Vorderingswet

Geraadpleegd op 19-03-2024.
Geldend van 01-07-2021 t/m 01-03-2022

Wet van 12 december 1962, houdende een regeling betreffende het vorderen van zaken door de landsoverheid

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een nieuwe regeling vast te stellen betreffende het vorderen van zaken door de landsoverheid;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1

  • 1 Voor de toepassing van het bij en krachtens deze wet bepaalde worden onder zaken verstaan de voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten.

  • 2 Met betrekking tot vermogensrechten kan in dezelfde gevallen een vordering plaats vinden als met betrekking tot zaken. Voor zover geen andere regels zijn gegeven, is het bij en krachtens deze wet met betrekking tot zaken bepaalde van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Op grond van het bij en krachtens deze wet bepaalde is geen vordering toegelaten van enig recht dat betrekking heeft op

    • a. alle vaartuigen, hoe ook genaamd en van welke aard ook, welke geheel of in hoofdzaak tot de vaart ter zee zijn bestemd;

    • b. effecten, betaalmiddelen, geldswaardige papieren, goud, vorderingen en documenten waarin zodanige vorderingen zijn belichaamd, ten aanzien waarvan het bepaalde bij of krachtens de Wet financiële betrekkingen buitenland 1994 van toepassing is.

Artikel 2

De toepasselijkheid van deze wet wordt beperkt door de in het volkenrecht erkende uitzonderingen.

Artikel 3

  • 2 Wanneer het in het eerste lid bedoelde besluit is genomen, wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Tweede Kamer gezonden omtrent het voortduren van de werking van de bij dat besluit in werking gestelde bepaling.

  • 3 Wordt het voorstel van wet door de Staten-Generaal verworpen, dan wordt bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, de bepaling die ingevolge het eerste lid in werking is gesteld, onverwijld buiten werking gesteld.

  • 4 Bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, wordt de bepaling die ingevolge het eerste lid in werking is gesteld, buiten werking gesteld, zodra de omstandigheden dit naar Ons oordeel toelaten.

  • 5 Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt op de daarin te bepalen wijze bekendgemaakt. Het treedt in werking terstond na de bekendmaking.

  • 6 Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt in ieder geval geplaatst in het Staatsblad.

Artikel 3a

[Red: Dit artikel is nog niet in werking getreden; ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken kan bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, dit artikel in werking treden.]

Al Onze Ministers zijn bevoegd, indien dit noodzakelijk is met het oog op de behartiging van belangen van tot hun zorg behorende aangelegenheden, ten behoeve van de Staat, andere lichamen of personen het eigendomsrecht op of een recht tot gebruik van zaken te vorderen.

Artikel 4

De bekendmaking van een beschikking waarbij een Onzer Ministers machtiging verleent namens hem vorderingsbeschikkingen te ondertekenen, geschiedt door toezending of uitreiking aan de gemachtigde dan wel door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 5

  • 1 Onze Ministers gaan niet tot vordering over dan in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken.

  • 2 Alvorens een beslissing omtrent vorderingen te nemen pleegt Onze Minister van Economische Zaken overleg met Onze Ministers, tot wier zorg belangen, die door de vorderingen kunnen worden geraakt, behoren, tenzij de vereiste spoed dit niet toelaat.

Artikel 6

In vorderingsbeschikkingen kan aan daarbij aangewezen personen de verplichting worden opgelegd, om, voor zover hun dat feitelijk en rechtens mogelijk is, op de daarbij aangegeven plaats en tijd aan degene, te wiens behoeve de vordering geschiedt, de feitelijke mogelijkheid tot uitoefening van het gevorderde recht te verschaffen.

Artikel 7

In beschikkingen tot vordering van een recht tot gebruik van een zaak wordt de inhoud van dat recht omschreven.

Artikel 8

  • 1 Ingeval de vorderingsbeschikking door een gemachtigde is ondertekend, vermeldt zij de naam en de functie van de ondertekenaar alsmede de beschikking, waarbij de machtiging is verleend.

  • 2 Het niet inachtnemen van het eerste lid brengt nietigheid van de beschikking mede indien op deze nietigheid binnen één maand nadat de vordering is gedaan, een beroep wordt gedaan. Zodanig beroep kan niet worden gedaan door de Staat, noch door degene, te wiens behoeve de vordering is geschied.

Artikel 9

  • 1 De bekendmaking van een vorderingsbeschikking geschiedt door toezending of uitreiking:

    • a. aan de eigenaar, de beperkt gerechtigde, de pachter, de huurder, de huurkoper en degene die beslag heeft gelegd, voor zover zij bekend zijn;

    • b. bij toepassing van artikel 6 aan ieder der krachtens dat artikel aangewezen personen;

    • c. aan degene, in wiens feitelijke macht de zaak wordt aangetroffen.

  • 2 Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking wordt van de vorderingsbeschikking door middel van toezending of uitreiking van een exemplaar daarvan mededeling gedaan:

    • a. indien de vordering ten behoeve van een ander dan de Staat geschiedt, aan deze ander;

    • b. aan de burgemeester der gemeente, waar de zaak wordt aangetroffen.

  • 3 Ingeval van vordering van het eigendomsrecht op of een recht tot gebruik van tot een zelfde groep behorende zaken, die bij verscheidene personen aanwezig zijn, kunnen de bekendmaking en de mededeling overeenkomstig het eerste en tweede lid worden vervangen door een algemene bekendmaking de beschikking. De beschikking wordt dan tevens zo spoedig mogelijk in de Staatscourant geplaatst.

  • 4 Van vorderingsbeschikkingen, die niet door Onze Minister van Economische Zaken zijn vastgesteld, wordt aan deze afschrift gezonden.

Artikel 10

  • 1 Onze Minister die een vordering heeft gedaan, is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van de vordering.

Artikel 11

  • 1 Ingeval het eigendomsrecht op een zaak is gevorderd, gaat dit op degene, te wiens behoeve de vordering is geschied, over op het tijdstip, waarop hij de feitelijke mogelijkheid tot uitoefening van dat recht verkrijgt, of, zo hij deze reeds heeft, op het voor dat geval in de vorderingsbeschikking te bepalen tijdstip.

  • 2 De in artikel 60 der Onteigeningswet (Stb. 1851, 125) bedoelde lasten en belastingen, waarmede de zaak is bezwaard, gaan bij de eigendomsovergang over op degene, te wiens behoeve de vordering is geschied. Overigens gaat de eigendom over, vrij van alle met betrekking tot de zaak bestaande lasten en rechten, tenzij in de vorderingsbeschikking anders is bepaald.

Artikel 12

Ingeval een recht tot gebruik van een zaak is gevorderd, ontstaat dit recht voor degene, te wiens behoeve de vordering is geschied, op het tijdstip, waarop hij de feitelijke mogelijkheid tot uitoefening van dat recht verkrijgt, of, zo hij deze reeds heeft, op het voor dat geval in de vorderingsbeschikking te bepalen tijdstip.

Artikel 13

  • 1 Zodra als gevolg van een vordering het eigendomsrecht is overgegaan of een recht tot gebruik is ontstaan, wordt daarvan door Onze Minister, die de vordering heeft gedaan, zo spoedig mogelijk een bewijsstuk opgemaakt.

  • 2 Het bewijsstuk verwijst naar de vorderingsbeschikking en bevat zo nodig de gegevens vereist met betrekking tot de inschrijving van stukken in de betrokken openbare registers, voor zover deze niet in de beschikking staan. Indien de feitelijke mogelijkheid tot uitoefening van het gevorderde recht is verschaft met toepassing van artikel 10, wordt hiervan in het bewijsstuk melding gemaakt.

  • 3 Een exemplaar van het bewijsstuk, mede ondertekend door degene, te wiens behoeve de vordering is geschied, wordt, zo mogelijk, verstrekt aan ieder dergenen, aan wie een exemplaar van de vorderingsbeschikking is verstrekt. Van bewijsstukken, die niet door Onze Minister van Economische Zaken zijn opgemaakt, wordt aan deze afschrift gezonden.

Artikel 14

  • 1 Ingeval een registergoed of een recht waarvan de overdracht slechts na inschrijving in openbare registers tegen derden werkt, is gevorderd, doet Onze Minister, die de vordering heeft gedaan, de vorderingsbeschikking en het krachtens artikel 13 opgemaakte bewijsstuk zo spoedig mogelijk in de betrokken openbare registers inschrijven.

  • 2 Artikel 24, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is niet van toepassing.

Artikel 15

  • 1 Degene te wiens behoeve de vordering is geschied, is gehouden de eigenaar, de beperkt gerechtigde, de pachter, de huurder, de huurkoper en de beslaglegger voor zover zij schade lijden, schadeloos te stellen. Het recht op schadeloosstelling van de pand- of hypotheekhouder en van de beslaglegger wordt echter uitgeoefend overeenkomstig de hun in artikel 229 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en de artikelen 455a en 507a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering toegekende rechten.

  • 2 De schadeloosstelling wordt, ingeval het eigendomsrecht op een zaak is gevorderd, vastgesteld met overeenkomstige toepassing, voor zover uit deze wet niet anders voortvloeit, van de artikelen 40-45 van de Onteigeningswet en, ingeval het een roerende zaak betreft, tevens overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur daaromtrent te stellen aanvullende regelen. Zij wordt, ingeval een recht tot gebruik van een zaak is gevorderd, vastgesteld overeenkomstig bij zodanige maatregel daaromtrent te stellen regelen.

  • 3 De Staat is voor de betaling van de schadeloosstelling mede aansprakelijk.

Artikel 16

  • 1 Het bedrag van de aan iedere rechthebbende te betalen schadeloosstelling wordt, zo mogelijk, door Onze Minister, die de vordering heeft gedaan, degene, te wiens behoeve de vordering is geschied, en de rechthebbende in onderling overleg vastgesteld.

  • 2 Nadat overeenstemming is bereikt, wordt een bewijsstuk, waarin het overeengekomene wordt vastgelegd, opgemaakt en door degenen, die aan het overleg hebben deelgenomen, ondertekend. Van dit bewijsstuk ontvangt elk een exemplaar.

Artikel 17

  • 1 De vaststelling van het bedrag van de schadeloosstelling, te betalen aan rechthebbenden met wie daarover geen overeenstemming is bereikt of die niet aan het overleg hebben deelgenomen, geschiedt:

    • a. zo het betreft vordering van het eigendomsrecht op een onroerende zaak, of van een beperkt recht waaraan een zodanige zaak is onderworpen, telkens ongeacht of zij zijn gevorderd tezamen met andere zich daarop bevindende of daarbij behorende zaken, door de rechtbank, binnen wier rechtsgebied de betrokken onroerende zaak is gelegen;

    • b. in andere gevallen door de kantonrechter, binnen wiens rechtsgebied de betrokken onroerende zaak is gelegen, dan wel de betrokken roerende zaak is aangetroffen of, zo de vordering niet op enige zaak betrekking heeft, door de kantonrechter van de woonplaats van degene te wiens behoeve de vordering is geschied.

  • 2 Indien de betrokken onroerende zaak in het rechtsgebied van meer dan één rechtbank of kantonrechter is gelegen, geschiedt de vaststelling van het bedrag van de schadeloosstelling door een dier rechtbanken of kantonrechters, ter keuze van de meest gerede partij.

Artikel 18

  • 1 Het bedrag van de in artikel 17 bedoelde schadeloosstelling wordt door de rechter vastgesteld op verzoek van de rechthebbende, van degene, te wiens behoeve de vordering is geschied of van Onze Minister, die de vordering heeft gedaan. Het geding wordt door de verzoeker aanhangig gemaakt bij een in drievoud ingediend verzoekschrift, waarin de namen en adressen van de overige in dit lid bedoelde partijen zijn vermeld, alsmede het bedrag van de schadeloosstelling, waarvan vaststelling wordt verlangd.

  • 2 Indien het verzoekschrift aan de kantonrechter is gericht, bepaalt deze de dag en het uur waarop de zaak ter terechtzitting zal dienen; indien het aan de rechtbank is gericht, bepaalt de rechtbank de dag waarop de zaak ter rolle zal worden uitgeroepen. Bedoelde dag zal niet later mogen worden gesteld dan drie weken na die, waarop het verzoekschrift ter griffie is ontvangen.

  • 3 De griffier geeft bij aangetekende brief van deze dagbepaling kennis aan de verzoeker en aan de overige partijen. Tussen de dag, waarop deze kennisgeving is verzonden en de in het tweede lid bedoelde dag moeten tenminste veertien dagen verlopen. Bij de kennisgeving aan de overige partijen wordt een afschrift van het verzoekschrift gevoegd.

  • 4 De in het derde lid bedoelde kennisgeving heeft ten opzichte van partijen de kracht van een dagvaarding.

  • 5 Tegen het vonnis is uitsluitend beroep in cassatie toegelaten.

Artikel 19

  • 1 Degene, die als gevolg van een vordering het eigendomsrecht op een zaak of een beperkt recht, waaraan een zaak is onderworpen, heeft verkregen, mag die zaak of dat recht, zo de betrokken zaak onroerend is, binnen tien en anders binnen drie jaren daarna niet vervreemden alvorens die zaak of dat recht aan degene, die deze zaak of dat recht door de vordering heeft verloren, te koop te hebben aangeboden tegen een prijs, te bepalen in onderling overleg, dan wel bij gebreke van overeenstemming door de in artikel 17 bedoelde rechter.

  • 2 Niet inachtneming van het eerste lid tast de geldigheid van de vervreemding niet aan.

  • 3 Indien bij een vorderingsbeschikking is vermeld, dat de vordering mede beoogt degene, te wiens behoeve gevorderd wordt, in de gelegenheid te stellen de zaak of het recht te vervreemden, is het eerste lid niet van toepassing.

Artikel 20

  • 1 Onze Minister, wie het rechtstreeks aangaat, kan een als gevolg van een vordering ontstaan recht tot gebruik van een zaak, waarvan de duur in de vorderingsbeschikking niet aan een termijn is gebonden, met een termijn van zes maanden beëindigen.

  • 2 Hij kan een als gevolg van een vordering ontstaan recht tot gebruik van een zaak zonder inachtneming van enige termijn beëindigen, indien gebleken is, dat degene, voor wie het recht is ontstaan, en de eigenaar van de zaak daartegen geen bedenkingen hebben.

  • 3 De artikelen 4 en 8 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 4 De bekendmaking van de beschikking geschiedt door toezending of uitreiking aan degene wiens recht wordt beëindigd; tegelijkertijd of zo spoedig mogelijk daarna wordt van de beschikking door middel van toezending of uitreiking mededeling gedaan aan de eigenaar van de zaak.

Artikel 21

Een als gevolg van een vordering ontstaan recht tot gebruik van een zaak, dat nog bestaat bij het vervallen van de bevoegdheid, krachtens welke die vordering is gedaan, blijft bestaan tot zes maanden nadat vorenbedoelde bevoegdheid is vervallen, tenzij het eerder een einde neemt door het verstrijken van de termijn, waaraan zijn duur in de vorderingsbeschikking was gebonden of als gevolg van toepassing van artikel 20.

Artikel 22

  • 1 In alle gevallen, waarin een recht tot gebruik van een zaak is geëindigd, is degene, voor wie dat recht als gevolg van de vordering was ontstaan, verplicht aan de eigenaar van de zaak onverwijld de feitelijke mogelijkheid tot uitoefening van het recht te verschaffen.

  • 2 Onze Minister die het rechtstreeks aangaat is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het eerste lid.

Artikel 23

  • 1 Zolang niet een krachtens artikel 3, eerste lid, vastgesteld besluit in werking is, kan bij koninklijk besluit aan Onze Minister van Defensie de bevoegdheid worden verleend in het belang van de uitvoering van de militaire taak, ten behoeve van de Staat of van andere met de behartiging van openbare belangen belaste lichamen het eigendomsrecht op of een recht tot gebruik van een of meer bij Ons besluit aangewezen onroerende zaken te vorderen.

  • 2 Zolang niet een krachtens artikel 3, eerste lid, vastgesteld besluit in werking is, kan bij koninklijk besluit aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken de bevoegdheid worden verleend in het belang van de bestrijding van rampen en zware ongevallen in buitengewone omstandigheden als bedoeld in paragraaf 12 van de Wet veiligheidsregio’s, van de beperking van de onmiddellijke gevolgen daarvan, ten behoeve van de Staat of van andere met de behartiging van openbare belangen belaste lichamen het eigendomsrecht op of een recht tot gebruik van een of meer bij Ons besluit aangewezen onroerende zaken te vorderen.

  • 3 Wij nemen Ons besluit als bedoeld in het eerste of tweede lid, de Raad van State gehoord.

  • 4 De voordracht tot vaststelling van een besluit krachtens het eerste lid wordt Ons gedaan door Onze Minister van Defensie, tezamen met Onze Minister van Economische Zaken, en de voordracht tot vaststelling van een besluit krachtens het tweede lid wordt Ons gedaan door Onze Minister van Binnenlandse Zaken, tezamen met Onze Minister van Economische Zaken. Onze Minister van Economische Zaken pleegt, alvorens de voordracht mede te ondertekenen, overleg met Onze Ministers, tot wier zorg belangen, die door de vordering kunnen worden geraakt, behoren.

  • 5 De voordracht wordt niet gedaan dan nadat gebleken is, dat de nodige beschikking over de onroerende zaak niet of niet tijdig bij minnelijke overeenkomst verkregen kan worden.

  • 6 Een krachtens het eerste of tweede lid verleende bevoegdheid vervalt een maand na het in werking treden van Ons besluit, waarbij zij is verleend.

  • 7 De vorderingsbeschikking vermeldt het koninklijk besluit, waarbij de bevoegdheid tot het doen der vordering is verleend.

Artikel 24

In krachtens artikel 23 vastgestelde vorderingsbeschikkingen kan aan daarbij aangewezen personen de verplichting worden opgelegd, om, voor zover hun dat feitelijk en rechtens mogelijk is, op het tijdstip, waarop het gevorderde recht op de zaak zal overgaan of ontstaan, aan degene, te wiens behoeve de vordering geschiedt, de feitelijke mogelijkheid tot uitoefening van dat recht te verschaffen.

Artikel 25

  • 2 Door de inschrijving van de beschikking gaat het eigendomsrecht op de zaak over op degene, te wiens behoeve de vordering is geschied. Artikel 11, tweede lid, is van toepassing.

Artikel 26

Ingeval krachtens artikel 23 een recht tot gebruik van een onroerende zaak is gevorderd, ontstaat dit recht voor degene, te wiens behoeve de vordering is geschied, op het daarvoor in de vorderingsbeschikking te bepalen tijdstip.

Artikel 27

  • 1 Onze Minister die krachtens artikel 23 een vordering heeft gedaan, is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van de vordering.

Artikel 29

  • 1 Onze Ministers, aan wie krachtens artikel 3 of 23 vorderingsbevoegdheid is verleend, kunnen van een ieder inlichtingen en inzage van zakelijke gegevens en bescheiden vorderen, voor zover zij die voor een goede uitvoering van deze wet nodig achten.

  • 2 Zij kunnen de uitoefening van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden, opdragen aan daartoe schriftelijk door hen aangewezen personen.

  • 4 Zo nodig oefenen die personen de in het eerste lid genoemde bevoegdheid uit met behulp van de sterke arm.

Artikel 31

  • 1 Een bij of krachtens deze wet opgelegde verplichting vervalt van rechtswege voorzover het voldoen hieraan zou meebrengen dat niet kan worden voldaan aan een verplichting die voortvloeit uit de uitoefening van buitengewone bevoegdheden ten behoeve van de uitvoering van de militaire taak.

  • 2 Een bij of krachtens deze wet opgelegde verplichting die niet voortvloeit uit de uitoefening van buitengewone bevoegdheden ten behoeve van de uitvoering van de militaire taak, vervalt eveneens van rechtswege voorzover het voldoen hieraan zou meebrengen dat niet kan worden voldaan aan een verplichting die bij of krachtens deze of een andere wet is opgelegd in het belang van de bestrijding van een ramp, een zwaar ongeval of van een verstoring van de openbare orde of van ernstige vrees voor het ontstaan daarvan.

Artikel 32

  • 1 Hij die opzettelijk niet voldoet aan een hem bij of krachtens artikel 6, 22 of 24 opgelegde verplichting, dan wel opzettelijk bewerkt, dat aan zodanige, een ander opgelegde verplichting niet wordt voldaan, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.

  • 2 Hij aan wiens schuld te wijten is, dat aan een verplichting als in het vorige lid bedoeld niet wordt voldaan, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.

  • 3 Hij die de krachtens artikel 29 van hem verlangde inlichtingen niet, niet volledig of niet naar waarheid verstrekt of niet inzage verleent van de zakelijke gegevens en bescheiden, waarvan krachtens dat artikel inzage is gevorderd, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.

  • 4 De in het eerste lid strafbaar gestelde feiten zijn misdrijven, de in het tweede en derde lid strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.

Artikel 33

  • 1 Met de opsporing van de bij deze wet strafbaar gestelde feiten zijn, onverminderd artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, belast de door Onze Minister van Veiligheid en Justitie in overeenstemming met Onze andere Ministers, wie het aangaat, daartoe aangewezen ambtenaren. Deze ambtenaren zijn tevens belast met de opsporing van feiten, strafbaar gesteld in de artikelen 179 tot en met 182 en 184 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover deze feiten betrekking hebben op een bevel, vordering of handeling, gedaan of ondernomen door henzelf.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde ambtenaren zijn bevoegd bij het opsporen van de bij deze wet strafbaar gestelde feiten, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner.

  • 4 Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 35

  • 1 De Algemene Vorderingswet 1939 (Stb. 631) en de Algemene Vorderingsregeling 1944 (Stb. E 140) worden ingetrokken.

  • 2 [Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]

  • 3 Het Algemeen Vorderingsbesluit 1940 (Verordeningenblad 110) vervalt.

Artikel 36

Ten aanzien van op grond van de Algemene Vorderingswet 1939 en het Algemeen Vorderingsbesluit 1940 gedane vorderingen blijft het bij en krachtens de artikelen 10 en 11 van die wet onderscheidenlijk de artikelen 9, 10 en 11 van dat besluit bepaalde van toepassing, behoudens dat met overeenkomstige toepassing van artikel 17 van deze wet de rechter in de plaats treedt van de krachtens die regelingen ingestelde commissies.

Artikel 37

  • 1 Een recht tot gebruik van een zaak of vermogensrecht, ontstaan als gevolg van een op grond van de Algemene Vorderingswet 1939 of het Algemeen Vorderingsbesluit 1940 gedane vordering en nog bestaande bij het in werking treden van deze wet, blijft bestaan tot het tijdstip, waarop het krachtens de wettelijke regeling, op grond waarvan de vordering is gedaan, een einde zou hebben genomen, of, indien geen zodanig tijdstip is bepaald, tot zes maanden na het in werking treden van deze wet. Onze Minister, wie het rechtstreeks aangaat, kan laatstbedoelde termijn eenmaal met ten hoogste zes maanden verlengen.

Artikel 39

Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk, 12 december 1962.

JULIANA.

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken,

J. DE QUAY.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

F. J. W. GIJZELS.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

E. H. TOXOPEUS.

De Minister van Defensie,

S. H. VISSER.

De Minister van Justitie,

A. C. W. BEERMAN.

De Minister van Financiën,

J. ZIJLSTRA.

Uitgegeven de negenentwintigste januari 1963.

De Minister van Justitie,

A. C. W. BEERMAN.

Naar boven