Wet op het primair onderwijs

Geraadpleegd op 16-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-11-2022 en zichtdatum 05-11-2022.
Geldend van 01-08-2022 t/m 31-12-2022

Wet van 2 juli 1981, houdende Wet op het basisonderwijs

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het ter bevordering van

een ononderbroken ontwikkeling van de leerlingen, gewenst is de afzonderlijke onderwijsvormen kleuteronderwijs en gewoon lager onderwijs samen te voegen tot een onderwijsvorm die gericht is op een doorlopend ontwikkelingsproces van de leerlingen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Basisonderwijs

Titel I. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze wet wordt verstaan onder:

Onze Minister:

Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

inspectie of inspecteur:

de inspectie, bedoeld in de Wet op het onderwijstoezicht, voor zover belast met taken op het gebied van het basisonderwijs;

school:

een basisschool of een speciale school voor basisonderwijs, tenzij het tegendeel blijkt;

basisschool:

een school waar basisonderwijs wordt gegeven, niet zijnde een speciale school voor basisonderwijs;

speciale school voor basisonderwijs:

een school waar basisonderwijs wordt gegeven aan kinderen voor wie vaststaat dat overwegend een zodanige orthopedagogische en orthodidactische benadering aangewezen is, dat zij althans gedurende enige tijd op een speciale school voor basisonderwijs moeten worden opgevangen;

school voor speciaal onderwijs:

een school voor speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra;

school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs:

een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra;

school voor voortgezet speciaal onderwijs:

een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra;

instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs:

een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 8, eerste lid, tweede en derde volzin, van de Wet op de expertisecentra;

openbare school:

  • a. een door een of meer gemeenten, al dan niet te zamen met een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid in stand gehouden school;

  • b. een door een openbare rechtspersoon als bedoeld in artikel 47 in stand gehouden school; dan wel

  • c. een door een stichting als bedoeld in artikel 17 of artikel 48 in stand gehouden school;

bijzondere school:

door een natuurlijk persoon of een privaatrechtelijke rechtspersoon, niet zijnde een stichting als bedoeld in artikel 48, in stand gehouden school;

openbare rechtspersoon:

een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld als bedoeld in artikel 47;

nevenvestiging:

deel van een school, dat op de plaats waar het onderwijs wordt gegeven voordat het een deel van de school werd als zelfstandige school functioneerde;

bevoegd gezag van volgens deze wet bekostigde scholen: voor wat betreft

  • a. een openbare school:

    • 1°. het college van burgemeester en wethouders, voor zover de raad niet anders bepaalt, en, indien de raad dit besluit, met inachtneming van door hem te stellen regelen;

    • 2°. het krachtens de desbetreffende gemeenschappelijke regeling bevoegde orgaan;

    • 3°. de openbare rechtspersoon, bedoeld in artikel 47; dan wel

    • 4°. de stichting, bedoeld in artikel 17 of artikel 48;

  • b. een bijzondere school: de rechtspersoon bedoeld in artikel 55;

  • c. een samenwerkingsschool: de stichting, bedoeld in artikel 17d;

burgerservicenummer:

burgerservicenummer als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer;

persoonsgebonden nummer:

het burgerservicenummer dan wel het door Onze Minister uitgegeven onderwijsnummer, bedoeld in artikel 40b, vierde lid;

ouders:

ouders, voogden of verzorgers;

schooljaar:

het tijdvak van 1 augustus tot en met 31 juli daaraanvolgend;

samenwerkingsverband:

een samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 18a, tweede lid of een landelijk samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 18a, vijftiende lid, tenzij het tegendeel blijkt;

personeel:

  • a. de benoemde directeur, het personeel benoemd in een functie voor het geven van onderwijs, het personeel benoemd in een andere functie dan het geven van onderwijs, het personeel dat is benoemd voor het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van meer dan een school of meer dan een school als bedoeld in de Wet op de expertisecentra, waaronder begrepen de leden van het bestuur van die scholen die zijn benoemd door een raad van toezicht als bedoeld in artikel 17c, derde lid, voor zover die leden mede zijn benoemd op basis van een arbeidsovereenkomst of een akte van aanstelling;

  • b. het onder a bedoelde personeel dat zonder benoeming is tewerkgesteld, tenzij het betreft de toepassing van de artikelen 33, 33a, 34, 38, 52, 53, eerste en tweede lid, 59, eerste tot en met vierde lid, 60 tot en met 62, 68, voor zover niet anders is bepaald, en de toepassing van daarmee verband houdende wettelijke bepalingen;

schoolbegeleiding:

activiteiten ten behoeve van de schoolorganisatie of het onderwijs aan een school die dienen tot begeleiding, ontwikkeling, advisering, informatieverstrekking en evaluatie, alsmede activiteiten tot bevordering van een optimale schoolloopbaan van leerlingen;

Vroegschoolse educatie:

uitvoering van een programma, gericht op het verbeteren van de voorwaarden voor het met succes doorstromen in het basisonderwijs, dat wordt verzorgd in groep 1 en 2 van een basisschool als vervolg op de voorschoolse educatie, bedoeld in artikel 1.1 van de Wet kinderopvang;

register onderwijsdeelnemers:

register onderwijsdeelnemers als bedoeld in artikel 4 van de Wet register onderwijsdeelnemers;

schoolondersteuningsprofiel:

een beschrijving van de voorzieningen die zijn getroffen voor leerlingen die extra ondersteuning behoeven;

afdeling:

een afdeling als bedoeld in artikel 85a.

Artikel 2. Doelgroep

Het basisonderwijs is het onderwijs bestemd voor kinderen vanaf de leeftijd van omstreeks 4 jaar. Het legt mede de grondslag voor het volgen van aansluitend voortgezet onderwijs.

Artikel 3. Bevoegdheid schoolonderwijs

  • 2 Het onderwijs in de onderwijsactiviteit zintuiglijke en lichamelijke oefening in het derde tot en met achtste schooljaar kan in afwijking van het eerste lid, onderdeel b, onder 1, behalve door degene die beschikt over een in dat onderdeel b, onder 1, bedoeld getuigschrift waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de bekwaamheidseisen voor het geven van lichamelijke opvoeding in het voortgezet onderwijs, uitsluitend worden gegeven door degene die beschikt over een in dat onderdeel b, onder 1, bedoeld getuigschrift waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de bekwaamheidseisen die zijn vastgesteld krachtens artikel 32a, eerste lid, en

    • a. in het bezit is van een bij ministeriële regeling aangewezen getuigschrift dat specifiek is gericht op de bekwaamheid tot het geven van dat onderwijs, of

    • b. onderwijs volgt ter verkrijging van een dergelijk getuigschrift, in welk geval betrokkene het onderwijs in deze onderwijsactiviteit mag geven gedurende ten hoogste twee aaneengesloten schooljaren, gerekend vanaf het moment waarop betrokkene het onderwijs ter verkrijging van dit getuigschrift voor de eerste maal volgt.

  • 3 Onze Minister kan aan personen die in het bezit zijn van een buiten de Europese Economische Ruimte of Zwitserland behaald bewijsstuk waarmee de bekwaamheid wordt aangetoond, de bevoegdheid tot het geven van schoolonderwijs verlenen. Hij kan daarbij voorwaarden en beperkingen stellen.

  • 4 Ten aanzien van studenten die een duale opleiding volgen als bedoeld in artikel 7.7 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek leidend tot een getuigschrift als bedoeld in het eerste lid, onder b.1°, en aan die opleiding ten minste 180 studiepunten hebben behaald, kan worden afgeweken van de eisen in het eerste lid onder b, met dien verstande dat het tijdelijk dienstverband van de student een periode beslaat die overeenkomt met een volledig dienstverband van vijf maanden. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van studenten die ten minste 166 doch nog geen 180 studiepunten hebben behaald, indien door de desbetreffende hogeschool wordt verklaard dat de student beschikt over met 180 studiepunten vergelijkbare en tevens voor het dienstverband relevante kennis, inzicht en vaardigheden. De toepassing van de vorige volzin vervalt ten aanzien van die student die niet binnen vier weken na aanvang van het dienstverband over 180 studiepunten beschikt. De in artikel 7.7, vijfde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek bedoelde overeenkomst vermeldt tevens de leraar onder wiens verantwoordelijkheid de betrokken student werkzaamheden van onderwijskundige aard verricht.

  • 5 Op de inzet van een leraar voor schoolonderwijs is artikel 31a van toepassing.

Artikel 3a. Bevoegdheid onderwijsondersteunende werkzaamheden

  • 2 De onderwijsondersteunende functionaris die niet voldoet aan de eisen van het eerste lid, onder b, c of d, mag voor zover het werkzaamheden betreft waarvoor op grond van artikel 32a, derde lid, bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, niettemin met die werkzaamheden worden belast, voor een periode van ten hoogste twee jaren. Aan de eerste volzin wordt uitsluitend toepassing gegeven indien het bevoegd gezag en betrokkene in ieder geval schriftelijk hebben verklaard dat betrokkene verplicht is zich in te spannen om binnen twee jaren alsnog te voldoen aan de bekwaamheidseisen voor die werkzaamheden.

Artikel 4. Kosten van leerlingenvervoer

  • 1 Ten behoeve van het schoolbezoek verstrekt het college van burgemeester en wethouders aan ouders van in de gemeente verblijvende leerlingen op aanvraag vergoeding van de door het college van burgemeester en wethouders noodzakelijk te achten vervoerskosten. De gemeenteraad stelt daartoe een nadere regeling vast, met inachtneming van het bepaalde in de volgende leden.

  • 2 De regeling maakt geen onderscheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs.

  • 3 De regeling eerbiedigt de op godsdienst of levensbeschouwing van de ouders berustende keuze van een school.

  • 4 De regeling houdt rekening met de van ouders redelijkerwijs te vergen inzet en voorziet erin dat het vervoer kan plaatsvinden op een wijze die voor de leerling passend is. De regeling bepaalt op welke wijze het college van burgemeester en wethouders terzake advies van deskundigen inwint.

  • 5 De regeling bepaalt dat de kosten worden vergoed van vervoer over de afstand tussen de woning van de leerling en

    • a. de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke basisschool of, indien een leerling op het onderwijs van een speciale school voor basisonderwijs is aangewezen, de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke speciale school voor basisonderwijs,

    • b. een andere basisschool of speciale school voor basisonderwijs, indien het vervoer naar die school voor de gemeente minder kosten met zich mee zou brengen dan het vervoer naar de basisschool onderscheidenlijk speciale school voor basisonderwijs, bedoeld onder a, en de ouders met het vervoer naar die andere school instemmen,

    • c. de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke speciale school voor basisonderwijs in het samenwerkingsverband van de basisschool waarvan de leerling afkomstig is, indien de ouders met het vervoer naar die speciale school voor basisonderwijs instemmen, of

    • d. een andere speciale school voor basisonderwijs in het onder c bedoelde samenwerkingsverband, indien het vervoer naar die school voor de gemeente minder kosten met zich zou brengen dan het vervoer naar de speciale school voor basisonderwijs, bedoeld onder c, en de ouders met het vervoer naar die andere school instemmen.

  • 6 Bij de toepassing van het vijfde lid worden de afstanden gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende begaanbare en veilige weg en wordt de keuze van de ouders, bedoeld in het derde lid, in acht genomen.

  • 7 De regeling kan ten aanzien van ouders wier inkomen tezamen meer bedraagt dan € 17 700 bepalen dat slechts vergoeding wordt verstrekt voor zover de kosten van vervoer de kosten van het openbaar vervoer over de door de gemeenteraad op grond van het achtste lid vastgestelde afstand te boven gaan, welke afstand ten hoogste 6 kilometer bedraagt. Bij de berekening van het inkomen wordt uitgegaan van het inkomen in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het schooljaar waarvoor vergoeding wordt gevraagd, begint. De kosten van het openbaar vervoer, bedoeld in de eerste volzin, betreffen de kosten van openbaar vervoer die op grond van de zone-indeling in de regeling die is gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000, voor de afstand redelijkerwijs zouden worden gemaakt, ongeacht de aanwezigheid van openbaar vervoer of het daadwerkelijk gebruik ervan. Ingeval toepassing wordt gegeven aan het tiende lid voorziet de regeling in een overeenkomstig de derde volzin berekende financiële bijdrage van de ouders. Het bedrag, bedoeld in de eerste volzin, wordt met ingang van 1 januari 1999 jaarlijks aangepast aan de wijziging die het indexcijfer van de regelingslonen van volwassen werknemers heeft ondergaan ten opzichte van het voorafgaande jaar, en afgerond op een veelvoud van € 450. Het aangepaste bedrag treedt in de plaats van het in de eerste volzin bedoelde bedrag.

  • 8 De regeling kan bepalen dat geen aanspraak op vergoeding bestaat op grond van de afstand tussen de voor de leerling toegankelijke school en de woning van de leerling, gemeten langs de kortste, voor de leerling voldoende begaanbare en veilige weg.

  • 9 De regeling kan bepalen dat voor een leerling die ouder is dan een bepaalde leeftijd, de aanspraak op vergoeding wordt beperkt tot de kosten van openbaar vervoer, dan wel, indien zulks in redelijkheid kan worden verlangd, een goedkopere wijze van vervoer. In dat geval dient de regeling erin te voorzien, dat uitvoering wordt gegeven aan het bepaalde in het vierde lid voor die leerlingen voor wie openbaar vervoer ontbreekt en de in de vorige volzin bedoelde goedkopere wijze van vervoer in redelijkheid niet kan worden verlangd.

  • 10 De regeling kan bepalen dat de gemeente, in plaats van vergoeding in geld te geven, het vervoer verzorgt of doet verzorgen.

  • 11 De regeling kan voor leerlingen voor wie de afstand bedoeld in het vijfde lid, meer bedraagt dan 20 kilometer, bepalen dat de hoogte van de vergoeding afhankelijk is van de financiële draagkracht van de ouders, of dat het vervoer dat de gemeente verzorgt of doet verzorgen geschiedt tegen een van de financiële draagkracht van de ouders afhankelijke bijdrage tot ten hoogste het bedrag van de kosten van het vervoer van de desbetreffende leerling. In dat geval bevat de regeling tevens voorschriften omtrent de bepaling van de financiële draagkracht van de ouders. De eerste volzin is niet van toepassing voor een leerling van een speciale school voor basisonderwijs voor wie geldt dat de afstand tot de dichtstbijzijnde openbare of bijzondere speciale school voor basisonderwijs meer dan 20 kilometer bedraagt.

  • 12 De regeling kan bepalen dat het college van burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen de bevoegdheid heeft ten gunste van de ouders van de inhoud van de regeling af te wijken.

  • 13 Het zevende tot en met negende lid en het elfde lid zijn niet van toepassing op leerlingen die wegens hun lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke of psychische handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, dan wel vanwege een zodanige handicap niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken.

Artikel 4a. Verplichting tot overleg en aangifte inzake zedenmisdrijven

  • 1 Indien het bevoegd gezag op enigerlei wijze bekend is geworden dat een ten behoeve van zijn school met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in Titel XIV van het Wetboek van Strafrecht jegens een leerling van de school, treedt het bevoegd gezag onverwijld in overleg met de vertrouwensinspecteur, bedoeld in artikel 6 van de Wet op het onderwijstoezicht.

  • 2 Indien uit het overleg, bedoeld in het eerste lid, moet worden geconcludeerd dat er sprake is van een redelijk vermoeden dat de desbetreffende persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid jegens een leerling van de school, doet het bevoegd gezag onverwijld aangifte bij een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 127 juncto artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, en stelt het bevoegd gezag de vertrouwensinspecteur daarvan onverwijld in kennis. Voordat het bevoegd gezag overgaat tot het doen van aangifte, stelt het de ouders van de betrokken leerling, onderscheidenlijk de betreffende ten behoeve van de school met taken belaste persoon, hiervan op de hoogte.

  • 3 Indien een personeelslid op enigerlei wijze bekend is geworden dat een ten behoeve van de school met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid jegens een leerling van de school, stelt het personeelslid het bevoegd gezag daarvan onverwijld in kennis.

Artikel 4b. Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling

  • 1 Het bevoegd gezag of de natuurlijke persoon dan wel de rechtspersoon die een school in stand houdt die niet uit de openbare kas wordt bekostigd, stelt voor het personeel een meldcode vast waarin stapsgewijs wordt aangegeven hoe met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan en die er redelijkerwijs aan bijdraagt dat zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden geboden.

  • 4 Het bevoegd gezag of de natuurlijke persoon dan wel de rechtspersoon die een school in stand houdt die niet uit de openbare kas wordt bekostigd, bevordert de kennis en het gebruik van de meldcode.

  • 5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld uit welke elementen een meldcode in ieder geval bestaat.

Artikel 4c. Zorgplicht veiligheid op school

  • 1 Het bevoegd gezag draagt zorg voor de veiligheid op school, waarbij het bevoegd gezag in ieder geval:

    • a. beleid met betrekking tot de veiligheid voert,

    • b. de veiligheid van leerlingen op school monitort met een instrument dat een representatief en actueel beeld geeft, en

    • c. er zorg voor draagt dat bij een persoon ten minste de volgende taken zijn belegd:

      • 1°. het coördineren van het beleid in het kader van het tegengaan van pesten, en

      • 2°. het fungeren als aanspreekpunt in het kader van pesten.

  • 2 Onder veiligheid, bedoeld in het eerste lid, wordt verstaan de sociale, psychische en fysieke veiligheid van leerlingen.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over het instrument, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, dat door de school wordt vormgegeven of gekozen, waaronder:

    • a. de aandachtsgebieden die het instrument inzichtelijk maakt,

    • b. de representativiteit van het instrument, en

    • c. de frequentie waarmee het instrument wordt ingezet.

  • 4 Het bevoegd gezag zendt onverwijld de resultaten van de monitor, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, aan de inspectie.

Artikel 5. Niet uit de openbare kas bekostigd bijzonder schoolonderwijs

Het bevoegd gezag van een bijzondere school geeft binnen vier weken na de oprichting van de school onder overlegging van de statuten van de rechtspersoon, die de school in stand houdt, en van de reglementen, van die oprichting kennis aan Onze Minister. Indien de statuten of reglementen worden gewijzigd of ingetrokken, wordt eveneens binnen vier weken van de wijziging of van de intrekking van de statuten of reglementen aan Onze Minister kennis gegeven.

Artikel 6. Uitgaven uit de openbare kas

Ten laste van een andere openbare kas dan van Rijk en gemeente worden geen scholen in stand gehouden, noch uitgaven voor een school gedaan. Gemeenten doen geen uitgaven voor een niet door de gemeente in stand gehouden school dan krachtens de wet.

Artikel 7. Reikwijdte wet

  • 1 Deze wet is niet van toepassing op scholen die uitsluitend bestemd zijn voor kinderen die niet de Nederlandse nationaliteit hebben.

  • 2 Bij twijfel of op een school het eerste lid van toepassing is, besluit de Kroon, de Raad van State gehoord.

Titel II. Openbaar en uit de openbare kassen bekostigd bijzonder onderwijs

Afdeling 1. Regelen voor het openbaar onderwijs, tevens voorwaarden voor bekostiging van het bijzonder onderwijs

§ 1. Onderwijs

Artikel 8. Uitgangspunten en doelstelling onderwijs

  • 1 Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doorlopen. Het wordt afgestemd op de voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen.

  • 2 Het onderwijs richt zich in elk geval op de emotionele en de verstandelijke ontwikkeling, en op het ontwikkelen van creativiteit, op het verwerven van noodzakelijke kennis en van sociale, culturele en lichamelijke vaardigheden.

  • 3 Het onderwijs bevordert actief burgerschap en sociale cohesie op doelgerichte en samenhangende wijze, waarbij het onderwijs zich in ieder geval herkenbaar richt op:

    • a. het bijbrengen van respect voor en kennis van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, zoals verankerd in de Grondwet, en de universeel geldende fundamentele rechten en vrijheden van de mens, en het handelen naar deze basiswaarden op school;

    • b. het ontwikkelen van de sociale en maatschappelijke competenties die de leerling in staat stellen deel uit te maken van en bij te dragen aan de pluriforme, democratische Nederlandse samenleving; en

    • c. het bijbrengen van kennis over en respect voor verschillen in godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, afkomst, geslacht, handicap of seksuele gerichtheid alsmede de waarde dat gelijke gevallen gelijk behandeld worden.

  • 3a Het bevoegd gezag draagt zorg voor een schoolcultuur die in overeenstemming is met de waarden, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, creëert een omgeving waarin leerlingen worden gestimuleerd actief te oefenen met de omgang met en het handelen naar deze waarden en draagt voorts zorg voor een omgeving waarin leerlingen en personeel zich veilig en geaccepteerd weten, ongeacht de in het derde lid, onder c, genoemde verschillen.

  • 5 Het bevoegd gezag stelt ten minste eenmaal in de 4 jaar een schoolondersteuningsprofiel vast.

  • 6 De scholen gebruiken een leerling- en onderwijsvolgsysteem waaruit de vorderingen in de kennis en vaardigheden blijken op het niveau van de leerling, de groep en de school. Het leerling- en onderwijsvolgsysteem bevat toetsen die kennis en vaardigheden van de leerling meten in elk geval op het terrein van de Nederlandse taal en rekenen en wiskunde, met inachtneming van de referentieniveaus Nederlandse taal en de referentieniveaus rekenen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen.

  • 7 De toetsen, bedoeld in het zesde lid, voldoen aan het kwaliteitsoordeel van een door Onze Minister aangewezen onafhankelijke commissie betreffende inhoudelijke validiteit, betrouwbaarheid en deugdelijke normering. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften omtrent het leerling- en onderwijsvolgsysteem en de daaraan verbonden toetsen worden vastgesteld.

  • 8 De scholen voorzien in een voortgangsregistratie omtrent de ontwikkeling van leerlingen die extra ondersteuning behoeven, en omtrent leerlingen die onderwijs volgen als bedoeld in artikel 158.

  • 9 Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat:

    • a. de leerlingen in beginsel binnen een tijdvak van 8 aaneensluitende schooljaren de school kunnen doorlopen;

    • b. de leerlingen in 8 schooljaren ten minste 7.520 uren onderwijs ontvangen, met dien verstande dat:

      • 1°. de leerlingen in de eerste 4 schooljaren ten minste 3.520 uren onderwijs en in de laatste 4 schooljaren ten minste 3.760 uren onderwijs ontvangen, en

      • 2°. aan de leerlingen in de laatste 6 schooljaren ten hoogste 7 weken van het schooljaar 4 dagen per week onderwijs wordt gegeven, die evenwichtig zijn verdeeld over het schooljaar, bij een schoolweek van in beginsel niet minder dan 5 dagen onderwijs; en

    • c. de onderwijsactiviteiten evenwichtig over de dag worden verdeeld, tenzij afwijking van deze verdeling van belang is in verband met activiteiten in het kader van het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden.

  • 10 Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat leerlingen die in verband met ziekte thuis verblijven dan wel zijn opgenomen in een ziekenhuis, op adequate wijze voldoende onderwijs kunnen genieten.

  • 11 Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat daarbij op structurele en herkenbare wijze aandacht wordt besteed aan het bestrijden van achterstanden in het bijzonder in de beheersing van de Nederlandse taal, waarin ook door middel van vroegschoolse educatie kan worden voorzien.

  • 12 De inspectie kan op verzoek van het bevoegd gezag ermee instemmen dat om lichamelijke of psychische redenen voor individuele leerlingen wordt afgeweken van het negende lid, onderdeel b.

Artikel 9. Inhoud onderwijs

  • 1 Het onderwijs omvat, waar mogelijk in samenhang:

    • a. zintuiglijke en lichamelijke oefening;

    • b. Nederlandse taal;

    • c. rekenen en wiskunde;

    • d. Engelse taal;

    • e. enkele kennisgebieden;

    • f. expressie-activiteiten;

    • g. bevordering van sociale redzaamheid, waaronder gedrag in het verkeer;

    • h. bevordering van gezond gedrag.

  • 2 Bij de kennisgebieden wordt in elk geval aandacht besteed aan:

    • a. aardrijkskunde;

    • b. geschiedenis;

    • c. de natuur, waaronder biologie;

    • d. maatschappelijke verhoudingen, waaronder staatsinrichting;

    • e. geestelijke stromingen.

  • 3 Het onderwijs kan naast de onderwijsactiviteiten, genoemd in het eerste en tweede lid, tevens de Duitse taal of de Franse taal omvatten.

  • 4 Op de scholen in de provincie Fryslân wordt tevens onderwijs gegeven in de Friese taal. Gedeputeerde staten kunnen op aanvraag van het bevoegd gezag gedeeltelijke of volledige ontheffing van deze verplichting verlenen. Gedeputeerde staten stellen in een beleidsregel criteria vast voor die gedeeltelijke en volledige ontheffing. De vaststelling geschiedt niet eerder dan nadat gedeputeerde staten overleg hebben gevoerd met het Friese primair onderwijs.

  • 5 Ten aanzien van de onderwijsactiviteiten, genoemd in het eerste en tweede lid, worden bij algemene maatregel van bestuur kerndoelen vastgesteld. De algemene maatregel van bestuur bedoeld in de vorige volzin, wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat 4 weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

  • 6 Ten aanzien van de onderwijsactiviteit, bedoeld in het vierde lid, stellen provinciale staten van Fryslân bij verordening kerndoelen Friese taal vast. De vaststelling geschiedt niet eerder dan nadat gedeputeerde staten overleg hebben gevoerd met het Friese primair onderwijs. De verordening behoeft de goedkeuring van Onze Minister. Indien Onze Minister voornemens is goedkeuring te onthouden, verzoekt hij de Onderwijsraad een advies uit te brengen. Het verzoek bevat een omschrijving van de onderwerpen waarover advies wordt verwacht. Het advies wordt binnen zes weken uitgebracht aan Onze Minister en wordt bekend gemaakt. Onze Minister informeert beide Kamers der Staten-Generaal over zijn voornemen om al dan niet goed te keuren. Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van overeenkomstige toepassing.

  • 7 Onze Minister kan goedkeuring als bedoeld in het zesde lid in ieder geval onthouden indien aan de volgende voorwaarden, waarvoor gedeputeerde staten gegevens aandragen, niet wordt voldaan:

    • a. het bestaan van voldoende draagvlak in het Friese primair onderwijs voor de voorgelegde kerndoelen Friese taal;

    • b. dat de kerndoelen Friese taal niet meer inspanningen van het Friese primair onderwijs vergen dan het aandeel van het onderwijs in de Friese taal binnen het totaal aan onderwijsactiviteiten rechtvaardigt.

  • 8 Onze Minister kan goedkeuring als bedoeld in het zesde lid in ieder geval onthouden indien de kerndoelen Friese taal geen aandacht schenken aan:

    • a. het zich mondeling uitdrukken in het Fries en het verstaan van de Fries gesproken taal,

    • b. het zich schriftelijk uitdrukken in het Fries en het verwerven van informatie uit in het Fries gestelde teksten,

    • c. bevordering van het begrip van de Friese taal, en

    • d. het ontwikkelen van een positieve houding ten aanzien van het gebruik van het Fries.

  • 9 Voor de school geldt de eis dat zij tenminste de kerndoelen bij haar onderwijsactiviteiten als aan het eind van het basisonderwijs te bereiken doelstellingen hanteert. Kerndoelen geven een beschrijving van kwaliteiten van leerlingen op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden. Indien de eerste volzin niet kan worden toegepast voor een leerling vanwege zijn handicap, wordt in het ontwikkelingsperspectief, bedoeld in artikel 40a, aangegeven welke vervangende onderwijsdoelen worden gehanteerd.

  • 10 Indien een bevoegd gezag van een bijzondere school dringend bedenkingen heeft tegen de krachtens het vijfde of zesde lid vastgestelde kerndoelen, kan het bevoegd gezag eigen kerndoelen voor de school vaststellen. Deze kerndoelen zijn van gelijk niveau als de kerndoelen, bedoeld in het vijfde of zesde lid. Het bevoegd gezag zendt de vastgestelde kerndoelen aan de inspecteur.

  • 12 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

  • 13 Het onderwijs wordt gegeven in het Nederlands. Daar waar naast de Nederlandse taal, de Friese taal of een streektaal in levend gebruik is, kan de Friese taal of de streektaal mede als voertaal bij het onderwijs worden gebruikt. Voor de opvang in en de aansluiting bij het Nederlandse onderwijs van leerlingen met een niet-Nederlandse culturele achtergrond kan de taal van het land van oorsprong mede als voertaal bij het onderwijs worden gebruikt, overeenkomstig een door het bevoegd gezag vastgestelde gedragscode.

  • 13a In afwijking van het dertiende lid kan een deel van het onderwijs worden gegeven in de Engelse, Duitse of Franse taal tot ten hoogste een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage per schooljaar.

  • 14 In afwijking van het dertiende lid, eerste volzin, kan het onderwijs aan een afdeling als bedoeld in artikel 85a worden gegeven in de Engelse taal, mits ten minste 10% van het aantal uren, bedoeld in artikel 8, negende lid, wordt gegeven in het Nederlands of wordt besteed aan de Nederlandse taal.

  • 15 Onze Minister kan in bijzondere gevallen op aanvraag van het bevoegd gezag besluiten toe te staan dat wordt afgeweken van de voorschriften in het eerste en tweede lid. De toestemming wordt verleend voor een bepaald tijdvak; zij kan voorwaarden bevatten.

Artikel 9a. Ondersteuning bij het onderwijs aan zieke leerlingen

  • 1 Bij het geven van onderwijs aan een leerling die is opgenomen in een ziekenhuis of die in verband met ziekte thuis verblijft, kan het bevoegd gezag van een school worden ondersteund.

  • 2 De ondersteuning bedoeld in het eerste lid wordt verzorgd door:

  • 3 De ondersteuning bedoeld in het eerste lid kan in overeenstemming tussen de educatieve voorziening dan wel de schoolbegeleidingsdienst en de school waarbij de leerling is ingeschreven, mede het geven van onderwijs aan de leerling betreffen.

Artikel 9b. Centrale eindtoets taal en rekenen

  • 1 In het achtste schooljaar legt de leerling in een volledige week tussen 15 april en 15 mei een centrale eindtoets af.

  • 3 Indien een leerling is verhinderd de centrale eindtoets af te leggen, wordt de toets op een later moment alsnog afgenomen, tenzij dit voor de leerling om medische redenen onmogelijk is.

  • 4 Het bevoegd gezag kan mede op basis van de toetsgegevens in het leerling- en onderwijsvolgsysteem, bedoeld in artikel 8, zesde lid, gemotiveerd bepalen dat geen centrale eindtoets wordt afgelegd door:

    • a. zeer moeilijk lerende leerlingen,

    • b. meervoudig gehandicapte leerlingen voor wie het zeer moeilijk lerend zijn een van de handicaps is, en

    • c. leerlingen die vier jaar of korter in Nederland zijn en om die reden de Nederlandse taal onvoldoende beheersen.

  • 5 Indien het bevoegd gezag op grond van het vierde lid, onderdelen a of b, bepaalt dat de leerling geen centrale eindtoets aflegt, informeert het de ouders over de grond voor die toepassing voor de aanvang van de afname van de centrale eindtoets.

  • 6 Indien het bevoegd gezag voornemens is te bepalen dat de leerling op grond van het vierde lid, onderdeel c, geen toets aflegt, overlegt het bevoegd gezag hierover met de ouders.

  • 7 Onze Minister kan het gebruik van andere eindtoetsen dan de centrale eindtoets, bedoeld in het eerste lid, toelaten. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op de andere eindtoetsen met dien verstande dat bij algemene maatregel van bestuur voorschriften worden gesteld ten aanzien van de toelating van andere eindtoetsen.

  • 8 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften omtrent de centrale eindtoets worden vastgesteld.

  • 9 Tot een bij koninklijk besluit te bepalen datum zijn het eerste tot en met het achtste lid, niet van toepassing op leerlingen van een speciale school voor basisonderwijs.

Artikel 9c. Voorhang algemene maatregel van bestuur

De voordracht voor een krachtens artikel 8, zevende lid, en artikel 9b, achtste en negende lid, vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 10. Kwaliteit onderwijs

Het bevoegd gezag draagt zorg voor de kwaliteit van het onderwijs op de school. Onder zorg dragen voor de kwaliteit van het onderwijs wordt in elk geval verstaan het naleven van de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften en het uitvoeren van het stelsel van kwaliteitszorg, bedoeld in artikel 12, vierde lid.

Artikel 10a. Zeer zwak onderwijs

  • 1 De kwaliteit van het onderwijs is zeer zwak indien de leerresultaten op de school aan het eind van het zevende of het achtste schooljaar op groepsniveau ernstig en langdurig tekortschieten en het bevoegd gezag in verband met dit tekortschieten eveneens tekortschiet in de naleving van een of meer bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften. Het bevoegd gezag voldoet in elk geval niet aan de wettelijke opdracht om zorg te dragen voor de kwaliteit van het onderwijs, bedoeld in artikel 10, indien de kwaliteit van het onderwijs zeer zwak is.

  • 2 Er is sprake van onvoldoende leerresultaten als bedoeld in het eerste lid indien op de school de leerresultaten op het gebied van de Nederlandse taal en op het gebied van rekenen en wiskunde, gemeten over een periode van 3 schooljaren, liggen onder de in het vijfde lid bedoelde normering die daarvoor geldt in vergelijking tot die leerresultaten over diezelfde schooljaren van scholen met een vergelijkbaar leerlingenbestand.

  • 3 De leerresultaten van de school worden jaarlijks beoordeeld op basis van de resultaten van de afgelegde centrale eindtoetsen, bedoeld in artikel 9b, op het gebied van Nederlandse taal en rekenen en wiskunde. Voor de toepassing van de eerste volzin blijven centrale eindtoetsen die zijn afgelegd door zeer moeilijk lerende leerlingen, meervoudig gehandicapte leerlingen voor wie het zeer moeilijk lerend zijn een van de handicaps is, en leerlingen die vier jaar of korter in Nederland zijn en om die reden de Nederlandse taal onvoldoende beheersen, buiten beschouwing. De eerste en tweede volzin zijn van overeenkomstige toepassing op de andere eindtoetsen, bedoeld in artikel 9b, achtste lid.

  • 4 Indien de leerresultaten van de school niet kunnen worden beoordeeld op grond van de regels gesteld bij of krachtens het vijfde lid, is de kwaliteit van het onderwijs zeer zwak indien de school tekortschiet in de naleving van twee of meer bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften en de school dientengevolge tekortschiet in het zorg dragen voor de veiligheid op school, bedoeld in artikel 4c, of het zodanig inrichten van het onderwijs dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doorlopen dan wel het afstemmen van het onderwijs op de voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen, bedoeld in artikel 8, eerste lid.

  • 5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop leerresultaten worden gemeten, genormeerd en beoordeeld. Voorts wordt de normering, bedoeld in het derde lid, bepaald en wordt bepaald bij welk aantal leerlingen in het achtste schooljaar van een bepaalde school voor die school voor de periode van 3 schooljaren, bedoeld in het tweede lid, wordt gelezen 5 schooljaren.

  • 6 De voordracht voor een krachtens het vijfde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 11. Rapportage vorderingen van leerlingen

Het bevoegd gezag rapporteert met inachtneming van het leerling- en onderwijsvolgsysteem, bedoeld in artikel 8, zesde lid, over de vorderingen van de leerlingen aan hun ouders.

Artikel 12. Schoolplan

  • 1 Het schoolplan bevat een beschrijving van het beleid met betrekking tot de kwaliteit van het onderwijs dat binnen de school wordt gevoerd, en omvat in elk geval het onderwijskundig beleid, het personeelsbeleid en het stelsel van kwaliteitszorg. Het schoolplan omvat mede het beleid ten aanzien van de aanvaarding van materiële bijdragen of geldelijke bijdragen, niet zijnde ouderbijdragen of op de onderwijswetgeving gebaseerde bijdragen, indien het bevoegd gezag daarbij verplichtingen op zich neemt waarmee de leerlingen binnen de schooltijden en tijdens de activiteiten die worden georganiseerd onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag, alsmede tijdens het overblijven, zullen worden geconfronteerd. In het schoolplan wordt aangegeven op welke wijze de identiteitscommissie, bedoeld in artikel 17d, invulling geeft aan het openbare karakter onderscheidenlijk de identiteit voor zover het betreft een samenwerkingsschool.

  • 2 De beschrijving van het onderwijskundig beleid omvat in elk geval:

    • a. de uitwerking van de wettelijke voorschriften betreffende de uitgangspunten, de doelstelling en de inhoud van het onderwijs,

    • b. de door het bevoegd gezag in het schoolplan opgenomen eigen opdrachten voor het onderwijs in een onderwijsprogramma,

    • c. het pedagogisch-didactisch klimaat en het schoolklimaat, en

    • d. het zorg dragen voor de veiligheid op school, bedoeld in artikel 4c.

    Bij de beschrijving van het onderwijskundig beleid wordt tevens het schoolondersteuningsprofiel betrokken.

  • 3 De beschrijving van het personeelsbeleid omvat in elk geval:

    • a. het voldoen aan de eisen van bevoegdheid en de wijze waarop de bekwaamheid wordt onderhouden,

    • b. cijfers over de mate van evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende posities,

    • c. de maatregelen met betrekking tot het personeel die bijdragen aan de ontwikkeling en de uitvoering van het onderwijskundig beleid, en

    • d. het pedagogisch-didactisch handelen van het onderwijspersoneel.

  • 4 De beschrijving van het stelsel van kwaliteitszorg omvat in elk geval het zorg dragen voor:

    • a. het bewaken dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doorlopen en dat het onderwijs wordt afgestemd op de voortgang in de ontwikkeling van leerlingen, bedoeld in artikel 8, eerste lid, mede met behulp van het leerling- en onderwijsvolgsysteem, bedoeld in artikel 8, zesde lid, en

    • b. het vaststellen welke maatregelen ter verbetering nodig zijn.

Artikel 13. Schoolgids

  • 1 De schoolgids bevat voor ouders, verzorgers en leerlingen informatie over de werkwijze van de school en bevat in elk geval informatie over:

    • a. de doelen van het onderwijs en de resultaten die met het onderwijsleerproces worden bereikt, met dien verstande dat bij algemene maatregel van bestuur voorschriften kunnen worden gegeven met betrekking tot de wijze waarop

      • 1°. de resultaten worden beschreven die met het onderwijsleerproces worden bereikt, en

      • 2°. de context wordt vermeld waarin de onder 1° bedoelde resultaten dienen te worden geplaatst,

    • b. de wijze waarop aan de ondersteuning van het jonge kind wordt vormgegeven,

    • c. de wijze waarop aan de ondersteuning van leerlingen die extra ondersteuning behoeven wordt vormgegeven,

    • d. de wijze waarop de verplichte onderwijstijd wordt benut,

    • e. de geldelijke bijdrage, bedoeld in artikel 40, eerste lid, waarbij wordt vermeld dat deze vrijwillig is en dat het niet voldoen van die bijdrage niet leidt tot het uitsluiten van leerlingen van deelname aan activiteiten,

    • f. de rechten en plichten van de ouders, de verzorgers, de leerlingen en het bevoegd gezag, waaronder de informatie over de klachtenregeling, bedoeld in artikel 14, en de gronden voor vrijstelling van het onderwijs, bedoeld in artikel 41, tweede lid,

    • g. de wijze waarop het bevoegd gezag omgaat met de in artikel 12, eerste lid, omschreven bijdragen,

    • i. het beleid met betrekking tot de veiligheid,

    • j. de wijze waarop de voorzieningen, bedoeld in artikel 45, worden georganiseerd,

    • k. het verzuimbeleid,

    • l. de wijze waarop de identiteitscommissie, bedoeld in artikel 17d, invulling geeft aan het openbare karakter onderscheidenlijk de identiteit voor zover het betreft een samenwerkingsschool,

    • m. het samenwerkingsverband en in voorkomend geval de samenwerkingsverbanden waarbij het bevoegd gezag van de school is aangesloten,

    • n. de persoon bij wie de taken, bedoeld in artikel 4c, eerste lid, onderdeel c, zijn belegd, en

    • o. de in het kader van het stelsel van kwaliteitszorg, bedoeld in artikel 12, vierde lid, gedane bevindingen en de maatregelen die naar aanleiding daarvan zijn getroffen.

  • 2 De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat 4 weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 13a. Vaststelling en beschikbaarstelling schoolplan en schoolgids

  • 1 Het bevoegd gezag stelt ten minste eenmaal in de vier jaar het schoolplan vast en stelt dit zo spoedig mogelijk na de vaststelling beschikbaar voor de inspectie.

  • 2 Het bevoegd gezag stelt jaarlijks de schoolgids vast ten behoeve van het eerstvolgende schooljaar en stelt deze zo spoedig mogelijk na de vaststelling beschikbaar voor de ouders en de inspectie.

Artikel 14. Klachtenregeling

  • 1 Ouders dan wel verzorgers, en personeelsleden kunnen bij de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, een klacht indienen over gedragingen en beslissingen van het bevoegd gezag of het personeel, waaronder discriminatie, dan wel het nalaten van gedragingen en het niet nemen van beslissingen door het bevoegd gezag of het personeel.

  • 2 Het bevoegd gezag treft een regeling voor de behandeling van klachten. Deze regeling vermeldt in ieder geval:

    • a. de instelling van een klachtencommissie, die klachten behandelt,

    • b. de wijze waarop de klachtencommissie haar werkzaamheden verricht,

    • c. de termijn waarbinnen de klager een klacht kan indienen en

    • d. de termijn waarbinnen mededeling plaatsvindt van het oordeel, bedoeld in het zesde lid, en hoe bij noodzakelijke afwijking van deze termijn wordt gehandeld.

  • 3 Deze regeling strekt ter vervanging van klachtenregelingen op grond van andere voorschriften dan dit artikel en strekt niet ter vervanging van een andere voorziening die op grond van een wettelijke regeling, niet zijnde een klachtenregeling, voor de klager openstaat of heeft opengestaan.

  • 4 Deze regeling

    • a. voorziet erin dat de klachten worden behandeld door een klachtencommissie die bestaat uit ten minste drie leden, waaronder een voorzitter die geen deel uitmaakt van het bevoegd gezag en niet werkzaam is voor of bij het bevoegd gezag en

    • b. waarborgt dat aan de behandeling van een klacht niet wordt deelgenomen door een persoon op wiens gedraging de klacht rechtstreeks betrekking heeft.

  • 5 De klager en degene over wie is geklaagd dan wel de instantie waarover is geklaagd krijgen de gelegenheid:

    • a. hun zienswijze mondeling of schriftelijk toe te lichten en

    • b. zich bij de behandeling van de klacht te laten bijstaan.

  • 6 De klachtencommissie vormt zich een oordeel over de gegrondheid van de klacht en deelt dit oordeel, al dan niet vergezeld van aanbevelingen, schriftelijk mede aan de klager, degene over wie is geklaagd dan wel de instantie waarover is geklaagd en het bevoegd gezag.

  • 7 Het bevoegd gezag deelt de klager en de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, binnen 4 weken na ontvangst van het in het zesde lid bedoelde oordeel van de klachtencommissie schriftelijk mede of hij het oordeel over de gegrondheid van de klacht deelt en of hij naar aanleiding van dat oordeel maatregelen zal nemen en zo ja welke. Bij afwijking van de in de eerste volzin bedoelde termijn, doet het bevoegd gezag daarvan met redenen omkleed mededeling aan de klager en de klachtencommissie onder vermelding van de termijn waarbinnen het bevoegd gezag zijn standpunt bekend zal maken.

  • 8 Degene die betrokken is bij de uitvoering van dit artikel en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijze moet vermoeden, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.

  • 9 Gegevens die betrekking hebben op een klacht worden bewaard op een plaats die uitsluitend toegankelijk is voor de leden van de klachtencommissie en het bevoegd gezag.

Artikel 15. Meetellen tijd op andere school of school of instelling voor s.o. of v.s.o.; vaststellen zomervakantie

  • 1 Indien een leerling gedurende een deel van het onderwijsprogramma onderwijs ontvangt op een andere school, op een school voor speciaal onderwijs, op een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, dan wel op een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs telt de tijd gedurende welke de leerling dit onderwijs ontvangt mee voor het aantal uren onderwijs dat de leerling ten minste moet ontvangen.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld omtrent vakanties. Daarbij kunnen begin en eind van vakanties worden vastgesteld die niet voor alle scholen gelijk behoeven te zijn.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de uitvoering van het eerste lid alsmede omtrent de aard en de eisen aan de scholen en instellingen, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 17. Bestuursoverdracht openbare en bijzondere scholen

  • 1 De instandhouding van een of meer openbare en een of meer bijzondere scholen kan worden opgedragen of overgedragen aan een stichting die met dit doel wordt onderscheidenlijk is opgericht. De besluitvorming van de zijde van de gemeente vindt plaats door de gemeenteraad.

  • 2 Het statutaire doel van de stichting is in elk geval het geven van openbaar onderwijs en bijzonder onderwijs in afzonderlijke scholen voor openbaar onderscheidenlijk bijzonder onderwijs.

  • 3 De stichting oefent alle taken en bevoegdheden van het bevoegd gezag uit.

  • 4 De statuten voorzien in ieder geval in een regeling omtrent:

    • a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van het bestuur van de stichting,

    • b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de bestuursleden,

    • c. de termijn waarvoor de bestuursleden worden benoemd,

    • d. de vaststelling van de begroting en jaarrekening na overleg met de gemeenteraad van de gemeente waarin de school waar openbaar onderwijs wordt gegeven, gevestigd is,

    • e. de wijze waarop de gemeenteraad van de gemeente waarin de school waar openbaar onderwijs wordt gegeven, gevestigd is, toezicht op het bestuur van die school uitoefent,

    • f. de gronden waarop het bestuur kan besluiten de vergaderingen besloten te houden,

    • g. de periode waarvoor de stichting in het leven wordt geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt, en

    • h. de bevoegdheid de stichting te ontbinden, met dien verstande dat in de regeling een overheersende invloed van de overheid in het bestuur is verzekerd voor zover het openbaar onderwijs betreft.

  • 5 De statuten van de stichting kunnen slechts worden gewijzigd na instemming van de gemeenteraad van de gemeente waarin de school waar openbaar onderwijs wordt gegeven, gevestigd is. Instemming kan slechts worden onthouden indien overheersende invloed van de overheid in het bestuur niet is verzekerd voor zover het openbaar onderwijs betreft.

  • 6 Het bestuur brengt jaarlijks aan de gemeenteraad van de gemeente waarin de school waar openbaar onderwijs wordt gegeven, gevestigd is, verslag uit over de werkzaamheden, waarbij in ieder geval aandacht wordt geschonken aan de wezenskenmerken van het openbaar onderwijs. Het verslag wordt bekendgemaakt.

  • 7 De vergaderingen van het bestuur van de stichting zijn openbaar, tenzij het bestuur anders beslist, op gronden, vermeld in de statuten.

  • 8 In geval van ernstige taakverwaarlozing door het bestuur of functioneren in strijd met de wet, voor zover het openbaar onderwijs betreft, neemt de gemeenteraad van de gemeente waarin de openbare school is gelegen, de maatregelen die hij nodig acht om de continuïteit van het onderwijsproces te waarborgen voor zover het openbaar onderwijs betreft.

  • 9 Indien de laatste afzonderlijke openbare school en de laatste afzonderlijke bijzondere school die door de stichting in stand worden gehouden, zijn gefuseerd tot een samenwerkingsschool als bedoeld in artikel 17d kan de instandhouding van die samenwerkingsschool opgedragen blijven aan de stichting.

Artikel 17a. Scheiding toezicht en bestuur

  • 1 Het bevoegd gezag draagt mede in verband met de verplichting, bedoeld in artikel 10, zorg voor een goed bestuurde school met een scheiding tussen de functies van bestuur en het toezicht daarop en met een rechtmatig bestuur en beheer.

  • 2 De benoeming in de functies van het bestuur en het interne toezicht op het bestuur, bedoeld in het eerste lid, geschiedt op basis van vooraf openbaar gemaakte profielen. Bij de benoeming van de leden van de raad van toezicht wordt de medezeggenschapsraad van de school, bedoeld in artikel 3 van de Wet medezeggenschap op scholen, in de gelegenheid gesteld een bindende voordracht te doen voor een lid. Bij de benoeming van de leden van de raad van toezicht van het samenwerkingsverband wordt de ondersteuningsplanraad, bedoeld in artikel 4a van de Wet medezeggenschap op scholen, in de gelegenheid gesteld een bindende voordracht te doen voor een lid.

  • 3 Het eerste lid en het tweede lid, eerste volzin, zijn van overeenkomstige toepassing op een samenwerkingsverband.

Artikel 17b. Intern toezicht

  • 1 Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de functies van bestuur en intern toezicht op het bestuur in functionele of organieke zin zijn gescheiden.

  • 2 Een intern toezichthouder of een lid van het interne toezichthoudend orgaan functioneert onafhankelijk van het bestuur.

  • 3 Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een samenwerkingsverband.

Artikel 17c. Inhoud intern toezicht

  • 1 De interne toezichthouder of het interne toezichthoudend orgaan houdt toezicht op de uitvoering van de taken en de uitoefening van de bevoegdheden door het bestuur en staat het bestuur met raad terzijde. De toezichthouder of het toezichthoudend orgaan is ten minste belast met:

    • a. het goedkeuren van de begroting en het jaarverslag en, indien van toepassing, het strategisch meerjarenplan van de school;

    • b. het toezien op de naleving door het bestuur van wettelijke verplichtingen, de code voor goed bestuur, bedoeld in artikel 165, eerste lid, onderdeel a, en de afwijkingen van die code;

    • c. het toezien op de rechtmatige verwerving en de doelmatige en rechtmatige bestemming en aanwending van de middelen van de school verkregen op grond van deze wet;

    • d. het aanwijzen van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek die verslag uitbrengt aan de toezichthouder of het toezichthoudend orgaan, en

    • e. het jaarlijks afleggen van verantwoording over de uitvoering van de taken en de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld onder a tot en met d, in het jaarverslag.

  • 2 De taken en bevoegdheden van de interne toezichthouder of het interne toezichthoudend orgaan zijn zodanig dat hij een deugdelijk en onafhankelijk intern toezicht kan uitoefenen. Indien sprake is van meer dan een toezichthouder of van een toezichthoudend orgaan is de eerste volzin van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de combinatie van de toezichthouders of de samenstelling van het toezichthoudend orgaan.

  • 3 De interne toezichthouder of het interne toezichthoudend orgaan pleegt ten minste tweemaal per jaar overleg met de medezeggenschapsraad.

  • 4 Indien het intern toezicht wordt uitgeoefend door een raad van toezicht, zijn het eerste lid en het tweede lid van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een raad van toezicht. Een raad van toezicht is tevens belast met het benoemen, schorsen en ontslaan en de vaststelling van de beloning van de leden van het bestuur, alsmede de toepassing van de artikelen 29, vijfde lid, 33 tot en met 34a, 38, en de daarmee verband houdende wettelijke bepalingen op leden van het bestuur die mede tot het personeel behoren.

  • 5 Dit artikel is, met uitzondering van het derde lid, van overeenkomstige toepassing op een samenwerkingsverband. De interne toezichthouder of het interne toezichthoudend orgaan van het samenwerkingsverband pleegt ten minste tweemaal per jaar overleg met de ondersteuningsplanraad, bedoeld in artikel 4a van de Wet medezeggenschap op scholen.

Artikel 17d. Samenwerkingsschool

  • 1 Een samenwerkingsschool is een school waarin zowel openbaar onderwijs als bijzonder onderwijs wordt aangeboden. Een samenwerkingsschool kan uitsluitend tot stand komen door samenvoeging van één of meer openbare scholen met één of meer bijzondere scholen en wordt in stand gehouden door een stichting, een stichting als bedoeld in artikel 17 of een stichting als bedoeld in artikel 48 waarvan het statutaire doel in ieder geval is het in stand houden van een samenwerkingsschool. De artikelen 49 en 56 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Een samenwerkingsschool kan uitsluitend tot stand komen indien:

    • a. met die totstandkoming van de samenwerkingsschool de continuïteit van het openbaar of bijzonder onderwijs gehandhaafd kan blijven; en

    • b. de betrokken scholen ten minste zes schooljaren zijn bekostigd.

  • 3 Van een situatie als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, is sprake indien één van de betrokken scholen op 1 oktober van het eerste of tweede schooljaar voorafgaand aan de fusiedatum werd bezocht door een aantal leerlingen dat ten hoogste gelijk is aan de opheffingsnorm, bedoeld in artikel 140, verhoogd met de uitkomst van de formule 67,797 – (0,339 x de opheffingsnorm), met een maximum van 200 leerlingen. De uitkomst van de berekening wordt afgerond overeenkomstig artikel 140, tweede volzin.

  • 4 Samenwerkingsscholen zijn toegankelijk voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienst of levensbeschouwing.

  • 5 Aan een samenwerkingsschool is een identiteitscommissie verbonden.

  • 6 De identiteitscommissie adviseert gevraagd en ongevraagd het bevoegd gezag en de directeur over alle aangelegenheden die betrekking hebben op de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het openbare karakter en de identiteit van de samenwerkingsschool. De identiteitscommissie kan tevens voorstellen doen over de aangelegenheden, bedoeld in de eerste volzin.

  • 7 De statuten van de stichting die de samenwerkingsschool in stand houdt, voorzien in een regeling over de identiteitscommissie waarin in ieder geval de samenstelling, benoeming, herbenoeming, ontslag, duur van de benoeming, werkwijze, inrichting en bevoegdheden van de identiteitscommissie zijn vastgelegd alsmede een voorziening voor het beslechten van geschillen tussen het bevoegd gezag en de identiteitscommissie. Bij de samenstelling van de identiteitscommissie is sprake van een evenwichtige verdeling tussen openbaar en bijzonder onderwijs.

  • 8 Wijziging van de statuten van de stichting die de samenwerkingsschool in stand houdt voor zover die betrekking hebben op de regeling over de identiteitscommissie, is slechts mogelijk indien het bevoegd gezag en de identiteitscommissie daartoe gezamenlijk besluiten. Indien het een stichting betreft anders dan een stichting als bedoeld in artikel 17 en anders dan bedoeld in artikel 48, kan een wijziging als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend tot stand komen met instemming van de gemeenteraad van de gemeente waarin de samenwerkingsschool gevestigd is. Instemming kan slechts worden onthouden indien overheersende invloed van de overheid in de identiteitscommissie niet is verzekerd voor zover het openbaar onderwijs binnen de samenwerkingsschool betreft.

  • 9 De stichting anders dan een stichting als bedoeld in artikel 17 en anders dan bedoeld in artikel 48 brengt jaarlijks aan de gemeenteraad van de gemeente waarin de samenwerkingsschool gevestigd is verslag uit over de werkzaamheden waarbij in ieder geval aandacht wordt geschonken aan de wezenskenmerken van het openbaar onderwijs. Het verslag wordt bekendgemaakt.

  • 10 De voorschriften van deze wet en van andere wetten die het primair onderwijs betreffen, alsmede de daarop gebaseerde regelingen, voor zover die voorschriften en regelingen betrekking hebben op een bijzondere school, zijn van overeenkomstige toepassing op een samenwerkingsschool als bedoeld in het eerste lid, tenzij het tegendeel blijkt.

  • 11 In geval van ernstige taakverwaarlozing door het bestuur of functioneren in strijd met de wet, voor zover het openbaar onderwijs betreft, neemt de gemeenteraad van de gemeente waar de samenwerkingsschool gevestigd is, de maatregelen die hij nodig acht om de continuïteit van het onderwijsproces te waarborgen voor zover het openbaar onderwijs betreft. De feitelijke samenwerking wordt beëindigd op 1 augustus van het jaar na een daartoe door de gemeenteraad van de gemeente waar de samenwerkingsschool gevestigd is, en het bevoegd gezag van de samenwerkingsschool gezamenlijk genomen besluit.

  • 13 Overdracht of fusie van de samenwerkingsschool is slechts mogelijk na instemming van de gemeenteraad van de gemeente waar de samenwerkingsschool gevestigd is.

§ 2. Ondersteuningsstructuur

Artikel 18a. Samenwerkingsverbanden

  • 1 Het bevoegd gezag van één of meer scholen is voor elke vestiging van die school of scholen aangesloten bij een samenwerkingsverband als bedoeld in het tweede lid of bij een landelijk samenwerkingsverband als bedoeld in het vijftiende lid.

  • 2 Een samenwerkingsverband omvat alle binnen een gebied als bedoeld in het derde lid gelegen vestigingen van scholen, scholen voor speciaal onderwijs en scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, voor zover daaraan speciaal onderwijs wordt verzorgd, behorend tot cluster 3 en 4, bedoeld in de Wet op de expertisecentra, met uitzondering van vestigingen waarvoor het bevoegd gezag is aangesloten bij een landelijk samenwerkingsverband. Het samenwerkingsverband stelt zich ten doel een samenhangend geheel van ondersteuningsvoorzieningen binnen en tussen de scholen, bedoeld in de vorige volzin, te realiseren en wel zodanig dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doormaken en leerlingen die extra ondersteuning behoeven een zo passend mogelijke plaats in het onderwijs krijgen.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden voor de samenwerkingsverbanden aaneengesloten gebieden aangewezen.

  • 3a Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop een samenwerkingsverband dat is gelegen aan de landsgrens bij de vervulling van zijn taken kan samenwerken met een school of instelling in België of in een van de bondsstaten Noord-Rijnland-Westfalen, Nedersaksen of Bremen van de Bondsrepubliek Duitsland.

  • 4 De bevoegde gezagsorganen van de scholen, bedoeld in het tweede lid, geven het samenwerkingsverband vorm door het oprichten van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid zonder winstoogmerk, waarin uitsluitend deze bevoegde gezagsorganen deelnemen, behoudens deelname van een bevoegd gezag op grond van het vijfde lid. De statuten van de rechtspersoon bevatten een voorziening voor de beslechting van geschillen.

  • 5 Indien het bevoegd gezag van een school voor speciaal onderwijs of een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, behorend tot cluster 3 en 4, bedoeld in de Wet op de expertisecentra, waarvan de vestiging of vestigingen zijn gelegen buiten het gebied van een samenwerkingsverband, wenst deel te nemen aan dit samenwerkingsverband, wordt dit bevoegd gezag niet uitgesloten van deelname aan het samenwerkingsverband.

  • 6 Het samenwerkingsverband heeft in elk geval tot taak:

    • a. het vaststellen van een ondersteuningsplan,

    • b. het verdelen en toewijzen van ondersteuningsmiddelen en ondersteuningsvoorzieningen aan de scholen, bedoeld in het tweede lid,

    • c. het beoordelen of leerlingen toelaatbaar zijn tot het onderwijs aan een speciale school voor basisonderwijs of tot het speciaal onderwijs, op verzoek van het bevoegd gezag van een school als bedoeld in het tweede lid waar de leerling is aangemeld of ingeschreven, en

    • d. het adviseren over de ondersteuningsbehoefte van een leerling op verzoek van het bevoegd gezag van een school als bedoeld in het tweede lid waar de leerling is aangemeld of ingeschreven.

  • 7 Het samenwerkingsverband stelt ten minste eenmaal in de 4 jaar een ondersteuningsplan vast. Bij het vaststellen van het ondersteuningsplan kunnen door het samenwerkingsverband slechts beperkingen worden gesteld aan de door de school gewenste invulling van het schoolondersteuningsprofiel, indien dat voor het samenwerkingsverband met het oog op de beschikbare ondersteuningsmiddelen en ondersteuningsvoorzieningen een onevenredige belasting zou vormen.

  • 8 Het ondersteuningsplan omvat in elk geval:

    • a. de wijze waarop wordt voldaan aan het tweede lid, tweede volzin, waaronder tevens zijn begrepen de basisondersteuningsvoorzieningen die op alle vestigingen van scholen in het samenwerkingsverband aanwezig zijn,

    • b. de procedure en criteria voor de verdeling, besteding en toewijzing van ondersteuningsmiddelen en ondersteuningsvoorzieningen aan de scholen, bedoeld in het tweede lid, mede bezien in het perspectief van een meerjarenbegroting,

    • c. de procedure en criteria voor de plaatsing van leerlingen op speciale scholen voor basisonderwijs en op scholen voor speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs,

    • d. de procedure en het beleid met betrekking tot de terugplaatsing of overplaatsing naar het basisonderwijs van leerlingen van scholen voor speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs voor wie de periode waarop de toelaatbaarheidsverklaring, bedoeld in artikel 40, tiende lid, van de Wet op de expertisecentra betrekking heeft, is verstreken,

    • e. de beoogde en bereikte kwalitatieve en kwantitatieve resultaten van het onderwijs aan leerlingen die extra ondersteuning behoeven en de daarmee samenhangende bekostiging,

    • f. de wijze waarop aan de ouders informatie wordt verstrekt over de ondersteuningsvoorzieningen en over de onafhankelijke ondersteuningsmogelijkheden voor ouders, en

    • g. de wijze waarop:

      • 1°. wordt vastgesteld of sprake is van een meer dan gemiddelde toename van het aantal ingeschreven leerlingen met een door het samenwerkingsverband afgegeven toelaatbaarheidsverklaring in de zin van artikel 40, achtste en tiende lid, van de Wet op de expertisecentra, bij de bij het samenwerkingsverband aangesloten speciale scholen voor basisonderwijs respectievelijk scholen voor speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs in de periode na 1 februari, waarbij de leerlingen die zijn geplaatst in een inrichting, accommodatie of residentiële inrichting, genoemd in artikel 40, zestiende lid, van de Wet op de expertisecentra buiten beschouwing blijven, en

      • 2°. deze scholen tegemoet worden gekomen in de meer dan gemiddelde toename.

  • 9 Het ondersteuningsplan wordt niet vastgesteld voordat over een concept van het plan op overeenstemming gericht overleg heeft plaatsgevonden met het college van burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente of gemeenten en overleg heeft plaatsgevonden met het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 2.47, tweede lid, van de Wet voortgezet onderwijs 2020, waarvan het gebied geheel of gedeeltelijk samenvalt met het gebied van het samenwerkingsverband. Het overleg met het college van burgemeester en wethouders vindt plaats overeenkomstig een procedure, vastgesteld door het samenwerkingsverband en het college van burgemeester en wethouders van die gemeente of gemeenten. De procedure bevat een voorziening voor het beslechten van geschillen.

  • 10 Het ondersteuningsplan wordt voor 1 mei voorafgaand aan het eerste schooljaar van de periode waarop het plan betrekking heeft, toegezonden aan de inspectie.

  • 10a Het samenwerkingsverband kan, met het oog op de doelstelling, bedoeld in het tweede lid, een of meer orthopedagogisch-didactische centra inrichten. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de voorwaarden waaronder een zodanige voorziening kan worden ingericht.

  • 11 Het samenwerkingsverband draagt er zorg voor dat deskundigen in elk geval het samenwerkingsverband adviseren over de toelaatbaarheid van leerlingen tot het onderwijs aan een speciale school voor basisonderwijs of tot het speciaal onderwijs. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven met betrekking tot de aard van de noodzakelijke deskundigheid.

  • 12 Het samenwerkingsverband stelt een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht in, die adviseert over bezwaarschriften betreffende besluiten van het samenwerkingsverband over de toelaatbaarheid van leerlingen tot het onderwijs aan een speciale school voor basisonderwijs of tot het speciaal onderwijs.

  • 13 Het samenwerkingsverband is bevoegd gegevens over gezondheid als bedoeld in artikel 4, onderdeel 15, van de Algemene verordening gegevensbescherming te verwerken met betrekking tot leerlingen, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de taken, bedoeld in het zesde lid, onderdelen b tot en met d. Het samenwerkingsverband verstrekt de gegevens, bedoeld in de eerste volzin, niet aan derden, met uitzondering van het bevoegd gezag van de school waar de desbetreffende leerling is aangemeld of ingeschreven. Het samenwerkingsverband bewaart de gegevens op een plaats die uitsluitend toegankelijk is voor het samenwerkingsverband en de deskundigen, bedoeld in het elfde lid. Het samenwerkingsverband bewaart de gegevens tot drie jaar na afloop van:

    • a. de beoordeling van de toelaatbaarheid van de leerling tot het onderwijs aan een speciale school voor basisonderwijs of tot het speciaal onderwijs,

    • b. de advisering over de ondersteuningsbehoefte van de leerling aan het bevoegd gezag van de school waar de leerling is aangemeld of ingeschreven, of

    • c. de toewijzing van ondersteuningsmiddelen of ondersteuningsvoorzieningen aan de school, voor zover het voor die toewijzing nodig was gegevens van de leerling als bedoeld in de eerste volzin te verwerken.

  • 14 Het samenwerkingsverband kent aan elke toelaatbaarheidsverklaring als bedoeld in artikel 40, tiende lid, van de Wet op de expertisecentra en elke toelaatbaarheidsverklaring voor leerlingen op een speciale school voor basisonderwijs een volgnummer toe. Het samenwerkingsverband verstrekt van elk advies over de ondersteuningsbehoefte van een leerling als bedoeld in het dertiende lid, afschrift aan de ouders.

  • 15 Bevoegde gezagsorganen van tot dezelfde richting behorende scholen en scholen als bedoeld in de Wet op de expertisecentra waaraan speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4 wordt verzorgd kunnen aangesloten blijven of kunnen zich aansluiten bij een landelijk samenwerkingsverband als bedoeld in dit lid, zoals dat luidde vóór de datum van inwerkingtreding van dit lid zoals dat is komen te luiden met de Wet van 20 mei 2020 tot wijziging van diverse onderwijswetten door het wijzigen van de systematiek van het in aanmerking brengen voor bekostiging van nieuwe openbare en bijzondere scholen zodat er meer ruimte is voor een nieuw onderwijsaanbod (Wet meer ruimte voor nieuwe scholen) (Stb. 2020, 160). Op een landelijk samenwerkingsverband zijn het tweede tot en met het veertiende lid, met uitzondering van het derde lid en het vijfde lid, en het zestiende lid van overeenkomstige toepassing. Indien een bevoegd gezag scholen heeft met ten minste de richting van de scholen die behoren tot het landelijk samenwerkingsverband bepaalt het bevoegd gezag eenmalig of aansluiting bij het landelijk samenwerkingsverband wordt gevraagd. Het landelijk samenwerkingsverband beslist over de aansluiting.

  • 16 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden vastgesteld met betrekking tot de samenwerkingsverbanden.

Artikel 25. Regionale verwijzingscommissie verbonden aan een rechtspersoon

[Vervallen per 01-08-2014]

Artikel 27. Bekostiging regionale verwijzingscommissies

[Vervallen per 01-08-2014]

Artikel 28. Nadere voorschriften regionale verwijzingscommissies

[Vervallen per 01-08-2014]

§ 3. Personeel

Artikel 29. Directie, leraren en onderwijsondersteunend personeel

  • 1 Aan elke school zijn 1 of 2 directeuren verbonden, bij wie onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag de onderwijskundige, organisatorische en huishoudelijke leiding berust. De directeur van een school kan tevens directeur zijn van een andere school of van een school als bedoeld in de Wet op de expertisecentra.

  • 2 Aan een school zijn een of meer leraren verbonden.

  • 3 Een of meer leraren kunnen tevens tot adjunct-directeur worden benoemd dan wel tewerkgesteld zonder benoeming.

  • 4 Voor zover het betreft de functie van directeur en adjunct-directeur, wordt in geval van samenvoeging van scholen de overblijvende school gelijkgesteld met een nieuwe school. De directeur, onderscheidenlijk de adjunct-directeur of adjunct-directeuren, kan slechts een van de directeuren onderscheidenlijk kunnen slechts een of meer van de adjunct-directeuren van de samen te voegen scholen zijn, tenzij geen van de betrokkenen de desbetreffende functie wenst te aanvaarden.

  • 5 Het bevoegd gezag kan tevens personeel, dat werkzaamheden verricht ten behoeve van meer dan een school of meer dan een school als bedoeld in de Wet op de expertisecentra, benoemen of te werk stellen zonder benoeming waaronder begrepen leden van het bestuur van die scholen voor zover het intern toezicht wordt uitgeoefend door een raad van toezicht als bedoeld in artikel 17c, derde lid.

  • 6 Aan een school kan onderwijsondersteunend personeel zijn verbonden.

  • 7 Het bevoegd gezag stelt jaarlijks het beleid vast met betrekking tot de formatie van de verschillende categorieën personeel van de school.

Artikel 30. Evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende posities

Het bevoegd gezag streeft evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende posities na.

Artikel 30a. Overdracht taken en bevoegdheden

  • 1 Het bestuur kan hem bij wettelijk voorschrift opgedragen taken en bevoegdheden overdragen aan de directeur van de school of indien toepassing is gegeven aan artikel 29, vijfde lid, het in dat artikellid bedoelde personeel voor zover dat is belast met managementtaken met betrekking tot de scholen en de scholen, bedoeld in de Wet op de expertisecentra.

  • 2 De directeur van de school of indien toepassing is gegeven aan artikel 29, vijfde lid, het in dat artikellid bedoelde personeel voor zover dat is belast met managementtaken met betrekking tot de scholen en de scholen, bedoeld in de Wet op de expertisecentra, kan hem bij wettelijk voorschrift opgedragen, of door het bevoegd gezag overgedragen, taken en bevoegdheden overdragen aan de adjunct-directeur.

Artikel 31. Vaststelling managementstatuut

  • 1 Het bevoegd gezag stelt na overleg met de directeur en indien toepassing is gegeven aan artikel 29, vijfde lid, met het in dat artikellid bedoelde personeel voor zover dat is belast met managementtaken met betrekking tot de scholen en de scholen, bedoeld in de Wet op de expertisecentra, een managementstatuut vast. In het managementstatuut is ten minste een regeling opgenomen betreffende de bevoegdheden van de directeur en indien toepassing is gegeven aan artikel 29, vijfde lid, tevens van de bevoegdheden van het in dat artikellid bedoelde personeel voor zover dat is belast met managementtaken met betrekking tot de scholen en de scholen, bedoeld in de Wet op de expertisecentra, met betrekking tot de toedeling, bestemming en aanwending van de bekostiging.

  • 2 Het managementstatuut bevat tevens de aanduiding van de andere aan het bevoegd gezag bij wettelijk voorschrift toegekende taken en bevoegdheden waarvan het bevoegd gezag heeft bepaald dat de directeur van de school of indien toepassing is gegeven aan artikel 29, vijfde lid, het in dat artikellid bedoelde personeel voor zover dat is belast met managementtaken met betrekking tot de scholen en de scholen, bedoeld in de Wet op de expertisecentra deze in naam van het bevoegd gezag kan uitoefenen. Het managementstatuut bevat voorts instructies ten aanzien van deze taken en bevoegdheden.

  • 3 In het managementstatuut worden tevens vastgelegd:

    • a. de taken en bevoegdheden die het bestuur overdraagt aan de directeur van de school of indien toepassing is gegeven aan artikel 29, vijfde lid, het in dat artikellid bedoelde personeel voor zover dat is belast met managementtaken met betrekking tot de scholen en de scholen, bedoeld in de Wet op de expertisecentra, indien toepassing is gegeven aan artikel 30a, eerste lid;

    • b. de taken en bevoegdheden die het bestuur, de directeur van de school of indien toepassing is gegeven aan artikel 29, vijfde lid, het in dat artikellid bedoelde personeel voor zover dat is belast met managementtaken met betrekking tot de scholen en de scholen, bedoeld in de Wet op de expertisecentra overdraagt aan de adjunct-directeur, indien toepassing is gegeven aan artikel 30a, tweede lid; en

    • c. de richtlijnen voor de uitoefening van de overgedragen taken en bevoegdheden.

  • 4 Het bevoegd gezag stelt het managementstatuut, alsmede elke wijziging daarvan, zo spoedig mogelijk na de vaststelling op een voor eenieder toegankelijke wijze beschikbaar.

Artikel 31a. Het beroep van leraar

  • 1 Onder het beroep van leraar wordt verstaan het binnen de kaders van het onderwijskundig beleid van de school, verantwoordelijkheid dragen voor het vakinhoudelijke, vakdidactische en pedagogische proces in de school.

  • 2 Leraren komt een zelfstandige verantwoordelijkheid toe als het gaat om het beoordelen van de onderwijsprestaties van leerlingen.

  • 3 Leraren beschikken over voldoende vakinhoudelijke, vakdidactische en pedagogische zeggenschap, waaronder wordt verstaan de zeggenschap over:

    • a. de inhoud van de lesstof;

    • b. de wijze waarop de lesstof wordt aangeboden en de middelen die daarbij worden gebruikt;

    • c. de te hanteren pedagogisch-didactische aanpak op de school en de wijze waarop daar uitvoering aan wordt gegeven, waaronder de begeleiding van de leerlingen en de contacten met de ouders;

    • d. het in samenhang met de onderdelen a, b en c, onderhouden van de bekwaamheid van de leraren als onderdeel van het team.

  • 4 Het bevoegd gezag stelt in overleg met de leraren een professioneel statuut op waarin de afspraken zijn opgenomen over de wijze waarop de zeggenschap van leraren, bedoeld in het derde lid, wordt georganiseerd.

Artikel 32. Vereisten benoeming of tewerkstelling personeel

  • 1 Directeuren, adjunct-directeuren en leraren worden door het bevoegd gezag benoemd dan wel tewerkgesteld zonder benoeming.

  • 3 De directeur of adjunct-directeur die niet voldoet aan de eisen van het tweede lid, onder b, mag voor zover het werkzaamheden betreft waarvoor op grond van artikel 32a, tweede lid, bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, niettemin met die werkzaamheden worden belast, voor een periode van ten hoogste twee jaren.

  • 4 De directeur of adjunct-directeur die op grond van artikel 3 bevoegd is tot het geven van onderwijs of die op grond van artikel 3a bevoegd is tot het verrichten van de daar bedoelde onderwijsondersteunende werkzaamheden, kan tevens worden belast met het geven van onderwijs respectievelijk met het verrichten van die onderwijsondersteunende werkzaamheden.

  • 6 De onderwijsondersteunend functionaris die wordt belast met werkzaamheden waarvoor op grond van artikel 32a, derde lid, bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, dient te voldoen aan artikel 3a, eerste lid, onverminderd het tweede en derde lid van dat artikel.

  • 7 De onderwijsondersteunend functionaris die wordt belast met andere werkzaamheden dan die waarvoor op grond van artikel 32a, derde lid, bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, dient:

    • a. in het bezit te zijn van de verklaring, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, en

    • b. te voldoen aan de overige vereisten voor de te vervullen functie.

  • 8 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven omtrent de vereisten, bedoeld in het zevende lid, onder b.

  • 10 Indien betrokkene in het bezit is van een geschiktheidsverklaring als bedoeld in artikel 171 vindt de benoeming of tewerkstelling zonder benoeming plaats voor een periode van ten hoogste twee aaneengesloten schooljaren. Het bevoegd gezag kan deze benoemingsperiode, al dan niet onder door dat gezag te stellen voorwaarden, verlengen met ten hoogste twee jaren indien het bevoegd gezag daarvoor redenen aanwezig acht. Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens met betrekking tot de toepassing van de tweede volzin. Het bevoegd gezag dat betrokkene voor de eerste maal na afgifte van de geschiktheidsverklaring benoemt of tewerkstelt zonder benoeming, tekent het feit en de datum van benoeming of tewerkstelling zonder benoeming aan op die verklaring.

  • 11 Directeuren en adjunct-directeuren die zijn benoemd of tewerkgesteld zonder benoeming voordat de Wet op de beroepen in het onderwijs in werking is getreden en bij hun benoeming of tewerkstelling zonder benoeming niet beschikten over een getuigschrift als bedoeld in het tweede lid, onder a.2°, zijn vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van die wet benoembaar of tewerkstelbaar zonder benoeming als directeur respectievelijk adjunct-directeur indien zij in elk geval voldoen aan de vereisten van het tweede lid, onder a.1° en c. Het derde lid is niet van toepassing op deze directeuren en adjunct-directeuren.

Artikel 32a. Bekwaamheidseisen

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden bekwaamheidseisen vastgesteld voor leraren.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur worden bekwaamheidseisen vastgesteld voor werkzaamheden van leidinggevende aard die nauw verband houden met het pedagogisch-didactische klimaat op de school of die onderwijskundige leiding omvatten, en kunnen ook voor andere werkzaamheden van leidinggevende aard bekwaamheidseisen worden vastgesteld.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur worden bekwaamheidseisen vastgesteld voor bij die maatregel aan te wijzen onderwijsondersteunende werkzaamheden die rechtstreeks verband houden met het onderwijsleerproces.

  • 4 De in het eerste lid bedoelde bekwaamheidseisen zijn gericht op het handelen in het onderwijsleerproces, het algemeen professioneel handelen en het werken binnen een onderwijsorganisatie. Zij omvatten in elk geval eisen ten aanzien van:

    • a. pedagogisch-didactische kennis, inzicht en vaardigheden, en

    • b. vakbekwaamheid.

  • 5 De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

  • 6 Onze Minister stelt een beroepsorganisatie die hij vanuit het oogpunt van beroepskwaliteit representatief acht voor onderwijspersoneel als bedoeld in deze wet, in de gelegenheid hem een voorstel te doen voor de in het eerste, tweede of derde lid voorgeschreven bekwaamheidseisen en kan een representatief geachte beroepsorganisatie in de gelegenheid stellen hem een voorstel te doen voor bekwaamheidseisen die op grond van het tweede lid kunnen worden vastgesteld. Onze Minister stelt deze organisatie vervolgens in elk geval eenmaal in de zes jaar in de gelegenheid, hem een voorstel te doen over ongewijzigde handhaving of wijziging van de bekwaamheidseisen voor zover vastgesteld. Uit een voorstel als bedoeld in de eerste of tweede volzin blijkt tevens, in hoeverre dat voorstel mede steun geniet van een vertegenwoordiging van bevoegde gezagsorganen en ouders van de leerlingen.

Artikel 32b. Bekwaamheidsdossier

Het bevoegd gezag beschikt ten aanzien van elk personeelslid dat een functie of werkzaamheden verricht waarvoor bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, over geordende gegevens met betrekking tot de bekwaamheid en het onderhouden van de bekwaamheid. Ten behoeve van de onderlinge vergelijkbaarheid en herkenbaarheid van de gegevens kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld over de inrichting en wijze van ordening van deze gegevens.

Artikel 32c. Overgangsrecht bekwaamheidseisen voor werkzaamheden van leidinggevende aard

Totdat de bekwaamheidseisen voor werkzaamheden van leidinggevende aard, bedoeld in artikel 32a, tweede lid, in werking treden, blijven ten aanzien van de benoeming of tewerkstelling als directeur of adjunct-directeur de bij of krachtens deze wet vastgestelde voorschriften, zoals luidend op 31 juli 2006, van toepassing.

Artikel 32d. Overgangsrecht voor het geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs en verrichten van onderwijsondersteunende werkzaamheden daarvoor

  • 1 Degene die op 31 juli 2017 voor het geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs aan een school is benoemd of tewerkgesteld zonder benoeming, alsmede degene die eerder al voor het geven van dat onderwijs benoemd is geweest of tewerkgesteld zonder benoeming, voldoet aan de bekwaamheidseisen voor het geven van dat onderwijs.

  • 2 Degene die binnen een periode van vijf jaren gerekend vanaf 1 augustus 2017 voor de eerste keer wordt benoemd of tewerkgesteld zonder benoeming voor het geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs aan een school, dient binnen een periode van vijf jaren gerekend vanaf het tijdstip van die eerste benoeming of die eerste tewerkstelling zonder benoeming, te voldoen aan de bekwaamheidseisen voor het geven van dat onderwijs om belast te kunnen blijven worden met de desbetreffende werkzaamheden. Bij algemene maatregel van bestuur kan deze periode worden verlengd met een daarbij te bepalen periode indien verlenging noodzakelijk is voor een goede invoering van die bekwaamheidseisen.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op degene die:

    • a. onderwijsondersteunende werkzaamheden ten behoeve van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs aan een school verricht, vanaf het moment dat voor die werkzaamheden bekwaamheidseisen zijn vastgesteld; of

    • b. is aangewezen, eerder was aangewezen onderscheidenlijk voor de eerste keer wordt aangewezen voor het geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs op openbare scholen.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter uitvoering van het eerste tot en met derde lid.

Artikel 32e. Invoering onderhoudsplicht bekwaamheid

Artikel 12, derde lid,vindt, wat het onderhouden van de bekwaamheid betreft, voor een bepaalde personeelscategorie voor het eerst toepassing met ingang van het tijdstip waarop de bekwaamheidseisen voor die categorie in werking treden.

Artikel 33. Rechtspositieregeling personeel

Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de rechtspositie van het personeel wordt geregeld.

Artikel 33a. Benoeming, schorsing en ontslag

Het bevoegd gezag benoemt, schorst en ontslaat het personeel.

Artikel 34. Benoeming in algemene dienst

  • 1 Het bevoegd gezag benoemt de directeur en de adjunct-directeur, de leraren en het onderwijsondersteunend personeel in algemene dienst van het bevoegd gezag.

  • 2 Onder benoeming in algemene dienst van het bevoegd gezag wordt in dit artikel verstaan een benoeming ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden aan door het bevoegd gezag in stand gehouden scholen.

Artikel 34a. Afschriften bewijsstukken

  • 1 Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat afschriften van bewijsstukken waarmee de bekwaamheid wordt aangetoond, van geschiktheidsverklaringen, van verklaringen omtrent het gedrag en van arbeidsovereenkomsten van het aan de school verbonden personeel worden bewaard.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op personeel dat is tewerkgesteld zonder benoeming.

Artikel 36. Verplichting tot bieden van stagemogelijkheden

  • 1 Het bevoegd gezag is verplicht aan studenten die in opleiding zijn voor een functie in het basisonderwijs of in het voortgezet onderwijs, gelegenheid te bieden de als onderdeel van hun opleiding vereiste ervaring in de school te verkrijgen.

  • 2 De verplichting bedoeld in het eerste lid, betreft:

    • a. studenten die op een school voor de opleiding van onderwijzend personeel zijn ingeschreven of anderszins studeren om aan de bekwaamheidseisen te voldoen;

    • b. in een schooljaar gelijktijdig niet meer studenten als bedoeld onder a, dan de helft van het aantal groepsleraren in dat jaar.

  • 3 Een bevoegd gezag kan een student de verdere toegang tot de school ontzeggen indien deze in de school in strijd handelt met de grondslag en doelstellingen van de school. Van een beslissing tot ontzegging van de toegang tot de school wordt mededeling gedaan door toezending of uitreiking van een afschrift aan het bevoegd gezag van de betrokken opleidingsinstelling.

  • 4 De directeur regelt, onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag, de werkzaamheden in verband met de begeleiding door het onderwijzend personeel van de studenten in de school in overeenstemming met dit personeel, alsmede in overeenstemming met de betrokken opleidingsinstellingen, dan wel, indien het betreft studenten die zich voorbereiden op het afleggen van een staatsexamen om te voldoen aan de bekwaamheidseisen, in overeenstemming met de betrokken staatsexamencommissie.

  • 5 Onze Minister kan het bevoegd gezag op grond van bijzondere omstandigheden gehele of gedeeltelijke ontheffing van de verplichting verlenen. De ontheffing geldt voor een schooljaar.

  • 6 De scholen waarop studenten als bedoeld in het eerste lid, zijn toegelaten, zijn toegankelijk voor de inspectie belast met het toezicht op de opleidingsinstellingen, voor de directeuren en de door deze aan te wijzen leraren van die opleidingsinstellingen, alsmede voor de leden van de betrokken staatsexamencommissies, een en ander voor zover zulks voor de uitoefening van het toezicht op de praktische vorming, onderscheidenlijk de begeleiding van de praktische vorming van de in de school aanwezige studenten noodzakelijk is.

Artikel 38. Georganiseerd overleg

Over de door het bevoegd gezag ingevolge artikel 33 te treffen regelingen, alsmede over andere aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van het personeel, wordt door of namens het bevoegd gezag overleg gevoerd met de daarvoor in aanmerking komende verenigingen van werknemers, op een met deze schriftelijk overeengekomen wijze.

Artikel 38a. Scholings- en begeleidingsovereenkomst zij-instroom in het beroep

  • 1 Degene die beschikt over een in artikel 171 bedoelde geschiktheidsverklaring, het bevoegd gezag dat betrokkene benoemt of tewerkstelt zonder benoeming, en het bestuur van een instelling die werkzaamheden uitvoert als bedoeld in artikel 176, eerste lid, onder a, sluiten een overeenkomst die hun wederzijdse rechten en plichten omvat met betrekking tot het uitvoeren van de noodzakelijk geachte scholing en begeleiding, met inachtneming van de beoordeling, bedoeld in artikel 172, tweede lid, onder c. Indien na het sluiten van de overeenkomst blijkt dat de scholing of begeleiding niet volgens de overeenkomst kan worden uitgevoerd, treft het bevoegd gezag tijdig een toereikende vervangende voorziening.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gegeven voor de uitvoering van het eerste lid, waaronder in elk geval voorschriften ter waarborging van de kwaliteit van het daarin bepaalde.

  • 3 Voor zover betrokkene de werkzaamheden ten aanzien waarvan hem een geschiktheidsverklaring is verstrekt, verricht bij twee of meer bevoegde gezagsorganen, dragen deze bevoegde gezagsorganen er zorg voor dat de overeenkomsten, bedoeld in het eerste lid, waarbij zij ten aanzien van betrokkene partij zijn, op elkaar worden afgestemd. Zonodig wordt een al gesloten overeenkomst daartoe gewijzigd.

  • 4 De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het tweede en derde lid, wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

§ 3a. Lerarenregister

[Vervallen per 01-08-2022]

Artikel 38c

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2022/86.]

Artikel 38h. Levering gegevens door bevoegd gezag en leraar

[Vervallen per 01-08-2022]

Artikel 38l

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2022/86.]

Artikel 38m

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2022/86.]

§ 3b. Registervoorportaal

[Vervallen per 01-08-2022]

Artikel 38s. Duur van de vermelding, overdracht, verwijderen en bewaren van gegevens

[Vervallen per 01-08-2022]

Artikel 38u

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2022/86.]

§ 4. Leerlingen

Artikel 39. Toelatingsleeftijd; duur onderwijs

  • 1 Om als leerling tot een school te worden toegelaten, moet een kind de leeftijd van 4 jaar hebben bereikt.

  • 2 Het bevoegd gezag kan voor kinderen die nog niet eerder tot een school, een school of afdeling voor speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs dan wel een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs zijn toegelaten, toelatingstijdstippen vaststellen op ten minste eenmaal per maand.

  • 3 In de periode vanaf de leeftijd van 3 jaar en 10 maanden tot het bereiken van de leeftijd van 4 jaar kan het bevoegd gezag kinderen gedurende ten hoogste 5 dagen toelaten. Deze kinderen zijn geen leerlingen in de zin van de wet.

  • 4 Leerlingen bij wie naar het oordeel van de directeur van de school de grondslag voor het volgen van aansluitend voortgezet onderwijs in voldoende mate is gelegd, verlaten aan het einde van het schooljaar de school, mits hierover met de ouders overeenstemming bestaat. In elk geval verlaten de leerlingen de school aan het einde van het schooljaar waarin zij de leeftijd van 14 jaar hebben bereikt.

Artikel 40. Toelating en verwijdering van leerlingen

  • 1 De beslissing over toelating en verwijdering van leerlingen berust bij het bevoegd gezag. De toelating tot de school is niet afhankelijk van het houden van rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000. De toelating mag niet afhankelijk worden gesteld van een geldelijke bijdrage van de ouders.

  • 2 De aanmelding van kinderen voor toelating geschiedt schriftelijk en kan worden gedaan vanaf de dag waarop het kind de leeftijd van 3 jaar bereikt. De ouders doen de aanmelding zo mogelijk ten minste 10 weken voor de datum waarop toelating wordt gevraagd en geven bij de aanmelding aan bij welke school of scholen eveneens om toelating is verzocht.

  • 3 Het bevoegd gezag beoordeelt of de aanmelding een kind betreft dat extra ondersteuning behoeft. Hiertoe kan het bevoegd gezag de ouders verzoeken gegevens te overleggen betreffende stoornissen of handicaps van het kind of beperkingen in de onderwijsparticipatie. Onder extra ondersteuning wordt niet verstaan ondersteuning ter bevordering van de beheersing van de Nederlandse taal met het oog op het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden.

  • 4 Indien de toelating van een leerling die extra ondersteuning behoeft, wordt geweigerd, vindt de weigering niet plaats dan nadat het bevoegd gezag er, na overleg met de ouders en met inachtneming van de ondersteuningsbehoefte van de leerling en de schoolondersteuningsprofielen van de betrokken scholen, voor heeft zorg gedragen dat een andere school bereid is de leerling toe te laten. Onder andere school kan ook worden verstaan een school voor speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs of een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs.

  • 5 Het derde en vierde lid zijn niet van toepassing:

    • a. indien op de school waar de leerling is aangemeld geen plaatsruimte beschikbaar is, of

    • b. indien het bevoegd gezag de ouders bij de aanmelding verzoekt te verklaren dat zij de grondslag van het onderwijs op de school zullen respecteren dan wel te verklaren dat zij de grondslag van het onderwijs op de school zullen onderschrijven, en de ouders dit weigeren te verklaren.

  • 6 Het bevoegd gezag neemt de beslissing over toelating van een leerling zo spoedig mogelijk doch uiterlijk 6 weken na ontvangst van de aanmelding. Indien de beslissing, bedoeld in de vorige volzin, niet binnen 6 weken kan worden gegeven, deelt het bevoegd gezag dit aan de ouders mede en noemt het daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beslissing wel tegemoet kan worden gezien, welke termijn ten hoogste 4 weken bedraagt.

  • 7 Indien de aanmelding een kind betreft dat niet is ingeschreven op een andere school, een school voor speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs of een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, en de beslissing over de toelating is 10 weken na de dag waarop het verzoek om toelating is gedaan nog niet genomen, wordt het kind met ingang van de dag volgend op bedoelde 10 weken, doch niet eerder dan de datum waarop het kind de leeftijd heeft bereikt om te kunnen worden toegelaten tot de school, tijdelijk geplaatst op de school en als leerling ingeschreven. Indien de leerling wordt toegelaten, wordt de tijdelijke plaatsing omgezet in een definitieve plaatsing. Indien de toelating van de leerling wordt geweigerd of een beslissing wordt genomen de aanmelding niet te behandelen, wordt de tijdelijke plaatsing beëindigd en wordt de leerling uitgeschreven met ingang van de dag die volgt op de dag waarop de toelating wordt geweigerd of de beslissing wordt genomen de aanmelding niet te behandelen.

  • 8 Een leerling wordt slechts toegelaten tot een speciale school voor basisonderwijs nadat de leerling toelaatbaar is verklaard tot het onderwijs aan een speciale school voor basisonderwijs. De beslissing over de toelaatbaarheid is geen besluit als bedoeld in artikel 8:4, derde lid, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht. Deze beslissing wordt genomen:

    • a. indien de leerling onmiddellijk voorafgaand aan de toelating was ingeschreven op een basisschool: door het samenwerkingsverband waartoe die school behoort;

    • b. indien de leerling onmiddellijk voorafgaand aan de toelating niet was ingeschreven op een basisschool:

      • 1°. door het samenwerkingsverband in het gebied waar de leerling woont;

      • 2°. door het samenwerkingsverband waartoe de speciale school voor basisonderwijs, waarvoor toelating wordt verzocht behoort, indien de leerling buiten Nederland woont;

    • c. indien de leerling onmiddellijk voorafgaand aan de toelating niet was ingeschreven op een basisschool en de leerling was aangemeld bij een speciale school voor basisonderwijs, die behoort tot een landelijk samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 18a, vijftiende lid: door het landelijk samenwerkingsverband waartoe de speciale school voor basisonderwijs, waar de leerling was aangemeld, behoort.

  • 9 De toelating van een leerling van een basisschool tot een speciale school voor basisonderwijs wordt niet geweigerd op denominatieve gronden, tenzij de ouders van de leerling weigeren te verklaren dat zij de grondslag van het onderwijs van de school zullen respecteren.

  • 10 Tot een afdeling als bedoeld in artikel 85a kan uitsluitend worden toegelaten degene die:

    • a. een andere dan de Nederlandse nationaliteit bezit of mede een dergelijke nationaliteit bezit en van wie ten minste een van de ouders voor een bepaalde tijd in Nederland of het grensgebied van Nederland werkzaam is, dan wel

    • b. uitsluitend de Nederlandse nationaliteit bezit, langere tijd in het buitenland heeft doorgebracht doordat ten minste een van de ouders voor een bepaalde tijd in het buitenland werkzaam was en de leerling daar langer dan 2 jaar onderwijs heeft genoten volgens het daar geldende onderwijssysteem, dan wel

    • c. uitsluitend de Nederlandse nationaliteit bezit en waarvan blijkens een schriftelijke verklaring van de werkgever vaststaat dat ten minste een van de ouders binnen 2 jaar voor ten minste 2 jaar in het buitenland werkzaam zal zijn en de leerling mee verhuist naar het buitenland.

  • 11 Voordat wordt besloten tot verwijdering hoort het bevoegd gezag de betrokken groepsleraar en de ouders van de leerling. Definitieve verwijdering van een leerling vindt niet plaats dan nadat het bevoegd gezag ervoor heeft zorg gedragen dat een andere school bereid is de leerling toe te laten. Onder andere school kan ook worden verstaan een school voor speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs of een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs.

  • 12 Indien tegen het besluit, bedoeld in het eerste lid, van het bevoegd gezag van een openbare school bezwaar is gemaakt, besluit het bevoegd gezag in afwijking van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht binnen 4 weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.

  • 13 De toelaatbaarheidsverklaring, bedoeld in het achtste lid, heeft betrekking op een periode van één of meer schooljaren. Indien de toelaatbaarheidsverklaring in de loop van een schooljaar wordt gegeven, wordt de periode tot de eerste dag van het eerstvolgende schooljaar toegevoegd aan de in de eerste volzin bedoelde periode.

  • 14 In het laatste schooljaar waarop de toelaatbaarheidsverklaring betrekking heeft, draagt het bevoegd gezag van een speciale school voor basisonderwijs er zorg voor dat terugplaatsing of overplaatsing van de leerling naar een basisschool plaatsvindt, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat voortgezet verblijf van de leerling in een speciale school voor basisonderwijs noodzakelijk is en het samenwerkingsverband, bedoeld in het achtste lid, een nieuwe toelaatbaarheidsverklaring heeft verstrekt.

Artikel 40a. Ontwikkelingsperspectief

  • 1 Het bevoegd gezag stelt nadat op overeenstemming gericht overleg is gevoerd met de ouders een ontwikkelingsperspectief vast:

    • a. voor leerlingen van een basisschool, die extra ondersteuning behoeven;

    • b. voor leerlingen van een speciale school voor basisonderwijs.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, wordt het deel van het ontwikkelingsperspectief betreffende de individuele begeleiding, bedoeld in artikel 8, vierde lid, vastgesteld nadat hierover overeenstemming bereikt is tussen het bevoegd gezag en de ouders.

  • 3 Het ontwikkelingsperspectief wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken na de inschrijving van de leerling vastgesteld. Indien het betreft een inschrijving op grond van artikel 40, zevende lid, wordt het ontwikkelingsperspectief uiterlijk binnen zes weken na de definitieve plaatsing van de leerling vastgesteld.

  • 4 Het ontwikkelingsperspectief wordt ten minste één keer per schooljaar met de ouders geëvalueerd.

  • 5 Nadat op overeenstemming gericht overleg is gevoerd met de ouders of nadat overeenstemming bereikt is met de ouders voor zover het betreft de individuele begeleiding, bedoeld in artikel 8, vierde lid, kan het bevoegd gezag het ontwikkelingsperspectief bijstellen.

  • 6 Het ontwikkelingsperspectief bevat een omschrijving van de begeleiding, bedoeld in artikel 8, vierde lid. Indien voor leerlingen als bedoeld in het eerste lid, onder a, bij de inrichting van het onderwijs wordt afgeweken van één of meer onderdelen van het onderwijsprogramma, wordt dat in het ontwikkelingsperspectief vermeld. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften over de inhoud van het ontwikkelingsperspectief vastgesteld.

Artikel 40b. Te verstrekken gegevens bij toelating

  • 1 Onverminderd bij algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften met betrekking tot de in- en uitschrijving van leerlingen, vindt toelating van een leerling als bedoeld in artikel 40 slechts plaats nadat de ouders de gegevens betreffende de geslachtsnaam, de voorletters, de geboortedatum, het geslacht en het persoonsgebonden nummer van de leerling hebben overgelegd. Indien de ouders aannemelijk maken dat zij geen persoonsgebonden nummer van de leerling kunnen overleggen, vindt de toelating plaats met inachtneming van het derde lid.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde gegevens worden overgelegd door middel van een van overheidswege verstrekt document, waarin de desbetreffende gegevens zijn opgenomen.

  • 3 Indien de ouders aannemelijk maken dat zij geen persoonsgebonden nummer van de leerling kunnen overleggen, meldt het bevoegd gezag binnen twee weken na het besluit tot toelating aan Onze Minister de beschikbare gegevens van de leerling, bedoeld in het eerste lid, alsmede zijn adres en woonplaats en, indien aanwezig, het leerlingadministratienummer.

  • 4 Onze Minister verstrekt binnen acht weken na ontvangst van de melding, bedoeld in het derde lid, aan het bevoegd gezag het burgerservicenummer van de leerling, dan wel, indien is gebleken dat hem niet van overheidswege een burgerservicenummer is verstrekt, het onderwijsnummer van de leerling. Het onderwijsnummer is een door Onze Minister uitgegeven en aan de leerling toegekend persoonsgebonden nummer.

  • 5 Het bevoegd gezag neemt de in het eerste en vierde lid bedoelde gegevens op in de leerlingenadministratie van de school. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald welke andere gegevens in de leerlingenadministratie worden opgenomen.

  • 6 Indien aan een leerling een onderwijsnummer is toegekend en het bevoegd gezag de beschikking krijgt over zijn burgerservicenummer, neemt het bevoegd gezag dit burgerservicenummer terstond als persoonsgebonden nummer op in de leerlingenadministratie van de school in de plaats van het onderwijsnummer. Het bevoegd gezag meldt deze wijziging binnen twee weken aan Onze Minister onder opgave van het burgerservicenummer en het onderwijsnummer van de leerling.

Artikel 40c. Schorsing

  • 1 Het bevoegd gezag kan met opgave van redenen een leerling voor een periode van ten hoogste één week schorsen.

  • 2 De beslissing tot schorsing wordt schriftelijk aan de ouders bekendgemaakt.

  • 3 Het bevoegd gezag stelt de inspectie van een schorsing voor een periode langer dan één dag schriftelijk en met opgave van redenen onverwijld in kennis.

Artikel 41. Verplichte deelname leerlingen aan het onderwijs

  • 1 De leerlingen nemen deel aan alle voor hen bestemde onderwijsactiviteiten, met dien verstande dat die onderwijsactiviteiten voor de leerlingen onderling kunnen verschillen.

  • 2 Het bevoegd gezag kan op verzoek van de ouders een leerling vrijstellen van het deelnemen aan bepaalde onderwijsactiviteiten met uitzondering van de centrale eindtoets of de andere eindtoetsen, bedoeld in artikel 9b. Een vrijstelling kan slechts worden verleend op door het bevoegd gezag vastgestelde gronden. Het bevoegd gezag bepaalt bij de vrijstelling welke onderwijsactiviteiten voor de leerling in de plaats komen van die waarvan vrijstelling is verleend.

Artikel 41a. Deelname leerlingen aan extra activiteiten

  • 1 De deelname van leerlingen aan activiteiten die geen onderdeel uitmaken van het verplichte onderwijsprogramma en worden georganiseerd onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag, wordt niet afhankelijk gesteld van een bijdrage als bedoeld in artikel 40, eerste lid.

  • 2 Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan voor de daar bedoelde activiteiten, indien:

    • a. deze activiteiten buiten de kerndoelen, bedoeld in artikel 9, vijfde lid, langdurig aan leerlingen worden aangeboden door een school die door dat bevoegd gezag in stand gehouden wordt,

    • b. die school is aangesloten bij een verband van scholen die dergelijke activiteiten organiseren, en

    • c. krachtens een door dat verband vastgestelde code een regeling is getroffen voor de leerlingen ten aanzien van wie niet of niet geheel de gevraagde ouderbijdrage wordt betaald.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gesteld aan de scholen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, en aan de code, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c.

Artikel 42. Onderwijskundig rapport en schooladvies

  • 1 Over iedere leerling die de school verlaat, stelt de directeur, na overleg met het onderwijzend personeel, ten behoeve van de ontvangende school of school als bedoeld in de Wet op de expertisecentra dan wel als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs een onderwijskundig rapport op. Afschrift van dit rapport wordt aan de ouders van de leerling verstrekt. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften omtrent dit rapport gegeven. De centrale eindtoets of andere eindtoets dient als tweede objectieve gegeven om onderadvisering vanuit het primair onderwijs te voorkomen.

  • 2 Ten behoeve van iedere leerling in het achtste schooljaar stelt het bevoegd gezag voor 1 maart een schooladvies vast omtrent het volgen van aansluitend voortgezet onderwijs als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra. Het schooladvies maakt onderdeel uit van het onderwijskundig rapport. Indien de leerling blijkens de uitslag van de centrale eindtoets of andere eindtoets, bedoeld in artikel 9b, beschikt over meer kennis en vaardigheden dan die waarop het schooladvies berust, heroverweegt het bevoegd gezag het schooladvies. Indien hierbij wordt afgeweken van de uitslag van de centrale eindtoets of andere eindtoets, wordt dit gemotiveerd.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 43. Tijdelijke geschillencommissie toelating en verwijdering

  • 3 De commissie brengt op verzoek van de ouders binnen 10 weken een oordeel uit aan het bevoegd gezag, rekening houdend met het schoolondersteuningsprofiel en het ondersteuningsplan.

  • 4 Indien een geschil aanhangig is gemaakt bij de commissie en de ouders bezwaar hebben gemaakt tegen de beslissing over de toelating of de verwijdering, neemt het bevoegd gezag de beslissing op bezwaar niet dan nadat de commissie heeft geoordeeld. De termijn voor het nemen van de beslissing op bezwaar wordt opgeschort met ingang van de dag waarop het geschil aanhangig is gemaakt bij de commissie tot de dag waarop de commissie het oordeel heeft uitgebracht.

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven met betrekking tot de commissie, waaronder in elk geval het aantal leden, de wijze van benoeming en ontslag en de deskundigheid van de leden van de commissie.

§ 5. Ouders

Artikel 45. Tussenschoolse opvang en organisatie van de buitenschoolse opvang

  • 1 Het bevoegd gezag draagt zorg voor een voorziening voor leerlingen om de middagpauze onder toezicht door te brengen, indien ouders hierom verzoeken. Ingeval de voorziening, bedoeld in de eerste volzin, tot stand komt, draagt het bevoegd gezag er zorg voor dat:

    • a. er een overblijfaanpak tot stand komt,

    • b. overleg over de overblijfaanpak tot stand komt met degenen die met het toezicht op de leerlingen worden belast, en met de ouders,

    • c. het overblijven plaats vindt in een veilige en kindvriendelijke ruimte, en

    • d. met ingang van 1 augustus 2011 ten minste de helft van degenen die met het toezicht op de leerlingen worden belast, een scholing heeft gevolgd op het gebied van het overblijven.

    De kosten die hieruit voortvloeien komen voor rekening van de ouders, voogden of verzorgers. Indien de leerlingen van de voorziening, bedoeld in de eerste volzin, gebruik maken, draagt het bevoegd gezag er zorg voor dat degene, die met het toezicht op de leerlingen wordt belast, voor wettelijke aansprakelijkheid verzekerd is. Het bevoegd gezag van een bijzondere school is, telkenmale voor de duur van een schooljaar, ontheven van de verplichting tot verzekering indien:

    • a. deze verplichting zich naar zijn oordeel niet verdraagt met de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging die aan de school ten grondslag ligt; en

    • b. het bevoegd gezag van zijn oordeel mededeling heeft gedaan aan de ouders.

  • 1a Diegene die met het toezicht op de leerlingen is belast, als bedoeld in het eerste lid, is in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. De verklaring, bedoeld in de eerste volzin, wordt aan het bevoegd gezag overgelegd en is op het moment dat zij wordt overgelegd, niet ouder dan twee maanden.

  • 2 Het bevoegd gezag van een basisschool draagt op daarvoor met ouders afgesproken dagen, zorg voor de organisatie van kinderopvang in de zin van de Wet kinderopvang, voor leerlingen, op doordeweekse niet-schooldagen, niet zijnde algemeen erkende feestdagen en op schooldagen gedurende de voor- en naschoolse periode, tussen 07:30 uur en 18:30 uur, indien een of meer ouders hierom verzoeken. De kosten die uit de opvang als bedoeld in de eerste volzin voortvloeien, komen voor rekening van de ouders.

  • 3 Indien een of meer ouders gebruik maken van andere kinderopvang in de zin van de Wet kinderopvang dan bedoeld in het tweede lid, verstrekt het bevoegd gezag van een basisschool op verzoek van die andere kinderopvang de praktische informatie die nodig is voor de opvang van kinderen door die kinderopvang.

Artikel 45a. Informeren ouders bij zeer zwak onderwijs

  • 1 Indien de inspectie in het inspectierapport, bedoeld in artikel 20 van de Wet op het onderwijstoezicht, tot het oordeel is gekomen dat de kwaliteit van het onderwijs zeer zwak is, als bedoeld in artikel 10a, eerste of vierde lid, informeert het bevoegd gezag de ouders van de leerlingen van de school hierover door middel van in ieder geval de toezending van de door de inspectie opgestelde samenvatting van het inspectierapport, welke samenvatting gelijktijdig met het inspectierapport ter beschikking is gesteld van het bevoegd gezag. De toezending, bedoeld in de eerste volzin, geschiedt binnen vier weken na de vaststelling van het inspectierapport.

  • 2 Indien het bevoegd gezag niet of niet tijdig voldoet aan de verplichting, bedoeld in het eerste lid, zendt Onze Minister de samenvatting van het inspectierapport, bedoeld in het eerste lid, in de vijfde week na vaststelling van het inspectie rapport aan de ouders van de leerlingen.

  • 3 Indien de inspectie op basis van een onderzoek als bedoeld in artikel 11 of artikel 15 van de Wet op het onderwijstoezicht in het inspectierapport, bedoeld in artikel 20 van genoemde wet, tot het oordeel is gekomen dat sprake is van een zeer zwakke school, betrekt het bevoegd gezag de ouders van de leerlingen van de school bij de door het bevoegd gezag voorgenomen maatregelen ten behoeve van kwaliteitsverbetering.

Afdeling 2. Overige regelen voor het openbaar onderwijs

Artikel 46. Karakter openbaar onderwijs

  • 1 Het openbaar onderwijs draagt bij aan de ontwikkeling van de leerlingen met aandacht voor de godsdienstige, levensbeschouwelijke en maatschappelijke waarden zoals die leven in de Nederlandse samenleving en met onderkenning van de betekenis van de verscheidenheid van die waarden.

  • 2 Openbare scholen zijn toegankelijk voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienst of levensbeschouwing.

  • 3 Openbaar onderwijs wordt gegeven met eerbiediging van ieders godsdienst of levensbeschouwing.

Artikel 47. Instandhouding openbare school door een openbare rechtspersoon

  • 1 Een gemeenteraad kan bij verordening een openbare rechtspersoon instellen die tot doel heeft een of meer openbare scholen in de gemeente in stand te houden, al dan niet te zamen met openbare scholen als bedoeld in de Wet op de expertisecentra of openbare scholen als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs. Een openbare rechtspersoon kan ook worden ingesteld door meer dan een gemeente ten behoeve van het in stand houden van openbare scholen in die gemeenten door het vaststellen van een voor wat betreft de onderwerpen, bedoeld in het vierde lid, gelijkluidende verordening, in welk geval de openbare rechtspersoon niet eerder tot stand komt dan nadat alle daartoe strekkende verordeningen in werking zijn getreden.

  • 2 De gemeenteraad of gemeenteraden maken het voornemen tot een besluit als bedoeld in het eerste lid bekend.

  • 3 De openbare rechtspersoon oefent alle taken en bevoegdheden uit van het bevoegd gezag. Hij bezit rechtspersoonlijkheid.

  • 4 De verordening, bedoeld in het eerste lid, voorziet in ieder geval in een regeling omtrent:

    • a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van het bestuur van de openbare rechtspersoon,

    • b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de bestuursleden, met dien verstande dat de leden van het bestuur worden benoemd door de gemeenteraad of gemeenteraden en dat ten minste een derde gedeelte, doch geen meerderheid, van die leden wordt benoemd op bindende voordracht van de ouders van de leerlingen die zijn ingeschreven op de betrokken school of scholen,

    • c. de termijn waarvoor de bestuursleden worden benoemd,

    • d. de vaststelling van de begroting na goedkeuring door de desbetreffende gemeenteraad of gemeenteraden en de vaststelling van de jaarrekening na instemming van de desbetreffende gemeenteraad of gemeenteraden,

    • e. de wijze waarop de gemeenteraad of gemeenteraden toezicht op het bestuur uitoefenen,

    • f. de gronden waarop het bestuur kan besluiten de vergaderingen besloten te houden, en

    • g. de periode waarvoor de openbare rechtspersoon in het leven wordt geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt,

    met dien verstande dat in de regeling een overheersende invloed van de overheid in het bestuur is verzekerd. De goedkeuring bedoeld in onderdeel d kan worden onthouden wegens strijd met het recht of met het algemeen belang, waaronder begrepen het financiële belang van de gemeente.

  • 5 Het bestuur brengt jaarlijks aan de gemeenteraad of gemeenteraden verslag uit over de werkzaamheden, waarbij in ieder geval aandacht wordt geschonken aan de wezenskenmerken van het openbaar onderwijs. Het verslag wordt openbaar gemaakt.

  • 6 De vergaderingen van het bestuur van de openbare rechtspersoon zijn openbaar, tenzij het bestuur anders beslist, op gronden, vermeld in de verordening.

  • 7 Indien voor 1 februari van het jaar waarvoor de begroting geldt, de begroting niet is goedgekeurd, neemt de gemeenteraad of gemeenteraden de maatregelen die zij nodig achten om de continuïteit van het onderwijsproces te waarborgen.

  • 8 De gemeenteraad of gemeenteraden zijn in geval van ernstige taakverwaarlozing door het bestuur of functioneren in strijd met de wet bevoegd zelf te voorzien in het bestuur van de scholen en zo nodig de openbare rechtspersoon te ontbinden.

  • 9 Indien de school een raad van toezicht heeft, is het vierde lid niet van toepassing en voorziet de verordening, bedoeld in het eerste lid, onverminderd artikel 17c, in ieder geval in een regeling omtrent:

    • a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van de raad van toezicht van de openbare rechtspersoon,

    • b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de leden van de raad van toezicht, met dien verstande dat de leden van de raad van toezicht worden benoemd door de gemeenteraad of gemeenteraden en dat ten minste een derde gedeelte, doch geen meerderheid, van die leden wordt benoemd op bindende voordracht van de ouders van de leerlingen die zijn ingeschreven op de betrokken school of scholen,

    • c. de termijn waarvoor de leden van de raad van toezicht worden benoemd,

    • d. de vaststelling van de begroting en de jaarrekening, en

    • e. de periode waarvoor de openbare rechtspersoon in het leven wordt geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt, met dien verstande dat in de regeling een overheersende invloed van de overheid in de raad van toezicht is verzekerd. Het vijfde, zesde en achtste lid zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 48. Instandhouding openbare school door een stichting

  • 1 Een gemeenteraad kan besluiten dat een of meer openbare scholen in de gemeente in stand worden gehouden door een stichting die zich ten doel stelt het in stand houden van een of meer openbare scholen, al dan niet te zamen met openbare scholen als bedoeld in de Wet op de expertisecentra of openbare scholen als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs.

  • 2 De gemeenteraad maakt het voornemen tot een besluit als bedoeld in het eerste lid bekend.

  • 3 Een stichting die een openbare school in stand houdt, wordt opgericht door een of meer gemeenten, al dan niet te zamen met een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid.

  • 5 De stichting oefent alle taken en bevoegdheden van het bevoegd gezag uit.

  • 6 Onverminderd het vierde lid voorzien de statuten in ieder geval in een regeling omtrent:

    • a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van het bestuur van de stichting,

    • b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de bestuursleden, met dien verstande dat de leden van het bestuur worden benoemd door de gemeenteraad of gemeenteraden en dat ten minste een derde gedeelte, doch geen meerderheid, van die leden wordt benoemd op bindende voordracht van de ouders van de leerlingen die zijn ingeschreven op de betrokken school of scholen,

    • c. de termijn waarvoor de bestuursleden worden benoemd,

    • d. de vaststelling van de begroting na goedkeuring door de desbetreffende gemeenteraad of gemeenteraden en de vaststelling van de jaarrekening na instemming van de desbetreffende gemeenteraad of gemeenteraden,

    • e. de wijze waarop de gemeenteraad of gemeenteraden toezicht op het bestuur uitoefenen,

    • f. de gronden waarop het bestuur kan besluiten de vergaderingen besloten te houden,

    • g. de periode waarvoor de stichting in het leven wordt geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt, en

    • h. de bevoegdheid de stichting te ontbinden, met dien verstande dat in de regeling een overheersende invloed van de overheid in het bestuur is verzekerd.

    De goedkeuring bedoeld in onderdeel d kan worden onthouden wegens strijd met het recht of met het algemeen belang, waaronder begrepen het financiële belang van de gemeente.

  • 7 De statuten van de stichting kunnen slechts worden gewijzigd na instemming van de desbetreffende gemeenteraad of gemeenteraden.

  • 8 Het bestuur brengt jaarlijks aan de gemeenteraad of gemeenteraden verslag uit over de werkzaamheden, waarbij in ieder geval aandacht wordt geschonken aan de wezenskenmerken van het openbaar onderwijs. Het verslag wordt openbaar gemaakt.

  • 9 De vergaderingen van het bestuur van de stichting zijn openbaar, tenzij het bestuur anders beslist, op gronden, vermeld in de statuten.

  • 10 Indien voor 1 februari van het jaar waarvoor de begroting geldt, de begroting niet is goedgekeurd, neemt de gemeenteraad of gemeenteraden de maatregelen die zij nodig achten om de continuïteit van het onderwijsproces te waarborgen.

  • 11 De gemeenteraad of gemeenteraden zijn in geval van ernstige taakverwaarlozing door het bestuur of functioneren in strijd met de wet bevoegd zelf te voorzien in het bestuur van de scholen en zo nodig de stichting te ontbinden.

  • 12 Indien de school een raad van toezicht heeft, is het zesde lid niet van toepassing en voorzien de statuten, onverminderd artikel 17c, in ieder geval in een regeling omtrent:

    • a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van de raad van toezicht van de stichting,

    • b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de leden van de raad van toezicht, met dien verstande dat de leden van de raad van toezicht worden benoemd door de gemeenteraad of gemeenteraden en dat ten minste een derde gedeelte, doch geen meerderheid, van die leden wordt benoemd op bindende voordracht van de ouders van de leerlingen die zijn ingeschreven op de betrokken school of scholen,

    • c. de termijn waarvoor de leden van de raad van toezicht worden benoemd,

    • d. de vaststelling van de begroting en de jaarrekening, en

    • e. de periode waarvoor de stichting in het leven wordt geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt,

    • h. de bevoegdheid de stichting te ontbinden, met dien verstande dat in de regeling een overheersende invloed van de overheid in de raad van toezicht is verzekerd. Het achtste, negende en elfde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 49. Bestuursoverdracht openbare scholen

  • 1 De rechtspersoon die een openbare school in stand houdt, kan de instandhouding van die school overdragen aan een andere rechtspersoon die tot instandhouding van een openbare school bevoegd is. De overdracht geschiedt bij notariële akte.

  • 2 Bij deze akte verbindt de overdragende rechtspersoon zich tevens de rechten ten aanzien van gebouwen en terreinen alsmede de roerende zaken over te dragen. Deze akte geldt tevens als akte van levering als bedoeld in artikel 89 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 3 In de akte wordt bepaald dat de rechtspersoon aan wie wordt overgedragen, het personeel in gelijke betrekkingen en onder dezelfde voorwaarden als vermeld in de arbeidsovereenkomst, benoemt met ingang van de datum van overdracht.

  • 4 Door overdracht met inachtneming van de voorgaande leden treedt de verkrijgende rechtspersoon in alle uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen die zijn rechtsvoorganger bezit in zijn hoedanigheid van bevoegd gezag, onverminderd hetgeen verder voor de overgang daarvan naar burgerlijk recht is vereist.

Artikel 50. Mogelijkheid godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs

  • 1 Het bevoegd gezag stelt de leerlingen in de gelegenheid op de school, binnen de schooltijden, godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te ontvangen. Van de tijd daaraan te besteden worden ten hoogste 40 uren per schooljaar meegeteld voor het aantal uren onderwijs dat de leerlingen krachtens artikel 8, zevende lid, aanhef en onder b, ten minste moeten ontvangen. Voor de leerlingen die dit onderwijs niet volgen, voorziet het bevoegd gezag in andere onderwijsactiviteiten op de school.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op samenwerkingsscholen als bedoeld in artikel 17d.

  • 3 Het bevoegd gezag informeert de ouders in de schoolgids over de mogelijkheid om godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk onderwijs te ontvangen.

Artikel 51. Leraren godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs

Godsdienstonderwijs wordt gegeven door leraren daartoe aangewezen door kerkelijke gemeenten, plaatselijke kerken, of rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid die zich blijkens hun statuten het geven van godsdienstonderwijs ten doel stellen. Levensbeschouwelijk vormingsonderwijs wordt gegeven door leraren daartoe aangewezen door volledige rechtsbevoegdheid bezittende organisaties op geestelijke grondslag.

Het bevoegd gezag ziet erop toe dat dit onderwijs uitsluitend wordt gegeven door een leraar die blijkens een daartoe strekkende verklaring van de aanwijzende instantie:

  • a. voldoet aan de bekwaamheidseisen die krachtens artikel 32a, eerste lid, voor het geven van dat onderwijs zijn vastgesteld, en

  • b. zijn bekwaamheid onderhoudt.

Artikel 52. Disciplinaire maatregel, schorsing en ontslag door Gedeputeerde Staten

In afwijking van artikel 33a, zijn Gedeputeerde Staten van de desbetreffende provincie bevoegd de disciplinaire straf of de schorsing op te leggen dan wel het ontslag te verlenen, indien het betreft een directeur, een adjunct-directeur, of een ander lid van het onderwijzend personeel van een openbare school en deze tevens lid is van de raad van de gemeente die de school in stand houdt.

Afdeling 3. Overige voorwaarden voor bekostiging uit de openbare kassen van het bijzonder onderwijs

Artikel 55. Instandhouding bijzondere school door rechtspersoon

Een bijzondere school wordt in stand gehouden door een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich blijkens de statuten of reglementen het geven van onderwijs ten doel stelt zonder daarbij het maken van winst te beogen.

Artikel 56. Bestuursoverdracht

  • 1 De rechtspersoon die de school in stand houdt, kan de instandhouding van de school overdragen aan een andere rechtspersoon die voldoet aan artikel 55. De overdracht geschiedt bij notariële akte.

  • 2 Bij deze akte verbindt de overdragende rechtspersoon zich tevens de rechten ten aanzien van gebouwen en terreinen alsmede de roerende zaken over te dragen. Deze akte geldt tevens als akte van levering bedoeld in artikel 89 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 3 In de akte wordt bepaald dat de rechtspersoon aan wie wordt overgedragen, het personeel in gelijke betrekkingen en onder dezelfde voorwaarden als vermeld in de arbeidsovereenkomst, benoemt met ingang van de datum van overdracht.

  • 4 Door overdracht met inachtneming van de voorgaande leden, treedt de verkrijgende rechtspersoon in alle uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen van zijn rechtsvoorganger met betrekking tot de school, onverminderd hetgeen verder voor de overgang daarvan naar burgerlijk recht is vereist.

  • 5 Bij een splitsing als bedoeld in artikel 334a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek van een rechtspersoon die een school in stand houdt, wordt in de splitsingsakte bepaald dat de voortbestaande splitsende rechtspersoon de school in stand zal houden of op welke verkrijgende rechtspersoon de instandhouding van de school overgaat. In het laatste geval zijn het tweede tot en met vierde lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 57. Godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs

Onverminderd artikel 9 kunnen de onderwijsactiviteiten godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs omvatten. Van de tijd daaraan te besteden worden ten hoogste 120 uren per schooljaar meegeteld voor het aantal uren onderwijs dat de leerlingen krachtens artikel 8, zevende lid, aanhef en onder b, ten minste moeten ontvangen. Het geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs kan worden opgedragen aan een niet aan de school verbonden leraar.

Artikel 58. Geen weigering toelating op grond van godsdienstige gezindheid of levensbeschouwing

  • 1 Indien binnen redelijke afstand van de woning van de leerling geen gelegenheid bestaat tot het volgen van openbaar onderwijs, mag de toelating tot de school niet worden geweigerd op grond van godsdienstige gezindheid of levensbeschouwing. Het voorgaande is niet van toepassing indien de school uitsluitend is bestemd voor interne leerlingen.

  • 2 Leerlingen die ingevolge het eerste lid zijn toegelaten, kunnen niet worden verplicht godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te volgen.

Artikel 63. Beslissingen bijzonder onderwijs inzake toelating en verwijdering en bezwaarprocedure

  • 1 Indien het bevoegd gezag van een bijzondere school op grond van artikel 36, derde lid, een student de toegang weigert, deelt het deze beslissing, schriftelijk en met redenen omkleed, mede door toezending of uitreiking aan de student, onverminderd het bepaalde in dat artikellid.

  • 2 Indien het bevoegd gezag van een bijzondere school op grond van artikel 40 weigert een leerling toe te laten dan wel een leerling verwijdert, deelt het de beslissing daartoe, schriftelijk en met redenen omkleed, mede door toezending of uitreiking aan de ouders. Daarbij wordt tevens de inhoud van het bepaalde in het derde lid, eerste volzin, vermeld. Voordat het bevoegd gezag van een bijzondere school op grond van dat artikellid beslist tot verwijdering van een leerling, hoort het de ouders van de leerling, onverminderd het bepaalde in dat artikellid. Het bevoegd gezag neemt de beslissing, bedoeld in de eerste volzin, zo spoedig mogelijk.

  • 3 Binnen 6 weken na de mededeling, bedoeld in het tweede lid, kunnen de ouders bij het bevoegd gezag schriftelijk hun bezwaren kenbaar maken tegen de beslissing. Het bevoegd gezag beslist binnen 4 weken na ontvangst van de bezwaren. Alvorens te beslissen hoort het bevoegd gezag de ouders.

  • 4 Het bevoegd gezag van een bijzondere school kan beslissen een aanmelding voor toelating niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanmelding of voor de voorbereiding van de toelatingsbeslissing, mits de ouders de gelegenheid hebben gehad de aanmelding binnen een door het bevoegd gezag gestelde termijn aan te vullen. Een beslissing om de aanmelding niet te behandelen wordt aan de ouders bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanmelding is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. De termijn voor het nemen van de toelatingsbeslissing wordt opgeschort met ingang van de dag waarop het bevoegd gezag krachtens de eerste volzin de ouders uitnodigt de aanmelding aan te vullen, tot de dag waarop de aanmelding is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

Titel III. Overige bepalingen met betrekking tot het uit de openbare kassen bekostigd onderwijs

Afdeling 1. Fusietoets

Artikel 64. Begripsbepalingen

  • 1 In deze afdeling wordt verstaan onder:

    • a. fusie: institutionele fusie of bestuursoverdracht,

    • b. institutionele fusie: fusie waarbij een school ontstaat door samenvoeging van twee of meer scholen,

    • c. bestuursoverdracht: overdracht van een school door het bevoegd gezag dat deze in stand houdt aan een ander bevoegd gezag in de zin van deze wet of een andere onderwijswet.

Artikel 64a. Toestemmingsplichtige fusies en verplichte fusie-effectrapportage

  • 1 Fusies worden niet tot stand gebracht dan nadat daarvoor goedkeuring is verleend door Onze Minister.

  • 2 De goedkeuring, bedoeld in het eerste lid, is niet vereist voor:

    • a. een institutionele fusie waarbij het totaal aantal leerlingen van de betrokken scholen minder dan 500 bedraagt;

    • b. een bestuursoverdracht waarbij het aantal betrokken scholen minder dan tien bedraagt; of

    • c. de fusie die noodzakelijk is voor de totstandkoming van de samenwerkingsschool, bedoeld in artikel 17d, eerste lid.

  • 3 De rechtspersoon dan wel de betrokken rechtspersonen stellen een fusie-effectrapportage op voor iedere fusie.

Artikel 64b. Aanvraag en fusie-effectrapportage

  • 2 De fusie-effectrapportage bevat ten minste een weergave van:

    • a. de motieven voor de fusie,

    • b. de alternatieven voor de fusie,

    • c. het tijdsbestek waarbinnen de fusie zal worden gerealiseerd,

    • d. de te bereiken doelen,

    • e. de effecten van de fusie op de keuzevrijheid, in het bijzonder de effecten van de fusie op de spreiding en omvang van de rechtspersonen en scholen in het voedingsgebied en de onderwijskundige en bestuurlijke diversiteit van het onderwijsaanbod in het voedingsgebied,

    • f. de kosten en baten van de fusie,

    • g. de gevolgen van de fusie voor het personeel en leerlingen, waaronder begrepen de gevolgen voor de voorzieningen,

    • h. de wijze waarop over de fusie wordt gecommuniceerd,

    • i. de wijze waarop de fusie wordt geëvalueerd, en

    • j. een advies van het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeenten over de wenselijkheid van de voorgestelde fusie.

  • 3 Bij ministeriële regeling wordt een modelformulier voor de fusie-effectrapportage vastgesteld.

Artikel 64c. Toets

  • 1 Onze Minister kan goedkeuring onthouden indien als gevolg van de fusie de daadwerkelijke variatie van het onderwijsaanbod binnen het voedingsgebied van de te fuseren scholen of rechtspersonen, op significante wijze wordt belemmerd.

  • 2 Onze Minister laat zich ten aanzien van de goedkeuring, bedoeld in het eerste lid, adviseren door een onafhankelijke adviescommissie, tenzij de noodzaak daartoe ontbreekt. Bij ministeriële regeling wordt bepaald wanneer er geen sprake is van de noodzaak bedoeld in de eerste volzin.

  • 3 Onze Minister stelt beleidsregels vast omtrent de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 64d. Toetsingstermijn en verlenging

  • 1 Onze Minister besluit binnen 13 weken op een aanvraag als bedoeld in artikel 64b.

  • 2 De termijn, bedoeld in het eerste lid, kan ten hoogste met 13 weken worden verlengd. Van deze verlenging wordt, binnen de 13 weken bedoeld in het eerste lid, mededeling gedaan aan de aanvrager.

Afdeling 2. Overige bepalingen

Artikel 65. Schoolwijken

  • 1 De gemeenteraad is bevoegd uitsluitend in het belang van een doelmatige spreiding van de leerlingen over de openbare scholen, het grondgebied van de gemeente in schoolwijken te verdelen.

  • 2 Een besluit als bedoeld in het eerste lid, geldt voor ten minste 3 schooljaren, met dien verstande dat tussentijdse wijziging mogelijk is in geval van veranderingen in het scholenbestand. Het college van burgemeester en wethouders zendt binnen 4 weken nadat het besluit is genomen afschrift daarvan aan gedeputeerde staten.

  • 3 De toelating tot een openbare school geschiedt in overeenstemming met de vastgestelde schoolwijken, tenzij de ouders van een leerling schriftelijk aan het bevoegd gezag te kennen geven toelating tot een school in een andere schoolwijk te wensen.

Artikel 66. Overlegorgaan b.o. – s.o.

Vertegenwoordigers van het basisonderwijs en het speciaal onderwijs kunnen ten behoeve van de scholen en instellingen die zij vertegenwoordigen een overlegorgaan oprichten met het doel de samenwerking tussen die scholen en instellingen te bevorderen ten aanzien van de toelating van leerlingen en de inrichting van het onderwijs.

Artikel 67. Overlegorgaan b.o. – aansluitend v.o.

Met betrekking tot het basisonderwijs en het aansluitend voortgezet onderwijs is artikel 66 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 68. Centrale dienst

  • 1 Op het personeel van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die

    • a. uitsluitend wordt bestuurd door een bevoegd gezag al dan niet met een of meer andere bevoegde gezagsorganen als bedoeld in deze wet, de Wet op de expertisecentra of de Wet op het voortgezet onderwijs,

    • b. zich blijkens de statuten dan wel de gemeenschappelijke regeling, bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen, uitsluitend ten doel stelt om ten behoeve van scholen en andere onderwijsinstellingen die uit 's Rijks kas worden bekostigd, werkzaamheden te verrichten ter verzekering van de goede gang van het onderwijs met uitzondering van het leiden van de school, het geven van onderwijs en het verrichten van werkzaamheden op het terrein van de schoolbegeleiding,

    • c. niet het maken van winst beoogt,

    • d. wordt gefinancierd met behulp van bijdragen van de bevoegde gezagsorganen waarvoor diensten worden verricht, en

    • e. Onze Minister heeft medegedeeld als rechtspersoon in de zin van dit artikel werkzaam te willen zijn,

    zijn van toepassing de in artikel 33 bedoelde voorschriften en regels.

  • 2 Onder bevoegd gezag en bevoegde gezagsorganen in het eerste lid onderdeel a wordt mede verstaan het college van burgemeester en wethouders.

  • 3 [Red: Vervallen.]

  • 4 De in het eerste lid onder a bedoelde bevoegde gezagsorganen delen Onze Minister mede dat zij het bestuur vormen van een rechtspersoon in de zin van dit artikel. Voorts verschaffen zij Onze Minister en de door hem aangewezen personen desgevraagd alle inlichtingen omtrent de rechtspersoon en zijn activiteiten. De in het eerste lid onder a bedoelde bevoegde gezagsorganen kunnen Onze Minister mededelen dat zij erin toestemmen dat de gevraagde inlichtingen rechtstreeks door het bestuur van de rechtspersoon zelf aan Onze Minister en de door hem aangewezen personen worden verschaft.

  • 5 Het college van burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag dat deel uitmaakt van het bestuur van de rechtspersoon, zijn verplicht op de naleving van de in de voorgaande leden genoemde voorschriften toe te zien.

  • 6 Artikel 38 is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het personeel van de rechtspersoon.

Titel IV. Bekostiging

Afdeling 1. Algemeen

Artikel 69. Algemene bepalingen bekostiging scholen en samenwerkingsverbanden

  • 1 Het Rijk bekostigt openbare en bijzondere scholen en samenwerkingsverbanden met inachtneming van deze titel, met uitzondering van afdeling 3.

  • 2 Geen bekostiging van scholen vindt plaats indien leerlingen van verschillende scholen al dan niet van hetzelfde bevoegd gezag gezamenlijk onderwijs ontvangen.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld ter uitvoering van het eerste lid. De algemene maatregel van bestuur bevat in ieder geval de termijnen waarbinnen besluiten moeten worden genomen.

  • 4 Een krachtens het derde lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegd. Hij treedt in werking op een tijdstip dat nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken wordt vastgesteld, tenzij binnen die termijn door of namens de Kamer de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp van de algemene maatregel van bestuur bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend. Indien het voorstel van wet wordt ingetrokken of indien een van de Kamers der Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan te nemen, wordt de algemene maatregel van bestuur ingetrokken.

  • 6 Een school of nevenvestiging die geen leerlingen heeft, komt niet voor bekostiging in aanmerking.

  • 7 Het Rijk verstrekt jaarlijks aan de provincie Fryslân bekostiging voor het onderwijs in de Friese taal, bedoeld in artikel 9, vierde lid. De provincie Fryslân draagt zorg voor verdeling van de bekostiging over de betrokken scholen naar rato van het aantal leerlingen dat gebruik maakt van dat onderwijs.

Artikel 70. Bekostiging koorscholen

De op 31 juli 1998 uit de openbare kassen bekostigde scholen, uitgaande van de Stichting Muziekinstituut van de Kathedraal St. Bavo te Haarlem, onderscheidenlijk van de Stichting Nederlands Instituut voor Katholieke Kerkmuziek te Utrecht, ten behoeve waarvan op grond van artikel 3, tweede lid, van de Lager-onderwijswet 1920 vergunning is verleend dat deze scholen minder dan 6 achtereenvolgende leerjaren omvatten, worden bekostigd als basisscholen, waarbij:

  • a. op deze scholen de bepalingen van deze wet waar mogelijk van overeenkomstige toepassing zijn, met dien verstande dat het onderwijs is bestemd voor kinderen vanaf de leeftijd van omstreeks acht jaar; en

  • b. voor deze scholen voor de toepassing van artikel 139, eerste lid, als opheffingsnorm het getal 45 geldt.

Artikel 70b. Indicatiestelling op verzoek van bevoegd gezag

[Vervallen per 01-08-2014]

Artikel 71. Aanvullende middelen

  • 1 Onze Minister kan aanvullende middelen ter beschikking stellen die niet strekken tot bekostiging van het onderwijs, bedoeld in deze wet, of de schoolbegeleiding ten behoeve daarvan, maar direct of indirect nodig zijn voor de uitvoering van het onderwijs of de bevordering van deelname aan het onderwijs.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van het eerste lid.

Artikel 72. Instandhouding openbare scholen door een stichting of een openbare rechtspersoon

  • 1 Voor de toepassing van deze titel zijn de voorschriften die betrekking hebben op bijzondere scholen, van overeenkomstige toepassing op openbare scholen die in stand worden gehouden door een stichting als bedoeld in artikel 48 of een openbare rechtspersoon als bedoeld in artikel 47, tenzij het tegendeel blijkt.

  • 2 Indien een openbare school in stand wordt gehouden door een stichting of een openbare rechtspersoon, wordt deze aangemerkt als een door de gemeente in stand gehouden openbare school voor de toepassing van afdeling 2 en afdeling 9.

Afdeling 2. Aanvang van de bekostiging

§ 1. Basisscholen

Artikel 73. Begripsbepaling

In deze paragraaf wordt onder «school» verstaan: basisschool.

Artikel 74. Verplichting voor bekostiging van een nieuwe openbare of bijzondere school

  • 1 Het bevoegd gezag dient bij Onze Minister een aanvraag in voor bekostiging van een openbare en een bijzondere school. Deze aanvraag vermeldt of het openbaar of bijzonder onderwijs betreft en wat de beoogde plaats van vestiging van de school is.

  • 2 De aanvraag gaat vergezeld van:

    • a. een belangstellingsmeting als bedoeld in artikel 74a;

    • b. een beschrijving van het voorgenomen beleid ten aanzien van de kwaliteit van het onderwijs dat binnen de school zal worden gevoerd, voor zover dit betreft de uitwerking van de wettelijke voorschriften voor:

    • c. een document waaruit blijkt dat de gemeente van de beoogde plaats van vestiging van de school, het samenwerkingsverband en de bevoegde gezagsorganen van de scholen en vestigingen binnen het voedingsgebied van de school zijn gevraagd om te overleggen over het voornemen tot het doen van een aanvraag om bekostiging; en

    • d. een verklaring omtrent het gedrag afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, die op het tijdstip van het doen van de aanvraag niet ouder is dan zes maanden, van de personen die het bestuur en het intern toezicht vormen.

  • 3 De aanvraag bevat tevens:

    • a. een beschrijving van het beleid met betrekking tot de bewaking en verbetering van de kwaliteit van het onderwijs;

    • b. een beschrijving van de beoogde samenstelling van de formatie van de school;

    • c. een beschrijving van de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de voorschriften die worden gesteld aan de bekwaamheid van leraren en degenen die onderwijsondersteunende of leidinggevende werkzaamheden verrichten;

    • d. een beschrijving van de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de zorg voor de sociale, psychische en fysieke veiligheid van leerlingen op school;

    • e. een meerjarenbegroting over de eerste drie schooljaren gebaseerd op de bekostiging die de school zal ontvangen gegeven het aantal te verwachten leerlingen in die periode;

    • f. de verwachtingen met betrekking tot de huisvesting en de samenwerking met de kinderopvang;

    • g. informatie over de hoogte van en het beleid ten aanzien van de vrijwillige geldelijke bijdrage die van de ouders zal worden gevraagd en het jaarlijks verwachte totaalbedrag van die bijdragen;

    • h. informatie over de wijze waarop het bevoegd gezag uitvoering zal geven aan de afspraken, bedoeld in artikel 160 en artikel 161; en

    • i. een beschrijving van de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de Wet medezeggenschap op scholen.

  • 4 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld aan de wijze waarop de aanvraag plaatsvindt en kan een model voor de aanvraag worden vastgesteld.

Artikel 74a. Belangstellingsmeting

  • 1 De belangstellingsmeting, bedoeld in artikel 74, tweede lid, onderdeel a, wordt uitgevoerd aan de hand van hetzij ouderverklaringen dan wel, in bij ministeriële regeling te bepalen gevallen, een marktonderzoek.

  • 2 De belangstellingsmeting:

    • a. geeft inzicht in het te verwachten aantal leerlingen op 1 januari van het elfde jaar na de indiening van de aanvraag, bedoeld in artikel 74, eerste lid; en

    • b. vindt plaats binnen het voedingsgebied dat een gebied omvat dat bestaat uit viercijferige postcodegebieden die geheel of gedeeltelijk zijn gelegen binnen een straal van zes kilometer van de beoogde plaats van vestiging van de school.

  • 3 Het te verwachten aantal leerlingen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, wordt berekend overeenkomstig de formule q = (y/x *100%) * w * z, waarbij:

    • a. in het geval van keuze voor de ouderverklaring geldt:

      y = aantal kinderen in de leeftijd van 2 tot en met 4 jaar van wie in de ouderverklaring is aangegeven belangstelling te hebben voor de school in de aanvraag;

      x = totaal aantal kinderen in de leeftijd van 2 tot en met 4 jaar op 1 januari van het kalenderjaar waarin de aanvraag wordt gedaan, in het voedingsgebied, bedoeld in het tweede lid, onder b;

      w = het totaal aantal kinderen in de leeftijd van 4 tot en met 11 jaar, vermeerderd met 30 procent van het aantal kinderen in de leeftijd van 12 jaar in het voedingsgebied, bedoeld in het tweede lid onder b, op 1 januari van het elfde jaar na de indiening van de aanvraag, gebaseerd op gegevens onder meer verstrekt door het Centraal Bureau voor de Statistiek;

      z = een bij ministeriële regeling te bepalen correctiefactor;

    • b. in het geval van keuze voor het marktonderzoek geldt:

      y = aantal kinderen in de leeftijd van 2 tot en met 4 jaar ten aanzien van wie in het marktonderzoek is aangegeven dat er belangstelling is voor de school in de aanvraag;

      x = totaal aantal kinderen in de leeftijd van 2 tot en met 4 jaar ten aanzien van wie in het marktonderzoek is deelgenomen;

      w = het totaal aantal kinderen in de leeftijd van 4 tot en met 11 jaar vermeerderd met 30 procent van het aantal kinderen in de leeftijd van 12 jaar in het voedingsgebied, bedoeld in het tweede lid onder b, op 1 januari van het elfde jaar na de indiening van de aanvraag, gebaseerd op gegevens onder meer verstrekt door het Centraal Bureau voor de Statistiek;

      z = een bij ministeriële regeling te bepalen correctiefactor.

    De aanvraag bevat de berekeningen die tot de uitkomst van de formules, bedoeld onder a en b, hebben geleid.

  • 4 De ouderverklaring, bedoeld in het eerste lid, heeft betrekking op één kind in de leeftijd van 2 tot en met 4 jaar op 1 november van het kalenderjaar waarin de aanvraag wordt gedaan en wordt ingediend door de ouder van deze leerling.

  • 5 Het marktonderzoek, bedoeld in het eerste lid:

    • a. heeft betrekking op kinderen in de leeftijd van 2 tot en met 4 jaar;

    • b. wordt afgenomen onder de ouders van kinderen, bedoeld in onderdeel a, op een wetenschappelijk verantwoorde manier door een onafhankelijk onderzoeksbureau dat aantoonbaar werkt volgens een door een brancheorganisatie opgestelde gedragscode met betrekking tot de uitvoering van marktonderzoek;

    • c. wordt uitgevoerd aan de hand van een aselecte steekproef uit de kinderen, bedoeld in onderdeel a, die aantoonbaar representatief is voor die kinderen; en

    • d. mag niet ouder zijn dan 24 maanden voorafgaand aan de uiterste indieningsdatum van de aanvraag.

  • 6 Indien uit de belangstellingsmeting van meer dan één aanvraag blijkt dat de betrokken postcodegebieden, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, elkaar overlappen en daardoor de som van de kinderen voor wie belangstelling is aangetoond in het overlappende voedingsgebied groter is dan het totaal aantal kinderen in het overlappende voedingsgebied, worden de aantallen van de kinderen voor wie belangstelling is aangetoond in het overlappende voedingsgebied naar evenredigheid verminderd tot de som van het totaal kinderen in het overlappende voedingsgebied voor wie belangstelling is aangetoond gelijk is aan het totaal aantal kinderen in het overlappende voedingsgebied.

  • 7 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld aan de uitvoering van de belangstellingsmeting over:

    • a. de wijze waarop de belangstellingsmeting wordt uitgevoerd; en

    • b. de omvang van het marktonderzoek in relatie tot de minimale verhoudingen tussen de verschillende onderdelen van de formule voor de belangstellingsmeting, bedoeld in het derde lid, onderdeel b.

Artikel 75. Aanvraagprocedure nieuwe school

  • 1 De aanvraag, bedoeld in artikel 74, eerste lid, wordt ingediend voor 1 november. De inspectie adviseert Onze Minister of de aanvraag voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 74, tweede lid, onderdeel b.

  • 2 Indien het bevoegd gezag het voornemen heeft om een aanvraag, bedoeld in het eerste lid, in te dienen, meldt het bevoegd gezag dit aan Onze Minister voor 1 juli voorafgaand aan die voorgenomen aanvraag. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld aan de wijze waarop deze melding plaatsvindt en kan een model voor de melding worden vastgesteld.

  • 3 Onze Minister controleert of de belangstellingsmeting, bedoeld in artikel 74, tweede lid, onderdeel a, juist en volledig is en besluit op basis van de aanvraag, bedoeld in artikel 74, eerste en tweede lid, en de voor de school geldende stichtingsnorm, bedoeld in artikel 76, eerste lid, voor 1 juni of de school met ingang van 1 augustus van het kalenderjaar volgend op het besluit van Onze Minister voor bekostiging in aanmerking wordt gebracht.

  • 4 Onverminderd artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht kan Onze Minister de aanvraag, bedoeld in artikel 74, eerste lid, afwijzen indien deze is ingediend door een rechtspersoon, niet zijnde een gemeente, die voorafgaande aan de aanvraag een of meer scholen in stand heeft gehouden waarop artikel 157, eerste lid, van toepassing is geweest of waarvan een of meer van de bestuurders of toezichthouders deel uitmaakte of uitmaakt van een andere rechtspersoon die een dergelijke school in stand heeft gehouden, welke toepassing onherroepelijk is geworden en ten tijde van de aanvraag nog geen vijf jaren oud is gerekend vanaf de ontvangst van het besluit tot toepassing van artikel 157, eerste lid.

  • 5 Onverminderd artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht kan Onze Minister de aanvraag, bedoeld in artikel 74, eerste lid, afwijzen indien de aanvraag is ingediend door een rechtspersoon, niet zijnde een gemeente, die reeds een of meer scholen in stand houdt en die een aanwijzing heeft ontvangen als bedoeld in artikel 153, eerste lid, of waarvan een of meer van de bestuurders of toezichthouders deel uitmaakte of uitmaakt van een andere rechtspersoon die een dergelijke aanwijzing heeft ontvangen welke aanwijzing onherroepelijk is geworden en ten tijde van de aanvraag nog geen vijf jaren oud is gerekend vanaf de ontvangst van het besluit tot toepassing van artikel 153, eerste lid.

  • 6 De bekostiging vangt aan op 1 augustus. De aanspraak op bekostiging vervalt indien uiterlijk op de eerste schooldag na 1 augustus in het kalenderjaar na het besluit van Onze Minister geen onderwijs aan de nieuwe school wordt gegeven.

  • 7 In afwijking van het zesde lid en op aanvraag van het bevoegd gezag of de gemeente van de beoogde plaats van vestiging van de school kan Onze Minister besluiten in bijzondere gevallen de aanspraak op bekostiging voor een jaar te handhaven. Indien Onze Minister daartoe besluit, vervalt de aanspraak op bekostiging, indien uiterlijk op de eerste schooldag na 1 augustus in het tweede kalenderjaar na het in het zesde lid bedoelde besluit, geen onderwijs wordt gegeven.

  • 8 Dit artikel is niet van toepassing bij omzetting van een bekostigde bijzondere school in een bekostigde openbare school of omgekeerd en bij de totstandkoming van een samenwerkingsschool.

  • 11 Onze Minister stelt op voordracht van de inspectie een kader vast waarin de werkwijze voor het advies, bedoeld in het eerste lid, is vastgelegd. Deze werkwijze omvat in ieder geval een gesprek over de aanvraag met het bevoegd gezag dat de aanvraag heeft ingediend. Dit kader wordt bekendgemaakt in de Staatscourant.

  • 12 Het college van burgemeester en wethouders van de beoogde plaats van vestiging van de school kan voor de datum, genoemd in het eerste lid, bij Onze Minister een zienswijze naar voren brengen.

Artikel 76. Stichtingsnorm

  • 1 Het bevoegd gezag maakt met de belangstellingsmeting, bedoeld in artikel 74, tweede lid, onder a, aannemelijk dat een school op 1 januari van het elfde jaar na de indiening van de aanvraag zal worden bezocht door ten minste het aantal leerlingen dat overeenkomt met de voor de gemeente geldende stichtingsnorm.

  • 2 Bij ministeriële regeling wordt voor elke gemeente een stichtingsnorm vastgesteld welke 10/6 bedraagt van de voor de gemeente geldende opheffingsnorm berekend op grond van artikel 140. De uitkomst wordt afgerond, waarbij de decimalen worden verwaarloosd indien het eerste cijfer achter de komma kleiner is dan 5 en de decimalen worden verwaarloosd en het getal verhoogd met 1 indien het eerste cijfer achter de komma gelijk is aan of groter is dan 5. De stichtingsnorm bedraagt minimaal 200.

  • 3 De stichtingsnormen, bedoeld in het tweede lid, worden telkens voor een tijdvak van 5 jaar gelijktijdig met de aanpassing van de opheffingsnormen op grond van artikel 139 bij ministeriële regeling aangepast. De ministeriële regeling wordt voor 1 november van het jaar voorafgaand aan het laatste jaar waarin de stichtingsnormen van kracht zijn, bekendgemaakt in de Staatscourant.

  • 4 In het geval van een wijziging van de gemeentelijke indeling of een grenscorrectie als bedoeld in artikel 3 van de Wet algemene regels herindeling, stelt Onze Minister op de wijze als aangegeven in het tweede lid de nieuwe stichtingsnormen voor de betrokken gemeenten vast, voor zover deze afwijken van de op grond van het tweede en derde lid bepaalde stichtingsnormen. De nieuwe stichtingsnormen treden in de plaats van de op grond van het tweede en derde lid bepaalde stichtingsnormen en treden in werking met ingang van 1 januari volgend op de datum van herindeling, bedoeld in artikel 1, onderdeel h, van de Wet algemene regels herindeling. Tot en met 31 december volgend op de datum van herindeling blijven op de scholen in de gemeenten die bij de wijziging van de gemeentelijke indeling of de grenscorrectie zijn betrokken, de stichtingsnormen van toepassing die golden op de dag voorafgaande aan de datum van herindeling.

  • 5 In het geval van een wijziging van de naam van een gemeente of een wijziging van het gemeentenummer past Onze Minister de ministeriële regeling, bedoeld in het tweede lid, dienovereenkomstig aan.

Artikel 77. Bijzondere bepalingen over stichting openbare scholen

  • 1 Indien uit schriftelijke verklaringen van ten minste 50 verschillende ouders van kinderen tot en met de leeftijd van 12 jaar behoefte blijkt te bestaan aan het volgen van openbaar onderwijs en dat in die behoefte niet of onvoldoende wordt voorzien, onderzoekt het college van burgemeester en wethouders of uit de belangstellingsmeting, bedoeld in artikel 74, tweede lid, onderdeel a, voldoende belangstelling blijkt.

  • 2 Indien uit de belangstellingsmeting voldoende belangstelling is gebleken, dient het college van burgemeester en wethouders een aanvraag als bedoeld in artikel 74, eerste tot en met derde lid, in, met uitzondering van een document waaruit blijkt dat de gemeente van de beoogde plaats van vestiging van de school is gevraagd om te overleggen over het voornemen tot het doen van een aanvraag om bekostiging.

  • 3 Voor een openbare school wordt in elk geval door het college van burgemeester en wethouders een aanvraag als bedoeld in artikel 74 ingediend, indien binnen 10 kilometer van de plaats in de gemeente waar het onderwijs moet worden gegeven over de weg gemeten geen school aanwezig is waarbinnen openbaar onderwijs wordt gegeven en aan het volgen van openbaar onderwijs behoefte bestaat.

  • 4 Indien binnen 10 kilometer van de plaats in de gemeente waar het onderwijs moet worden gegeven over de weg gemeten geen school aanwezig is waar openbaar onderwijs wordt gegeven en aan het volgen van openbaar onderwijs behoefte bestaat, brengt Onze Minister een openbare school waarvoor een aanvraag is gedaan voor bekostiging in aanmerking, indien voldaan is aan de voorschriften van artikel 74, eerste en tweede lid.

Artikel 80. Administratief beroep bij weigering opneming school in plan

[Vervallen per 01-02-2021]

Artikel 81. Bekostiging van op het plan voorkomende scholen

[Vervallen per 01-02-2021]

Artikel 84. Omzetting, verhuizing en verplaatsing

  • 1 Onze Minister kan onder door hem te stellen voorwaarden voor bekostiging in aanmerking brengen een school die wordt omgezet van een bijzondere school in een openbare school of omgekeerd dan wel een school die tot stand komt als samenwerkingsschool als bedoeld in artikel 17d, eerste lid. Een omzetting kan slechts plaatsvinden met ingang van 1 augustus van enig kalenderjaar.

  • 2 Indien het bevoegd gezag een school binnen een gemeente verplaatst binnen een straal van 3 kilometer van het huidige vestigingsadres, blijft de aanspraak op bekostiging bestaan.

  • 3 Indien het bevoegd gezag een school verplaatst buiten een straal van 3 kilometer van het huidige vestigingsadres, zijn de artikelen 74, 74a, 75 en 76 van overeenkomstige toepassing. Onze Minister kan onder door hem te stellen voorwaarden een school voor bekostiging in aanmerking blijven brengen zonder dat de belangstellingsmeting aannemelijk maakt dat de school op 1 januari van het elfde jaar na de verplaatsing zal worden bezocht door ten minste het aantal leerlingen dat overeenkomt met de voor de gemeente geldende stichtingsnorm, bedoeld in artikel 76, eerste lid.

Artikel 84a. Verzelfstandiging van een vestiging

  • 1 Het bevoegd gezag kan op de wijze als aangegeven in artikel 74, met uitzondering van het tweede lid, onderdeel a, en artikel 75, eerste lid, eerste volzin en tweede lid, bij Onze Minister een aanvraag indienen om een nevenvestiging, of een deel van een school of nevenvestiging die zich op een andere locatie bevindt dan de plaats van vestiging van die school, te verzelfstandigen en als school voor bekostiging in aanmerking te brengen. In afwijking van artikel 75, derde lid, vangt de bekostiging aan op 1 augustus volgend op het besluit van Onze Minister. Artikel 75, zesde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Onze Minister willigt een aanvraag in indien wordt voldaan aan voorwaarden die bij ministeriële regeling zijn vastgesteld. Deze voorwaarden hebben in elk geval betrekking op:

    • a. het aantal leerlingen van de school op de teldatum in het jaar dat voorafgaat aan de aanvraag;

    • b. het aantal leerlingen waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze de scholen die na de verzelfstandiging ontstaan, zal bezoeken; en

    • c. de wijze waarop op basis van de statistische gegevens, onder meer verstrekt door het Centraal Bureau voor de Statistiek aannemelijk wordt gemaakt dat op 1 januari van het elfde jaar na de aanvraag de school die na verzelfstandiging ontstaat, voldoet aan de stichtingsnorm en de bekostiging van het overblijvende deel van de school, met in achtneming van de artikelen 140 tot en met 142, gedurende ten minste 10 achtereenvolgende jaren kan worden voortgezet.

Artikel 85. Bekostiging nevenvestiging

  • 1 De bekostiging van een nevenvestiging van een school neemt een aanvang met ingang van 1 augustus indien:

    • a. de nevenvestiging overeenkomstig artikel 146 voldoet aan een der normen voor bekostiging, genoemd in dat artikel en, voor zover het een nevenvestiging betreft die voor bekostiging in aanmerking komt op grond van het eerste lid, onder e, van dat artikel, op die grond aan alle scholen van het bevoegd gezag of, bij toepassing van artikel 143, derde lid, de samenwerkende bevoegde gezagsorganen, niet meer nevenvestigingen worden verbonden dan het verschil tussen het totale aantal leerlingen van die scholen gedeeld door 260 en het totale aantal leerlingen van die scholen gedeeld door 290, waarbij de quotiënten naar beneden worden afgerond op een geheel getal,

    • b. de nevenvestiging niet wordt verbonden aan een school die met toepassing van artikel 143 in stand wordt gehouden of aan een school waarvan de kwaliteit van het onderwijs zeer zwak is als bedoeld in artikel 10a, eerste en vierde lid,

    • c.

      • 1°. de nevenvestiging, onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van ingang van de bekostiging als nevenvestiging, werd bekostigd als zelfstandige school, of

      • 2°. de nevenvestiging voor bekostiging in aanmerking kwam als nevenvestiging van de voormalige school bedoeld onder 1°,

    • d. ingeval het betreft een nevenvestiging van een openbare school die in stand wordt gehouden door een andere rechtspersoon dan de gemeente op wier grondgebied de nevenvestiging is gelegen, die gemeente bij notariële akte de instandhouding van de school die nevenvestiging is geworden, heeft overgedragen aan die andere rechtspersoon, en

    • e. van de omvorming tot nevenvestiging voor 1 februari voorafgaand aan de datum, bedoeld in de aanhef, mededeling is gedaan aan Onze Minister, en indien het betreft een situatie als bedoeld onder d, onder overlegging van gegevens waaruit blijkt dat aan het vereiste onder d is voldaan.

  • 2 Bij de akte, bedoeld in het eerste lid onder d, worden tevens overgedragen de rechten die het bevoegd gezag van een school toekomen, ten aanzien van het gebouw en terrein, alsmede ten aanzien van de roerende zaken. In de akte wordt bepaald dat de rechtspersoon aan wie wordt overgedragen, het personeel in gelijke betrekkingen en onder dezelfde voorwaarden als vermeld in de arbeidsovereenkomst, benoemt met ingang van de datum van overdracht.

  • 3 Door overdracht met inachtneming van het eerste en tweede lid, treedt de verkrijgende rechtspersoon in alle uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen van zijn rechtsvoorganger voor zover deze zijn hoedanigheid van bevoegd gezag betroffen.

  • 4 Onze Minister maakt voor 1 mei volgend op de mededeling, bedoeld in het eerste lid onder e, aan het bevoegd gezag van de beoogde nevenvestiging bekend of de nevenvestiging zal worden bekostigd.

Artikel 85a. Bekostiging afdeling internationaal georiënteerd basisonderwijs

  • 1 Onze Minister kan op aanvraag van het bevoegd gezag van een basisschool een afdeling voor internationaal georiënteerd basisonderwijs aan die school en in die gemeente voor bekostiging in aanmerking brengen. Een aanvraag als bedoeld in de eerste volzin moet voor 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het schooljaar waarin de bekostiging van de afdeling wordt verzocht, worden ingediend bij Onze Minister. Onze Minister besluit voor 1 januari daaropvolgend.

  • 2 Onze Minister willigt de aanvraag slechts in, indien de aanvraag vergezeld gaat van een prognose die is gebaseerd op statistische gegevens, op basis waarvan het te verwachten aantal leerlingen op de afdeling binnen 5 schooljaren ten minste 80 bedraagt en de afdeling past binnen een evenwichtig landelijk gespreid geheel van basisscholen met een afdeling voor internationaal georiënteerd basisonderwijs.

  • 3 Bij de berekening van het aantal leerlingen dat de afdeling, bedoeld in het eerste lid, zal bezoeken worden leerlingen die wonen binnen een redelijke afstand van een basisschool met een afdeling voor internationaal georiënteerd basisonderwijs en voor wie op die afdeling plaatsruimte aanwezig is, niet meegeteld.

  • 4 Bij ministeriële regeling kan een model worden vastgesteld voor de berekening van de prognose, bedoeld in het tweede lid, en de wijze van indiening ervan.

Artikel 85b. Overgangsbepaling bekostiging afdeling internationaal georiënteerd basisonderwijs

  • 1 De afdelingen voor internationaal georiënteerd basisonderwijs die op 31 juli 2014 door Onze Minister werden bekostigd, worden aangemerkt als afdelingen, bedoeld in artikel 85a.

  • 2 Artikel 40, vijfde lid, is niet van toepassing ten aanzien van de leerlingen die op 31 juli 2014 onderwijs volgden op een afdeling als bedoeld in het eerste lid.

§ 2. Speciale scholen voor basisonderwijs

Artikel 86. Begripsbepaling

In deze paragraaf wordt onder «school» verstaan: speciale school voor basisonderwijs.

Artikel 87. Besluit minister tot bekostiging

  • 1 Onze Minister kan een school op aanvraag van het bevoegd gezag van de school voor bekostiging in aanmerking brengen. Onze Minister willigt de aanvraag slechts in, indien

    • a. de bevoegde gezagsorganen van alle basisscholen in het samenwerkingsverband met de aanvraag instemmen,

    • b. het samenwerkingsverband meer dan de helft van de basisscholen omvat in een nieuwe woningbouwlocatie van ten minste 15 000 woningen of in aan elkaar grenzende woningbouwlocaties waar binnen 10 jaar in totaal ten minste 15 000 woningen worden gebouwd, en

    • c. het samenwerkingsverband nog niet over een speciale school voor basisonderwijs beschikt.

  • 2 De bekostiging kan slechts aanvangen met ingang van 1 augustus van een schooljaar.

Artikel 88. Omzetting; wijziging van richting; uitbreiding richting; totstandkoming samenwerkingsschool; verplaatsing

  • 1 Onze Minister kan onder door hem te stellen voorwaarden voor bekostiging in aanmerking brengen een school die wordt omgezet van een openbare in een bijzondere school of omgekeerd, waaraan de richting van het onderwijs verandert, waaraan het onderwijs wordt uitgebreid met onderwijs van een of meer andere richtingen, of die tot stand komt als samenwerkingsschool.

  • 2 Onze Minister kan besluiten toe te staan dat een bekostigde school een andere plaats van vestiging krijgt. Onze Minister kan aan zijn toestemming voorwaarden verbinden.

  • 3 Een aanvraag van een besluit als bedoeld in het eerste of tweede lid is met redenen omkleed en gaat vergezeld van

    • a. een opgave van het samenwerkingsverband of de samenwerkingsverbanden waaraan de school deelneemt en zal gaan deelnemen,

    • b. de voorgestelde datum van ingang van de bekostiging,

    • c. indien het betreft een aanvraag van een besluit als bedoeld in het eerste lid, het openbaar onderwijs of de richting of richtingen van het bijzonder onderwijs dat de school voor en na de omzetting, wijziging van richting, uitbreiding met een of meer andere richtingen of totstandkoming van een samenwerkingsschool omvat, en

    • d. indien het betreft een aanvraag van een besluit als bedoeld in het tweede lid, de aanduiding van de plaats in de gemeente waar het onderwijs moet worden gegeven.

  • 4 Onze Minister willigt de aanvraag van een besluit als bedoeld in het tweede lid slechts in, ingeval binnen het betrokken samenwerkingsverband of de betrokken samenwerkingsverbanden sprake blijft van een goede bereikbaarheid van speciale scholen voor basisonderwijs.

Artikel 89. Bekostiging nevenvestiging

  • 1 De bekostiging van een nevenvestiging van een school neemt een aanvang met ingang van 1 augustus indien:

    • a.

      • 1°. de nevenvestiging, onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van ingang van de bekostiging als nevenvestiging, bekostigd werd als een zelfstandige school, of

      • 2°. de nevenvestiging voor bekostiging in aanmerking kwam als nevenvestiging van de voormalige school bedoeld onder 1°,

    • b. ingeval het betreft een nevenvestiging van een openbare school die in stand wordt gehouden door een andere rechtspersoon dan de gemeente op wier grondgebied de nevenvestiging is gelegen, die gemeente bij notariële akte de instandhouding van de school die nevenvestiging is geworden, heeft overgedragen aan die andere rechtspersoon, en

    • c. van de omvorming tot nevenvestiging voor 1 februari voorafgaand aan de datum, bedoeld in de aanhef, mededeling is gedaan aan Onze Minister, en indien het betreft een situatie als bedoeld onder b, onder overlegging van de gegevens waaruit blijkt dat aan het vereiste onder b is voldaan.

  • 2 Bij de akte, bedoeld in het eerste lid onder b, worden tevens overgedragen de rechten die het bevoegd gezag van een school toekomen ten aanzien van het gebouw en terrein, alsmede ten aanzien van de roerende zaken. In de akte wordt bepaald dat de rechtspersoon aan wie wordt overgedragen, het personeel in gelijke betrekkingen en onder dezelfde voorwaarden als vermeld in de arbeidsovereenkomst, benoemt met ingang van de datum van overdracht.

  • 3 Door overdracht met inachtneming van het eerste en tweede lid, treedt de verkrijgende rechtspersoon in alle uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen van zijn rechtsvoorganger voor zover deze zijn hoedanigheid van bevoegd gezag betroffen.

  • 4 Onze Minister maakt voor 1 mei volgend op de mededeling, bedoeld in het eerste lid onder c, aan het bevoegd gezag van de beoogde nevenvestiging bekend of de nevenvestiging zal worden bekostigd.

§ 3. Nadere voorschriften voor de uitvoering van afdeling 2

Artikel 90. Nadere voorschriften voor de uitvoering van afdeling 2

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gegeven voor de uitvoering van deze afdeling.

  • 2 Een ontwerp van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid wordt geplaatst in de Staatscourant. De algemene maatregel van bestuur treedt niet in werking dan nadat 4 weken na de plaatsing zijn verstreken.

Artikel 90b. Vaststelling programma van eisen voor schoolterreinen

[Vervallen per 01-08-1998]

Afdeling 3. Voorziening in de huisvesting

Artikel 91. Voorziening in huisvesting door de gemeente

  • 1 De gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders dragen ten behoeve van de door de gemeente in stand gehouden scholen en ten behoeve van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen zorg voor de voorzieningen in de huisvesting op het grondgebied van de gemeente overeenkomstig het bepaalde in deze afdeling. De gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders behandelen daarbij de door de gemeente in stand gehouden scholen en de niet door de gemeente in stand gehouden scholen op gelijke voet.

  • 2 Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder een niet door de gemeente in stand gehouden school mede begrepen een op het grondgebied van de gemeente gelegen nevenvestiging van een school waarvan de hoofdvestiging op het grondgebied van een andere gemeente is gelegen.

Artikel 92. Voorzieningen in de huisvesting

  • 1 Voor de toepassing van deze afdeling worden onder voorzieningen in de huisvesting begrepen:

    • a. voor blijvend onderscheidenlijk voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen, bestaande uit:

      • 1°. nieuwbouw, een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan, verplaatsing van een bestaand gebouw of van een gedeelte daarvan, terreinen, alsmede eerste aanschaf van onderwijsleerpakketten en meubilair,

      • 2°. uitbreiding van de onder 1° bedoelde voorzieningen, en

      • 3°. medegebruik van een ruimte die geschikt is voor het onderwijs;

    • b. herstel van constructiefouten aan het gebouw, alsmede herstel en vervanging in verband met schade aan gebouw, onderwijsleerpakketten en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur worden bruto vloeroppervlakten per gelijktijdig aanwezige leerling voorgeschreven die voorzieningen in de huisvesting ten minste dienen te bevatten. Deze oppervlakten kunnen per schoolsoort verschillend worden vastgesteld.

Artikel 93. Vaststelling door het college van burgemeester en wethouders van bekostigingsplafond voor nieuwe voorzieningen in de huisvesting

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders stelt jaarlijks ten behoeve van het eerstvolgende jaar voor een door het college van burgemeester en wethouders te bepalen tijdstip een bekostigingsplafond vast voor de bekostiging van de voorzieningen in de huisvesting voor:

    • a. scholen,

    • b. scholen voor speciaal onderwijs, scholen voor voortgezet speciaal onderwijs, scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs dan wel instellingen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, en

    • c. scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, voor voorbereidend beroepsonderwijs en voor praktijkonderwijs.

  • 2 Het bekostigingsplafond wordt zodanig vastgesteld dat redelijkerwijs kan worden voorzien in de huisvesting van de in het eerste lid bedoelde scholen op het grondgebied van de gemeente.

Artikel 94. Indiening aanvraag

  • 1 Het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat een voorziening in de huisvesting wenst, dient een aanvraag voor opneming van die voorziening op het programma, bedoeld in artikel 95, in bij het college van burgemeester en wethouders.

  • 2 Het college van burgemeester en wethouders kan ten aanzien van voorzieningen als bedoeld in artikel 92 bekostiging verstrekken ter zake van de kosten van bouwvoorbereiding.

  • 3 Het college van burgemeester en wethouders stelt vast, voor welk tijdstip de aanvraag wordt ingediend en aan welke voorwaarden deze dient te voldoen.

  • 4 Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op de door de gemeente in stand gehouden scholen.

Artikel 95. Programma huisvestingsvoorzieningen

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders stelt, na overleg met de bevoegde gezagsorganen van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen in de gemeente, jaarlijks ten behoeve van het onderwijs op het grondgebied van de gemeente voor een door het college van burgemeester en wethouders te bepalen tijdstip een programma als bedoeld in het tweede lid vast. Het programma heeft betrekking op scholen als bedoeld in artikel 93, eerste lid, onderdelen a, b en c.

  • 2 Het programma omvat de voorzieningen in de huisvesting, bedoeld in artikel 92, die in het jaar na de vaststelling van het programma voor bekostiging in aanmerking zullen worden gebracht voor niet door de gemeente in stand gehouden scholen alsmede voorzieningen die nodig zijn voor door de gemeente in stand gehouden scholen.

  • 3 Het college van burgemeester en wethouders neemt uitsluitend voorzieningen in de huisvesting in het programma op, voor zover:

    • a. met de voorzieningen in het kalenderjaar volgend op het jaar van vaststelling van het programma redelijkerwijs een aanvang kan worden gemaakt dan wel de voorzieningen in het desbetreffende kalenderjaar kunnen worden gerealiseerd, en

    • b. niet een van de weigeringsgronden, genoemd in artikel 100, van toepassing is.

  • 4 Indien het bekostigingsplafond, bedoeld in artikel 93, niet toereikend is, worden die voorzieningen in het programma opgenomen die uit dat bekostigingsplafond kunnen worden bekostigd, waarbij de volgorde wordt bepaald met inachtneming van de criteria, bedoeld in artikel 102, eerste lid, onderdeel c.

  • 5 De beschikking van het college van burgemeester en wethouders kan een gedeelte van de gewenste voorziening dan wel een andere voorziening dan gewenst omvatten.

  • 6 Het college van burgemeester en wethouders kan aan de opneming in het programma voorwaarden verbinden betreffende ingebruikneming of buitengebruikstelling van gebouwen of lokalen.

  • 8 Binnen vier weken na de vaststelling van het programma treedt het college van burgemeester en wethouders met het bevoegd gezag in overleg over de wijze van uitvoering. Indien dit overleg niet tot overeenstemming leidt, deelt het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag mede dat het niet kan instemmen met de door het bevoegd gezag gewenste wijze van uitvoering.

  • 9 Tijdens het in het eerste lid bedoelde overleg kan het college van burgemeester en wethouders de Onderwijsraad verzoeken een advies uit te brengen over de vaststelling van het programma huisvestingsvoorzieningen in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting. Het verzoek wordt gedaan indien een bevoegd gezag hierom heeft gevraagd dan wel uit eigen beweging. Het verzoek bevat een omschrijving van de onderwerpen waarover advies wordt verwacht. Het advies wordt binnen vier weken uitgebracht aan het college van burgemeester en wethouders. Het advies wordt bekend gemaakt tezamen met het programma.

Artikel 96. Overzicht

Het college van burgemeester en wethouders stelt gelijktijdig met het programma, bedoeld in artikel 95, ten behoeve van het onderwijs op het grondgebied van de gemeente voor een door het college van burgemeester en wethouders te bepalen tijdstip een overzicht vast van die voorzieningen die zijn aangevraagd dan wel nodig zijn, die niet op het programma zijn opgenomen. Daarbij wordt aangegeven waarom de desbetreffende voorzieningen niet zijn opgenomen. Het overzicht wordt ter inzage gelegd. Het overzicht heeft betrekking op scholen als bedoeld in artikel 93, eerste lid, onderdelen a, b en c.

Artikel 97. Geen vaststelling van programma en overzicht

Het college van burgemeester en wethouders stelt geen programma als bedoeld in artikel 95 en geen overzicht als bedoeld in artikel 96 vast, indien geen voorziening in de huisvesting nodig is noch een aanvraag is ingediend voor scholen als bedoeld in artikel 93, eerste lid, onderdelen a, b en c.

Artikel 98. Beschikkingen op aanvragen met een spoedeisend karakter

  • 1 Het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat een voorziening in de huisvesting wenst die niet in het programma, bedoeld in artikel 95, is opgenomen, maar die gelet op de voortgang van het onderwijs geen uitstel kan lijden, dient een aanvraag om bekostiging van die voorziening in bij het college van burgemeester en wethouders.

  • 2 De beschikking kan een gedeelte van de gewenste voorziening dan wel een andere voorziening dan gewenst omvatten. Het college van burgemeester en wethouders wijst de aanvraag af, indien:

Artikel 99. Tijdstip aanvang bekostiging; vervallen aanspraak op bekostiging

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders beslist bij beschikking met ingang van welk tijdstip in het jaar volgend op het jaar van vaststelling van het programma, bedoeld in artikel 95, de bekostiging van een voorziening die in het programma is opgenomen, daadwerkelijk een aanvang kan nemen, onverminderd het bepaalde in artikel 101.

  • 2 De aanspraak op bekostiging van een voorziening vervalt, indien niet binnen een in de verordening op basis van artikel 102 te bepalen termijn na de beschikking, bedoeld in het eerste lid, met betrekking tot de voorziening een bouwopdracht is gegeven dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst is gesloten.

Artikel 100. Weigeringsgronden

  • 1 Een voorziening in de huisvesting wordt slechts geweigerd, indien:

    • a. de gewenste voorziening geen voorziening is in de zin van artikel 92,

    • b. de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de aard en de omvang van de voorzieningen waarover de school reeds beschikt, voor zover deze uit de openbare kas zijn bekostigd, gelet op de normen, bedoeld in artikel 102, eerste lid, onderdeel b,

    • c. de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de te verwachten ontwikkeling van het aantal leerlingen of onderwijskundige ontwikkelingen, zulks met inachtneming van het bepaalde in artikel 102, eerste lid, onderdelen c en d,

    • d. op andere wijze dan wordt gewenst redelijkerwijs in de behoefte aan huisvesting kan worden voorzien, onder meer doordat binnen redelijke afstand van de gewenste plaats van de voorziening gebruik dan wel medegebruik mogelijk is, of een reeds voor bekostiging in aanmerking gebracht gebouw of deel daarvan beschikbaar komt,

    • e. het bekostigingsplafond, bedoeld in artikel 93, niet toereikend is voor de te verstrekken voorzieningen voor scholen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b en c, van dat artikel, of

    • f. de gewenste voorziening anders dan op grond van de onderdelen b tot en met d niet noodzakelijk is.

  • 2 Een voorziening in de huisvesting kan tevens worden geweigerd, indien de voorziening als gevolg van het verwijtbaar nalaten van noodzakelijk onderhoud in een slechte bouwkundige staat verkeert of indien de voorziening nodig is voor herstel van schade die is veroorzaakt door schuld of toedoen van het bevoegd gezag.

Artikel 101. Toetsing i.v.m. wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden

Voorzieningen die in het programma, bedoeld in artikel 95, zijn opgenomen, komen voor bekostiging in aanmerking, mits op het tijdstip dat daarvoor op grond van artikel 99, eerste lid, is vastgesteld,

  • a. is voldaan aan de bij of krachtens de wet gestelde voorschriften, en

  • b. de feiten en omstandigheden waarin de school verkeert, ten opzichte van de feiten en omstandigheden ten tijde van de vaststelling van het programma niet ingrijpend zijn gewijzigd.

Artikel 102. Gemeentelijke regeling

  • 1 De gemeenteraad stelt bij verordening een regeling vast met betrekking tot:

    • a. de voorzieningen die ingevolge artikel 92 voor bekostiging in aanmerking kunnen worden gebracht,

    • b. de oppervlakte en de indeling van schoolgebouwen,

    • c. de urgentiecriteria,

    • d. de prognosecriteria,

    • e. de termijn bedoeld in artikel 99,

    • f. de procedure met betrekking tot verhuur en het medegebruik van ruimten voor het onderwijs,

    • g. de termijn gedurende welke een gebouw of terrein voor een school of nevenvestiging nog ten hoogste kan worden gebruikt bij toepassing van artikel 110, alsmede de procedure in verband met een eventueel op te maken staat van onderhoud,

    • h. de gegevens bedoeld in artikel 112, en

    • i. de wijze waarop het aantal groepen leerlingen, bedoeld in de artikelen 126 en 127, voor basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs wordt vastgesteld.

  • 2 De regeling wordt zodanig vastgesteld dat kan worden voldaan aan de redelijke eisen die het onderwijs aan de huisvesting van scholen in de gemeente stelt.

  • 3 De gemeenteraad stelt normen vast aan de hand waarvan de bedragen worden vastgesteld voor de toegekende voorzieningen in de huisvesting.

  • 4 Het college van burgemeester en wethouders betaalt volgens door het college van burgemeester en wethouders te stellen regels de bedragen aan de hand van de door de gemeenteraad gestelde normen.

  • 5 De gemeenteraad stelt de regeling, bedoeld in het eerste lid, dan wel een wijziging daarvan, niet vast dan nadat daarover op overeenstemming gericht overleg is gevoerd met door de bevoegde gezagsorganen van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen in de gemeente aan te wijzen vertegenwoordigers. De gemeenteraad stelt daartoe een procedure vast.

  • 6 Tijdens het in het vijfde lid bedoelde overleg kan de gemeenteraad de Onderwijsraad verzoeken een advies uit te brengen over de vaststelling of wijziging van de gemeentelijke verordening in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting. Het verzoek wordt gedaan indien een bevoegd gezag hierom heeft gevraagd dan wel uit eigen beweging. Het verzoek bevat een omschrijving van de onderwerpen waarover advies wordt verwacht. Het advies wordt binnen vier weken uitgebracht aan de gemeenteraad. Het advies wordt bekend gemaakt tezamen met de verordening of de wijziging daarvan.

Artikel 103. Bouwheerschap

  • 1 Het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school geeft opdracht de voorziening in de huisvesting waartoe op grond van de artikelen 95 en 98 kan worden overgegaan, tot stand te brengen met daartoe door de gemeente beschikbaar te stellen gelden, tenzij het met het college van burgemeester en wethouders overeenkomt dat de gemeente deze voorziening tot stand brengt.

  • 2 Indien de gemeente de voorziening in de huisvesting van een niet door de gemeente in stand gehouden school tot stand heeft gebracht, worden gebouw en terrein aan het bevoegd gezag in eigendom overgedragen, tenzij het college van burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag anders overeenkomen.

  • 3 Indien de voorziening in de huisvesting, bedoeld in het tweede lid, niet voldoet aan de eisen voor eigendomsoverdracht, geeft het college van burgemeester en wethouders deze aan het bevoegd gezag in gebruik.

Artikel 104. Instemming met eigen bouwplannen voor een niet door de gemeente in stand gehouden school

Tenzij het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat aanspraak heeft op bekostiging van een voorziening in de huisvesting, met het college van burgemeester en wethouders overeenkomt dat de gemeente deze voorziening tot stand brengt, behoeven de bouwplannen en de desbetreffende begrotingen de instemming van het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 105. Totstandbrenging voorziening voor een niet door de gemeente in stand gehouden school

De gemeente brengt een voorziening in de huisvesting van een niet door de gemeente in stand gehouden school slechts tot stand, indien tussen het college van burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag overeenstemming bestaat over de bouwplannen en de wijze van uitvoering.

Artikel 106. Onderhoudsplicht; verbod tot vervreemding en bezwaring

  • 1 Het bevoegd gezag is verplicht het gebouw en terrein, alsmede de roerende zaken waarvoor bekostiging wordt genoten, behoorlijk te gebruiken en te onderhouden.

  • 2 Vervreemding door het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school anders dan op grond van artikel 49 of artikel 56 van gebouwen, terreinen en roerende zaken waarvoor bekostiging wordt genoten, of bezwaren met een zakelijk recht door het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school van zodanige gebouwen en terreinen, is zonder toestemming van het college van burgemeester en wethouders nietig.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing ten aanzien van het recht van opstal ten behoeve van een door de gemeente te plaatsen tijdelijke voorziening in de huisvesting op grond die eigendom is van het bevoegd gezag van de betrokken school.

Artikel 107. Vorderingsrecht

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd een gedeelte van een gebouw of terrein dat tijdelijk of gedurende een gedeelte van de dag niet nodig zal zijn voor de daar gevestigde school, gedurende die tijd als huisvesting voor een andere school, voor ander uit de openbare kas bekostigd onderwijs niet zijnde basisonderwijs, of voor educatie als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs dan wel voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden te bestemmen. Het voorgenomen gebruik dient zich te verdragen met het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school. Tevens is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ten behoeve van het onderwijs in lichamelijke oefening of expressie-activiteiten een gebouw of terrein dan wel een gedeelte daarvan dat tijdelijk gedurende gedeelten van de dag of in het geheel niet nodig zal zijn voor de daar gevestigde school, gedurende die tijd als huisvesting voor een andere school, voor ander uit de openbare kas bekostigd onderwijs niet zijnde basisonderwijs, of voor educatie als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs dan wel voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden te bestemmen.

  • 2 Indien het gebouw of terrein in gebruik is voor een niet door de gemeente in stand gehouden school pleegt het college van burgemeester en wethouders vooraf overleg met het bevoegd gezag en, voor zover van toepassing, ook met het bevoegd gezag van die school of nevenvestiging waarvoor de huisvesting is bestemd.

Artikel 108. Verhuur en medegebruik gebouw of terrein

  • 1 Voor zover artikel 107 geen toepassing vindt, kan het bevoegd gezag een gedeelte van een gebouw of terrein in gebruik geven ten behoeve van uit de openbare kas bekostigd onderwijs dan wel voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Voor zover niet nodig voor uit de openbare kas bekostigd onderwijs, kan het bevoegd gezag een gedeelte van het gebouw of terrein verhuren aan een derde, voor zover het gehuurde niet bestemd zal zijn als woon- of bedrijfsruimte in de zin van de vijfde en zesde afdeling van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Indien het een niet door de gemeente in stand gehouden school betreft, is voor verhuur toestemming van het college van burgemeester en wethouders vereist.

  • 2 De ingebruikgeving of verhuur ingevolge het eerste lid eindigt:

    • a. indien het college van burgemeester en wethouders gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 107 zonder dat enige schadeplicht ontstaat, of

    • b. indien het in gebruik gegeven dan wel verhuurde deel nodig is voor gebruik door de eigen school.

  • 3 Ingebruikgeving of verhuur ingevolge het eerste lid geschiedt niet indien het voorgenomen gebruik zich niet verdraagt met het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school.

  • 5 Het zonder toestemming van het college van burgemeester en wethouders verhuren van een gebouw of terrein door het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school alsmede elk met dit artikel strijdig beding opgenomen in een huurovereenkomst met betrekking tot schoolgebouwen, is nietig.

Artikel 109. Voorziening niet ten laste van de gemeente

Voorzieningen aan gebouwen of terreinen in verband met verhuur krachtens de artikelen 108 of 110 door het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school komen niet ten laste van de gemeente.

Artikel 110. Einde gebruik gebouw of terrein door een niet door de gemeente in stand gehouden school

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat eigenaar is van het gebouw en terrein, kunnen in een gezamenlijke akte verklaren dat het bevoegd gezag blijvend heeft opgehouden dan wel blijvend zal ophouden het gebouw of terrein of een voor eigendomsoverdracht vatbaar gedeelte daarvan, voor de school te gebruiken.

  • 2 Gedeputeerde staten kunnen in geval van een geschil omtrent de toepassing van het eerste lid desgevraagd besluiten dat het bevoegd gezag blijvend heeft opgehouden dan wel blijvend zal ophouden het gebouw of terrein of een voor eigendomsoverdracht vatbaar gedeelte daarvan, voor de school te gebruiken. De aanvraag om het besluit wordt gedaan door het college van burgemeester en wethouders of door het bevoegd gezag van de school. Alvorens op de aanvraag te besluiten, horen gedeputeerde staten de wederpartij.

  • 3 Het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat voornemens is gebouwen of terreinen, of een gedeelte daarvan, blijvend niet meer voor de school te gebruiken, doet hiervan onverwijld mededeling aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 4 Zodra de in het eerste lid bedoelde akte door beide partijen is getekend, of het in het tweede lid bedoelde besluit van gedeputeerde staten onherroepelijk is geworden dan wel in beroep is bepaald dat de uitspraak van de rechter, inhoudende een besluit als bedoeld in het tweede lid eerste volzin, in de plaats treedt van het vernietigde besluit, wordt de akte, het onherroepelijk geworden besluit onderscheidenlijk de uitspraak, tenzij deze een gebouw betreft als bedoeld in artikel E 33 van de Overgangswet WBO, ingeschreven in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Door de inschrijving verkrijgt de gemeente de eigendom.

  • 5 Het college van burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat eigenaar is van het schoolgebouw, kunnen in een gezamenlijke akte verklaren dat een gedeelte van het gebouw dat niet vatbaar is voor eigendomsoverdracht, blijvend niet meer voor het onderwijs nodig zal zijn.

  • 6 Gedeputeerde staten kunnen in geval van een geschil omtrent de toepassing van het vijfde lid desgevraagd besluiten dat een gedeelte van het gebouw dat niet vatbaar is voor eigendomsoverdracht, blijvend niet meer voor het onderwijs nodig zal zijn. De aanvraag om het besluit wordt gedaan door het college van burgemeester en wethouders of door het bevoegd gezag van de school. Alvorens op de aanvraag te besluiten, horen gedeputeerde staten de wederpartij.

  • 7 Zodra de in het vijfde lid bedoelde akte door beide partijen is getekend, of het in het zesde lid bedoelde besluit van gedeputeerde staten onherroepelijk is geworden dan wel in beroep is bepaald dat de uitspraak van de rechter, inhoudende een beslissing als bedoeld in het zesde lid eerste volzin, in de plaats treedt van het vernietigde besluit, kan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school het desbetreffende gedeelte van het gebouw met toestemming van het college van burgemeester en wethouders verhuren.

  • 8 De toestemming, bedoeld in het zevende lid, wordt verleend voor een tijdvak van ten hoogste 3 jaren. Op aanvraag van het bevoegd gezag kan dit tijdvak telkens worden verlengd met een termijn van ten hoogste 3 jaren.

Artikel 111. Jaarlijks bedrag voor huisvestingskosten van een niet door de gemeente in stand gehouden school

In afwijking van deze afdeling kan de gemeenteraad besluiten dat jaarlijks een bedrag voor huisvestingskosten wordt betaald aan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school voor zover die op het grondgebied van die gemeente in stand wordt gehouden. De gemeenteraad neemt het besluit in overeenstemming met het bevoegd gezag.

Artikel 111a. Bekostiging aanvullende activiteiten onderwijsvoorrang

[Vervallen per 01-08-1998]

Artikel 112. Informatieverstrekking aan het college van burgemeester en wethouders

Het bevoegd gezag van een niet door de desbetreffende gemeente in stand gehouden school is gehouden aan de gemeenteraad onderscheidenlijk het college van burgemeester en wethouders alle inlichtingen te verschaffen die de gemeenteraad onderscheidenlijk het college van burgemeester en wethouders voor een adequate uitvoering van de bepalingen in deze afdeling noodzakelijk achten.

Artikel 113. Exploitatie schoolgebouw

  • 2 Het bevoegd gezag van een bijzondere school en het bevoegd gezag van een openbare nevenvestiging ten aanzien waarvan artikel 85, tweede lid, toepassing heeft gevonden en dat eigenaar is van een schoolgebouw, kan met het college van burgemeester en wethouders overeenkomen dat de gemeente het deel van de exploitatie, bedoeld in het eerste lid, geheel of gedeeltelijk verzorgt.

  • 3 Het bevoegd gezag dat eigenaar is van een schoolgebouw kan met een bevoegd gezag dat gebruikmaakt van dat schoolgebouw overeenkomen dat het laatstgenoemde bevoegd gezag een deel van de exploitatie, bedoeld in het eerste lid, geheel of gedeeltelijk verzorgt.

  • 4 Indien de gemeente eigenaar is van het schoolgebouw, kan het bevoegd gezag van een bijzondere school of het bevoegd gezag van een openbare nevenvestiging ten aanzien waarvan artikel 85, tweede lid, toepassing heeft gevonden, met de gemeente overeenkomen dat het bevoegd gezag het deel van de exploitatie, bedoeld in het eerste lid, geheel of gedeeltelijk verzorgt.

Artikel 114. Bekostiging voor belastingen ter zake van onroerende zaken

De gemeente bekostigt aan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat is onderworpen aan een of meer der in artikel 220 van de Gemeentewet bedoelde belastingen ter zake van onroerende zaken het bedrag dat is uitgegeven voor de belastingen met betrekking tot de in de gemeente gelegen gebouwen en terreinen.

Afdeling 4. Grondslag bekostiging scholen

Artikel 115. Bekostiging scholen

  • 1 De bekostiging van een school is bestemd voor kosten voor personeel en exploitatie van die school.

  • 2 De bekostiging wordt in ieder geval verstrekt voor de kosten van:

    • a. de salarissen, toelagen, uitkeringen en vergoedingen voor het personeel;

    • b. de bijdragen voor het pensioen voor het personeel en dat van de nagelaten betrekkingen;

    • c. de schoolbegeleiding;

    • d. de vervanging van het personeel, de werkloosheidsuitkeringen van het personeel en de uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet;

    • e. het onderhoud van het gebouw en het terrein;

    • f. het energie- en waterverbruik;

    • g. de middelen;

    • h. de administratie, het beheer en het bestuur;

    • i. de loopbaanoriëntatie en -begeleiding;

    • j. de schoonmaak van het gebouw en het terrein; en

    • k. de publiekrechtelijke heffingen, met uitzondering van belastingen inzake onroerende zaken.

  • 3 Het bevoegd gezag wendt de bekostiging aan voor de kosten, bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Het bevoegd gezag kan de bekostiging ook aanwenden voor de kosten, bedoeld in het tweede lid, van:

    • a. een centrale dienst, een samenwerkingsverband of een andere school;

    • b. een centrale dienst dan wel een school voor speciaal onderwijs, voor voortgezet speciaal onderwijs, voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra of een centrale dienst dan wel een school als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs.

  • 5 Het bevoegd gezag beheert de middelen van de school op zodanige wijze dat het voortbestaan van de school is verzekerd.

  • 6 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld ter uitvoering van het eerste en tweede lid.

  • 7 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het door het bevoegd gezag uitzetten van gelden, het aangaan van geldleningen en het aangaan van verbintenissen voor financiële producten.

Artikel 116. Hoogte bekostiging scholen

  • 1 Onze Minister stelt jaarlijks de bekostiging voor een school vast.

  • 2 De bekostiging voor een school bestaat uit een bedrag per school en een bedrag per leerling.

  • 3 Het bedrag per school kan in ieder geval verschillend worden vastgesteld voor speciale scholen voor basisonderwijs en voor scholen van verschillende grootte.

  • 4 Onze Minister kan extra bekostiging toekennen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de gevallen waarin, de voorwaarden waaronder en het bedrag dat aan extra bekostiging kan worden toegekend. In ieder geval wordt extra bekostiging toegekend:

    • a. aan kleine basisscholen;

    • b. aan basisscholen met een afdeling voor internationaal georiënteerd basisonderwijs;

    • c. aan basisscholen voor de groei van het aantal leerlingen gedurende het schooljaar;

    • d. voor de omstandigheid dat onderwijs wordt gegeven op een of meer nevenvestigingen van een school;

    • e. voor de bestrijding van onderwijsachterstanden.

  • 5 Onze Minister stelt de hoogte van de bedragen, bedoeld in het tweede en vierde lid, en de bekostiging, bedoeld in artikel 121, zodanig vast dat zij voldoet aan de redelijke behoefte van een in normale omstandigheden verkerende school.

  • 6 Bij ministeriële regeling worden jaarlijks de bedragen, bedoeld in het tweede en vierde lid, vastgesteld, worden nadere regels gesteld over de wijze waarop de hoogte van de bekostiging wordt berekend en worden regels gesteld over de termijnen van de betaling daarvan.

  • 7 De bedragen, bedoeld in het tweede en vierde lid, gelden voor het kalenderjaar volgend op het tijdstip van de vaststelling.

  • 8 Indien met toepassing van artikel 84a een nevenvestiging, of een deel van een school of nevenvestiging als school voor bekostiging in aanmerking is gebracht, wordt een bedrag in mindering gebracht op de bekostiging van het overblijvende deel van de school bedoeld in artikel 84a, vierde lid, onderdeel b. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de berekening van het bedrag.

  • 9 Bij de vaststelling of tussentijdse aanpassing van de bedragen, bedoeld in het eerste en vijfde lid, worden de loonontwikkelingen verwerkt, tenzij de toestand van ’s Rijks financiën zich daartegen verzet.

  • 10 Voor de kosten, bedoeld in artikel 115, tweede lid, onderdelen e, f, g, h, j en k, wordt jaarlijks voor 1 oktober eenmalig de prijsontwikkeling verwerkt in de bedragen, bedoeld in het eerste en vijfde lid. De prijsontwikkeling geldt voor het jaar volgend op het jaar waarin de vaststelling plaatsvindt.

  • 11 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de berekening van de prijsontwikkeling, bedoeld in het tiende lid. In ieder geval worden de bedragen aangepast op basis van de ramingen van het Centraal planbureau overeenkomstig de prijsmutatie van de netto materiële overheidsconsumptie.

Artikel 117. Bekostiging bij samenvoeging

  • 1 In geval van samenvoeging van basisscholen, waarbij een of meer basisscholen worden opgeheven en sprake is van een minimale instroom van leerlingen in de samengevoegde basisschool, wordt de bekostiging, bedoeld in artikel 116, van alle betrokken basisscholen gehandhaafd tot het einde van het kalenderjaar waarin de basisscholen zijn samengevoegd.

  • 2 In geval van samenvoeging van speciale scholen voor basisonderwijs, waarbij een of meer speciale scholen voor basisonderwijs worden opgeheven en sprake is van een minimale instroom van leerlingen in de samengevoegde speciale school voor basisonderwijs, wordt de bekostiging, bedoeld in artikel 116 en 121, van alle betrokken speciale scholen voor basisonderwijs gehandhaafd tot het einde van het kalenderjaar waarin de speciale scholen voor basisonderwijs zijn samengevoegd.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de samenvoeging, bedoeld in het eerste en tweede lid, waaronder in ieder geval de minimale instroom.

Artikel 118. Teldatum aantal leerlingen

  • 1 Bij het bepalen van de hoogte van de bekostiging, bedoeld in artikel 116, eerste lid, gaat Onze Minister uit van het aantal leerlingen van de school op 1 februari van het voorafgaande kalenderjaar.

  • 2 Voor een school die voor het eerst wordt bekostigd, gaat Onze Minister bij het bepalen van de hoogte van de bekostiging, bedoeld in artikel 116, eerste lid:

    • a. voor de resterende maanden van het kalenderjaar waarin de school wordt geopend, uit van het aantal leerlingen op 1 oktober volgende op de opening en

    • b. voor het daaropvolgende kalenderjaar, uit van het aantal leerlingen van de school op 1 februari volgende op de opening.

  • 3 In geval van samenvoeging van scholen, bedoeld in artikel 117, eerste lid, gaat Onze Minister bij het bepalen van de hoogte van de bekostiging, bedoeld in artikel 116, eerste lid, uit van het aantal leerlingen van alle bij de samenvoeging betrokken scholen, voor elke school vastgesteld volgens het eerste lid.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld ter uitvoering van het eerste lid tot en met het derde lid.

Artikel 119. Aanvullende bekostiging bij bijzondere ontwikkelingen

  • 1 In geval van bijzondere ontwikkelingen in het basisonderwijs, kan Onze Minister in aanvulling op de bekostiging, bedoeld in artikel 116 bekostiging verstrekken.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het verstrekken van de aanvullende bekostiging, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Onze Minister kan een bekostigingsplafond instellen voor de aanvullende bekostiging, bedoeld in het eerste lid. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels gesteld over de verdeling.

Artikel 120. Aanvullende bekostiging bij bijzondere omstandigheden

  • 1 In geval van bijzondere omstandigheden van een school, kan Onze Minister in aanvulling op de bekostiging, bedoeld in de artikelen 116 en 119 bekostiging verstrekken aan deze school.

  • 2 De aanvullende bekostiging vindt plaats:

    • a. op aanvraag van het bevoegd gezag;

    • b. indien nodig, onder het opleggen van verplichtingen aan het bevoegd gezag, en

    • c. voor een bepaalde periode.

  • 3 De aanvraag wordt niet eerder ingediend dan 16 weken voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de bijzondere omstandigheden zich zullen voordoen en niet later dan in het kalenderjaar waarin die omstandigheden zich hebben voorgedaan.

  • 4 Onze Minister beslist binnen 16 weken na ontvangst van de aanvraag. Onze Minister kan deze termijn eenmaal met ten hoogste 28 weken verlengen.

  • 5 Onze Minister kan een bekostigingsplafond instellen voor de aanvullende bekostiging, bedoeld in het eerste lid. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels gesteld over de verdeling.

Artikel 121. Ondersteuningsbekostiging speciale scholen voor basisonderwijs

  • 1 In aanvulling op de bekostiging, bedoeld in artikel 116, ontvangt het bevoegd gezag van een speciale school voor basisonderwijs een bedrag per leerling voor wie een samenwerkingsverband heeft bepaald dat deze toelaatbaar is tot een speciale school voor basisonderwijs.

  • 2 Bij ministeriële regeling wordt jaarlijks het bedrag, bedoeld in het eerste lid, vastgesteld.

Afdeling 5. Bekostiging samenwerkingsverbanden

Artikel 122. Bekostiging lichte ondersteuning samenwerkingsverbanden

  • 1 Onze Minister verstrekt aan het samenwerkingsverband bekostiging voor de inrichting van de ondersteuningsstructuur en voor de ondersteuningsvoorzieningen voor de lichte ondersteuning. De bekostiging bestaat uit een bedrag per leerling.

  • 2 Onze Minister gaat bij het bepalen van de hoogte van de bekostiging, bedoeld in het eerste lid, uit van het aantal leerlingen op 1 februari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt op de vestigingen van de basisscholen die op 1 januari zijn aangesloten bij een samenwerkingsverband.

  • 3 Voor elke leerling die op 1 februari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt, was ingeschreven op een speciale school voor basisonderwijs wordt een bedrag in mindering gebracht op de bekostiging, bedoeld in het eerste lid, van het samenwerkingsverband dat de leerling op grond van artikel 40, achtste lid, toelaatbaar heeft verklaard tot een speciale school voor basisonderwijs.

  • 4 Bij ministeriële regeling worden jaarlijks de bedragen, bedoeld in het eerste en derde lid, vastgesteld.

Artikel 123. Vermindering bekostiging basisscholen bij uitputting lichte ondersteuning samenwerkingsverbanden

  • 1 Indien het totaal van de bedragen, bedoeld in artikel 122, derde lid, de bekostiging van het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 122, eerste lid, overschrijdt, wordt het bedrag waarmee die bekostiging wordt overschreden door Onze Minister in mindering gebracht op de bekostiging van alle basisscholen waarvan een of meer vestigingen zijn aangesloten bij het samenwerkingsverband.

  • 2 Het bedrag dat in mindering wordt gebracht wordt per basisschool bepaald op basis van het leerlingenaantal van de desbetreffende vestiging of vestigingen in het samenwerkingsverband.

Artikel 124. Bekostiging zware ondersteuning samenwerkingsverbanden

  • 1 Onze Minister verstrekt aan het samenwerkingsverband bekostiging voor de inrichting van de ondersteuningsstructuur en voor de ondersteuningsvoorzieningen voor de zware ondersteuning. De bekostiging bestaat uit een bedrag per leerling.

  • 2 Onze Minister gaat bij het bepalen van de hoogte van de bekostiging, bedoeld in het eerste lid, uit van het aantal leerlingen op 1 februari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt op de vestigingen van de scholen die op 1 januari zijn aangesloten bij een samenwerkingsverband.

  • 3 Bij ministeriële regeling wordt jaarlijks het bedrag, bedoeld in het eerste lid, vastgesteld.

  • 4 Voor elke leerling die op 1 februari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt, was ingeschreven op een school voor speciaal onderwijs of voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 of 4, bedoeld in de Wet op de expertisecentra, voor zover het betreft het daaraan verzorgde speciaal onderwijs, wordt een bedrag in mindering gebracht op de bekostiging, bedoeld in het eerste lid, van het samenwerkingsverband dat de leerling op grond van artikel 40, tiende lid, van de Wet op de expertisecentra toelaatbaar heeft verklaard tot het speciaal onderwijs of het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs.

  • 5 Het bedrag, bedoeld in het vierde lid, is afhankelijk van de in de toelaatbaarheidsverklaring opgenomen ondersteuningsbehoefte van de leerling en wordt jaarlijks bij ministeriële regeling vastgesteld.

  • 6 Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing op leerlingen in residentiële instellingen, met uitzondering van de residentiële instellingen, bedoeld in artikel 116, vijfde lid, van de Wet op de expertisecentra, die op 1 februari van het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt staan ingeschreven op een school op basis van een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 71a, tweede lid, van de Wet op de expertisecentra, met dien verstande dat het bedrag, bedoeld in artikel 119, vierde lid, van die wet in mindering wordt gebracht op de bekostiging van:

    • a. het samenwerkingsverband:

      • 1°. dat verantwoordelijk is voor de bekostiging tijdens de inschrijving op een school voor speciaal onderwijs of voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 of 4, bedoeld in de Wet op de expertisecentra, indien de leerling onmiddellijk voorafgaand aan de opname in de residentiële instelling was ingeschreven op een school voor speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, of

      • 2°. waartoe de vestiging van de school behoort waar de leerling was ingeschreven en bekostigd onmiddellijk voorafgaand aan de opname in de residentiële instelling, of

    • b. het samenwerkingsverband in het gebied waar de leerling woont, indien de leerling onmiddellijk voorafgaand aan de opname in de residentiële instelling, niet was ingeschreven en bekostigd op een school of, een school voor speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 of 4, bedoeld in de Wet op de expertisecentra.

Artikel 125. Vermindering bekostiging scholen bij uitputting bekostiging zware ondersteuning samenwerkingsverbanden

  • 1 Indien het totaal van de bedragen, bedoeld in artikel 124, vierde lid, en artikel 124, zesde lid, de bekostiging bedoeld in artikel 124, eerste lid, overschrijdt, wordt het bedrag waarmee die bekostiging wordt overschreden door Onze Minister in mindering gebracht op de bekostiging van alle scholen waarvan één of meer vestigingen zijn gelegen in het gebied van het samenwerkingsverband.

  • 2 Het bedrag dat in mindering wordt gebracht wordt per school bepaald op basis van het leerlingenaantal van de desbetreffende vestiging of vestigingen in het samenwerkingsverband.

Afdeling 6. Lichamelijke oefening en gemeentelijk beleid

§ 1. Lichamelijke oefening

Artikel 126. Grondslag bekostiging lichamelijke oefening

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders stelt na overleg met de bevoegde gezagen van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen het aantal uren per week vast dat per groep leerlingen ten hoogste:

    • a. ter beschikking wordt gesteld in een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening, of

    • b. voor bekostiging voor de exploitatie van een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening in aanmerking komt.

  • 2 Het aantal uren, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op ten minste twee uren voor basisscholen en ten minste twee uren voor speciale scholen voor basisonderwijs.

  • 3 Het college van burgemeester en wethouders stelt de hoogte vast van:

    • a. de bekostiging, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en

    • b. de bekostiging voor de vaste kosten van de exploitatie van een ruimte voor lichamelijke oefening waarvan de eigendom berust bij het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school.

  • 4 De hoogte van de bekostiging, bedoeld in het derde lid, kan verschillend worden vastgesteld, afhankelijk van de oppervlakte van de ruimte en of de ruimte mede wordt bekostigd door het Rijk.

Artikel 127. Bekostiging door gemeente aan bevoegd gezag

  • 1 De gemeente verstrekt jaarlijks aan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat eigenaar is van een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening op het grondgebied van de gemeente

    • a. een bedrag dat wordt bepaald ingevolge het derde lid en artikel 126, en

    • b. voor zover het gebruik van die ruimte ontoereikend is een overeenkomstig het tweede lid vastgesteld bedrag.

  • 2 Voor zover geen ruimte ter beschikking is gesteld als bedoeld in artikel 126, eerste lid, onderdeel a, verstrekt de gemeente jaarlijks aan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat geen eigenaar is van een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening een bedrag dat wordt bepaald ingevolge artikel 126, eerste lid, onderdeel b, en derde, lid, onderdeel a.

§ 2. Gemeentelijk beleid

Artikel 128. Gemeentelijk beleid als een gemeente zelf geen openbare scholen in standhoudt of als openbare scholen ontbreken

  • 1 Indien in een gemeente uitsluitend een of meer andere rechtspersonen dan de gemeente openbare basisscholen of openbare speciale scholen voor basisonderwijs in stand houden of openbare basisscholen onderscheidenlijk openbare speciale scholen voor basisonderwijs ontbreken en de gemeente uitgaven wil doen voor het onderwijs aan die scholen welke niet door het Rijk worden bekostigd, stelt de gemeenteraad bij verordening een regeling daarvoor vast en zijn de artikelen 130 tot en met 134 niet van toepassing.

  • 2 De regeling, bedoeld in het eerste lid, maakt geen onderscheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs en voorziet in een behandeling van basisscholen onderscheidenlijk speciale scholen voor basisonderwijs naar dezelfde maatstaf.

  • 3 De regeling, bedoeld in het eerste lid, bevat in ieder geval de voorzieningen die door het bevoegd gezag van een in de gemeente gelegen, niet door de gemeente in stand gehouden basisschool onderscheidenlijk speciale school voor basisonderwijs kunnen worden aangevraagd en de aanvraagprocedure.

  • 4 De gemeenteraad kan besluiten dat het college van burgemeester en wethouders de regeling, bedoeld in het eerste lid, tijdelijk kan aanvullen met nieuwe voorzieningen. De aanvulling wordt binnen een week aan de bevoegde gezagsorganen van de niet door de gemeente in stand gehouden basisscholen onderscheidenlijk speciale scholen voor basisonderwijs gezonden. Binnen 12 weken na de totstandkoming van de aanvulling wordt deze voorgelegd aan de gemeenteraad en besluit de gemeenteraad over de bekrachtiging ervan. Indien de gemeenteraad niet binnen 12 weken heeft besloten, wordt de aanvulling gelijk gesteld met een aanvulling die is bekrachtigd. Een afwijzing van de aanvulling door de gemeenteraad heeft geen gevolgen voor aanvragen waarop reeds is besloten of die reeds zijn ingediend en die voorzieningen betreffen waarop de aanvulling betrekking heeft.

  • 5 Voor de toepassing van dit artikel wordt een nevenvestiging aangemerkt als een nevenvestiging die is gelegen in de gemeente van de hoofdvestiging. De gemeenteraad kan in de verordening, bedoeld in het eerste lid, aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid verlenen om, met inachtneming van de in die verordening gestelde regels, te besluiten dat in de gemeente gelegen nevenvestigingen van scholen waarvan de hoofdvestiging is gelegen in een andere gemeente in afwijking van de eerste volzin in aanmerking komen voor een of meer van de in de regeling genoemde voorzieningen.

  • 6 Het college van burgemeester en wethouders maakt jaarlijks in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze, een overzicht bekend van voorzieningen die zijn toegekend op grond van de regeling, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 129. Gemeentelijk beleid als een gemeente zelf openbare scholen in stand houdt

  • 1 Indien een gemeente zelf een of meer openbare basisscholen of openbare speciale scholen voor basisonderwijs in stand houdt en zij uitgaven wil doen voor het onderwijs aan die scholen welke niet door het Rijk worden bekostigd, kan de gemeenteraad daarvoor bij verordening een regeling vaststellen.

Afdeling 7. Overschrijding en betaling

§ 1. Overschrijdingsregeling

Artikel 130. Overschrijdingsbedrag

  • 1 Indien een gemeente voor een of meer door haar in stand gehouden basisscholen of speciale scholen voor basisonderwijs meer uitgaven worden gedaan dan door het Rijk worden bekostigd, wordt met inachtneming van deze paragraaf aan het bevoegd gezag van de in die gemeente gevestigde, niet door de gemeente in stand gehouden basisscholen onderscheidenlijk speciale scholen voor basisonderwijs om de vijf jaar een overschrijdingsbedrag verstrekt.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid worden ontvangsten op grond van artikel 69, zevende lid, gelijk gesteld met ontvangsten van het Rijk.

  • 3 Indien een gemeente vanaf een tijdstip binnen een periode van vijf jaar als bedoeld in het eerste lid geen basisschool onderscheidenlijk speciale school voor basisonderwijs in stand houdt, wordt het overschrijdingsbedrag in afwijking van het eerste lid uiterlijk 31 december van het kalenderjaar dat volgt op dat tijdstip waarop de gemeente niet langer een school in stand houdt, toegekend.

  • 4 Voor de toepassing van deze paragraaf worden uitgaven voor een nevenvestiging aangemerkt als uitgaven voor de hoofdvestiging van de school waaraan de nevenvestiging is verbonden. Indien voor een school of nevenvestiging uitgaven worden gedaan door meer dan één gemeente, worden deze uitgaven aangemerkt als uitgaven van de gemeente op wier grondgebied de hoofdvestiging is gelegen. In het geval bedoeld in de vorige volzin worden de besluiten ingevolge het zesde lid en de artikelen 131 tot en met 134 genomen door het college van burgemeester en wethouders van de laatstbedoelde gemeente en hebben deze mede betrekking op de uitgaven van de andere gemeente of gemeenten.

  • 5 Voor de toepassing van deze paragraaf wordt een nevenvestiging in een andere gemeente dan waarin de hoofdvestiging is gelegen, aangemerkt als een nevenvestiging die is gelegen in de gemeente van de hoofdvestiging.

  • 6 Het college van burgemeester en wethouders kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school besluiten dat voor een of meer scholen van dat bevoegd gezag uitgaven die de gemeente doet voor een door haar in stand gehouden school buiten beschouwing worden gelaten bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in de artikelen 131 en 132.

Artikel 131. Voorschot overschrijding

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders stelt, onderscheiden al naar gelang het basisscholen of speciale scholen voor basisonderwijs betreft, jaarlijks vast in welke mate zij voor de door de gemeente in stand gehouden scholen meer dan wel minder uitgaven zullen doen dan door het Rijk worden bekostigd. Deze vaststelling geschiedt voor het komende begrotingsjaar en het resterende deel van het vijfjarig tijdvak, bedoeld in artikel 130, eerste lid.

  • 2 Indien voor het komende begrotingsjaar meer uitgaven zullen worden gedaan dan door het Rijk worden bekostigd, verleent het college van burgemeester en wethouders in dat begrotingsjaar aan het bevoegd gezag van de niet door de gemeente in stand gehouden basisscholen onderscheidenlijk speciale scholen voor basisonderwijs in de gemeente een voorschot op het te verwachten overschrijdingsbedrag, bedoeld in artikel 130, eerste lid.

  • 3 Indien uit het besluit van het college van burgemeester en wethouders, bedoeld in het eerste lid, blijkt dat de meeruitgaven, bedoeld in het tweede lid, in de resterende jaren van het vijfjarig tijdvak geheel of ten dele worden gecompenseerd door minder uitgaven, wordt hiermee rekening gehouden bij de bepaling van de hoogte van het voorschot.

  • 4 Indien uit de jaarlijkse voorlopige vaststelling van de bedragen, bedoeld in artikel 132, eerste lid, blijkt dat, in afwijking van hetgeen is vastgesteld bij het besluit van het college van burgemeester en wethouders, bedoeld in het eerste lid, meer uitgaven zijn gedaan dan door het Rijk worden bekostigd, verleent het college van burgemeester en wethouders alsnog een voorschot aan het bevoegd gezag van de niet door de gemeente in stand gehouden basisscholen onderscheidenlijk speciale scholen voor basisonderwijs in de gemeente.

  • 5 Bij de bepaling van de hoogte van het voorschot, bedoeld in het vierde lid, is het derde lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 132. Vaststelling overschrijdingsbedrag

  • 1 Indien een gemeente een of meer scholen in stand houdt, stelt het college van burgemeester en wethouders voor basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs jaarlijks voorlopig vast:

    • a. het totaal van de bedragen, bedoeld in artikel 115 die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven;

    • b. het totaal van de ontvangsten, bedoeld in de artikelen 115, 116, 117, 119 en 120, in het voorafgaande kalenderjaar;

    • c. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven voor de instandhouding van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 68,

    • d. het totaal van de ontvangsten op grond van artikel 69, zevende lid, en

    • e. een staat van voorzieningen die zijn ingesteld voor de door de gemeente in stand gehouden scholen.

  • 2 Indien de gemeente een deel van de ontvangsten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, toevoegt aan een voorziening, wordt dat deel aangemerkt als een uitgave als bedoeld in dat lid, onderdeel a, onderscheidenlijk als een uitgave als bedoeld in dat lid, onderdeel c. Indien de gemeente voor de personeelskosten, de nascholingskosten, de exploitatiekosten of de kosten voor de instandhouding van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 68, bedragen aan een voorziening onttrekt, worden deze aangemerkt als ontvangsten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.

  • 3 Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, worden buiten beschouwing gelaten de uitgaven en ontvangsten voor:

  • 4 De ontvangsten, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, worden genormeerd vastgesteld op 0,65 procent van de bekostiging, bedoeld in artikel 116.

  • 5 Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, worden buiten beschouwing gelaten de uitgaven die door de gemeente met toepassing van artikel 158, aan een openbare school wordt verbonden.

  • 6 Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en c, worden buiten beschouwing gelaten:

    • a. de uitgaven die worden gedekt door ontvangsten van bedragen die door derden zijn betaald,

    • b. de uitgaven die worden gedekt door ontvangsten op grond van een besluit als bedoeld in artikel 128, zesde lid,

    • c. de uitgaven voor de voorzieningen waarvoor het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school op grond van de regeling, bedoeld in artikel 129, eerste lid, een aanvraag bij de gemeente kon indienen en gedurende de periode waarvoor een dergelijke aanvraag kon worden gedaan.

  • 7 Indien de gemeente een deel van de bekostiging overdraagt aan een ander bevoegd gezag, wordt dat deel aangemerkt als een uitgave als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a. Indien door een ander bevoegd gezag een deel van de bekostiging aan de gemeente wordt overgedragen, wordt dat deel aangemerkt als een ontvangst als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.

  • 8 Om de vijf jaar stelt het college van burgemeester en wethouders het totaal van de vastgestelde uitgaven en ontvangsten in de voorafgaande vijf kalenderjaren voorlopig vast, zoals in het eerste tot en met zevende lid is aangegeven. Indien de uitgaven hoger zijn dan de ontvangsten, bepaalt het college van burgemeester en wethouders tevens het bedrag van de overschrijding. Indien een gemeente vanaf een tijdstip binnen een periode van vijf jaar als bedoeld in de eerste volzin geen school in stand houdt, stelt het college van burgemeester en wethouders, in afwijking van die volzin, zo spoedig mogelijk na dat tijdstip het totaal van de vastgestelde uitgaven en ontvangsten voorlopig vast in het aan dat tijdstip voorafgaande deel van de periode van vijf jaar, zoals in het eerste tot en met zesde lid is aangegeven.

  • 9 Na sluiting van de rekening van de gemeente stelt het college van burgemeester en wethouders de bedragen, bedoeld in het eerste en zevende lid, zo nodig gewijzigd, vast. In het geval, bedoeld in het zevende lid, tweede volzin, drukt het college van burgemeester en wethouders vervolgens het bedrag van de overschrijding uit in een percentage van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en d. Het percentage wordt afgerond tot twee decimalen. Afronding naar beneden vindt plaats indien de derde decimaal kleiner is dan 5, en naar boven indien deze decimaal ten minste 5 bedraagt.

Artikel 133. Vaststelling overschrijdingsbedrag voor een niet door de gemeente in stand gehouden school

  • 1 In het jaar volgend op de definitieve vaststelling, bedoeld in artikel 132, negende lid, wordt het overschrijdingsbedrag vastgesteld waarop het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school, die gedurende een of meer jaren van het desbetreffende tijdvak in de gemeente was gevestigd, aanspraak heeft.

  • 2 Het overschrijdingsbedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgeste1ld door het percentage, bedoeld in artikel 132, negende lid, te vermenigvuldigen met het totaal van de ontvangsten van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat is gebaseerd op de bedragen die krachtens de artikelen 115 en 116 voor het desbetreffende tijdvak zijn vastgesteld, met dien verstande dat bij het vaststellen van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in voorgaande volzin, de ontvangsten, bedoeld in artikel 115, tweede lid, onderdeel h, voor de exploitatie van ruimen voor het onderwijs in lichamelijke oefening en in verband met de toepassing van artikel 158 buiten beschouwing blijven.

  • 3 Indien aan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school een deel van de bekostiging is overgedragen door een ander bevoegd gezag, wordt bij het vaststellen van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in het tweede lid, dat deel bij genoemde school wel en bij de school van laatstgenoemd bevoegd gezag niet aangemerkt als ontvangsten.

  • 4 Indien een gemeente voor een niet door de gemeente in stand gehouden school het deel van de bekostiging, bedoeld in artikel 115, tweede lid, onderdelen e, f en k, betrekking hebben, geheel of gedeeltelijk verzorgt, wordt een overeenkomstig deel van de ontvangsten in mindering gebracht op het totaal van de ontvangsten voor de betrokken school waarover het overschrijdingsbedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld.

  • 5 Indien een gemeente gedurende een gedeelte van het desbetreffende tijdvak een of meer basisscholen onderscheidenlijk speciale scholen voor basisonderwijs in stand houdt, wordt voor het vaststellen van het overschrijdingsbedrag, bedoeld in het eerste lid, uitgegaan van het totaal van de ontvangsten van een niet door de gemeente in stand gehouden school over een overeenkomstig gedeelte van het desbetreffende tijdvak.

Artikel 134. Mededeling en beroep

  • 1 Aan het bevoegd gezag van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen wordt een afschrift gezonden van de besluiten van het college van burgemeester en wethouders tot vaststelling van de mate waarin meer dan wel minder uitgaven worden gedaan, bedoeld in artikel 131, eerste lid, tot verlening van het voorschot, bedoeld in artikel 131, tweede of derde lid, en tot voorlopige en definitieve vaststelling van het overschrijdingsbedrag, bedoeld in artikel 132, achtste en negende lid. De besluiten bevatten een staat van voorzieningen als bedoeld in artikel 132, eerste lid, onderdeel e, waarin per kalenderjaar het verloop van de toevoegingen en de onttrekkingen aan de voorzieningen wordt aangegeven.

  • 2 De toezending, bedoeld in het eerste lid, geschiedt binnen twee weken na de dag waarop het college van burgemeester en wethouders een besluit als bedoeld in het eerste lid heeft genomen.

  • 3 Het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school kan tegen een besluit als bedoeld in de eerste lid administratief beroep instellen bij gedeputeerde staten.

§ 2. Betaling

Artikel 135. Verlening en verrekening voorschotten op de bekostiging

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven voor de verlening van voorschotten op de bekostiging en voor de verrekening van de betaalde voorschotten met het bedrag van de vastgestelde bekostiging of onderdelen daarvan.

Artikel 136. Verrekening van vorderingen

Onze Minister is bevoegd tot verrekening van vorderingen krachtens deze wet van of op het bevoegd gezag van een school met vorderingen van of op Onze Minister krachtens een andere wet.

Afdeling 8. Beëindiging bekostiging

§ 1. Basisscholen

Artikel 137. Begripsbepaling

In deze paragraaf wordt onder «school» verstaan: basisschool.

Artikel 138. Berekening aantal leerlingen

Waar in deze paragraaf sprake is van een aantal leerlingen, is dat het aantal leerlingen op 1 oktober van het schooljaar, verhoogd met 3% daarvan, waarbij de uitkomst naar beneden wordt afgerond op een geheel getal.

Artikel 139. Einde bekostiging bijzondere school en opheffing openbare school

  • 1 De bekostiging van een bijzondere school wordt beëindigd en een openbare school wordt opgeheven indien het aantal leerlingen, voor zover het niet betreft het aantal leerlingen van een nevenvestiging, gedurende 3 achtereenvolgende schooljaren telkens minder heeft bedragen dan de opheffingsnorm die, berekend overeenkomstig de artikelen 140 en 141, geldt voor de gemeente of voor het deel van de gemeente waarin de school, daaronder niet begrepen een nevenvestiging, is gelegen. De eerste volzin is niet van toepassing zolang gedurende de eerste 8 schooljaren van de bekostiging van een school het aantal leerlingen van de school, voor zover het niet betreft het aantal leerlingen van een nevenvestiging, niet heeft voldaan aan de stichtingsnorm die werd vastgesteld met toepassing van artikel 76, tweede lid, en op grond waarvan de school voor bekostiging in aanmerking werd genomen. In afwijking van de tweede volzin eindigt de bekostiging van een in die volzin bedoelde bijzondere school en wordt een openbare school opgeheven met ingang van het vijfde schooljaar indien het aantal leerlingen van een school als bedoeld in de tweede volzin in het vierde schooljaar van de bekostiging niet ten minste de helft van de stichtingsnorm bedraagt. De tweede volzin is niet van toepassing op scholen als bedoeld in artikel 84.

  • 2 De opheffingsnormen, berekend op grond van artikel 140, zijn voor de eerste maal opgenomen in de bij deze wet behorende bijlage. Deze normen zijn tot en met 31 juli 1998 van kracht. Deze normen worden met ingang van 1 augustus 1998 telkens voor een tijdvak van 5 jaar bij ministeriële regeling aangepast op basis van de gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek betreffende 1 januari van het tweede jaar voorafgaand aan het laatste jaar waarin de opheffingsnormen van kracht zijn. De ministeriële regeling, bedoeld in de derde volzin, wordt, tezamen met bij die regeling op grond van artikel 141 vastgestelde normen voor delen van gemeenten, voor 1 november van het jaar voorafgaand aan het laatste jaar waarin de opheffingsnormen van kracht zijn, bekendgemaakt in de Staatscourant.

  • 3 De beëindiging van de bekostiging van een bijzondere school of de opheffing van een openbare school geschiedt met ingang van 1 augustus volgend op de 3 achtereenvolgende schooljaren, bedoeld in het eerste lid. De beëindiging van de bekostiging van een bijzondere school of de opheffing van een openbare school ten aanzien waarvan gedurende de eerste 8 schooljaren van de bekostiging van de school het eerste lid, tweede volzin, toepassing diende te vinden, geschiedt met ingang van 1 augustus volgend op die 8 schooljaren.

  • 4 Indien het aantal leerlingen van een bijzondere school of een openbare school, voor zover het niet betreft het aantal leerlingen van een nevenvestiging, in het derde schooljaar van de 3 achtereenvolgende schooljaren, bedoeld in het eerste lid, gelijk is aan of meer bedraagt dan 50 en de school, daaronder niet begrepen een nevenvestiging, binnen een straal van 5 km de laatste school van de richting is onderscheidenlijk de laatste openbare school is, wordt de bekostiging van de bijzondere school niet beëindigd of de openbare school niet opgeheven op grond van dit artikel, mits het bevoegd gezag tijdig de in artikel 149, tweede lid, bedoelde mededeling heeft gedaan.

  • 5 Indien binnen 10 km van een school waarbinnen openbaar onderwijs wordt gegeven, over de weg gemeten geen school aanwezig is waarbinnen openbaar onderwijs wordt gegeven en aan het volgen van openbaar onderwijs behoefte bestaat, wordt de eerstgenoemde school niet opgeheven op grond van dit artikel.

  • 6 Het vierde lid is niet van toepassing, indien:

    • a. de school meer dan een richting heeft; of

    • b. indien binnen een periode van vijf jaar voorafgaand aan de datum waarop de bekostiging op grond van het derde lid zou worden beëindigd, een melding is gedaan als bedoeld in artikel 164, derde lid, tenzij die melding voortvloeide uit een omzetting van bijzonder onderwijs naar openbaar onderwijs.

Artikel 140. Opheffingsnorm

Voor iedere gemeente wordt, op basis van de leerlingdichtheid in die gemeente, een opheffingsnorm vastgesteld aan de hand van de formule:

Opheffingsnorm = 0,6 x (leerlingdichtheid : (0,15 + 0,0027 x leerlingdichtheid))

De uitkomst van de berekening wordt afgerond, waarbij de decimalen worden verwaarloosd indien het eerste cijfer achter de komma kleiner is dan 5 en waarbij de decimalen worden verwaarloosd en het getal verhoogd met 1 indien het eerste cijfer achter de komma gelijk is aan of groter is dan 5. De opheffingsnorm bedraagt minimaal 23 en maximaal 200. De leerlingdichtheid is de uitkomst van het aantal inwoners van 4 tot en met 11 jaar in die gemeente gedeeld door het aantal km2 grondoppervlakte van die gemeente. Indien het aantal km2 van de gemeente minder bedraagt dan 10 km2, wordt voor de berekening van de leerlingdichtheid uitgegaan van 10 km2. De leerlingdichtheid bedraagt maximaal 500.

Artikel 141. Splitsing van de gemeente

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders kan, indien elk bevoegd gezag dat een of meer scholen in de gemeente in stand houdt schriftelijk heeft verklaard daarmee in te stemmen, besluiten dat het grondgebied van de gemeente in twee bij dat besluit vastgestelde delen wordt gesplitst in verband met aanzienlijke verschillen in bebouwingskarakter en bevolkingsdichtheid tussen die delen. De grenzen van de delen van de gemeente die zijn ontstaan als gevolg van toepassing van de eerste volzin, vallen samen met grenzen van gebieden in die gemeente die zijn opgenomen in de jaarlijkse publikatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek «De landelijke wijk- en buurtindeling». Het besluit is gedurende 20 jaar van kracht behoudens het gestelde in het vijfde lid.

  • 2 Het college van burgemeester en wethouders brengt Onze Minister binnen vier weken na het nemen van het besluit, bedoeld in het eerste lid, op de hoogte van dat besluit, waarbij tevens mededeling wordt gedaan van de begrenzing van de beide gebiedsdelen, de oppervlakte daarvan en het aantal 4- tot en met 11-jarigen dat daarbinnen woonachtig is. Na ontvangst van een mededeling als bedoeld in de eerste volzin wordt bij ministeriële regeling voor de beide gebiedsdelen een afzonderlijke opheffingsnorm vastgesteld. De opheffingsnorm voor elk deel wordt vastgesteld op de wijze als aangegeven in artikel 140, met dien verstande dat bij het bepalen van de leerlingdichtheid wordt uitgegaan van het aantal km2 grondoppervlakte van het desbetreffende deel en dat de vijfde volzin van artikel 140 niet van toepassing is. De ministeriële regeling wordt overeenkomstig artikel 139, tweede lid, bekendgemaakt en is voor de eerste maal van toepassing met ingang van 1 augustus, volgend op die bekendmaking.

  • 3 Indien niet elk bevoegd gezag een schriftelijke verklaring als bedoeld in het eerste lid eerste volzin wenst te verstrekken, kan het college van burgemeester en wethouders Onze Minister verzoeken een besluit tot splitsing als bedoeld in het eerste lid te nemen. Met betrekking tot de aanvraag is het tweede lid eerste volzin van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het college van burgemeester en wethouders eveneens de ontvangen instemmende verklaringen overleg, alsmede een opgave van de scholen waarvan het bevoegd gezag geen instemmende verklaring wenste te verstrekken. Indien Onze Minister tot splitsing van de gemeente besluit zijn op dit besluit de tweede tot en met vierde volzin van het tweede lid van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Van een besluit van het college van burgemeester en wethouders inhoudende een weigering om tot splitsing van de gemeente, als bedoeld in het eerste lid, over te gaan en van een besluit van het college van burgemeester en wethouders, inhoudende een weigering om een aanvraag tot een zodanige splitsing bij Onze Minister in te dienen, kan iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die daardoor rechtstreeks in zijn belang is getroffen, bij de Kroon in beroep komen. Met een weigering om tot splitsing van de gemeente over te gaan, wordt gelijk gesteld het niet nemen van een besluit met betrekking tot splitsing binnen 6 maanden na verzending van de laatste instemmende verklaring van de bevoegde gezagsorganen, bedoeld in het eerste lid. Met een weigering om een aanvraag tot splitsing bij Onze Minister in te dienen, wordt gelijkgesteld het niet nemen van een besluit binnen 6 maanden na verzending van een aanvraag daartoe aan het college van burgemeester en wethouders door een bevoegd gezag dat een of meer scholen in de gemeente in stand houdt. Het beroep wordt ingesteld binnen 30 dagen nadat het besluit openbaar is gemaakt of ter kennis is gebracht van degene jegens wie het besluit is genomen dan wel binnen 30 dagen na het verstrijken van de termijn van 6 maanden bedoeld in de tweede of derde volzin.

  • 5 Op grond van bijzondere omstandigheden die voortvloeien uit de ruimtelijke ordening en die op het moment dat het besluit tot splitsing als bedoeld in het eerste of derde lid werd genomen niet voorzienbaar waren, kan de gemeenteraad binnen de in het eerste lid bedoelde termijn van 20 jaar een besluit nemen tot wijziging of beëindiging van de splitsing. Het eerste tot en met het vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing. Een besluit van de gemeenteraad tot wijziging of beëindiging van de splitsing behoeft de goedkeuring van Onze Minister.

Artikel 142. Opheffingsnormen bij wijziging van de gemeentelijke indeling en bij grenscorrecties

  • 4 De ingevolge het eerste en tweede lid vastgestelde opheffingsnormen treden in de plaats van de op grond van artikel 139, tweede lid, en artikel 141 bepaalde opheffingsnormen en treden in werking met ingang van 1 januari volgend op de datum van herindeling, bedoeld in artikel 1, onderdeel h, van de Wet algemene regels herindeling. Tot en met 31 december volgend op de datum van herindeling blijven op de scholen in de gemeenten die bij de wijziging van de gemeentelijke indeling of de grenscorrectie zijn betrokken, de opheffingsnormen van toepassing die golden op de dag voorafgaande aan de datum van herindeling.

Artikel 143. Gemiddelde schoolgrootte; samenwerkingsovereenkomst

  • 1 Indien een bevoegd gezag scholen in stand houdt in uitsluitend 1 gemeente of, ingeval voor die gemeente op grond van artikel 141 opheffingsnormen zijn vastgesteld, in uitsluitend 1 deel van die gemeente, wordt, in afwijking van artikel 139, eerste tot en met derde lid, de bekostiging van een bijzondere school niet beëindigd en een openbare school niet opgeheven op grond van artikel 139 indien de school ten minste 23 leerlingen telt, de gemiddelde schoolgrootte van alle scholen van dat bevoegd gezag ten minste 10/6x de voor die gemeente onderscheidenlijk dat deel van de gemeente geldende opheffingsnorm, dan wel ten minste 290 bedraagt en het bevoegd gezag tijdig de in artikel 149, tweede lid, bedoelde mededeling heeft gedaan. Indien het bevoegd gezag dat bij die mededeling aangeeft, tellen bij de toepassing van de gemiddelde schoolgrootte niet mee de door hem aangeduide scholen die sinds de aanvang van de bekostiging niet meer dan 8 schooljaren zijn bekostigd en waarvan het aantal leerlingen, voor zover het niet betreft het aantal leerlingen van een nevenvestiging, niet heeft voldaan aan de stichtingsnorm op grond waarvan de school voor bekostiging in aanmerking werd genomen. De tweede volzin is niet van toepassing op scholen als bedoeld in artikel 84.

  • 2 Indien een bevoegd gezag scholen in stand houdt in meer dan 1 gemeente, of in meer dan 1 deel van een gemeente waarvoor op grond van artikel 141 opheffingsnormen zijn vastgesteld, wordt, in afwijking van artikel 139, eerste tot en met derde lid, de bekostiging van een bijzondere school niet beëindigd en een openbare school niet opgeheven op grond van artikel 139 indien de school ten minste 23 leerlingen telt en de gemiddelde schoolgrootte van alle scholen van dat bevoegd gezag ten minste 10/6x het gewogen gemiddelde van de voor elk van die gemeenten en delen van gemeenten geldende opheffingsnormen, dan wel ten minste 290 bedraagt en het bevoegd gezag tijdig de in artikel 149, tweede lid, bedoelde mededeling heeft gedaan. Het gewogen gemiddelde, bedoeld in de eerste volzin, wordt vastgesteld door het aantal scholen van het bevoegd gezag in elke gemeente of elk deel van een gemeente te vermenigvuldigen met de voor die gemeente onderscheidenlijk dat deel geldende opheffingsnorm en de som van de verkregen uitkomsten te delen door het totale aantal scholen van het bevoegd gezag. Indien het bevoegd gezag dat bij de mededeling, bedoeld in de eerste volzin, aangeeft, tellen bij de toepassing van de gemiddelde schoolgrootte en het gewogen gemiddelde niet mee de door hem aangeduide scholen die sinds de aanvang van de bekostiging niet meer dan 8 schooljaren zijn bekostigd en waarvan het aantal leerlingen, voor zover het niet betreft het aantal leerlingen van een nevenvestiging, niet heeft voldaan aan de stichtingsnorm op grond waarvan de school voor bekostiging in aanmerking werd genomen. De derde volzin is niet van toepassing op scholen als bedoeld in artikel 84.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing indien een bevoegd gezag met ten minste 1 ander bevoegd gezag een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten, waarbij voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

    • a. alle scholen van elk bevoegd gezag dat aan de overeenkomst deelneemt, bevinden zich in een gebied van aan elkaar grenzende gemeenten, dan wel delen van gemeenten als bedoeld in artikel 141;

    • b. de overeenkomst is aangegaan voor een termijn van ten minste 10 jaren en

    • c. in de overeenkomst is in elk geval opgenomen de verplichting voor elk bevoegd gezag om geen personeel te benoemen met voorbijgaan van personeel van een der scholen waarvan het bevoegd gezag aan de overeenkomst deelneemt en dat

      • 1°. werkzaam is met gebruikmaking van bekostiging, die is toegekend op grond van artikel 120, eerste lid, wegens samenvoeging van scholen, dan wel

      • 2°. voor zover zich geen geval voordoet als bedoeld onder 1° in het genot is van wachtgeld of van een andere ontslaguitkering en direct aan die ontslaguitkering voorafgaand langer dan een jaar onafgebroken in dienst is geweest van het bevoegd gezag.

  • 4 Indien de samenwerkingsovereenkomst, bedoeld in het derde lid, voor afloop van de termijn bedoeld in het derde lid, onder b, door een bevoegd gezag wordt beëindigd, wordt de bekostiging van een bijzondere school die op grond van de samenwerkingsovereenkomst in afwijking van artikel 139, eerste tot en met derde lid, werd bekostigd, beëindigd, dan wel een openbare school die op grond van de samenwerkingsovereenkomst in afwijking van artikel 139, eerste tot en met derde lid, in stand werd gehouden, opgeheven overeenkomstig artikel 139 met dien verstande dat de bekostiging niet wordt beëindigd onderscheidenlijk de school niet wordt opgeheven voor 1 augustus volgend op de beëindiging van de samenwerkingsovereenkomst. Bij een beëindiging van de samenwerkingsovereenkomst voor afloop van de termijn, bedoeld in het derde lid, onder b, wordt op de bekostiging van het Rijk voor de school of scholen van elk bevoegd gezag dat aan de samenwerkingsovereenkomst deelnam een bedrag ingehouden, waarvan de hoogte door middel van een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regeling wordt bepaald.

  • 5 Een bevoegd gezag kan slechts deelnemen aan 1 samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in het derde lid. Bij deelname aan meer dan 1 samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in het derde lid, is voor de toepassing van dit artikel uitsluitend de eerst gesloten samenwerkingsovereenkomst van belang.

Artikel 144. Discretionaire bevoegdheid minister

  • 1 Het bevoegd gezag van een school die op grond van de gemiddelde schoolgrootte, bedoeld in artikel 143, eerste, tweede of derde lid, in stand wordt gehouden dan wel wordt bekostigd, en die vervolgens op de teldatum 1 oktober minder dan 23 leerlingen telt, kan Onze Minister verzoeken in afwijking van artikel 139, eerste, tweede en derde lid, die bijzondere school te blijven bekostigen of die openbare school in stand te houden voor een door Onze Minister te bepalen termijn. Een besluit tot instandhouding wordt in elk geval niet genomen indien het bevoegd gezag tekortschiet in haar zorg voor de kwaliteit van het onderwijs, bedoeld in artikel 10, of geen perspectief bestaat op structurele toename van het aantal leerlingen van de school tot het aantal van ten minste 23 op 1 oktober voorafgaand aan de datum waarop de door Onze Minister te bepalen termijn eindigt. Het al dan niet aanwezig zijn van basisscholen in de omgeving van de school kan Onze Minister eveneens betrekken bij zijn besluit.

  • 2 Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid moet voor 1 februari voorafgaand aan de datum van de beëindiging van de bekostiging onderscheidenlijk de opheffing schriftelijk worden ingediend bij Onze Minister. De aanvraag gaat vergezeld van gegevens ter onderbouwing van het perspectief, bedoeld in het eerste lid, een beredeneerde leerlingprognose en gegevens over de ligging van de school ten opzichte van de dichtstbijzijnde basisscholen.

  • 3 Onze Minister besluit voor 1 mei, volgend op de aanvraag, dat:

    • a. met ingang van 1 augustus van het volgende schooljaar de bekostiging van de bijzondere school wordt beëindigd dan wel de openbare school wordt opgeheven, of

    • b. met ingang van 1 augustus van het volgende schooljaar de bekostiging van de bijzondere school wordt voortgezet of de openbare school in stand wordt gehouden.

  • 4 Onze Minister kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, op aanvraag van het bevoegd gezag eenmalig verlengen met maximaal de duur van de termijn die op grond van het eerste lid ten aanzien van de school door hem was bepaald. De tweede en derde volzin van het eerste lid zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 5 Het derde en het vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing voor openbare scholen die als gevolg van een besluit van Onze Minister op grond van artikel II van de Wet van 28 oktober 2010 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs in verband met onder meer een discretionaire bevoegdheid van de minister ten aanzien van kwalitatief goede scholen met minder dan 23 leerlingen met perspectief op hoger aantal leerlingen (Stb. 2010, 755) in stand zijn gehouden of voor bijzondere scholen waarvan als gevolg van een besluit van Onze Minister op grond van artikel II van de hiervoor genoemde wet de bekostiging is voortgezet.

Artikel 145. Instandhouding in bijzondere gevallen

Indien de instandhouding van een openbare school of de bekostiging van een bijzondere school niet mogelijk is op grond van de artikelen 139 tot en met 144, kan Onze Minister in bijzondere gevallen op aanvraag van het bevoegd gezag voor een door hem te bepalen tijd toestaan, dat een openbare school in stand wordt gehouden of een bijzondere school wordt bekostigd.

Artikel 146. Beëindiging bekostiging of opheffing nevenvestiging

  • 1 De bekostiging van een bijzondere nevenvestiging wordt beëindigd of een openbare nevenvestiging wordt opgeheven indien de nevenvestiging gedurende 3 achtereenvolgende schooljaren op de teldatum 1 oktober niet heeft voldaan of geacht wordt niet te hebben voldaan aan een van de volgende voorwaarden:

    • a. het aantal leerlingen van de nevenvestiging bedraagt ten minste 23 en binnen een straal van 2 km bevindt zich geen school,

    • b. het aantal leerlingen van de nevenvestiging bedraagt ten minste 50 en binnen een straal van 3 km bevindt zich geen school waar onderwijs wordt gegeven van dezelfde richting onderscheidenlijk waar openbaar onderwijs wordt gegeven,

    • c. het aantal leerlingen van de nevenvestiging bedraagt ten minste 23 en binnen een straal van 5 km bevindt zich geen school waar onderwijs wordt gegeven van dezelfde richting onderscheidenlijk waar openbaar onderwijs wordt gegeven,

    • d. binnen 10 km van de openbare nevenvestiging over de weg gemeten, is geen andere school aanwezig waarbinnen openbaar onderwijs wordt gegeven, of

    • e. bij het gelijkstellen van de nevenvestiging met een zelfstandige school zou deze met toepassing van artikel 143 en onder vervanging van het getal 290 in dat artikel door 260, voor bekostiging in aanmerking komen.

  • 2 De beëindiging van de bekostiging van een bijzondere nevenvestiging of de opheffing van een openbare nevenvestiging geschiedt met ingang van 1 augustus volgend op de 3 achtereenvolgende schooljaren, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Indien het bevoegd gezag van oordeel is dat op de teldatum 1 oktober wordt voldaan aan een van de voorwaarden genoemd in het eerste lid en het de nevenvestiging in het op die datum volgende schooljaar wil handhaven, deelt het dit voor 1 februari voorafgaand aan dat schooljaar onder de gemotiveerde vermelding van de voorwaarde die het betreft schriftelijk mede aan Onze Minister. Indien deze mededeling niet tijdig wordt gedaan, wordt de nevenvestiging geacht gedurende het desbetreffende schooljaar niet aan een van de voorwaarden genoemd in het eerste lid te voldoen, tenzij het eerste lid, onder d, van toepassing is.

  • 3a Indien de nevenvestiging meer dan een richting heeft of indien binnen een periode van vijf jaar voorafgaand aan de datum waarop de bekostiging zou worden beëindigd, een melding is gedaan als bedoeld in artikel 164, derde lid, wordt die nevenvestiging geacht gedurende het desbetreffende schooljaar niet aan de voorwaarden genoemd in het eerste lid, onderdeel b of c te voldoen.

  • 4 Onze Minister maakt voor 1 mei, volgend op de mededeling, bedoeld in het derde lid, aan het bevoegd gezag van de desbetreffende school bekend dat

    • a. de nevenvestiging naar zijn oordeel gedurende 3 achtereenvolgende schooljaren op de teldatum 1 oktober niet heeft voldaan of geacht wordt niet te hebben voldaan aan een van de voorwaarden genoemd in het eerste lid zodat de bekostiging van de bijzondere nevenvestiging wordt beëindigd of de openbare nevenvestiging dient te worden opgeheven,

    • b. de nevenvestiging naar zijn oordeel niet voldoet aan een van de voorwaarden genoemd in het eerste lid maar, gelet op het eerste lid, de bekostiging van de bijzondere nevenvestiging wordt voortgezet of de openbare nevenvestiging in stand kan worden gehouden, of

    • c. de nevenvestiging naar zijn oordeel voldoet aan een van de voorwaarden genoemd in het eerste lid, zodat de bekostiging van de bijzondere nevenvestiging wordt voortgezet of de openbare nevenvestiging in stand kan, dan wel dient te worden gehouden.

Artikel 147. Beëindiging bekostiging of opheffing afdeling internationaal georiënteerd basisonderwijs

  • 1 De bekostiging van een afdeling voor internationaal georiënteerd basisonderwijs aan een bijzondere school wordt beëindigd of een afdeling voor internationaal georiënteerd basisonderwijs aan een openbare school wordt opgeheven indien het aantal leerlingen van de afdeling gedurende 3 achtereenvolgende schooljaren op de teldatum 1 oktober telkens minder dan 30 bedraagt. De eerste volzin is niet van toepassing zolang gedurende de eerste 5 schooljaren van de bekostiging van de afdeling het aantal leerlingen op de afdeling, minder dan 80 bedraagt.

  • 2 De beëindiging van de bekostiging van een afdeling voor internationaal georiënteerd basisonderwijs aan een bijzondere school of de opheffing van een afdeling voor internationaal georiënteerd basisonderwijs aan een openbare school geschiedt met ingang van 1 augustus volgend op de 3 achtereenvolgende schooljaren, bedoeld in het eerste lid. De beëindiging van de bekostiging van een afdeling voor internationaal georiënteerd basisonderwijs aan een bijzondere school of de opheffing van een afdeling voor internationaal georiënteerd basisonderwijs aan een openbare school ten aanzien waarvan gedurende de eerste 5 schooljaren van de bekostiging van de afdeling, het eerste lid, tweede volzin van toepassing was, geschiedt met ingang van 1 augustus volgende op die 5 schooljaren.

Artikel 148. Vrijwillige opheffing openbare school of nevenvestiging

  • 1 De gemeenteraad kan besluiten tot vermindering van het aantal door de gemeente in stand gehouden openbare scholen en nevenvestigingen.

  • 2 De openbare rechtspersoon, bedoeld in artikel 47, of de stichting, bedoeld in artikel 17 of 48, kan besluiten tot opheffing van een door die openbare rechtspersoon of stichting in stand gehouden openbare school of nevenvestiging. Een besluit tot opheffing wordt uiterlijk op 1 augustus van het schooljaar voorafgaand aan de beoogde datum van opheffing medegedeeld aan de gemeenteraad. Indien de gemeenteraad voor 1 februari daaropvolgend besluit dat hij de school in stand wenst te houden, wordt deze niet opgeheven, maar wordt de instandhouding daarvan overgedragen aan de gemeente.

  • 4 Indien een besluit tot opheffing, bedoeld in het tweede lid, in afwijking van de tweede volzin van dat lid na 1 augustus, maar uiterlijk op 1 januari van het schooljaar voorafgaand aan de beoogde datum van opheffing wordt medegedeeld aan de gemeenteraad, dan wordt de school of nevenvestiging slechts opgeheven op grond van dat besluit indien:

    • a. de op te heffen openbare school of nevenvestiging binnen 10 km over de weg gemeten niet de enige school is waarbinnen openbaar onderwijs wordt gegeven, en

    • b. de gemeenteraad uiterlijk op 1 februari volgend op die mededeling besluit om in te stemmen met opheffing van de school of nevenvestiging.

  • 5 Indien het besluit, bedoeld in het tweede lid, na 1 januari van het schooljaar voorafgaand aan de beoogde datum van opheffing wordt medegedeeld aan de gemeenteraad, dan wordt de school of nevenvestiging niet opgeheven op grond van dat besluit.

Artikel 149. Bekendmaking over beëindiging bekostiging school en opheffing school

  • 1 Indien naar het oordeel van Onze Minister de bekostiging van een bijzondere school dient te worden beëindigd of een openbare school dient te worden opgeheven, maakt Onze Minister dit voor 1 januari voorafgaand aan de datum van beëindiging van de bekostiging onderscheidenlijk opheffing van de school bekend aan het bevoegd gezag.

  • 2 Indien naar het oordeel van het bevoegd gezag sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 139, vierde of vijfde lid, dan wel artikel 143, deelt het bevoegd gezag dit voor 1 februari voorafgaand aan de datum voor de beëindiging van de bekostiging onderscheidenlijk de opheffing schriftelijk mede aan Onze Minister. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke gegevens bij deze mededeling worden overgelegd.

  • 3 Voor zover Onze Minister niet reeds heeft bekendgemaakt dat hij de mededeling, bedoeld in het tweede lid, buiten behandeling laat wegens het niet verstrekken van de voorgeschreven gegevens, maakt hij voor 1 mei, volgend op de mededeling, bedoeld in het tweede lid, aan het bevoegd gezag van de desbetreffende school bekend dat:

    • a. naar zijn oordeel geen sprake is van een van de uitzonderingssituaties, bedoeld in het tweede lid, en dat met ingang van 1 augustus van het volgende schooljaar de bekostiging van de bijzondere school wordt beëindigd dan wel de openbare school dient te worden opgeheven, of

    • b. met ingang van 1 augustus van het volgende schooljaar de bekostiging van de bijzondere school wordt voortgezet of de openbare school in stand dient te worden gehouden.

  • 4 Indien Onze Minister niet voor 1 mei, volgend op de mededeling, bedoeld in het tweede lid, een bekendmaking als bedoeld in het derde lid heeft gedaan, wordt met ingang van 1 augustus van het volgende schooljaar de bekostiging van de bijzondere school voortgezet of dient de openbare school met ingang van laatstgenoemde datum in stand te worden gehouden.

§ 2. Speciale scholen voor basisonderwijs

Artikel 150. Vermindering aantal openbare speciale scholen voor basisonderwijs en nevenvestigingen daarvan

Artikel 148, eerste lid, en tweede lid, eerste volzin, is van overeenkomstige toepassing op speciale scholen voor basisonderwijs en nevenvestigingen daarvan.

§ 3. Overige bepalingen

Artikel 151. Overdracht gebouwen, terreinen en roerende zaken

  • 1 Indien de bekostiging van een bijzondere school of nevenvestiging wordt beëindigd of het bevoegd gezag tot de opheffing van de school of nevenvestiging beslist, dan wel een openbare nevenvestiging ten aanzien waarvan artikel 85, tweede lid, of artikel 89, tweede lid, toepassing heeft gevonden, wordt opgeheven, eindigt het recht op het gebouw en terrein en worden alle roerende zaken, behalve die welke het bevoegd gezag uit eigen middelen heeft aangeschaft, aan de gemeente op wier grondgebied het gebouw en terrein zijn gelegen, overgedragen.

  • 2 Artikel 110, eerste tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat in de verklaring ingevolge het eerste lid en het besluit ingevolge het tweede lid als datum waarop het bevoegd gezag blijvend heeft opgehouden dan wel blijvend zal ophouden het gebouw of terrein voor de school te gebruiken, zal worden genoemd de datum waarop de bekostiging is geëindigd dan wel zal eindigen.

Artikel 152. Terugstorting

  • 1 Indien de bekostiging van de laatste bijzondere school van een bevoegd gezag wordt beëindigd of het bevoegd gezag tot de opheffing van de laatste school beslist, dan wel de laatste openbare school wordt opgeheven, stort het bevoegd gezag de niet bestede bekostigingsbedragen terug in de desbetreffende overheidskas.

  • 2 Het exploitatietekort blijft in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, voor rekening van het bevoegd gezag.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de wijze waarop het exploitatieoverschot, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend.

Artikel 153. Aanwijzing

  • 1 Indien sprake is van wanbeheer van een of meer bestuurders of toezichthouders kan Onze Minister de rechtspersoon die de school in stand houdt dan wel het samenwerkingsverband een aanwijzing geven. Een aanwijzing omvat een of meer maatregelen en is evenredig aan het doel waarvoor zij wordt gegeven.

  • 2 Onder wanbeheer wordt uitsluitend verstaan:

    • a. financieel wanbeleid,

    • b. ernstige nalatigheid om, in ieder geval in strijd met artikel 10, maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn voor het waarborgen van de kwaliteit en goede voortgang van het onderwijs aan de school en om te voorkomen dat de kwaliteit van het stelsel van primair onderwijs in gevaar komt,

    • c. ongerechtvaardigde verrijking, al dan niet beoogd, van de rechtspersoon die de school in stand houdt dan wel het samenwerkingsverband, zichzelf dan wel een derde of

    • d. onrechtmatig handelen, waaronder wordt verstaan het in de hoedanigheid van bestuurder of toezichthouder handelen in strijd met wettelijke bepalingen waarmee financieel voordeel wordt behaald ten gunste van de rechtspersoon die de school in stand houdt dan wel het samenwerkingsverband, zichzelf of een derde, en

    • e. het in ernstige mate verwaarlozen van de zorg voor wat door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd in de omgang met betrokkenen in de schoolorganisatie, waaronder wordt verstaan intimidatie of bedreiging van personeel, leerlingen of ouders door een bestuurder of toezichthouder.

  • 3 In de aanwijzing geeft Onze Minister met redenen omkleed aan op welke punten sprake is van wanbeheer alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen.

  • 4 Een aanwijzing bevat de termijn waarbinnen het bevoegd gezag dan wel het samenwerkingsverband aan de aanwijzing moet voldoen.

Artikel 154. Taakverwaarlozing samenwerkingsverband

  • 1 Indien naar het oordeel van Onze Minister het samenwerkingsverband zijn taak ernstig verwaarloost, kan tot een bij koninklijk besluit te bepalen datum Onze Minister de noodzakelijke voorzieningen treffen.

  • 2 De voorzieningen worden, spoedeisende gevallen uitgezonderd, niet eerder getroffen dan nadat het samenwerkingsverband in de gelegenheid is gesteld om binnen een door Onze Minister te stellen termijn alsnog zijn taak naar behoren uit te voeren.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing indien de bevoegde gezagsorganen, bedoeld in artikel 18a, tweede lid, niet of niet tijdig voldoen aan de verplichtingen, bedoeld in genoemd artikel.

Artikel 155. Inhouding bekostiging

  • 1 Indien het bevoegd gezag van een school dan wel het samenwerkingsverband in strijd handelt met het bepaalde bij of krachtens deze wet, waaronder tevens wordt verstaan het niet opvolgen van een aanwijzing als bedoeld in artikel 153, kan Onze Minister bepalen dat de bekostiging, voorschotten daaronder begrepen, geheel of gedeeltelijk wordt ingehouden dan wel opgeschort.

  • 3 Onze Minister kent de bekostiging wederom toe, indien blijkt dat de reden voor de toepassing van het eerste of tweede lid is vervallen.

Artikel 156. Maatregelen

  • 1 Indien het bevoegd gezag tekortschiet in haar zorg voor de kwaliteit van het onderwijs, bedoeld in artikel 10, kan Onze Minister op verzoek van het bevoegd gezag van een school of uit eigen beweging in overeenstemming met het bevoegd gezag maatregelen treffen.

  • 2 Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoort de mogelijkheid het bestuur van de instelling te laten bijstaan door een extern deskundige. Ook kunnen onder voorwaarden extra financiële middelen aan de instelling ter beschikking worden gesteld.

  • 3 Onze Minister stelt nadere regels omtrent de toekenning van en verantwoording voor maatregelen, voorzover deze het verstrekken van financiële middelen betreffen.

  • 4 Het eerste tot en met het derde lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de kwaliteit van de uitoefening van de taken van het samenwerkingsverband en de kwaliteit van het bestuur van het samenwerkingsverband.

Artikel 157. Beëindiging bekostiging/opheffing

  • 1 Indien sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, kan Onze Minister besluiten dat met ingang van een in dat besluit bepaalde datum een openbare school wordt opgeheven en de bekostiging van een bijzondere school wordt beëindigd.

  • 2 Alvorens Onze Minister toepassing geeft aan het eerste lid:

    • a. heeft de inspectie een onderzoek als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Wet op het onderwijstoezicht verricht en heeft de inspectie Onze Minister meegedeeld dat het bevoegd gezag naar aanleiding van dit onderzoek niet bereid is afspraken te maken over verbeteringen dan wel dat uit het onderzoek naar de verbeteringen, bedoeld in artikel 11, vierde lid, van de Wet op het onderwijstoezicht blijkt dat sprake is van onvoldoende verbeteringen;

    • b. heeft de inspectie daarover een inspectierapport als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Wet op het onderwijstoezicht uitgebracht; en

    • c. stelt Onze Minister het bevoegd gezag vervolgens vier weken in de gelegenheid zijn zienswijze met betrekking tot de voorgenomen opheffing of de voorgenomen beëindiging van de bekostiging naar voren te brengen.

  • 3 Op een basisschool die minder dan 2 jaar wordt bekostigd en waarvan de kwaliteit van het onderwijs in deze periode zeer zwak is als bedoeld in artikel 10a, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing, indien het bevoegd gezag:

    • a. tekortschiet in de naleving van drie of meer bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften, en dientengevolge

    • b. tekortschiet in het zorgdragen voor de veiligheid op de school als bedoeld in artikel 4c, of in het zodanig inrichten van het onderwijs dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doorlopen dan wel in het afstemmen van het onderwijs op de voortgang in de ontwikkeling van leerlingen als bedoeld in artikel 8, eerste lid.

Afdeling 9. Onderwijsachterstandenbeleid

Artikel 158. Activiteiten voor leerlingen met een grote achterstand in de Nederlandse taal

Indien het college van burgemeester en wethouders in samenwerking met de bevoegde gezagsorganen van de scholen, activiteiten ter bevordering van de beheersing van de Nederlandse taal op scholen wil verrichten met het oog op het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden, wordt het onderwijs zodanig ingericht dat deze activiteiten plaatsvinden geheel of gedeeltelijk gedurende dan wel buiten het aantal uren onderwijs dat leerlingen op grond van artikel 8 tenminste ontvangen. Een leerling neemt slechts deel aan deze activiteiten als nadat de ouders van de leerling hun instemming schriftelijk kenbaar hebben gemaakt aan het bevoegd gezag.

Artikel 159. Voorschoolse educatie

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders draagt er zorg voor dat er in een gemeente voldoende voorzieningen in aantal en spreiding zijn waar kinderen met een risico op een achterstand in de Nederlandse taal, als bedoeld in artikel 160, eerste lid, deel kunnen nemen aan voorschoolse educatie die voldoet aan de bij of krachtens artikel 1.50b van de Wet kinderopvang vastgestelde bepalingen.

  • 2 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

Artikel 160. Afspraken voor- en vroegschoolse educatie

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders voert ten minste jaarlijks overleg en draagt zorg voor het maken van afspraken over:

    • a. met het oog op een zo groot mogelijke deelname van het aantal kinderen aan voorschoolse educatie:

      • 1°. het vaststellen welke kinderen met een risico op een achterstand in de Nederlandse taal in aanmerking komen voor voorschoolse educatie,

      • 2°. de wijze waarop die kinderen worden toegeleid naar voorschoolse en vroegschoolse educatie, en

      • 3°. de organisatie van een doorlopende leerlijn van voorschoolse naar vroegschoolse educatie, en

    • b. resultaten van vroegschoolse educatie.

  • 2 Het college van burgemeester en wethouders voert overleg en maakt de afspraken, bedoeld in het eerste lid, met de volgende partijen:

    • a. voor het eerste lid, onderdeel a: met de bevoegde gezagsorganen van scholen en de houders van kindercentra als bedoeld in de Wet kinderopvang in de gemeente,

    • b. voor het eerste lid, onderdeel b: met de bevoegde gezagsorganen van scholen.

    Alle partijen werken mee aan de totstandkoming van de afspraken.

  • 3 Een houder van een kindercentrum verwerkt persoonsgegevens met als doel de bevordering van een goede doorstroom naar het basisonderwijs. De gegevens die een houder van een kindercentrum verplicht overdraagt aan het bevoegd gezag van een basisschool over leerlingen die op de basisschool zijn ingeschreven, zijn het programma van voorschoolse educatie dat een leerling heeft gevolgd en de duur van het programma dat is gevolgd. Houders van kindercentra maken afspraken met de basisscholen binnen een gemeente over de wijze van gegevenslevering. De bewaartermijn voor de overgedragen gegevens is twee jaar nadat het kind het kindercentrum heeft verlaten.

Artikel 161. Overleg onderwijsachterstandenbeleid

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders en de bevoegde gezagsorganen van de scholen en de kinderopvang, bedoeld in de Wet kinderopvang in de gemeente voeren tenminste jaarlijks overleg over het voorkomen van segregatie, het bevorderen van integratie en het bestrijden van onderwijsachterstanden, de afstemming over inschrijvings- en toelatingsprocedures en het uit het overleg voortvloeiende voorstel van het bevoegd gezag van in de gemeente gevestigde scholen om tot een evenwichtige verdeling van leerlingen met een onderwijsachterstand over de scholen te komen. Het overleg is gericht op het maken van afspraken over de in de eerste volzin bedoelde onderwerpen. Deze afspraken hebben zoveel mogelijk het karakter van meetbare doelen. De inspectie rapporteert jaarlijks over de mate waarin die doelen worden bereikt. Het college van burgemeester en wethouders kan de uitkomsten van het verplichte op overeenstemming gerichte overleg omzetten in bindende afspraken over onder andere de te realiseren prestaties en inspanningen, die – alvorens de afspraken tot stand komen – aan alle partijen worden voorgelegd. Indien het overleg over de voorgenomen bindende afspraken niet tot overeenstemming leidt, schrijft het college van burgemeester en wethouders een nieuw overleg uit, waarbij het initiatieven neemt tot het bereiken van een zo groot mogelijke consensus. Indien ook dit overleg niet tot overeenstemming leidt, vraagt het college van burgemeester en wethouders of een van de bevoegde gezagsorganen aan de geschillencommissie, bedoeld in het tweede lid, om een bindend advies. De geschillencommissie brengt binnen 4 weken aan het college van burgemeester en wethouders dan wel aan het bevoegd gezag dat om het advies heeft verzocht, een bindend advies uit. Het college van burgemeester en wethouders maakt dit advies bekend aan de bevoegde gezagsorganen van de scholen en de kinderopvang, bedoeld in de Wet kinderopvang in de gemeente.

  • 2 Onze Minister stelt een geschillencommissie in.

  • 3 De commissie bestaat uit een voorzitter en 4 leden, die allen door Onze Minister worden benoemd. De 4 leden worden benoemd op voordracht van de gezamenlijke besturenorganisaties en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. De voorzitter is een jurist.

  • 4 De voorzitter en de leden worden benoemd voor een termijn van 4 jaar. Zij zijn opnieuw benoembaar. Op eigen verzoek wordt aan hen ontslag verleend.

Artikel 162. Doorzettingsmacht gemeenten

Indien niet binnen een redelijke termijn met alle partijen, bedoeld in artikel 160, tweede lid, afspraken als bedoeld in artikel 160, eerste lid, zijn gemaakt, kan het college van burgemeester en wethouders de werkingssfeer van de gemaakte afspraken, voor zover noodzakelijk voor een samenhangend onderwijsachterstandenbeleid, uitbreiden naar de partijen, bedoeld in artikel 160, tweede lid, waarmee geen afspraken zijn gemaakt.

Artikel 163. Gemeentelijke middelen

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden de criteria vastgesteld op grond waarvan een gemeente in aanmerking komt voor een specifieke uitkering ter tegemoetkoming in de kosten van de uitvoering van de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 158, 159 en 160, alsmede de criteria voor de hoogte daarvan. De uitkering wordt per kalenderjaar verstrekt.

  • 2 Het college van burgemeester en wethouders verstrekt de middelen die de gemeente als specifieke uitkering uit ’s Rijks kas ontvangt voor de verplichtingen bedoeld in het eerste lid aan de rechtspersonen die daarvoor in aanmerking komen.

  • 3 Onze Minister kan de uitkering geheel of gedeeltelijk terugvorderen indien de uitkering niet is besteed in overeenstemming met de bepalingen van deze wet. Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, worden criteria vastgesteld op basis waarvan de minister tot terugvordering kan overgaan.

  • 4 Het college van burgemeester en wethouders van een gemeente, die een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, draagt er zorg voor dat het beschikt over geordende gegevens ten behoeve van het door Onze Minister te voeren beleid bedoeld in de artikelen 158, 159 en 160, en verleent desgevraagd medewerking aan door of namens Onze Minister uit te voeren onderzoek dat geheel of mede op deze gegevens is gebaseerd.

  • 5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de definiëring, de wijze van ordening en omtrent de beschikbaarstelling van de gegevens, bedoeld in het vierde lid.

Afdeling 10. Verslaglegging en informatieverstrekking

Artikel 164. Melding grondslag

  • 1 Voor 1 mei van het kalenderjaar volgend op het besluit, bedoeld in artikel 75, derde lid, meldt het bevoegd gezag aan Onze Minister of de school uitgaat van een grondslag en zo ja, welke grondslag.

  • 2 Voor scholen die direct voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van de Wet van 20 mei 2020 tot wijziging van diverse onderwijswetten door het wijzigen van de systematiek van het in aanmerking brengen voor bekostiging van nieuwe openbare en bijzondere scholen zodat meer ruimte is voor een nieuw onderwijsaanbod (Wet meer ruimte voor nieuwe scholen) (Stb. 2020, 160) reeds werden bekostigd, geldt als grondslag de op die datum geldende richting van de school.

  • 3 Indien de school op enig moment alsnog uitgaat van een grondslag of indien de grondslag van de school wijzigt, wordt daarvan binnen vier weken melding gedaan aan Onze Minister.

  • 4 Het eerste, tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op de nevenvestiging indien die van een andere grondslag uitgaat dan de school.

  • 5 Bij ministeriële regeling wordt een model vastgesteld voor de melding, bedoeld in het eerste en derde lid.

Artikel 165. Jaarverslag

  • 1 Het bevoegd gezag onderscheidenlijk het samenwerkingsverband stelt jaarlijks een jaarverslag over het voorafgaande kalenderjaar vast. Op deze jaarverslaggeving is Boek 2, titel 9, van het Burgerlijk Wetboek, met uitzondering van de afdelingen 1, 11 en 12, van overeenkomstige toepassing voor zover bij of krachtens algemene maatregel van bestuur niet anders is bepaald. Het jaarverslag bestaat tenminste uit de volgende onderdelen:

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald welke onderdelen het jaarverslag tevens dient te bevatten, dan wel welke onderdelen komen te vervallen.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan een nadere invulling worden gegeven aan de onderdelen, bedoeld in het eerste en tweede lid, en kunnen nadere voorschriften worden gegeven over:

    • a. de indeling en de wijze van ordening van de gegevens per onderdeel van het jaarverslag,

    • b. de wijze en het tijdstip waarop de desbetreffende onderdelen beschikbaar gesteld worden,

    • c. de elektronische verzending van het cijfermatige deel uit de jaarrekening, en

    • d. de grondslagen voor de jaarrekening.

  • 4 De beschikbaarstelling van de gegevens, bedoeld in het derde lid, onder b, gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid en rechtmatigheid, afgegeven door een door de toezichthouder of het toezichthoudend orgaan aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Bij de aanwijzing van de accountant bedingt de toezichthouder of het toezichthoudend orgaan dat de controle overeenkomstig een door Onze Minister vast te stellen accountantsprotocol plaatsvindt en dat aan Onze Minister op diens verzoek inzicht wordt geboden in de controlerapporten van de accountant.

  • 5 De code voor goed bestuur, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, bevat ten minste bepalingen over de wijze waarop invulling wordt gegeven aan

    • a. een beleid dat de eigen deskundigheid en verantwoordelijkheid van het personeel voor de kwaliteit van het onderwijs tot haar recht komt,

    • b. een integere bedrijfsvoering, waaronder voorzieningen om verstrengeling van belangen tegen te gaan, en

    • c. afstemming met en verantwoording aan de ouders en andere belanghebbenden binnen en buiten de school.

  • 6 Bij algemene maatregel van bestuur kan een code voor goed bestuur worden aangewezen.

  • 7 Het bevoegd gezag onderscheidenlijk het samenwerkingsverband maakt het jaarverslag openbaar.

  • 8 Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven over de wijze en het tijdstip waarop openbaarmaking van het jaarverslag plaatsvindt.

Artikel 166. Informatie over bekostiging

  • 1 Het bevoegd gezag onderscheidenlijk het samenwerkingsverband draagt er zorg voor dat het ten behoeve van Onze Minister beschikt over geordende gegevens die van belang zijn voor de berekening van de hoogte van de bekostiging, alsmede over een verklaring over de juistheid van de bekostigingsgegevens, afgegeven door een door de toezichthouder of het toezichthoudend orgaan aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de definiëring, de wijze van ordening en de beschikbaarstelling van de gegevens, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Het bevoegd gezag onderscheidenlijk het samenwerkingsverband bewaart de gegevens, bedoeld in het eerste lid, en de desbetreffende boeken en bescheiden gedurende een periode van zeven jaren.

Artikel 167. Beleidsinhoudelijke informatie

  • 1 Het bevoegd gezag onderscheidenlijk het samenwerkingsverband draagt er zorg voor dat het beschikt over geordende gegevens ten behoeve van het door Onze Minister te voeren beleid met betrekking tot het onderwijs, bedoeld in deze wet, en verleent desgevraagd medewerking aan door of namens Onze Minister uit te voeren onderzoek dat geheel of mede op deze gegevens is gebaseerd.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de definiëring, de wijze van ordening en de beschikbaarstelling van de gegevens, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 168. Reikwijdte voorschriften

De voorschriften, bedoeld in artikel 165, derde lid, artikel 166, tweede lid, en artikel 167, tweede lid, hebben geen betrekking op het persoonsgebonden nummer van een leerling of op andere gegevens waarmee een leerling wordt geïdentificeerd.

Artikel 169. Onderzoek vanwege de minister en correctie bekostiging

  • 1 Onverminderd de bevoegdheid van de inspectie op grond van de Wet op het onderwijstoezicht kan Onze minister een onderzoek instellen of doen instellen naar de jaarverslaggeving, naar de gegevens die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de bekostiging, naar de rechtmatigheid van de bestedingen en naar de doelmatigheid van het beheer van de school.

  • 2 Indien uit een op grond van het eerste lid ingesteld onderzoek blijkt dat de bekostiging voor een school onjuist is vastgesteld, kan Onze minister correcties aanbrengen op de bekostiging.

  • 3 Onze minister doet het bevoegd gezag schriftelijk mededeling van een besluit tot het aanbrengen van een correctie op de bekostiging.

  • 4 Indien uit de jaarverslaggeving, bedoeld in artikel 165, eerste lid, uit de verklaring van de accountant, bedoeld in artikel 165, vierde lid, of uit een op grond van het eerste lid ingesteld onderzoek blijkt dat de bekostiging voor een school onrechtmatig is besteed of evident ondoelmatig is aangewend, kan Onze minister bepalen dat het desbetreffende gedeelte van de bekostiging niet ten laste komt van het Rijk of dat de daarmee gemoeide bedragen in mindering worden gebracht op de bekostiging, onverminderd artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de wijze waarop wordt vastgesteld dat sprake is van evident ondoelmatige aanwending van de bekostiging als bedoeld in het vierde lid.

  • 6 De voordracht voor een krachtens het vijfde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

  • 7 Een in het tweede lid bedoelde correctie wordt indien de correctie strekt tot verhoging van de bekostiging, binnen acht weken na de mededeling, bedoeld in het derde lid, door Onze minister betaald.

Afdeling 11. Zij-instroom in het beroep

Artikel 170. Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a. instelling voor hoger onderwijs: een instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.1, onder g, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

  • b. instellingsbestuur: het instellingsbestuur, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel j, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, met dien verstande dat voor zover het openbare instellingen betreft, de artikelen 9.2, tweede lid, 10.9, tweede lid, en 11.1, tweede lid, van die wet van overeenkomstige toepassing zijn.

Artikel 171. Geschiktheidsverklaring

  • 1 Aan degene die blijkens een geschiktheidsonderzoek als bedoeld in artikel 172 voldoende geschikt wordt geacht voor het beroep van leraar en in staat moet worden geacht binnen twee jaar na benoeming of tewerkstelling zonder benoeming tot leraar met goed gevolg deel te nemen aan het in artikel 175 bedoelde bekwaamheidsonderzoek, geeft het bestuur van een instelling die op grond van artikel 174 is erkend, een geschiktheidsverklaring af.

  • 2 Bij ministeriële regeling wordt een model voor de geschiktheidsverklaring vastgesteld.

  • 3 Op 31 juli 2006 nog geldige geschiktheidsverklaringen, afgegeven op grond van de Interimwet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs, gelden vanaf 1 augustus 2006 als te zijn afgegeven op grond van het eerste lid, indien deze verklaringen vanaf dat tijdstip geldig zouden zijn geweest.

Artikel 172. Geschiktheidsonderzoek

  • 1 Het geschiktheidsonderzoek wordt op aanvraag van het bevoegd gezag dat voornemens is betrokkene te benoemen of tewerktestellen zonder benoeming, of op aanvraag van betrokkene zelf, uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van het bestuur van een instelling die op grond van artikel 174 is erkend. Dat instellingsbestuur betrekt bij het geschiktheidsonderzoek het bevoegd gezag dat voornemens is betrokkene te benoemen of tewerktestellen zonder benoeming, of indien betrokkene de aanvraag zelf indient, een bevoegd gezag dat daartoe in overeenstemming met betrokkene is uitgenodigd.

  • 2 Het geschiktheidsonderzoek omvat:

    • a. de beoordeling of de gevolgde opleiding en de maatschappelijke of beroepservaring van betrokkene, in onderlinge samenhang bezien, van voldoende belang zijn in verhouding tot de door deze beoogde werkzaamheden aan een school, en indien dat het geval is

    • b. het onderzoek naar de geschiktheid van betrokkene voor die werkzaamheden, waartoe in ieder geval wordt gerekend de beoordeling of betrokkene in de feitelijke klassituatie tot verantwoord lesgeven in staat is, alsmede

    • c. de beoordeling, welke scholing en begeleiding voor betrokkene noodzakelijk moeten worden geacht om met goed gevolg deel te kunnen nemen aan het bekwaamheidsonderzoek.

  • 3 Uit de aanvraag voor het geschiktheidsonderzoek blijkt dat betrokkene in het bezit is van:

  • 4 Het in het tweede lid, onder b, bedoelde onderzoek is erop gericht, vast te stellen of betrokkene in voldoende mate beschikt over kennis, inzicht en vaardigheden om te kunnen worden belast met het geven van onderwijs dat voldoet aan de daaraan gestelde kwaliteitseisen, in aanmerking nemend dat betrokkene in de periode van benoeming of tewerkstelling zonder benoeming begeleid en verder geschoold zal worden om met goed gevolg deel te kunnen nemen aan het bekwaamheidsonderzoek. De in de eerste volzin bedoelde kennis en vaardigheden en het in die volzin bedoelde inzicht zijn afgeleid van de in artikel 32a, eerste lid, bedoelde bekwaamheidseisen en omvatten in het bijzonder beroepsmatige vaardigheden.

  • 5 Het geschiktheidsonderzoek is zodanig ingericht dat daarbij in gelijke mate zijn betrokken:

    • a. personen die zijn belast of belast zijn geweest met het geven van onderwijs aan een lerarenopleiding, alsmede

    • b. leraren in het desbetreffende vak of vakgebied, niet zijnde personeelsleden van het bevoegd gezag dat is betrokken bij het geschiktheidsonderzoek.

  • 6 Ten behoeve van het uitvoeren van het geschiktheidsonderzoek is de aanvrager aan de instelling die het onderzoek zal verrichten, een bij ministeriële regeling vast te stellen bijdrage verschuldigd.

Artikel 173. Uitvoering scholing en begeleiding

  • 1 Het instellingsbestuur van een instelling voor hoger onderwijs die werkzaamheden uitvoert als bedoeld in artikel 176, eerste lid, onderdeel a, is partij bij de in artikel 38a, eerste lid, bedoelde overeenkomst.

  • 2 Indien na het sluiten van die overeenkomst blijkt dat de scholing of begeleiding niet volgens de overeenkomst kan worden uitgevoerd, treft dat instellingsbestuur tijdig een toereikende vervangende voorziening.

Artikel 174. Uitvoeren geschiktheidsonderzoek

  • 1 Onze Minister kan op aanvraag van het bestuur een instelling erkennen als bevoegd tot het uitvoeren of onder zijn verantwoordelijkheid doen uitvoeren van het geschiktheidsonderzoek. Erkenning vindt plaats indien het bestuur in zijn aanvraag ten genoegen van Onze Minister aantoont dat de instelling het geschiktheidsonderzoek onafhankelijk, deskundig en betrouwbaar zal uitvoeren. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden vastgesteld met betrekking tot de toepassing van de tweede volzin, waaronder regels over de behandeling en beoordeling van de aanvraag. Een erkende instelling heeft tevens de bevoegdheid tot het verstrekken van geschiktheidsverklaringen op grond van het geschiktheidsonderzoek en tot het doen van voorstellen over de noodzakelijke scholing en begeleiding, met inachtneming van artikel 172, tweede lid, onderdeel c.

  • 2 Ten behoeve van de behandeling van aanvragen om erkenning kan Onze Minister een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage verlangen van het bestuur van de instelling.

  • 3 Onze Minister kan de erkenning intrekken indien de instelling, bedoeld in het eerste lid, naar het oordeel van Onze Minister het geschiktheidsonderzoek niet langer onafhankelijk, deskundig of betrouwbaar uitvoert.

Artikel 175. Bekwaamheidsonderzoek

Het bekwaamheidsonderzoek strekt ertoe, vast te stellen of de leraar voldoet aan de in artikel 32a, eerste lid, bedoelde bekwaamheidseisen voor het onderwijs waarvoor die eisen zijn vastgesteld.

Artikel 176. Uitvoeren scholing, begeleiding en bekwaamheidsonderzoek

  • 1 Het instellingsbestuur van een instelling voor hoger onderwijs die opleidt voor het voldoen aan bekwaamheidseisen als bedoeld in artikel 32a, eerste lid, en die zich daartoe bij Onze Minister heeft gemeld, is na die melding en onder overlegging van een plan van aanpak, bevoegd tot:

    • a. het verzorgen of doen verzorgen van de in artikel 172, tweede lid, onderdeel c, bedoelde scholing en begeleiding, voor zover deze verband houden met opleidingen die de instelling verzorgt, of

    • b. het uitvoeren of onder zijn verantwoordelijkheid doen uitvoeren van bekwaamheidsonderzoek, voor zover de instelling opleidt voor het desbetreffende getuigschrift, dan wel

    • c. zowel de onder a als de onder b bedoelde activiteiten.

  • 2 Het instellingsbestuur van een instelling voor hoger onderwijs die op grond van het eerste lid, onder b, bevoegd is tot het uitvoeren van het bekwaamheidsonderzoek, stelt de leraar die zich daartoe heeft gemeld en voor wie de scholing en begeleiding zijn afgerond overeenkomstig de in artikel 38a bedoelde overeenkomst, tijdig in de gelegenheid deel te nemen aan dat onderzoek.

  • 3 Het instellingsbestuur kan bepalen dat de aanvrager van het bekwaamheidsonderzoek aan dat bestuur een bijdrage is verschuldigd voor uitvoering van dat onderzoek. Bij ministeriële regeling kan voor deze bijdrage een maximum worden vastgesteld.

Artikel 177. Kwaliteitsbewaking; sancties

  • 1 Het in artikel 174 en het in artikel 176 bedoelde bestuur dragen zorg voor de kwaliteit van de werkzaamheden van de instelling.

Artikel 178. Uitvoeringsvoorschriften zij-instroom

  • 2 Tevens kunnen bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur voorschriften worden vastgesteld voor de uitvoering van deze afdeling, waaronder in elk geval voorschriften met betrekking tot:

    • a. waarborging van de kwaliteit van het geschiktheidsonderzoek en van de instellingen die dat onderzoek uitvoeren,

    • b. de scholing en begeleiding, en het bekwaamheidsonderzoek, waaronder voorschriften ter waarborging van de kwaliteit, alsmede

    • c. de procedure voor het aanvragen van het geschiktheidsonderzoek en voor afgifte van de geschiktheidsverklaring.

  • 3 De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 179. Inlichtingenplicht

Het in artikel 174 en het in artikel 176 bedoelde bestuur verstrekken aan Onze Minister alle inlichtingen die deze nodig acht ten behoeve van een goede naleving van deze afdeling. Op verzoek van de inspectie zendt het bestuur een overzicht van afgegeven geschiktheidsverklaringen en bekwaamheidsonderzoeken waaraan met goed gevolg is deelgenomen.

Afdeling 12. Experimenten en tijdelijke onderwijsvoorzieningen bij massale toestroom ontheemden

§ 1. Experimenten

Artikel 180. Ruimte voor innovatie

  • 2 In geval van toepassing van het eerste lid wordt bij algemene maatregel van bestuur in elk geval bepaald:

    • a. het doel van het experiment,

    • b. op welke wijze van welke in het eerste lid bedoelde voorschriften wordt afgeweken,

    • c. de duur van het experiment, en

    • d. op welke wijze en aan de hand van welke criteria de met het experiment beoogde effecten worden geëvalueerd.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de uitvoering van een experiment.

  • 4 Een experiment duurt ten hoogste zes jaar, tenzij een langere duur gezien de bijzondere aard van het experiment noodzakelijk is. Alsdan wordt de duur van het experiment op ten hoogste acht jaar bepaald. Indien een voorstel van wet is ingediend bij de Staten-Generaal om het experiment om te zetten in een structurele wettelijke regeling, voordat een experiment is afgelopen, kan Onze Minister het experiment verlengen tot het tijdstip waarop het wetsvoorstel tot wet is verheven en in werking treedt.

  • 5 Onze Minister zendt drie maanden voor het einde van de werkingsduur van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van het experiment in de praktijk, evenals een standpunt over de voortzetting van die algemene maatregel van bestuur, anders dan een voortzetting als experiment.

  • 6 In verband met een experiment als bedoeld in het eerste lid, kan bij algemene maatregel van bestuur eveneens bij wijze van experiment worden afgeweken van artikel 1 van de Leerplichtwet 1969.

  • 8 De voordracht voor de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het tweede lid, wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

§ 2. Tijdelijke onderwijsvoorzieningen bij massale toestroom van ontheemden

Artikel 180a. Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • leerplichtige ontheemde jongere: jongere als bedoeld in artikel 2, eerste lid van de Leerplichtwet 1969 op wie artikel 5 van die wet niet van toepassing is en op wie de tijdelijke bescherming van toepassing is van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit, of artikel 7 van de Richtlijn van toepassing is of is geweest;

  • Richtlijn: Richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen (PbEU 2001, L 212);

  • tijdelijke onderwijsvoorziening: tijdelijke basisschool of tijdelijke uitbreiding van een basisschool, niet zijnde een school voor speciaal basisonderwijs, gericht op het geven en doen geven van onderwijs aan leerplichtige ontheemde jongeren met als doel een zo spoedig mogelijke doorstroom van leerlingen naar een school voor basisonderwijs, school voor speciaal basisonderwijs, school voor speciaal onderwijs, school voor voortgezet speciaal onderwijs, school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs of school voortgezet onderwijs, niet zijnde het onderwijs gegeven aan een tijdelijke onderwijsvoorziening;

  • Uitvoeringsbesluit: Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van de Raad van 4 maart 2022 tot vaststelling van het bestaan van een massale toestroom van ontheemden uit Oekraïne in de zin van artikel 5 van Richtlijn 2001/55/EG, en tot invoering van tijdelijke bescherming naar aanleiding daarvan (PbEU 2022, L 071).

Artikel 180b. Inrichting en melding van een tijdelijke onderwijsvoorziening

  • 1 Het bevoegd gezag kan een tijdelijke onderwijsvoorziening inrichten.

  • 2 Het bevoegd gezag meldt de inrichting van een tijdelijke onderwijsvoorziening onverwijld bij Onze Minister.

  • 3 Na een melding, als bedoeld in het tweede lid, stelt het bevoegd gezag binnen twee maanden een inrichtingsplan op voor de tijdelijke onderwijsvoorziening en zendt het plan aan Onze Minister.

  • 4 Het inrichtingsplan, bedoeld in het derde lid, bevat in ieder geval een beschrijving van:

    • a. de wijze waarop de tijdelijke onderwijsvoorziening zal worden ingericht;

    • b. de wijze waarop de tijdelijke onderwijsvoorziening toewerkt naar de doorstroom van leerlingen naar een school voor basisonderwijs, school voor speciaal basisonderwijs, school voor speciaal onderwijs, school voor voortgezet speciaal onderwijs, school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs of een school voortgezet onderwijs, niet zijnde het onderwijs gegeven aan een tijdelijke onderwijsvoorziening;

    • c. de wijze waarop ten aanzien van de tijdelijke onderwijsvoorziening zal worden voldaan aan de zorgplicht, bedoeld in artikel 4c;

    • d. het personeelsbeleid, bedoeld in artikel 12, derde lid, voor zover dat betrekking heeft op de tijdelijke onderwijsvoorziening;

    • e. de invulling van het onderwijsprogramma, bedoeld in artikel 180c.

  • 5 Bij de inrichting van het onderwijs wijkt het bevoegd gezag niet af van het inrichtingsplan.

  • 6 Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op de wijziging van het inrichtingsplan.

  • 8 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de melding, bedoeld in het tweede lid, en over het inrichtingsplan bedoeld in het vierde lid.

Artikel 180c. Onderwijsprogramma

  • 1 Het bevoegd gezag stelt voor de tijdelijke onderwijsvoorziening een onderwijsprogramma vast, dat in ieder geval:

    • a. het ononderbroken ontwikkelingsproces van de leerlingen bevordert en borgt dat zij kunnen doorstromen naar een basisschool of speciale school voor basisonderwijs, niet zijnde een tijdelijke onderwijsvoorziening;

    • b. actief burgerschap en sociale cohesie bevordert, als bedoeld in artikel 8, derde lid;

    • c. zo veel mogelijk gericht is op de inhoud van het onderwijs, bedoeld in artikel 9, waarbij in ieder geval altijd aandacht wordt besteed aan:

      • 1°. zintuigelijke en lichamelijke oefening,

      • 2°. Nederlandse taal,

      • 3°. rekenen en wiskunde.

    • d. het sociaal en emotioneel welbevinden van de leerlingen bevordert.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de inhoud van het onderwijsprogramma, waarbij kan worden afgeweken van de artikelen 8 en 9.

Artikel 180d. Onderwijspersoneel

  • 1 Indien een vacature voor het geven van onderwijs in een tijdelijke onderwijsvoorziening niet kan worden vervuld door de benoeming van een leraar die bevoegd is tot het geven van schoolonderwijs als bedoeld in artikel 3, kan het onderwijs aan een tijdelijke onderwijsvoorziening niet langer dan strikt noodzakelijk en voor ten hoogste twee jaren, in afwijking van artikel 3, eerste lid, onderdeel b, ook worden gegeven door:

  • 2 Het bevoegd gezag draagt zorg voor schriftelijke afspraken met degene, bedoeld in het eerste lid, waarin wordt verklaard dat betrokkene zich inspant om binnen twee jaren alsnog te voldoen aan de eisen opgenomen in artikel 3.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing op het onderwijs in:

    • 1°. Nederlands;

    • 2°. rekenen en wiskunde;

    • 3°. zintuigelijke en lichamelijke oefening;

    • 4°. actief burgerschap en sociale cohesie.

  • 4 Het bevoegd gezag legt ten aanzien van elke leraar in een tijdelijke onderwijsvoorziening vast over welke opleiding en ervaring degene die wordt benoemd of tewerkgesteld beschikt.

  • 5 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld.

Artikel 180e. Afstandsonderwijs

  • 1 Het onderwijs aan een tijdelijke onderwijsvoorziening kan op afstand worden verzorgd.

  • 2 Voor zover de aard van het afstandsonderwijs zich daar niet tegen verzet, is het bepaalde bij of krachtens deze wet ook van toepassing op het afstandsonderwijs.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het afstandsonderwijs.

Artikel 180f. Regels over de inrichting

Bij ministeriële regeling kunnen, zo nodig in afwijking van hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald, voor een tijdelijke onderwijsvoorziening regels worden gesteld over:

  • a. de eindtoets;

  • b. het doorstroomperspectief;

  • c. het schoolplan, bedoeld in artikel 12;

  • d. de schoolgids, bedoeld in artikel 13;

  • e. activiteiten voor leerlingen met een grote achterstand in de Nederlandse taal als bedoeld in artikel 158;

  • f. de plaatsing van leerlingen op een tijdelijke onderwijsvoorziening.

Artikel 180g. Vaststelling ministeriële regeling

Een krachtens deze paragraaf vast te stellen ministeriële regeling wordt niet eerder vastgesteld dan twee weken nadat het ontwerp aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Afdeling 13. Overige bepalingen

Artikel 181. Vermindering bekostiging i.v.m. schuld of nalatigheid

  • 1 Onze Minister kan bepalen dat geen of slechts een gedeeltelijke bekostiging wordt verstrekt voor uitgaven die het gevolg zijn van schuld of nalatigheid van het bevoegd gezag.

  • 2 Indien de uitgaven bedoeld in het eerste lid, voor bekostiging door het Rijk in aanmerking komen, treedt het Rijk op het moment van een uitdrukkelijk besluit tot bekostiging in alle rechten die het bevoegd gezag ter zake tegen derden mocht hebben.

  • 3 Indien de gemeente een collectieve verzekering heeft afgesloten voor de vergoeding van schade, ontstaan aan gebouwen, terreinen of roerende zaken van een niet door de gemeente in stand gehouden school, heeft het bevoegd gezag van de desbetreffende school jegens de gemeente geen aanspraak op vergoeding van dergelijke schade, voor zover die collectieve verzekering de schade dekt.

  • 4 Indien schade, ontstaan aan gebouwen, terreinen of roerende zaken van een niet door de gemeente in stand gehouden school voor vergoeding door de gemeente in aanmerking komt, treedt de gemeente op het moment van een uitdrukkelijk besluit tot vergoeding in alle rechten die het bevoegd gezag ter zake van die schade tegen derden mocht hebben.

Artikel 182. Gebruik persoonsgebonden nummer door bevoegd gezag

  • 1 Het bevoegd gezag kan het persoonsgebonden nummer van een leerling gebruiken in het verkeer met de leerling op wie het nummer betrekking heeft, of met de ouders van deze leerling.

  • 2 [Red: Vervallen.]

  • 3 [Red: Vervallen.]

  • 5 Het bevoegd gezag en het hoofd, bedoeld in artikel 1, onder d, van de Leerplichtwet 1969, gebruiken het persoonsgebonden nummer van een leerling in contacten met een gemeente in het kader van de Leerplichtwet 1969, tezamen met de gegevens die noodzakelijk zijn voor het toezicht op de naleving van die wet door de gemeente.

  • 6 Het bevoegd gezag gebruikt het persoonsgebonden nummer van een leerling in het contact met een andere school of een school voor ander onderwijs ten behoeve van de in- en uitschrijving van die leerling en bij het overleggen van het onderwijskundig rapport, bedoeld in artikel 42.

  • 7 [Red: Vervallen.]

  • 8 Het bevoegd gezag gebruikt het persoonsgebonden nummer van een leerling in het kader van de uitvoering van subsidieregelingen van het Europees Sociaal Fonds.

  • 11 Het bevoegd gezag kan het persoonsgebonden nummer van een leerling eenmalig gebruiken ten behoeve van het genereren van een pseudoniem voor deze leerling met het oog op het bieden van voorzieningen in het kader van het onderwijs en de begeleiding van leerlingen. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het pseudoniem wordt bewaard in de systemen waarin de leerlingen zijn geregistreerd.

  • 12 Het bevoegd gezag kan het pseudoniem, bedoeld in het elfde lid, gebruiken voor het genereren van een ander pseudoniem voor een leerling in het kader van de toegang tot en het gebruik van digitale leermiddelen of het digitaal afnemen van toetsen, waarbij het bevoegd gezag er zorg voor draagt dat dit andere pseudoniem wordt bewaard in de systemen waarin de leerlingen zijn geregistreerd. Dit andere pseudoniem wordt uitsluitend verstrekt aan een leverancier die een digitaal product of een digitale dienst aanbiedt bestaande uit leerstof of toetsen en de daarmee samenhangende digitale diensten.

  • 13 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere gevallen worden aangewezen dan het geval, bedoeld in het twaalfde lid, waarvoor het bevoegd gezag op basis van het pseudoniem, bedoeld in het elfde lid, een ander pseudoniem kan genereren. Daarbij worden in ieder geval de categorieën van ontvangers van dit andere pseudoniem aangewezen.

  • 14 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de voorwaarden waaronder de pseudoniemen, bedoeld in het elfde tot en met het dertiende lid, kunnen worden gegenereerd en gebruikt. Deze voorwaarden betreffen in ieder geval de duur en de beveiliging, waaronder de gescheiden opslag van de pseudoniemen.

Artikel 183. Gebruik persoonsgebonden nummer door gemeente

Onverminderd het overigens bij of krachtens de wet bepaalde omtrent het gebruik van het burgerservicenummer door de gemeente, gebruikt de gemeente het persoonsgebonden nummer van een leerling uitsluitend ten behoeve van een registratie van leerplichtige jongeren in het belang van het toezicht op de naleving van de Leerplichtwet 1969.

Artikel 184. Schoolbegeleiding

Schoolbegeleiding vindt plaats op verzoek van het bevoegd gezag van een school.

Artikel 185. Bekostiging van ondersteuning bij het onderwijs aan zieke leerlingen

  • 1 Het Rijk verstrekt aan schoolbegeleidingsdiensten bekostiging voor activiteiten die worden verricht met betrekking tot de ondersteuning bij het onderwijs aan zieke leerlingen als bedoeld in artikel 9a. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de bekostiging, bedoeld in de vorige volzin.

Artikel 186. Schadevergoeding bij termijnoverschrijding

  • 1 Indien een bij of krachtens de wet gestelde termijn door het bevoegd gezag wordt overschreden en de gemeente daardoor geen bekostiging van het Rijk dan wel lagere bekostiging of met ingang van een latere datum bekostiging van het Rijk ontvangt dan het geval zou zijn geweest indien deze termijn wel in acht was genomen, vergoedt het bevoegd gezag de door de gemeente geleden schade.

  • 2 Indien een bij of krachtens de wet gestelde termijn door het college van burgemeester en wethouders wordt overschreden en het bevoegd gezag daardoor geen bekostiging van het Rijk dan wel lagere bekostiging of met ingang van een latere datum bekostiging van het Rijk ontvangt dan het geval zou zijn geweest indien deze termijn wel in acht was genomen, vergoedt de gemeente de door het bevoegd gezag geleden schade.

  • 3 Het college van burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag kunnen in onderling overleg de in het eerste en tweede lid bedoelde verplichting tot schadevergoeding matigen. Indien dit overleg niet tot overeenstemming leidt, is artikel 109 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing.

Artikel 187. Gebruik ontvangen gelden overeenkomstig bestemming; boekhoudvoorschriften

Het bevoegd gezag van een bijzondere school is verplicht de uit de overheidskassen ontvangen gelden overeenkomstig de bestemming te gebruiken. Van de inkomsten en uitgaven wordt volgens bij algemene maatregel van bestuur te geven voorschriften nauwkeurig boekgehouden.

Artikel 188. Verplichte aansluiting bij rechtspersoon i.v.m. kosten vervanging

  • 1 Het bevoegd gezag van een school onderscheidenlijk het samenwerkingsverband is aangesloten bij een door Onze Minister aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten voor vervanging bij afwezigheid van personeel.

  • 2 Het bevoegd gezag van een school onderscheidenlijk het samenwerkingsverband is voorts verplicht jaarlijks een door het bestuur van de in het eerste lid bedoelde rechtspersoon te bepalen bijdrage te voldoen aan die rechtspersoon in verband met de kosten voor vervanging.

  • 3 Van de in het eerste juncto tweede lid bedoelde verplichting kan Onze Minister op aanvraag van het bevoegd gezag ontheffing verlenen op grond van bezwaren van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard. Onze Minister verleent de ontheffing slechts indien het bevoegd gezag aantoont dat een afdoende andere voorziening is getroffen met betrekking tot de gevolgen van vervanging bij afwezigheid van personeel. Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag als bedoeld in de eerste volzin.

  • 4 Het bestuur van de rechtspersoon kan regels vaststellen ter uitvoering van het eerste lid.

  • 5 Uit 's Rijks kas wordt jaarlijks een door Onze Minister te bepalen bedrag betaald aan de rechtspersoon, bedoeld in het eerste lid, in verband met de kosten, bedoeld in dat lid onder b.

Artikel 189. Gebruik burgerservicenummer door de rechtspersoon, bedoeld in artikel 188

  • 1 De rechtspersoon, bedoeld in artikel 188, kan het burgerservicenummer van het personeelslid dat bij afwezigheid wordt vervangen, en van degene die het personeelslid tijdelijk vervangt, uitsluitend in het kader van het doel, bedoeld in artikel 188, eerste lid, onderdeel a, gebruiken in het verkeer met:

  • 2 Het burgerservicenummer wordt op een daartoe strekkend verzoek van de in het eerste lid bedoelde rechtspersoon aan die rechtspersoon verstrekt door het bevoegd gezag van de school dan wel het samenwerkingsverband waar het personeelslid dat bij afwezigheid wordt vervangen, werkzaam is.

  • 3 Indien dat ten behoeve van het jaarverslag, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, noodzakelijk is, worden gegevens daarin slechts zodanig openbaar gemaakt dat daaraan geen herkenbare gegevens over een afzonderlijk persoon kunnen worden ontleend, tenzij het betreft de controle op de juistheid van de gegevens in het kader van de controle op de rechtmatigheid en de doelmatigheid van door de rechtspersoon gedane uitgaven. Daarbij kunnen de burgerservicenummers worden vergeleken met de burgerservicenummers die door andere daartoe bij of krachtens de wet bevoegde instanties zijn verstrekt.

Artikel 190. Verplichte aansluiting bij rechtspersoon in verband met kosten van uitkeringen

  • 1 Voor de toepassing van dit artikel en de artikelen 191, 191a, 214a en 214b wordt onder participatiefonds verstaan de door Onze Minister aangewezen rechtspersoon, bedoeld in het tweede lid. Het tweede tot en met vijfde lid en artikel 191 zijn van overeenkomstige toepassing op het bestuur van een centrale dienst en op het samenwerkingsverband.

  • 2 Het bevoegd gezag is aangesloten bij een door Onze Minister aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich het uitoefenen van de taken, genoemd in het derde lid, ten doel stelt.

  • 3 Het participatiefonds heeft tot taak:

    • a. het bieden van waarborgen ten behoeve van het bevoegd gezag voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen van gewezen personeel alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid anders dan op grond van de Ziektewet;

    • b. het namens het bevoegd gezag voldoen van de werkloosheidsuitkeringen aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en het voldoen van de kosten van bovenwettelijke uitkeringen aan de instanties die de uitkeringen verstrekken, hebben verstrekt of zullen verstrekken;

    • c. het namens het bevoegd gezag voeren van de administratie van de werkloosheidsuitkeringen die zijn vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

    • d. het namens het bevoegd gezag uitvoeren van de in artikel 72a, onder a, van de Werkloosheidswet opgedragen taak;

    • e. het ondersteunen van het bevoegd gezag bij het beleid gericht op het terugdringen van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid en het voorkomen van werkloosheid;

    • f. het bij het bevoegd gezag in rekening brengen van de kosten van werkloosheidsuitkeringen van gewezen personeel alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid anders dan op grond van de Ziektewet welke niet voor vergoeding van het participatiefonds in aanmerking komen.

  • 4 Het bevoegd gezag voldoet aan het participatiefonds een door het bestuur van het participatiefonds vast te stellen premie in verband met de uitoefening van de in het derde lid genoemde taken.

  • 5 Het bestuur van het participatiefonds stelt regels vast voor de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de uitkeringskosten bij het bevoegd gezag in rekening worden gebracht. Als onderdeel daarvan stelt het bestuur van het participatiefonds de hoogte van de eigen bijdrage in deze kosten vast.

  • 6 Van de in het tweede lid bedoelde aansluiting kan Onze Minister op aanvraag van het bevoegd gezag of het bestuur van een centrale dienst ontheffing verlenen op grond van bezwaren van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard, met dien verstande dat het participatiefonds na ontheffing in ieder geval de taken, bedoeld in het derde lid, onderdelen b, c, d en f uitvoert, met inachtneming van het vierde en vijfde lid. Het participatiefonds kan na ontheffing de taak, bedoeld in het derde lid, onderdeel e uitvoeren. Onze Minister verleent de ontheffing slechts, indien de aanvrager aantoont dat een afdoende andere voorziening is getroffen. Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag.

  • 7 Het bestuur van het participatiefonds kan subsidie verstrekken voor activiteiten in het kader van de taken, genoemd in het derde lid. Het bestuur van het participatiefonds stelt regels vast voor de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de subsidie wordt verstrekt. Daarbij kan een subsidieplafond worden vastgesteld.

Artikel 191. Gebruik burgerservicenummer door de rechtspersoon, bedoeld in artikel 190

  • 1 Het participatiefonds kan het burgerservicenummer van het personeelslid of het gewezen personeelslid van het bevoegd gezag uitsluitend in het kader van de toepassing van artikel 190 gebruiken in het verkeer met:

    • a. het personeelslid of het gewezen personeelslid;

    • b. het bevoegd gezag waar de in onderdeel a bedoelde persoon werkzaam is of was;

    • c. de instanties, bedoeld in artikel 190, derde lid, onderdeel b; en

    • d. het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

  • 2 Het burgerservicenummer wordt op een daartoe strekkend verzoek aan het participatiefonds verstrekt door het bevoegd gezag waar het personeelslid werkzaam is of was.

  • 3 Indien dat ten behoeve van het jaarverslag, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, noodzakelijk is, worden gegevens daarin slechts zodanig openbaar gemaakt dat daaraan geen herkenbare gegevens over een afzonderlijk persoon kunnen worden ontleend, tenzij het betreft de controle op de juistheid van de gegevens in het kader van de controle op de rechtmatigheid en de doelmatigheid van door de rechtspersoon gedane uitgaven. Daarbij kunnen de burgerservicenummers worden vergeleken met de burgerservicenummers die door andere daartoe bij of krachtens de wet bevoegde instanties zijn verstrekt.

Artikel 191a. Ministeriële bevoegdheden ten aanzien van het participatiefonds

  • 1 Instemming van Onze Minister is vereist ten aanzien van de statuten van het participatiefonds.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent:

    • a. nadere taakomschrijving van het participatiefonds;

    • b. de voorwaarden voor instemming door Onze Minister met de statuten van het participatiefonds en wijziging van deze statuten; en

    • c. de gevolgen van intrekking van de aanwijzing van het participatiefonds.

  • 4 Onze Minister kan subsidie verlenen aan het participatiefonds, ten behoeve van de bedrijfsvoering. De subsidie bedraagt ten hoogste het bedrag dat door de begrotingswetgever ter beschikking wordt gesteld.

Artikel 192. Bekostiging godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs

  • 1 Onze Minister verstrekt bekostiging voor het geven van het onderwijs, bedoeld in artikel 50, eerste en tweede volzin, aan een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich blijkens zijn statuten ten doel stelt het geven van onderwijs als bedoeld in artikel 50, eerste lid, eerste en tweede volzin, voor zover dit wordt gegeven door leraren als bedoeld in artikel 51.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels gegeven of voorwaarden worden gesteld voor de bekostiging van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk onderwijs.

  • 3 De voordracht voor een krachtens het tweede lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Hoofdstuk II. Andere vormen van basisonderwijs

Artikel 193. Scholen voor kinderen trekkende bevolking

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven, onderscheidenlijk voorwaarden gesteld, voor de bekostiging van scholen voor kinderen van wie de ouders een trekkend bestaan leiden, naar bij die algemene maatregel van bestuur aan te geven onderscheidingen.

  • 2 Op de scholen bekostigd krachtens het eerste lid, zijn de bepalingen van hoofdstuk I, titel I, van toepassing, tenzij bij de algemene maatregel van bestuur anders wordt bepaald. Bij de algemene maatregel van bestuur kunnen andere bepalingen van deze wet van overeenkomstige toepassing worden verklaard.

  • 3 De algemene maatregel van bestuur bedoeld in het eerste lid, wordt aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat 4 weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens de Kamer de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Als dan wordt een daartoe strekkend wetsontwerp zo spoedig mogelijk ingediend.

Hoofdstuk III. Evaluatie

Artikel 194. Ministeriële bevoegdheden t.a.v. de rechtspersoon, bedoeld in artikel 188

  • 1 Instemming van Onze Minister is vereist ten aanzien van de statuten van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 188, alsmede ten aanzien van wijziging van die statuten.

  • 2 Onze Minister is bevoegd tot intrekking van de aanwijzing van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 188.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent:

    • a. nadere taakomschrijving van de rechtspersoon;

    • b. de voorwaarden voor instemming door Onze Minister met de statuten van de rechtspersoon en wijziging van deze statuten; en

    • c. de gevolgen van intrekking van de aanwijzing van de rechtspersoon.

  • 4 Krachtens bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorschriften kan Onze Minister subsidie verlenen aan de rechtspersoon ten behoeve van:

    • a. bedragen die, gedurende een vooraf vastgestelde periode en tot een vooraf vastgestelde maximale hoogte, strekken ter vervanging van de bijdrage bedoeld in artikel 188, tweede lid, voor zover die betrekking heeft op de kosten van vervanging van personeel wegens voorschriften gegeven bij algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling,

    • b. een bijdrage aan de kosten van de bedrijfsvoering van de rechtspersoon, en

    • c. een bijdrage ten behoeve van de uitoefening van landelijke taken in het kader van de bedrijfsgezondheidszorg.

  • 5 Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het vierde lid, kan ten behoeve van een in dat lid bedoelde subsidie een subsidieplafond worden vastgesteld.

  • 6 Het bestuur van de rechtspersoon kan ten behoeve van de uitoefening van landelijke taken in het kader van de bedrijfsgezondheidszorg subsidie aan derden verstrekken.

  • 7 De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het derde en vierde lid, wordt aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat 4 weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens de Kamer de wens te kennen wordt gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 196. Evaluatie

Onze Minister zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de artikelen 10a en artikel 157, en vervolgens telkens na vijf jaar aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de artikelen 10a en artikel 157 in de praktijk.

Artikel 198. Evaluatie zorgplicht veiligheid op school

Onze Minister zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van artikel I van de Wet van 4 juni 2015 tot wijziging van enige onderwijswetten in verband met het invoeren van de verplichting voor scholen om zorg te dragen voor de veiligheid op school (Stb. 238) aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en effecten van de artikelen 4c en 13, eerste lid, onderdeel n, in de praktijk.

Artikel 199. Evaluatie in verband met het pseudonimiseren van het persoonsgebonden nummer van een onderwijsdeelnemer

Onze Minister zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de Wet van 29 november 2017 tot wijziging van diverse onderwijswetten in verband met het pseudonimiseren van het persoonsgebonden nummer van een onderwijsdeelnemer ten behoeve van het bieden van voorzieningen in het kader van het onderwijs en de begeleiding van onderwijsdeelnemers (Stb. 508) aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en effecten van artikel 182, elfde tot en met veertiende lid, in de praktijk.

Artikel 200. Evaluatie in verband met nieuwe stichtingssystematiek

Onze Minister zendt na vijf, tien en vijftien jaar na de inwerkingtreding van de Wet van 20 mei 2020 tot wijziging van diverse onderwijswetten door het wijzigen van de systematiek van het in aanmerking brengen voor bekostiging van nieuwe openbare en bijzondere scholen zodat er meer ruimte is voor een nieuw onderwijsaanbod (Wet meer ruimte voor nieuwe scholen) (Stb. 2020, 160) aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de gewijzigde systematiek van het in aanmerking brengen voor bekostiging van nieuwe scholen in de praktijk. Daarbij wordt in ieder geval gelet op de effecten op de segregatie.

Artikel 201. Evaluatie vereenvoudiging grondslagen bekostiging

Onze Minister zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de Wet van 25 februari 2021 tot wijziging van onder meer de Wet tot wijziging van onder meer de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet primair onderwijs BES en de Wet op het voortgezet onderwijs vanwege de vereenvoudiging van de bekostiging van de scholen voor primair onderwijs en samenwerkingsverbanden (vereenvoudiging bekostiging po, Stb. 2021, 171) aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de wijzigingen in hoofdstuk I, titel IV, in de praktijk.

Hoofdstuk IV. Overgangsbepalingen

Artikel 202. Teruggave eerder verloren onderwijsbevoegdheid ingevolge artikel V van de wet van 28 maart 1987, Stb. 157

  • 1 Aan degene die de bevoegdheid tot het geven van onderwijs krachtens artikel 4 van de Wet op het basisonderwijs (Stb. 1984, 2) voor 17 april 1982 heeft verloren en deze bevoegdheid niet voordien onvoorwaardelijk is teruggegeven, is deze bevoegdheid alsnog teruggegeven op 17 april 1987.

  • 2 Aan degene die de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, vijf jaar of minder voor 17 april 1987 krachtens de in het eerste lid bedoelde bepalingen heeft verloren en deze bevoegdheid niet voordien onvoorwaardelijk is teruggegeven, is deze bevoegdheid vijf jaar na het verlies daarvan alsnog teruggegeven.

  • 3 Onze Minister kan in bijzondere gevallen de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, die krachtens de in het eerste lid bedoelde bepalingen is verloren en voor 17 april 1987 niet is teruggegeven, al dan niet onder voorwaarden, op schriftelijk verzoek van de betrokkene alsnog teruggeven. Deze voorwaarden vervallen vijf jaar na het verlies van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 203. Wijziging vergoeding voor schoolterreinen en gebouwen in het basisonderwijs ingevolge de artikelen VI en VII van de wet van 21 mei 1992, Stb. 245

  • 1 De vergoeding voor een schoolterrein die voor 1 juni 1992 is aangevangen en plaatsvindt met toepassing van artikel 98, derde lid, van de Wet op het basisonderwijs, of artikel E 29, E 32 of E 43 van de Overgangswet WBO, zoals die voorschriften luidden op 31 mei 1992, wordt met ingang van 1 juni 1992 gewijzigd in een vergoeding ter grootte van twee-derde deel van de rente op basis van een fictieve lening voor de noodzakelijk geachte kosten, met een lineaire aflossing en, gerekend vanaf het tijdstip waarop voor het eerst een vergoeding voor het schoolterrein werd verleend, een looptijd van 40 jaar. Bij de toepassing van de eerste volzin wordt gerekend met het rentepercentage dat zou gelden voor een lening met een lineaire aflossing en een looptijd van 20 jaar, uitgaande van een herziening van het rentepercentage per 1 januari volgend op een periode van 20 kalenderjaren waarin vergoeding werd verleend. Onze Minister is bevoegd om in verband met de rentestand tot bijstelling van een ingevolge de tweede volzin geldend rentepercentage over te gaan. Indien Onze Minister tot bijstelling van het rentepercentage is overgegaan, wordt in afwijking van de tweede volzin uitgegaan van een herziening van het rentepercentage per 1 januari volgend op een periode van 20 kalenderjaren sinds die bijstelling, het kalenderjaar waarin die bijstelling plaatsvond daarbij inbegrepen.

  • 2 De vergoeding voor de niet op het schoolterrein betrekking hebbende kosten van stichting en eerste inrichting van een voorziening in de huisvesting bestemd voor blijvend gebruik die plaatsvindt met toepassing van artikel 98, eerste lid, van de Wet op het basisonderwijs of artikel E 32 of E 43 van de Overgangswet WBO, zoals die voorschriften luidden op 31 december 1991, wordt met ingang van 1 januari 1992 vastgesteld op een vergoeding ter grootte van de rente en aflossing op basis van een fictieve lening voor de noodzakelijk geachte kosten met een lineaire aflossing en een looptijd van 60 jaar. Indien de vergoeding voor 1 januari 1992 is aangevangen, wordt deze met ingang van 1 januari 1992 vastgesteld op een vergoeding ter grootte van de rente en aflossing op basis van een fictieve lening voor de op die datum nog niet vergoede noodzakelijk geachte kosten met een lineaire aflossing en, gerekend vanaf 1 januari 1992, een looptijd van 60 jaar verminderd met het aantal jaren waarover reeds een vergoeding is verleend.

  • 3 Bij de toepassing van het tweede lid wordt gerekend met het rentepercentage dat zou gelden voor een lening met een lineaire aflossing en een looptijd van 20 jaar, uitgaande van een herziening van het rentepercentage telkens per 1 januari volgend op een periode van 20 kalenderjaren waarin vergoeding werd verleend. Onze Minister is bevoegd om in verband met de rentestand tot bijstelling van een ingevolge de eerste volzin geldend rentepercentage over te gaan. Indien Onze Minister tot bijstelling van het rentepercentage is overgegaan, wordt in afwijking van de eerste volzin uitgegaan van een herziening van het rentepercentage telkens per 1 januari volgend op een periode van 20 kalenderjaren sinds die bijstelling, het kalenderjaar waarin die bijstelling plaatsvond daarbij inbegrepen.

Artikel 204. Bekostiging samenwerkingsschool in Earnewâld ingevolge artikel V van de wet van 15 december 1993, Stb. 716

De school voor openbaar en protestants-christelijk onderwijs in Earnewâld wordt niet voor een bij koninklijk besluit te bepalen datum opgeheven, tenzij deze school indien zij als nevenvestiging onderdeel zou vormen van een andere school wegens het niet voldoen aan een van de normen voor bekostiging van een nevenvestiging, genoemd in artikel 146, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs zou moeten worden opgeheven. Indien deze school op een bij koninklijk besluit te bepalen datum voldoet aan de criteria voor het voortbestaan als zelfstandige school, kan de bekostiging van deze school met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen datum worden voortgezet zolang na laatstgenoemde datum geen opheffing op grond van de artikelen 139 tot en met 149 van de Wet op het primair onderwijs behoeft plaats te vinden.

Artikel 205. Besteding besparingen als gevolg van de vermindering van het aantal basisscholen ingevolge de Tijdelijke wet bekostiging nieuwe basisscholen en artikel XXII van de wet van 15 december 1993, Stb. 716

  • 1 Besparingen voor het Rijk als gevolg van de vermindering van het aantal basisscholen door de Tijdelijke wet bekostiging nieuwe basisscholen en de wet van 15 december 1993, Stb. 716, worden, voor zover deze een extra bijdrage aan het Gemeentefonds, bedoeld in artikel 3 van de Financiële-verhoudingswet 1984, in verband met extra uitgaven op grond van artikel 45 van de Wet op het basisonderwijs als gevolg van die vermindering overstijgen, door het Rijk besteed ten behoeve van het basisonderwijs.

  • 2 De besparingen als gevolg van de vermindering van het aantal basisscholen worden jaarlijks bepaald door de kosten van het aantal door het Rijk bekostigde basisscholen op 1 augustus van dat jaar te vergelijken met de kosten van het aantal bassischolen dat naar verwachting zou worden bekostigd zonder de inwerkingtreding van de Tijdelijke wet bekostiging nieuwe basisscholen en de wet van 15 december 1993, Stb. 716, te weten:

    per 1 augustus 1992 8436 basisscholen,

    per 1 augustus 1993 8416 basisscholen,

    per 1 augustus 1994 8396 basisscholen,

    per 1 augustus 1995 8376 basisscholen,

    per 1 augustus 1996 en daaropvolgende jaren 8356 basisscholen.

  • 3 De ingevolge het tweede lid voor de jaren 1994 en volgende berekende besparingen worden telkens verwerkt in de Rijksbegroting voor het daaropvolgende jaar.

  • 4 Over de besteding van de besparingen vindt overleg plaats met de landelijke organisaties van schoolbesturen, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, de landelijke organisaties van ouders en de landelijke organisaties van onderwijspersoneel

Artikel 206. Verhaal ontslaguitkeringskosten ingevolge artikel V (artikel B5) van de wet van 15 mei 1997, Stb. 252

  • 1 Ten aanzien van de bijdrage die een gemeente in de ontslaguitkeringskosten dient te verstrekken bij of krachtens artikel 102 van de Wet op de onderwijsverzorging zoals die voorschriften luidden op 31 december 1997, blijven die voorschriften van kracht gedurende de periode waarover ontslaguitkeringen worden uitgekeerd.

  • 2 Een schoolbegeleidingsdienst dient aan Onze Minister op diens verzoek de kosten van werkloosheidsuitkeringen of herplaatsingswachtgelden te voldoen:

    • a. voor zover het betreft uitkeringen die zijn ontstaan voor 1 januari 1998: indien die kosten bij of krachtens de artikelen 90 en 102 van de Wet op de onderwijsverzorging zoals die voorschriften luidden op 31 december 1997, zouden worden ingehouden op de rijksvergoeding aan die schoolbegeleidingsdienst, en

    • b. voor zover het betreft uitkeringen die zijn ontstaan na 31 december 1997: indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 114b van de Wet op het basisonderwijs, zoals die bepaling luidde ten tijde van deze uitkeringen, op een daartoe strekkend verzoek van het bestuur van de schoolbegeleidingsdienst, voorafgaand aan het ontslag niet heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van werkloosheidsuitkeringen of herplaatsingswachtgelden.

Artikel 207. Afhandeling aanspraken ingevolge artikel V (Artikel B6) van de wet van 15 mei 1997, Stb. 252

  • 1 Met betrekking tot de op 31 december 1997 door het Rijk nog niet vastgestelde of uitgekeerde bedragen, blijven van toepassing de bij of krachtens de Wet op de onderwijsverzorging gegeven voorschriften die betrekking hebben op de schoolbegeleidingsdiensten, bedoeld in Hoofdstuk II, Titel II, van die wet.

Artikel 208. Overgangsbepaling aanhangige bezwaren en beroepen in verband met de overheveling buitenonderhoud en aanpassingen aan het gebouw (wet van 7 mei 2014, Stb. 175)

Op geschillen die in bezwaar, beroep of hoger beroep aanhangig zijn of binnen de bezwaar- dan wel beroepstermijn dan wel verschoonbaar daarbuiten aanhangig worden gemaakt tegen besluiten van de gemeente inzake bouwkundige aanpassingen die zijn genomen voor de inwerkingtreding van artikel I van de Wet van 7 mei 2014 houdende wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet primair onderwijs BES in verband met de overheveling van taak en budget voor aanpassingen in onderwijshuisvesting van gemeente naar school (Stb. 175) op grond van bepalingen bij of krachtens hoofdstuk I, titel IV, afdeling 3, van deze wet, zoals luidend op de dag voor de inwerkingtreding van artikel I van die wet, blijven de op die datum geldende regelingen van toepassing. De eerste volzin is hangende het bezwaar, beroep of hoger beroep van overeenkomstige toepassing op de bevoegdheid tot het intrekken en vervangen van besluiten die tot de aldaar bedoelde geschillen hebben geleid.

Artikel 209. Overgangsbepaling liggende aanvragen en vastgestelde programma’s huisvestingsvoorzieningen in verband met de overheveling buitenonderhoud en aanpassingen aan het gebouw (wet van 7 mei 2014, Stb. 175)

  • 1 Aanvragen als bedoeld in artikel 94 van deze wet, voor zover betreft voorzieningen als bedoeld in artikel 92, eerste lid, onderdeel b, van deze wet zoals luidend op de dag voor de inwerkingtreding van artikel I van de Wet van 7 mei 2014 houdende wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet primair onderwijs BES in verband met de overheveling van taak en budget voor aanpassingen in onderwijshuisvesting van gemeente naar school (Stb. 175), die worden ingediend na de inwerkingtreding van artikel I van die wet, blijven buiten behandeling.

  • 2 Het programma huisvestingsvoorzieningen dat op grond van artikel 95 van deze wet is vastgesteld voor het jaar waarin artikel I van de Wet van 7 mei 2014 houdende wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet primair onderwijs BES in verband met de overheveling van taak en budget voor aanpassingen in onderwijshuisvesting van gemeente naar school (Stb. 175) in werking treedt, vervalt voor zover het betreft voorzieningen als bedoeld in artikel 92, eerste lid, onderdeel b, van deze wet zoals luidend op de dag voor de inwerkingtreding van artikel I van die wet.

  • 3 De programma’s huisvestingsvoorzieningen die op grond van artikel 95 van deze wet zijn vastgesteld voor de jaren voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I van de Wet van 7 mei 2014 houdende wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet primair onderwijs BES in verband met de overheveling van taak en budget voor aanpassingen in onderwijshuisvesting van gemeente naar school (Stb. 175) worden volledig uitgevoerd.

Artikel 210. Overgangsrecht informele samenwerkingsscholen

[Vervallen per 01-08-2022]

Artikel 211. Overgangsrecht plan van scholen

  • 1 Na inwerkingtreding van de Wet van 20 mei 2020 tot wijziging van diverse onderwijswetten door het wijzigen van de systematiek van het in aanmerking brengen voor bekostiging van nieuwe openbare en bijzondere scholen zodat er meer ruimte is voor een nieuw onderwijsaanbod (Wet meer ruimte voor nieuwe scholen) (Stb. 2020, 160) vindt nog één maal vaststelling plaats van een plan van scholen conform titel IV, afdeling 2, zoals luidend direct voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van genoemde wet.

  • 2 Een school die is vermeld op het laatste plan van scholen dat is vastgesteld en door Onze Minister is goedgekeurd voor inwerkingtreding van de in het eerste lid genoemde wet en ten aanzien waarvan op dat tijdstip nog niet is beslist over aanvang van de bekostiging of die is vermeld op het plan van scholen dat is vastgesteld op grond van het eerste lid, wordt aangemerkt als een school waarvoor Onze Minister op grond van artikel 75, derde lid, zoals luidend op de dag van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel D, van de in het eerste lid genoemde wet heeft beslist dat zij voor bekostiging uit ’s Rijks kas in aanmerking wordt gebracht. Artikel 75, zesde, zevende en achtste lid, is van toepassing.

  • 3 Op geschillen die in beroep aanhangig zijn of binnen de beroepstermijn dan wel verschoonbaar daarbuiten aanhangig worden gemaakt tegen besluiten die zijn genomen door Onze Minister op grond van het eerste lid of op grond van titel IV, afdeling 2, en daarop berustende bepalingen zoals luidend op de dag voor de inwerkingtreding van de desbetreffende onderdelen van de in het eerste lid genoemde wet blijven de op die datum geldende regelingen van toepassing. Indien de uitspraak op een beroep als bedoeld in artikel 80 zoals luidend voor de inwerkingtreding van de in het eerste lid genoemde wet strekt tot opneming van een school in het plan van scholen, is het tweede lid van overeenkomstige toepassing. De eerste volzin is hangende het, beroep van overeenkomstige toepassing op de bevoegdheid tot het intrekken en vervangen van besluiten die tot de aldaar bedoelde geschillen hebben geleid.

  • 4 Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op geschillen die betrekking hebben op de toepassing van artikel 84a, zoals dat luidde op de dag voor de inwerkingtreding van de desbetreffende onderdelen van de in het eerste lid genoemde wet.

  • 5 Bij ministeriële regeling kunnen nadere uitvoeringsvoorschriften worden gesteld.

Artikel 212. Overgangsrecht fusietoets

  • 1 Op aanvragen die voor de datum van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel C, van de Wet tot wijziging van diverse onderwijswetten door het wijzigen van de systematiek van het in aanmerking brengen voor bekostiging van nieuwe openbare en bijzondere scholen zodat er meer ruimte is voor een nieuw onderwijsaanbod (Wet meer ruimte voor nieuwe scholen) (Stb. 2020, 160) zijn ingediend op grond van artikel 64b blijft artikel 64c zoals dat artikel luidde op de dag voor de inwerkingtreding van die wet, van toepassing.

  • 2 Geschillen die in bezwaar, beroep of hoger beroep aanhangig zijn of binnen de bezwaar- dan wel beroepstermijn dan wel verschoonbaar daarbuiten aanhangig worden gemaakt tegen besluiten van Onze Minister die zijn genomen voor de inwerkingtreding van deze wet op grond van artikel 64a zoals luidend op de dag voor de inwerkingtreding van deze wet, worden behandeld op grond van de regelingen zoals deze gelden de dag voor deze wet in werking treedt. De eerste volzin is hangende het bezwaar, beroep of hoger beroep van overeenkomstige toepassing op de bevoegdheid tot het intrekken en vervangen van besluiten die tot de aldaar bedoelde geschillen hebben geleid.

Artikel 213. Aanspraken op grond van artikel E 17 of E 18 Overgangswet WBO

De Overgangswet WBO zoals die luidde op 31 juli 1998 blijft van toepassing op aanspraken die op die datum op grond van artikel E 17 of E 18 van die wet bestonden.

Artikel 214. Overgangsregeling herverdeeleffect bekostiging basisscholen en speciale scholen voor het basisonderwijs

  • 1 De bekostiging voor een school, berekend op grond van artikel 116, met uitzondering van het derde lid, onderdelen b en d, en artikel 121, wordt voor de eerste drie jaren na de inwerkingtreding van dit artikel per jaar vermeerderd met het bedrag, berekend volgens het tweede tot en met het vierde lid, als de uitkomst van die berekening positief is. Ingeval de uitkomst negatief is, wordt de bekostiging met het berekende bedrag verminderd.

  • 2 Het bedrag van de vermeerdering of vermindering, bedoeld in het eerste lid, wordt allereerst bepaald aan de hand van de formule (A – B) x C x T, waarbij:

    A = (D + H) / E x F gedeeld door het aantal leerlingen op 1 februari voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel;

    B = de bekostiging voor de school berekend op grond van artikel 116, met uitzondering van het derde lid, onderdelen b en d, en artikel 121 gedeeld door het aantal leerlingen op de teldatum van 1 februari voor het betreffende kalenderjaar, bedoeld in artikel 118;

    C = 75% in het eerste jaar, 50% in het tweede jaar en 25% in het derde jaar na inwerkingtreding van dit artikel;

    D = de bekostiging voor een school op basis van de telgegevens van 1 oktober van het jaar voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel op grond van artikel 120, met uitzondering van het vierde lid, en de aanvullende bekostiging voor groei van het aantal leerlingen van basisscholen gedurende het schooljaar, zoals bedoeld in het derde lid, artikel 129 en artikel 134 en de daarop gebaseerde lagere regelgeving, zoals deze luidden op de dag direct voorafgaand aan het tijdstip waarop dit artikel in werking zijn getreden, en de daarop gebaseerde bedragen;

    E = de bekostiging voor een school op grond van de telgegevens van 1 oktober van het jaar voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel op grond van artikel 116, met uitzondering van het derde lid, onderdelen b en d, en artikel 121 en op grond van de bedragen zoals die zouden zijn bij een teldatum van 1 oktober van het jaar voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel en de daarop gebaseerde lagere regelgeving;

    F = de bekostiging voor een school op grond van artikel 116, met uitzondering van het derde lid, onderdelen b en d, en artikel 121 en op grond van de telgegevens op 1 februari voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel;

    H = het bedrag bedoeld in artikel 115, eerste lid, plus het bedrag bedoeld in artikel 120, vierde lid, zoals deze luidden op de dag direct voorafgaand aan het tijdstip waarop de artikelen 116 en 121 in werking zijn getreden, vermenigvuldigd met het aantal leerlingen van de speciale school voor basisonderwijs op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel;

    T = het aantal leerlingen op de teldatum van 1 februari voor het betreffende kalenderjaar, bedoeld in artikel 118.

  • 3 Indien de uitkomst van de berekening, zoals bepaald in het tweede lid, positief is, wordt de vermeerdering zodanig vastgesteld dat de uitkomst van de formule [(B x T) + vermeerdering bedoeld in het tweede lid – (A x T)] / (A x T), in de eerste drie jaren na inwerkingtreding van dit artikel achtereenvolgens niet minder is dan -1%, -2% en -3%, waarbij A, B en T zijn vastgesteld volgens het tweede lid.

  • 4 Indien de uitkomst van de berekening, zoals bepaald in het tweede lid, negatief is, wordt de vermindering zodanig vastgesteld dat de uitkomst van de formule [(B x T) + vermindering bedoeld in het tweede lid – (A x T)] / (A x T), in de eerste drie jaren na inwerkingtreding achtereenvolgens niet meer is dan 1%, 2% en 3%, waarbij A, B en T zijn vastgesteld volgens het tweede lid.

  • 5 Indien de som van de bekostiging voor de scholen van het bevoegd gezag, bedoeld in het eerste lid, minus de uitkomst van de formule A x T, bedoeld in het tweede lid, in het vierde jaar na de inwerkingtreding van dit artikel gedeeld door de uitkomst van de formule A x T in de eerste drie jaren na de inwerkingtreding van dit artikel, voor die scholen minder is dan -3% en daardoor aantoonbare financiële problemen ontstaan, kan het bevoegd gezag in het vierde jaar na inwerkingtreding aanvullende bekostiging, bedoeld in artikel 120, aanvragen.

  • 7 Dit artikel is niet van toepassing op het bevoegd gezag van een school:

    • a. indien de school in het schooljaar dat eindigt in het jaar waarin dit artikel in werking is getreden op grond van de destijds geldende regelgeving niet voor bekostiging in aanmerking kwam en;

    • b. vanaf het kalenderjaar dat er voor de school gedurende de eerste drie jaren na de inwerkingtreding van dit artikel sprake is van een samenvoeging met een andere school als bedoeld in artikel 117.

Artikel 214a. Overgangsrecht vervangingsfonds

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 214b. Overgangsrecht participatiefonds

  • 1 Verzoeken tot vergoeding als bedoeld in de artikelen 138, tweede lid, en 184, vierde en vijfde lid, zoals deze artikelen luidden op 31 maart 2022, kunnen tot zes maanden na inwerkingtreding van artikel II, onderdelen C, E, F, G, I en J van de Wet van 11 oktober 2021 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs en de Wet op de expertisecentra in verband met de beëindiging van de verplichte aansluiting bij een rechtspersoon in verband met de kosten van vervanging en in verband met wijziging van de wijze waarop de werkloosheidsuitkeringen worden verevend (beëindiging vervangingsfonds en hervorming participatiefonds) (Stb. 2021, 538) worden ingediend bij het participatiefonds.

  • 2 Op de afwikkeling van de aanvragen, alsmede op geschillen daarover in bezwaar en beroep of hoger beroep, zijn de artikelen 138, tweede lid, en 184, vierde en vijfde lid, en de daarop gebaseerde regelingen, zoals deze luidden op 31 maart 2022, van toepassing, met dien verstande dat vanaf de inwerkingtreding van de Wet van 11 oktober 2021 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs en de Wet op de expertisecentra in verband met de beëindiging van de verplichte aansluiting bij een rechtspersoon in verband met de kosten van vervanging en in verband met wijziging van de wijze waarop de werkloosheidsuitkeringen worden verevend (beëindiging vervangingsfonds en hervorming participatiefonds) (Stb. 2021, 538) de financiële afwikkeling bij het participatiefonds ligt.

Hoofdstuk V. Slotbepalingen

Artikel 215. Horizonbepaling tijdelijke onderwijsvoorziening

  • 2 Bij koninklijk besluit kan voor de in het eerste lid genoemde paragraaf of onderdelen daarvan worden bepaald dat zij op een eerder of later tijdstip vervallen.

  • 3 De voordracht voor een koninklijk besluit als bedoeld in het tweede lid wordt niet eerder gedaan dan twee weken nadat het ontwerp aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd. Indien een der Kamers der Staten-Generaal binnen die termijn besluit niet in te stemmen met dat ontwerp, wordt ten aanzien van dat ontwerp geen voordracht gedaan.

Artikel 215a. Uitfasering tijdelijke onderwijsvoorziening

  • 1 Na het vervallen van artikel 180b, regelt het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk dat de leerlingen van de tijdelijke onderwijsvoorziening doorstromen naar een basisschool of speciale school voor basisonderwijs.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen na het vervallen van artikel 180b, regels worden gesteld over de wijze waarop een tijdelijke onderwijsvoorziening wordt opgeheven en binnen welke termijn.

  • 4 De ministeriële regeling, bedoeld in het tweede lid, wordt niet eerder vastgesteld dan twee weken nadat het ontwerp aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

  • 5 Dit artikel vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 217. Citeertitel

Deze wet wordt aangehaald als «Wet op het primair onderwijs».

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeriële departementen, autoriteiten, colleges en ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te Lage Vuursche , 2 juli 1981

Beatrix

De Minister van Onderwijs en Wetenschappen,

A. Pais

De Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen,

A. J. Hermes

Uitgegeven de dertigste juli 1981

De Minister van Justitie,

J. de Ruiter

Bijlage behorend bij de Wet op het Basisonderwijs

[Vervallen per 01-08-1998]