
- piekoverdrukbelasting ten gevolge van explosie.
Figuur 2.1 Schema selectiemodel
2.2 Uitvoering eerste selectiestap
Bij de eerste selectie wordt getoetst of een inrichting aan één van de volgende voorwaarden
voldoet:
-
- is er een EVR-plicht voor de inrichting?
-
- is er een AVR-plicht voor de inrichting?
-
- betreft het een nucleaire inrichting van brandklasse 1?
-
- betreft het een inrichting met opslag van brandbare stoffen (olieproducten, rubbers,
kunststofproducten, hout en dergelijke) met een totale verbrandingsenergie van deze
producten van meer dan 46.1011 kJ?
Indien aan geen van deze voorwaarden wordt voldaan, wordt de inrichting niet geselecteerd.
2.3 Voorbeelden
Hier volgt een aantal voorbeelden van de voorkomende categorieën inrichtingen.
2.3.1 Voorbeeld 1
Benzine-opslag 150.000 ton.
Eerste selectiestap
Volgens het EVR-systeem wordt de installatie geselecteerd.
2.3.2 Voorbeeld 2
Ammoniakopslag 500 ton.
Eerste selectiestap
Volgens het EVR-systeem vindt geen selectie plaats.
-
- AVR-systeem: omstandigheidsfactor 0.01 ∗ 7, de gecorrigeerde hoeveelheid wordt daarmee
500 ∗ 0.7 = 350 ton; de grenswaarde is 5 ton, gecorrigeerd met bij voorbeeld faseringsfactor
400 wordt de gehanteerde grenswaarde 2000 ton.
Volgens het AVR-systeem wordt de installatie thans niet geselecteerd.
Resultaat eerste selectiestap: geen selectie.
2.3.3 Voorbeeld 3
Waterstoffluoride-opslag 500 ton.
Eerste selectiestap
Volgens het EVR-systeem wordt de inrichting geselecteerd.
2.4 Waardering schaderisico omgeving
Het mogelijke schaderisico voor de omgeving is afhankelijk van de kwetsbaarheid van
de omgeving of de uitbreidingsmogelijkheid in de omgeving. Indien er sprake is van
mogelijk schaderisico in de omgeving blijft het bedrijf geselecteerd. Afhankelijk
van dit schaderisico zullen aan de bestrijding meer of minder hoge eisen worden gesteld.
Onder schade wordt verstaan:
-
- persoonlijk letsel: gewonden, doden (acute persoonlijke schade);
-
- directe materiële schade: beschadiging aan gebouwen en dergelijke.
Omdat de aard van de schade-effecten in hoofdlijnen te onderscheiden is in brandeffecten
en in toxische-effecten én omdat de potentiële reikwijdte van deze beiden zeer verschilt,
wordt voorgesteld het volgende onderscheid te maken in omgevingssituaties:
∗. hoog schaderisico
Van een hoog schaderisico is sprake indien brandeffecten leiden tot een stralingsbelasting
hoger dan 10 kW/m2 bij omgevingsbebouwing.
∗. beperkt schaderisico
Van een beperkt schaderisico is sprake indien brandeffecten leiden tot een stralingsbelasting
lager dan 10 kW/m2 doch hoger dan 3 kW/m2 bij de omgevingsbebouwing.
∗. gering schaderisico
Van een gering schaderisico is sprake indien brandeffecten leiden tot een stralingsbelasting
lager dan 3 kW/m2 doch hoger dan 1 kW/m2 bij de omgevingsbebouwing.
∗. geen schaderisico
Hiervan is sprake indien de stralingsbelasting bij de omgevingsbebouwing lager is
dan 1 kW/m2. Het bedrijf is dan niet meer geselecteerd.
In appendix 5 staan enige relaties weergegeven ontleend aan NBPI- en CPR-publicaties
die gebruikt kunnen worden ter vaststelling van de belastingniveaus (zie literatuurlijst,
nrs. 2 en 16).
∗. hoog schaderiscio
Van een hoog schaderisico is sprake indien ter plaatse van de bebouwing in de omgeving
de piekoverdruk waarbij ruitbreuk optreedt, wordt overschreden (0,03 bar).
Als richtlijn voor de afstand vanaf de installatie tot waar overschrijding van de
0,03 bar piekoverdruk optreedt, kan de relatie volgens de brochure "Bestrijding van
ongevallen waarbij ontplofbare stoffen betrokken zijn" (zie literatuurlijst nr. 8
en appendix 6) R = 24 w1/3 worden gehanteerd. Hierin is w de hoeveelheid ontplofbare
stof (kg) en R de afstand (m) installatie/bebouwing in meters.
∗. geen schaderisico
Hiervan is sprake indien de piekoverdruk lager is dan 0,03 bar bij de omgevingsbebouwing.
Het bedrijf is dan niet meer geselecteerd.
∗. hoog schaderisico
Van een hoog schaderisico is sprake indien zich bij de bebouwing in de omgeving concentratiebelastingen
kunnen voordoen die tot reversibel letsel aanleiding kunnen geven. Als richtlijn kan
hier gebruik worden gemaakt van concentratieniveaus zoals genoemd in de Handleiding
voor de schatting van schadegebieden bij ongevallen met brandbare en giftige stoffen
("gewond contour"); zie literatuurlijst nr. 10.
∗. beperkt schaderisico
Van beperkt schaderisico is sprake indien zich bij de bebouwing in de omgeving concentratiebelastingen
kunnen voordoen van tenminste 1/5 van het hiervoor genoemde concentratieniveau.
∗. geen schaderisico
Hiervan is sprake indien concentraties bij de bebouwing lager zijn dan 1/5 van het
genoemde concentratieniveau of lager dan de EPEL-waarde. Het bedrijf is dan niet meer
geselecteerd.
De bovenstaande schaderisicowaardering is van toepassing in combinatie met de vastgestelde
scenario's. Dit houdt in dat afhankelijk van de inrichting van de installaties en
de preventieve voorzieningen de hoeveelheid stof betrokken bij de scenario’s veel
geringer kunnen zijn dan de hoeveelheden waarop de selectie in de eerste selectiestap
heeft plaatsgevonden.
In tabel 2.2. is de waardering van het schaderisico samengevat.
Tabel 2.2 Waardering schaderisico
Waardering schaderisico
|
Belasting bij omgevingsbebouwing
|
|
|
Brandeffecten
|
Overdrukeffecten
|
Toxische effecten
|
hoog
|
> 10 kW/m2
|
> 0,03 bar
|
reversibel letsel
|
beperkt
|
3-10 kW/m2
|
> EPEL∗
|
|
gering
|
1-3 kW/m2
|
|
|
geen
|
< 1 kW/m2
|
< 0,03 bar
|
< EPEL∗
|
∗ of andere vergelijkbare waarden
3. Beschrijving inrichtingen
[Regeling vervallen per 01-10-2010]
De beschrijving van de inrichting dient die gegevens te bevatten op grond waarvan
kan worden beoordeeld of er voldoende brandweervoorzieningen aanwezig zijn. Bij de
beoordelingen dienen de volgende aspecten te worden beschouwd:
-
- welke zijn de installaties die tot selectie hebben geleid en wat zijn de gevaren voor
de omgeving?;
-
- welke zijn de ongevalsscenario’s waarop de capaciteit van de brandweervoorzieningen
is gebaseerd, zijn deze scenario’s reëel en is deze capaciteit toereikend voor deze
scenario's?;
-
- is de brandweerorganisatie dusdanig dat een adequaat optreden verwacht mag worden
in de voorziene ongevalssituaties?
3.1 Installaties
In principe worden alle installaties die tot selectie zouden hebben geleid, beschreven.
In gevallen waarbij dit tot een zeer omvangrijke rapportage van een groot aantal gelijksoortige
installaties zou leiden, zou volstaan kunnen worden met het beschrijven van die installaties
die tot de meest omvangrijke brandweerinzet aanleiding geven (zogenaamde maatgevende
incidentscenario's); dit onder verwijzing naar de overige installaties waar een soortgelijke
of kleinere inzet van toepassing is. De volgende gegevens dienen daarbij te worden
opgegeven.
3.1.1 Algemene gegevens installatie
-
- Installatielocatie; minimale afstand tot het hek; brandrisico omgeving;
-
- Installatie typering; proces, opslag, handling/transport;
-
- Stofnaam;
-
- Gevaarseffect:
∗. brandbaar;
∗. brandgevaarlijk;
∗. toxisch;
∗. ontplofbaar;
∗. radioactief;
∗. vloeistof;
∗. tot vloeistof verdicht gas;
∗. vaste stof;
∗. poeder/vaste deeltjes;
∗. gas;
3.1.2 Brandbestrijdingsgegevens van de installatie
-
- Voorziene scenario('s); gerefereerd kan worden aan scenariotabel, appendix 1.
-
- Voorziene effecten; gerefereerd kan worden aan scenariotabel, appendix 1.
-
- Blus-/bestrijdingscapaciteit en doelstelling; gerefereerd kan worden aan scenariotabel,
appendix 1. Hierbij dienen ook opkomsttijd, inzetduur en hoeveelheden blusmiddelen
te worden aangegeven.
Voor zover er sprake is van scenario’s en voorziene effecten die leiden tot een kleinere
bluscapaciteit en een minder vergaande doelstelling dan in de scenariotabel ( appendix
1) genoemd, dient dit te worden toegelicht, bij voorbeeld onder verwijzing naar preventieve
voorzieningen en dergelijke.
Bij de beschrijving van de mogelijk geachte schade-ontwikkeling zijn de volgende punten
van belang:
-
- Kunnen de beschreven effecten aanleiding geven tot (verdere) aantasting van de installatie
of omliggende installaties waardoor uitbreiding mogelijk zou zijn?;
-
- Indien dit mogelijk is, op welke wijze wordt dit eventueel voorkomen door preventieve
of repressieve voorzieningen?;
-
- Zijn in dat geval de benodigde middelen toereikend?; voldoende capaciteit en voldoende
snel.
Op deze wijze wordt de omvang van de geloofwaardig geachte incidentscenario’s vastgesteld.
De volgende criteria worden gehanteerd voor mogelijke uitbreiding:
-
- effectafstand in geval van explosie: 0,2 bar piekoverdruk;
-
- effectafstand in geval van brand: vlamcontact of vlamoverslag, warmtebelasting 10
kW/m2.
Voor installaties of bebouwing die binnen deze grenzen vallen, wordt aangenomen dat
dit kan leiden tot een nieuw ongevalsscenario dat voor die betreffende installatie
geldt, tenzij aangetoond wordt dat door middel van preventieve en/of repressieve maatregelen
deze belasting kan worden voorkomen of gereduceerd.
Voorbeelden
-
1. Voor een gegeven tankopslag wordt tankbrand als maatgevend incidentscenario beschouwd.
De tankbrand leidt tot aanstraling van omliggende tanks. Het scenario blijft beperkt
tot een tankbrand wanneer tenminste de watercapaciteit voor het koelen van de aangestraalde
oppervlakken in voldoende mate aanwezig is en ook snel genoeg ingezet kan worden.
Zo niet dan zal als maatgevend incidentscenario een groter scenario aangehouden moeten
worden bij voorbeeld tankputbrand.
-
2. Voor een procesinstallatie wordt brand van de grootste component maatgevend geacht.
De overige installatie-onderdelen kunnen als onaangetast worden beschouwd indien er
een voldoende bluswatercapaciteit tijdig inzetbaar is. Zo niet dan zullen andere installatiedelen
onderdeel van het maatgevende incidentscenario kunnen zijn.
3.2 Bedrijfsbrandweer
Hierin wordt een beschrijving gegeven van de wijze van alarmering en van bestrijding
voor de genoemde maatgevende installaties in paragraaf 3.1.2. De beschrijving vindt
zoveel mogelijk plaats in de vorm van:
In het kort zijn hieronder een aantal aandachtspunten toegelicht.
3.2.1 Alarmering
Op welke wijze geschiedt alarmering; wanneer, door wie of wat en aan wie.
3.2.2 Opkomst en inzet
Op welke wijze geschiedt de opkomst en inzet van mensen en materieel:
-
- welke onderdelen (mensen/materieel) worden opgeroepen/ingezet;
-
- waar worden deze ingezet;
-
- hoe worden deze opgeroepen en hoe komen zij ter plaatse;
-
- welke zijn de opkomst-/inzettijden die daarvoor gelden;
-
- wie heeft de operationele leiding.
Indien bijstand van buiten wordt gevraagd:
-
- wanneer wordt bijstand gevraagd; op basis van welke afspraak, op wiens initiatief;
-
- aan wie wordt bijstand gevraagd;
-
- wat voor bijstand wordt gevraagd;
-
- wat zijn de opkomst-inzettijden die daarvoor gelden;
-
- hoe is de commandovoering in dit geval geregeld.
3.3 De organisatie van de brandweer in het bedrijf
Hierin wordt beschreven op welke wijze de brandweerorganisatie is opgebouwd.
De volgende punten dienen beschreven te worden:
-
- organisatieschema ingevuld met taken en verantwoordelijkheden en personen;
-
- welke opleiding hebben de personen;
-
- hoe is de training geregeld;
-
- schema van beschikbare middelen; aard (blusmiddel, stationair/mobiel), aantallen,
capaciteit;
-
- hoe is het onderhoud geregeld;
-
- hoe is de alarmering en opkomst geregeld (voor zover nog niet beschreven onder 3.2.);
-
- hoe is de communicatie binnen het bedrijf en met externe diensten/instanties geregeld.