Onder verwijzing naar de aanschrijving van 4 december 1979, nr. 279-20139 (BTW/R-202)
inzake de heffing van omzetbelasting ten aanzien van zgn. remboursprovisie, deel ik
u het volgende mede.
Per 1 januari 1979, geldt de Zesde Richtlijn inzake de omzetbelasting, welke in zoverre
van de Tweede Richtlijn afwijkt, dat daaraan niet zonder meer de gevolgtrekking valt
te verbinden dat voor de remboursprovisie geen vrijstelling van omzetbelasting kan
gelden.
In verband hiermee is de vraag op welke wijze de remboursprovisie moet worden behandeld,
mede in het licht van de bepalingen van de Zesde Richtlijn aan het Raadgevend comité
voor de BTW voorgelegd. Aanleiding daartoe was mede de omstandigheid dat in een aantal
andere lid-staten van de Europese Gemeenschappen de remboursprovisie aan de heffing
van omzetbelasting blijkt te zijn onderworpen.
Onder de gegeven omstandigheden ontmoet het bij mij geen bezwaar, dat, in afwachting
van de uitkomst van de beraadslagingen in genoemd comité, de zgn. remboursprovisie,
zijnde de vergoeding die een vervoerder ontvangt op grond van het beding om naast
het vervoer van een goed de prijs van het goed te innen alvorens het aan de geadresseerde
af te leveren, beschouwd wordt als een vergoeding voor een dienst ten aanzien waarvan
geen vrijstelling van toepassing is. De ondernemer die zulks wenst, dient hiertoe
een verzoek te richten tot de te zijnen aanzien bevoegde inspecteur. In merk hierbij
op, dat ingeval men ten aanzien van de remboursprovisie in de heffing van omzetbelasting
wenst te worden betrokken, heffing in alle gevallen waarin het remboursbeding is opgenomen,
dient plaats te vinden. Voor zover de heffing van omzetbelasting onherroepelijk vaststaat,
dient daarop niet te worden teruggekomen.
In verband met het vorenstaande heeft de noot onder het in de aanhef van deze aanschrijving
genoemde arrest zijn belang verloren.