Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003

Geraadpleegd op 03-12-2024.
Geldend van 01-07-2024 t/m 30-09-2024

Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003

Algemeen

In de RWN wordt in sommige artikelen gesproken over ‘Nederland, Aruba, Curaçao en Sint-Maarten’. In andere artikelen is dat vervangen door ‘Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba’. In beide gevallen wordt het Koninkrijk als geheel bedoeld. Dat geldt ook voor soortgelijke terminologie in deze Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap.

Artikel 1

Artikel 1

1 In deze Rijkswet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. Onze Minister: Onze Minister van Justitie in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk;

  • b. meerderjarige: hij die de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt of voordien in het huwelijk is getreden;

  • c. moeder: de vrouw tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat;

  • d. vader: de man tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat;

  • e. vreemdeling: hij die de Nederlandse nationaliteit niet bezit;

  • f. staatloze:

    • 1. voor zover het betreft toepassing in het Europese deel van Nederland: een persoon die als staatloos kan worden beschouwd op grond van artikel 4 of 5 van de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid;

    • 2. voor zover het betreft toepassing in de landen Aruba, Curaçao, Sint Maarten en in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba: een persoon die door geen enkele staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd;

  • g. toelating: instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

  • h. hoofdverblijf: de plaats waar een persoon zijn feitelijke woonstede heeft.

2 Behoudens voor de toepassing van artikel 15A, onder a, van deze rijkswet wordt mede verstaan onder:

  • a. echtgenoot: de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede de partner in een buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 61 en 62 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek wordt erkend, en

  • b. huwelijk: het in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 61 en 62 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek wordt erkend.

Verwijzingen

Met ingang van 1 april 2014 verkrijgt ook de vrouwelijke partner van de moeder uit wie het kind is geboren het juridische moederschap. Voor de RWN is de moeder die het kind geadopteerd heeft, niet gelijk gesteld aan de moeder (artikel 1:198 BW).

Overgangsrecht

Geen.

1-1-a. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a

Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder Onze Minister: Onze Minister van Justitie in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk.

Met de Minister van Justitie wordt bedoeld de Minister van Justitie en Veiligheid. De Minister is belast met de uitvoering van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Op dit moment is deze taak in handen gegeven van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

In eerdere periodes kende de RWN ook een andere ‘Onze Minister’, zoals onder andere de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en de Minister voor Integratie, Jeugdbescherming, Preventie en Reclassering.

1-1-b. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b

Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder meerderjarige: hij die de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt of voordien in het huwelijk is getreden.

Deze bepaling definieert het begrip ‘meerderjarigheid’. Bij de (mede)verkrijging, bij de (mede)verlening alsook bij het verlies van het Nederlanderschap speelt de leeftijd van de betrokkene een belangrijke rol. In alle gevallen is het van belang of de betrokkene al dan niet meerderjarig is. Zo moet bijvoorbeeld op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, RWN een vreemdeling meerderjarig zijn in de zin van deze bepaling. Het al dan niet meerderjarig zijn naar het eigen nationale recht van de vreemdeling speelt daarbij geen rol. Zo kan een negentienjarige vreemdeling, die naar zijn eigen nationale recht nog minderjarig is, geen verzoek om naturalisatie laten indienen door zijn ouder.

Met de zinsnede ‘of voordien in het huwelijk is getreden’ wordt gedoeld op degenen die jonger dan achttien jaar waren toen zij trouwden. Hierbij is van belang of een buiten het Koninkrijk der Nederlanden gesloten huwelijk volgens de regels van het Nederlands internationaal privaatrecht (Boek 10 BW) in Nederland wordt erkend. Dit betekent onder meer dat alleen een huwelijk dat gesloten is volgens het recht van het land waarin het huwelijk is gesloten in aanmerking komt voor erkenning in Nederland. Een alleen kerkelijk, religieus of anderszins ceremonieel gesloten huwelijk, ongeacht waar dat is gesloten, wordt dus niet erkend, tenzij deze huwelijkssluiting overeenstemt met de huwelijksregels van het land, waarin het huwelijk is gesloten. Als het huwelijk buiten het Koninkrijk is gesloten volgens het recht van het land waarin het huwelijk is gesloten, dan nog wordt het huwelijk niet erkend, als bij het sluiten ervan één of beide partners jonger dan achttien jaar was of waren (art. 10:32 BW). Pas nadat beide partners 18 jaar of ouder zijn geworden, kan worden gevraagd dat Nederland het huwelijk wel erkent. In dat laatste geval vangt de meerderjarigheid voor de toepassing van de RWN van de eerder te jonge persoon aan op de dag dat betrokkene 18 jaar werd. Het bovenstaande geldt tevens voor buiten het Koninkrijk gesloten geregistreerde partnerschappen, die zijn bedoeld in artikel 1, tweede lid RWN.

Binnen het Koninkrijk gesloten huwelijken worden op basis van het Statuut voor het Koninkrijk in ieder land van het Koninkrijk erkend. Dit geldt dus bijvoorbeeld voor een in Aruba gesloten huwelijk waarbij de vrouw 16 jaar was ten tijde van de huwelijkssluiting. De huwelijksleeftijd in Aruba is 18 jaar, maar onder omstandigheden kan ook jonger worden gehuwd. In dat geval vangt de meerderjarigheid voor de toepassing van de RWN van de persoon onder de 18 aan op de huwelijksdag. Na een echtscheiding of overlijden van de echtgeno(o)t(e), voordat betrokkene achttien jaar geworden is, blijft sprake van meerderjarigheid.

Minderjarig in de zin van de RWN is een ieder die niet meerderjarig is in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.

Bepaling van de leeftijd

Het kan voorkomen dat in de overgelegde documenten alsook in de basisregistratie personen (BRP) de geboortedatum niet volledig is vermeld (de geboortemaand of de geboortedag ontbreekt). Voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap is het in een aantal gevallen echter noodzakelijk dat een volledige geboortedatum wordt vastgesteld. Zo moet bijvoorbeeld worden bepaald of een kind twaalf jaar is (artikel 2, vierde lid, RWN), zestien jaar is (artikel 6, achtste lid, RWN en artikel 11, tweede tot en met vierde lid, RWN), nog minderjarig is, of dat een meerderjarig persoon een bepaalde leeftijd heeft bereikt (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder h, RWN). Voor de toepassing van de RWN moet in dergelijke gevallen de geboortedatum van een persoon op de volgende wijze worden bepaald. De geboortedatum van een optant of verzoeker om naturalisatie moet in eerste instantie worden bepaald uitsluitend aan de hand van zijn geboorteakte (of een uittreksel van een geboorteakte), dit ongeacht wat er in andere documenten (bijvoorbeeld huwelijksakte, paspoort, identiteitskaart en dergelijke) is vermeld. Als in een geboorteakte uitsluitend het geboortejaar is vermeld, dan wordt bij de beoordeling 1 juli als geboortedatum gehanteerd. Is naast het geboortejaar alleen de geboortemaand vermeld, dan wordt als geboortedatum aangenomen de zestiende van de betreffende maand. Pas als een geboorteakte kan worden overgelegd en een dergelijk document ook in het verleden niet is overgelegd, kunnen bij de bepaling van de geboortedatum andere documenten worden gebruikt op de wijze zoals hierboven vermeld.

Het vorenstaande neemt overigens niet weg dat voor de vermelding van de geboortedatum in de optieverklaring dan wel het koninklijk besluit de vermelding in de BRP leidend is. Dit betekent dat als in de BRP alleen het geboortejaar wordt vermeld, in de bevestiging of het koninklijk besluit ook uitsluitend het geboortejaar wordt opgenomen.

1-1-c. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c

Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder moeder: de vrouw tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat.

Deze bepaling luidt zo sinds 1 april 2014. Op die dag is Boek 1 BW gewijzigd in verband met het ontstaan van het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie. Op grond van artikel 1:198 BW verkrijgt met ingang van 1 april 2014 de vrouwelijke partner van de moeder op basis van afstammingsrecht het juridisch ouderschap. Dit betekent dat deze vrouwelijke partner van de moeder, anders dan door adoptie, juridisch ouder kan worden buiten de rechter om: van rechtswege of door erkenning. Daarnaast kan zij ook op grond van artikel 1:207 BW (nieuw) het juridisch ouderschap verkrijgen door gerechtelijke vaststelling van het ouderschap.

Artikel 1:198, eerste lid BW luidt sinds 1 april 2014: Moeder van een kind is de vrouw:

  • a. uit wie het kind is geboren;

  • b. die op het tijdstip van de geboorte van het kind is gehuwd of door een geregistreerd partnerschap is verbonden met de vrouw uit wie het kind is geboren, indien dit kind is verwekt door kunstmatige donorbevruchting als bedoeld in artikel 1, onder c, sub 1, van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting en een door de stichting, bedoeld in die wet, ter bevestiging hiervan afgegeven verklaring is overgelegd, waaruit blijkt dat de identiteit van de donor aan de vrouw bij wie de kunstmatige donorbevruchting heeft plaatsgevonden onbekend is, tenzij de laatste zin van dit onderdeel of de eerste zin van artikel 199, onder b, geldt. De verklaring dient bij de aangifte van de geboorte te worden overgelegd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand en werkt terug tot aan de geboorte van het kind. Indien het huwelijk of geregistreerd partnerschap na de kunstmatige donorbevruchting en voor de geboorte van het kind is ontbonden door de dood van de echtgenote of geregistreerde partner van de vrouw uit wie het kind is geboren, is de overleden echtgenote of geregistreerde partner eveneens moeder van het kind als de voornoemde verklaring wordt overgelegd bij de aangifte van de geboorte van het kind, zelfs indien de vrouw uit wie het kind is geboren was hertrouwd of een nieuw partnerschap had laten registreren;

  • c. die het kind heeft erkend;

  • d. wier ouderschap gerechtelijk is vastgesteld; of

  • e. die het kind heeft geadopteerd.

Tot 1 april 2014 luidde artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c Rijkswet op het Nederlanderschap:

  • c. moeder: de vrouw die het kind ter wereld heeft gebracht.

Definitie familierechtelijke betrekking(en)

Een minderjarige staat volgens Nederlands recht in familierechtelijke betrekking met één ouder dan wel in familierechtelijke betrekkingen met twee ouders. Het begrip ‘familierechtelijke betrekking’ doelt slechts op de familierechtelijke band, en dat is de juridische afstammingsrelatie (juridische afstammingsband) met de ouder (zie artikelen 1:197-1:199 BW). Andere juridische aspecten van ouderschap, zoals namenrecht, erfrecht, onderhoudsverplichting, gezagsrecht etc, vallen niet onder het begrip ‘familierechtelijke betrekking’.

1-1-d. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d

Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder vader: de man tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat.

Definitie familierechtelijke betrekking(en)

Voor de betekenis van het begrip familierechtelijke betrekkingen in deze paragraaf wordt verwezen naar de definitie, zoals die is opgenomen in de toelichting op artikel 1, eerste lid, onder c RWN.

1-1-e. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e

Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder vreemdeling: hij die de Nederlandse nationaliteit niet bezit.

Het begrip ‘vreemdeling’ wordt gedefinieerd als een persoon die niet in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Hieronder vallen dus ook staatlozen en personen van wie de nationaliteit niet kan worden vastgesteld (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN). ‘vreemdeling’, luidende: ‘ieder die de Nederlandse nationaliteit niet bezit en niet op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander moet worden behandeld’. Bij deze ‘wettelijke bepaling’ moet worden gedacht aan de Wet betreffende de positie van Molukkers (Stb. 1976, 468). Molukkers op wie deze wet van toepassing is, worden in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) als Nederlander behandeld, maar bezitten niet de Nederlandse nationaliteit. Zij zijn vreemdeling in de zin van de RWN en kunnen dan ook een verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap afleggen dan wel een verzoek om naturalisatie indienen.

1-1-f. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f

Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder staatloze:

  • 1. voor zover het betreft toepassing in het Europese deel van Nederland: een persoon die als staatloos kan worden beschouwd op grond van artikel 4 of 5 van de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid;

  • 2. voor zover het betreft toepassing in de landen Aruba, Curaçao, Sint Maarten en in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba: een persoon die door geen enkele staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd.

Personen die, met inachtneming van de betreffende nationaliteitswetgeving, werkelijk door geen enkel land als onderdaan worden aangemerkt, zijn staatloos in de zin van de RWN. Hiermee is de definitie van het begrip ‘staatloze’ in overeenstemming met de definitie in artikel 1 van het Verdrag van New York van 28 september 1954, betreffende de status van staatlozen ( Trb. 1957, 22).

Om te bepalen of een persoon staatloos is in de zin van de RWN wordt gekeken naar de inschrijving in de BRP. Als de vreemdeling in de BRP is ingeschreven als staatloze, is op zijn persoonslijst in de categorie nationaliteit ‘staatloos’ opgenomen met code 0499 (staatloos) en kan hij worden aangemerkt als staatloze in de zin van de RWN. Voor een optant die een optieverklaring wil afleggen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b of q, RWN geldt dat hij vanaf geboorte staatloos moet zijn. Voor een naturalisandus die wil naturaliseren met gebruikmaking van de verkorte toelatingstermijn van 3 jaar van artikel 8, lid 4 RWN geldt dat de persoon op het moment van het indienen van zijn naturalisatieverzoek staatloos is.

Een vreemdeling die voor de inwerkingtreding van de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid (1 oktober 2023) in de BRP al geregistreerd stond als staatloze, blijft aangemerkt als staatloze (tenzij uit het overleggen van een nationaliteitvaststellend document blijkt dat de vreemdeling niet langer staatloos is). De staatloosheid hoeft in die gevallen niet alsnog op grond van artikel 4 of 5 van de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid te worden vastgesteld.

In het Europese deel van het Koninkrijk wordt staatloosheid vanaf 1 oktober 2023 vastgesteld op basis van artikel 4 van de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid vastgesteld door de civiele rechter in Den Haag.

Deze civielrechtelijke procedure hoeft niet doorlopen te worden als betrokkene kan aantonen dat hij evident staatloos is, als bedoeld in artikel 5 van de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid. Dit artikellid is nader uitgewerkt in artikel 1 van het Besluit evidente staatloosheid.

Van evidente staatloosheid is uitsluitend sprake als de staatloze:

  • a. beschikt over een document waaruit de vaststelling van staatloosheid blijkt door een land dat bij ministeriële regeling is aangewezen; of

  • b. een in Nederland geboren kind is, van wie de ouder(s) op grond van de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid vastgesteld staatloos zijn; of

  • c. een in Nederland geboren vreemdeling is zonder juridische vader, waarbij de moeder op basis van haar nationaliteitsrecht haar nationaliteit niet kan doorgeven aan haar kind. In welke landen hiervan sprake kan zijn, is opgenomen in de Regeling evidente staatloosheid; of

  • d. een in Nederland geboren vreemdeling is, van wie de vader op grond van de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid vastgesteld staatloos is en van wie de moeder op basis van haar nationaliteitsrecht haar nationaliteit niet kan doorgeven aan haar kind. In welke landen hiervan sprake kan zijn, is opgenomen in de Regeling evidente staatloosheid; of

  • e. enkel de nationaliteit bezit van een staat die niet wordt erkend.

Zie de werkinstructie van de IND inzake het beoordelen van evidente staatloosheid in het kader van onder andere een aanvraag om een identificatiedocument op www.ind.nl.

Een document als genoemd onder a. betreft een buitenlandse vaststelling staatloosheid (gerechtelijke vaststelling of besluit overheidsorgaan) van een land dat bij ministeriële regeling is aangewezen. Zie hiervoor de Regeling evidente staatloosheid. Buitenlandse documenten moeten vertaald zijn door een beëdigde vertaler in het Nederlands, Engels, Frans of Duits. Deze documenten moeten voor zover nodig gelegaliseerd of van een apostille voorzien zijn.

De burgemeester moet bij het afleggen van een optieverklaring of het indienen van naturalisatieverzoek beoordelen of de ouders zelf wel een nationaliteit hebben dan wel op grond van de nationaliteitswetgeving van hun land van herkomst hun nationaliteit na de geboorte kan doorgeven aan hun kind. Als zij daar (kennelijk) van hebben afgezien kunnen zij verantwoordelijk worden geacht voor de staatloosheid van hun kind. Zij hebben die immers niet opgeheven, terwijl zij daartoe wel de juridische mogelijkheid hadden.

Daarbij zijn met name relevant gevallen waarin de ouders de nationaliteit hebben van een land dat het ius soli systeem kent (nationaliteit wordt ontleend aan geboorte op grondgebied van de betreffende staat). In die gevallen moet worden beoordeeld of zij een reparatiemogelijkheid hebben op grond van de wetgeving van hun land van nationaliteit. Veel landen met een ius soli systeem kennen de mogelijkheid het kind dat in het buitenland is geboren te laten registreren bij hun ambassades, waardoor het kind de nationaliteit van de ouder(s) alsnog verkrijgt. De burgemeester kan niet vaststellen of dit opzettelijk niet is gebeurd of door gebrek aan informatie. De burgemeester kan alleen feitelijk vaststellen dat de juridische mogelijkheid bestaat of niet. Er zijn meerdere bronnen die hiervoor kunnen worden geraadpleegd, zoals de kennisbank Burgerzaken of Kluwer. Het gaat om de feitelijke conclusie dat er een mogelijkheid bestaat en dat daarvan (bewust dan wel onbewust) geen gebruik is gemaakt.

Als vaststaat dat beide ouders staatloos zijn, is evident dat het kind dit vanaf zijn geboorte ook is, tenzij het kind de Nederlandse nationaliteit kan ontlenen aan opvolgende geboorte (artikel 3, derde lid, RWN).

Als de vreemdeling in de BRP is ingeschreven als ‘van onbekende nationaliteit’ omdat zijn nationaliteit niet kan worden vastgesteld, is op zijn persoonslijst in de categorie nationaliteit de standaardwaarde ‘0000’ (onbekend) opgenomen en kan hij niet worden aangemerkt als staatloze in de zin van de RWN.

Een eenduidige definitie van het begrip ‘staatloze’ is van belang in verband met de toepassing van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder q, RWN en artikel 8, vierde lid, RWN. Voor wat betreft de definitie van staatloosheid bij artikel 14, achtste lid, RWN wordt verwezen naar de toelichting op dit artikel in deze Handleiding.

1-1-g. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g

Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder toelating: instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

paragraaf 1. Algemeen

Uit de formulering van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN volgt dat toelating alleen van toepassing is op een vreemdeling. Dat betekent dat perioden waarin een optant of verzoeker Nederlander was, niet meetellen bij de berekening van de periode van toelating, en dat met een eventuele verkrijging van het Nederlanderschap de periode van toelating eindigt.

Ingevolge dit artikellid betekent ‘toelating’ dat het bevoegde gezag uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven aan een vreemdeling om in het Koninkrijk voor een langere periode te verblijven. Instemming door het bevoegde gezag houdt in dat een daartoe strekkend besluit van een bevoegde overheidsinstantie een vereiste is. Ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 is de Minister van Justitie het bevoegde bestuursorgaan om een verblijfsvergunning te verlenen (zie de artikelen 9, 14, 20, 28 en 33 Vw 2000) dan wel te verlengen. In het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) is bepaald in welke gevallen die bevoegdheid door de Minister is gemandateerd aan de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente is gelegen waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfplaats heeft (zie bijvoorbeeld de artikelen 3.10, 3.15, 3.35 en 3.36 VV 2000).

Of en vanaf welk moment sprake is van toelating, is op zich een vreemdelingrechtelijke vraag. In het vreemdelingenrecht geldt als hoofdregel dat een verblijfsvergunning wordt verleend met ingang van de datum waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor verblijf voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag om een verblijfsvergunning is ontvangen (artikel 26, eerste lid, Vw 2000 en artikel 44, tweede en vierde lid, Vw 2000). In de meeste gevallen valt deze datum samen met de datum van de aanvraag en wordt de vergunning dus met terugwerkende kracht vanaf de aanvraagdatum verleend. Dat sprake is van toelating in Nederland dient door de vreemdeling te worden aangetoond aan de hand van een verblijfsdocument (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, BVVN en artikel 31, eerste lid, aanhef en onder f, BVVN). Sedert de inwerkingtreding van de Vw 2000 op 1 april 2001 dienen minderjarige vreemdelingen, tenzij jonger dan twaalf jaar, in het bezit te zijn van een eigen verblijfsdocument. Onderdanen van de EU/EER-lidstaten of de Zwitserse Bondsstaat (ook minderjarigen) die hun verblijfsrecht rechtstreeks ontlenen aan het EG-verdrag of de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat, zijn op grond van het vreemdelingenrecht niet verplicht om in het bezit te zijn van een verblijfsdocument. Om te kunnen beoordelen of een (minderjarige) EU- of EER-onderdaan en Zwitserse onderdaan is toegelaten in hier bedoelde zin, kan hij een verklaring van inschrijving van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) of een geldig verblijfsdocument overleggen (zie ook de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN).

paragraaf 2.1. Toelating

Van ‘toelating’ in Nederland in de zin van deze Rijkswet is sprake indien de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000. De vreemdeling dient dit rechtmatige verblijf aan te tonen aan de hand van een verblijfsdocument. De Minister van Justitie verschaft aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000 een verblijfsdocument waaruit dit rechtmatig verblijf blijkt (artikel 9, eerste lid, Vw 2000).

Een vreemdeling heeft ingevolge artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000 rechtmatig verblijf:

  • a. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 (verblijfsdocument I)2;

  • b. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 Vw 2000 (verblijfsdocument II), of een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 45a indien op het aan de vreemdeling verschafte document, bedoeld in artikel 9, geen aantekening als bedoeld in artikel 45c, eerste lid, is geplaatst (verblijfsdocument V)3;

  • c. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 (verblijfsdocument III)4;

  • d. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 Vw 2000 (verblijfsdocument IV), of een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 45a indien op het aan de vreemdeling verschafte document, bedoeld in artikel 9, de aantekening, bedoeld in artikel 45c, eerste lid, is geplaatst (verblijfsdocument V)5;

  • e. als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (dit kan blijken uit een verklaring van inschrijving van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), een duurzaam verblijfsdocument, verblijfsdocument EU/EER, verblijfsdocument I of een sticker in geldig document voor grensoverschrijding of op inlegvel)6;

  • f. indien de vreemdeling verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije (verblijfsdocument I7, voor vreemdelingen die tevens rechtmatig verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder b, c dan wel d, Vw 2000 het verblijfsdocument II, III respectievelijk V).

Een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, een sticker of een W-document heeft nooit toelating voor onbepaalde tijd. Een uitzondering hierop vormen de minderjarige kinderen die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en voor wie medeverlening wordt verzocht door een ouder die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd (zie ook paragraaf 3.9 bij de toelichting van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN).

Het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ heeft dezelfde betekenis als ‘geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd’ in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Een vreemdeling tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland geen bedenkingen bestaan, voldoet dan ook aan het vereiste ‘toelating voor onbepaalde tijd’. Op de wijze als beschreven in de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN en met behulp van de aldaar opgenomen bijlagen kan worden beoordeeld of wordt voldaan aan dit vereiste.

Paragraaf 2.2. Ex-geprivilegieerden

De verblijfsperiode in Nederland van een geprivilegieerde vreemdeling, werkzaam bij een internationale organisatie, mag in aanvulling op het gestelde in de vorige paragraaf, later onder omstandigheden meegeteld worden bij de benodigde termijn van toelating.

De periode dat een vreemdeling op basis van een geprivilegieerde status bij een internationale organisatie in Nederland heeft verbleven, en derhalve ingeschreven heeft gestaan in het daarvoor bestemde register bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, geldt als toelating in de zin van de RWN, mits deze periode onmiddellijk voorafging aan de toelating in het kader van de Vreemdelingenwet of het voortzetten van het verblijf in Nederland op grond van het EU-recht. Deze (onafgebroken) periode mag worden meegeteld voor de vereiste termijn van toelating in het kader van een optieverklaring of naturalisatie.

Het verblijf als geprivilegieerde moet worden aangetoond door middel van het overleggen van een originele verklaring van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Als deze originele verklaring al eerder is aangeleverd en zich dus in het dossier bevindt, dan hoeft deze niet opnieuw bevraagd te worden. Ingeval van contra-indicatie dat het verblijf als geprivilegieerde, ondanks de verklaring van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, niet onafgebroken is geweest, kan contact worden opgenomen met het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Vorenstaande geldt alleen voor de ex-geprivilegieerde vreemdeling, die werkzaam is geweest bij een internationale organisatie. Vorenstaande geldt niet voor de ex-geprivilegieerde vreemdeling, die werkzaam is bij een buitenlandse diplomatieke vertegenwoordiging (dus bijvoorbeeld een ambassade of een consulaat) in Nederland.

Paragraaf 3. Toelating voor onbepaalde tijd

Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN en artikel 11, tweede tot en met vijfde lid en zevende lid, RWN moet de vreemdeling ‘toelating voor onbepaalde tijd’ in Nederland hebben. Dit betekent dat hij in het bezit moet zijn van een verblijfsrecht met een niet-tijdelijk karakter.

Een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd dan wel een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, heeft altijd (tenzij er redenen zijn om te denken dat die vergunning moet worden ingetrokken) toelating voor onbepaalde tijd in hier bedoelde zin.

Bij een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (wordt verleend onder een beperking), moet nader worden onderzocht of sprake is van toelating voor onbepaalde tijd (dit hangt af van de beperking waaronder de vergunning is verleend dan wel de geldigheidsduur van de vergunning).

Een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, een sticker of een W-document, heeft nooit toelating voor onbepaalde tijd. Een uitzondering hierop vormen de minderjarige kinderen die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en voor wie medeverlening wordt verzocht door een ouder die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd (zie ook paragraaf 3.9 bij de toelichting van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN). Uitzondering hierop vormen ook de staatloze verzoekers die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (zie ook bijlage 2 van de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN). Hierbij wordt benadrukt dat vermelding in de BRP met ‘nationaliteit onbekend’ (code 0000) niet betekent dat de verzoeker staatloos is. Alleen als de vreemdeling in de BRP als ‘staatloos’ staat geregistreerd bij de nationaliteitsgegevens, geldt de regel dat deze als houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd een verblijfsrecht heeft op grond waarvan geen bedenkingen bestaan tegen verblijf voor onbepaalde tijd. De uitzondering die hier aan de orde is, is noodzakelijk omdat een staatloze na drie jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland een verzoek om naturalisatie mag indienen (artikel 8, vierde lid, RWN).

Het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ heeft dezelfde betekenis als ‘geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd’ in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Een vreemdeling tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland geen bedenkingen bestaan, voldoet dan ook aan het vereiste ‘toelating voor onbepaalde tijd’. Op de wijze als beschreven in de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN en met behulp van de daar opgenomen bijlagen kan worden beoordeeld of wordt voldaan aan dit vereiste.

Paragraaf 4. Toelating minderjarigen

Om in aanmerking te komen voor (mede)naturalisatie moet een kind op grond van artikel 11 RWN voldoen aan het vereiste van ‘toelating voor onbepaalde tijd’. Gelet hierop moet aan de hand van het verblijfsdocument van het kind worden aangetoond dat het kind beschikt over een zelfstandig dan wel afhankelijk verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard. Ingeval van gezinshereniging is het verblijfsrecht van het kind afhankelijk van degene bij wie verblijf wordt beoogd (de verblijfgever, meestal de ouder bij wie het kind verblijf heeft gekregen). Als het verblijfsrecht van de verblijfgever een niet-tijdelijk karakter heeft, is het verblijfsrecht van het kind eveneens van niet-tijdelijke aard. Als het verblijfsrecht van de verblijfgever een tijdelijk karakter heeft, is ook het verblijfsrecht van het kind tijdelijk van aard (zie artikel 3.5, tweede lid, aanhef en onder a, Vb 2000). In dat laatste geval is geen sprake van ‘toelating voor onbepaalde tijd’ (zie ook de toelichting bij artikel 11 RWN). Echter, op grond van artikel 4.21, tweede lid Vb 2000 wordt geen document anders dan bedoeld in het eerste lid, onder a of b, verstrekt aan kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaar, tenzij zij er naar het oordeel van Onze Minister een redelijk belang bij hebben in het bezit van zulk een document te worden gesteld. Als er geen verblijfsdocument is, kan de toelating worden bepaald aan de hand van een afschrift uit de BRP waarop de gegevens in verband met het verblijfsrecht van het kind vermeld staan.

Paragraaf 5. Onafgebroken periode(n) van toelating/‘verblijfsgat’

Sinds 1 april 2003 is in verschillende artikelen in de RWN als voorwaarde opgenomen dat een vreemdeling een bepaalde periode, van één jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN), twee jaar (artikel 8, derde lid, RWN), drie jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, artikel 8, vierde en vijfde lid, RWN en artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, RWN), vijf jaar (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN), veertien jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN) of vijftien jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g en h, RWN) onafgebroken in het Koninkrijk moet zijn toegelaten. Dit houdt in dat er in de vereiste periode geen zogeheten ‘verblijfsgaten’ mogen voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de hierboven genoemde termijnen. Na de onderbreking begint de termijn opnieuw te lopen.

Of sprake is van een verblijfsgat is op zich een vreemdelingrechtelijke vraag. Ter verduidelijking wordt hierover het volgende opgemerkt. Verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning vindt plaats met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden. Van belang daarbij is vooral of de verlengde verblijfsvergunning direct aansluitend aan de geldigheidsduur van de voorgaande verblijfsvergunning is verleend.

Dat betekent dat als de vreemdeling tijdig, dat wil zeggen vóór de afloop van de geldigheidsduur van de voorgaande verblijfsvergunning, om verlenging heeft verzocht en hij op dat moment voldoet aan de voorwaarden, er dan geen sprake is van een verblijfsgat. De verblijfsvergunning wordt dan immers aansluitend aan de voorgaande verblijfsvergunning verleend.

Het is ook mogelijk, dat de IND een verblijfsvergunning direct aansluitend aan de geldigheidsduur van de eerder verleende verblijfsvergunning verleent, ook als de vreemdeling zijn aanvraag om verlenging te laat, dat wil zeggen pas na afloop van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, heeft ingediend. Bijvoorbeeld als de termijnoverschrijding niet aan de vreemdeling kan worden toegerekend. Als de IND de verblijfsvergunning direct aansluitend aan de geldigheidsduur van de eerder verleende verblijfsvergunning verleent, dan is er geen sprake van een verblijfsgat.

Als de verlengde verblijfsvergunning niet direct aansluit bij de eerder verleende verblijfsvergunning, is er sprake van een verblijfsgat.

De periode dat een vreemdeling direct voorafgaand aan de ingangsdatum van een verblijfsvergunning als geprivilegieerde geregistreerd is geweest bij een internationale organisatie in Nederland telt mee voor de berekening of is voldaan aan de termijn van toelating.

Als deze registratie als geprivilegieerde niet direct voorafgaat aan de verlening van een verblijfsvergunning, dan telt die periode niet mee in de berekening voor het hebben voldaan aan de termijn van toelating. De termijn van toelating begint te lopen per ingangsdatum van de verblijfsvergunning. Zie verder de toelichting in paragraaf 2.2 bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, HRWN.

In de BRP zijn op de persoonslijst van een vreemdeling de historische en actuele gegevens in verband met het verblijfsrecht van de vreemdeling opgenomen. De burgemeester onderzoekt aan de hand van het verblijfsdocument in samenhang met de gegevens in de BRP de verblijfsrechtelijke status van een vreemdeling en van de personen voor wie medeverkrijging/medeverlening is verzocht (artikel 10, eerste lid, BVVN en artikel 36, eerste lid, BVVN). Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de burgemeester in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in de BRP. In andere gevallen zal de duur van de onafgebroken toelating alleen kunnen worden beoordeeld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van gegevens in de vreemdelingenadministratie (zo nodig in combinatie met het verblijfsdocument). In die situatie zal de burgemeester de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoeken (model 2.17 HRWN) om aan hem een bericht omtrent toelating af te geven. Het is overigens de bedoeling dat een bericht omtrent toelating alleen wordt gevraagd als de burgemeester niet of in onvoldoende mate beschikt over voldoende gegevens. Ook in gevallen waarbij de gegevens in de BRP en het overgelegde verblijfsdocument elkaar tegenspreken of er anderszins omstandigheden zijn waardoor gerede twijfel bestaat over de juiste verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling, moet een bericht omtrent toelating worden gevraagd.

Enkele situaties waarbij op grond van het verblijfsdocument van de vreemdeling in samenhang met de gegevens in de BRP direct duidelijk is of al dan niet wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating en waarbij het vragen om een bericht omtrent toelating achterwege kan blijven:

  • de vreemdeling is nog steeds in het bezit van een geldige verblijfsvergunning (zal meestal een verblijfsvergunning regulier of asiel voor onbepaalde tijd zijn) die vóór de betreffende periode van toelating aan hem is verleend.

  • de vreemdeling is voor het eerst in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning op een moment gelegen tijdens de voor hem vereiste periode van onafgebroken toelating. Direct is duidelijk dat niet aan de voorwaarde wordt voldaan. Voor vreemdelingen die hun verblijfsrecht ontlenen aan het EG-Verdrag, de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat of het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije wordt, gelet op de mogelijke complexiteit van deze zaken, niettemin om een bericht omtrent toelating gevraagd.

Hieronder enkele situaties waarbij het verblijfsdocument in samenhang met de gegevens in verband met het verblijfsrecht in de BRP onvoldoende uitsluitsel geven over de vraag of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating en waarbij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) wordt gevraagd om afgifte van een bericht omtrent toelating:

  • tijdens de vereiste periode van onafgebroken toelating is de verblijfsvergunning van de vreemdeling een of meerdere keren verlengd;

  • de vreemdeling ontleent zijn verblijfsrecht aan het EG-Verdrag, de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat dan wel het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.

Paragraaf 6.1. Procedure afgifte bericht omtrent toelating

  • een vreemdeling meldt zich bij de burgemeester van zijn woonplaats met als doel het Nederlanderschap aan te vragen;

  • de burgemeester adviseert de vreemdeling over de wijze waarop het Nederlanderschap kan worden verkregen (optie of naturalisatie). Aan de hand van deze informatie bepaalt de vreemdeling op welke wijze hij de Nederlandse nationaliteit wenst te verkrijgen. Welke periode van onafgebroken toelating voor de vreemdeling geldt, is afhankelijk van de vraag op grond van welke wettelijke bepaling deze het Nederlanderschap kan en wenst te verkrijgen;

  • de vreemdeling legt een optieverklaring af of dient een verzoek om naturalisatie in. Hierbij verstrekt de vreemdeling de benodigde gegevens (artikel 6, eerste lid, BVVN en artikel 31, eerste lid, BVVN);

  • na betaling van de verschuldigde leges, of na de beslissing tot vrijstelling of ontheffing van die betaling en na overlegging van de benodigde stukken, neemt de burgemeester de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in behandeling (artikel 8 BVVN en artikel 34, tweede lid, BVVN);

  • de burgemeester onderzoekt de verblijfsrechtelijke status van de vreemdeling aan de hand van het verblijfsdocument in samenhang met de verblijfsrechtelijke gegevens in de BRP (artikel 10, eerste lid, BVVN en artikel 36, eerste lid, BVVN). Als het verblijfsdocument en de BRP niet of in onvoldoende mate uitsluitsel geven over de duur en de aard van toelating van de vreemdeling, verzoekt de burgemeester schriftelijk (door middel van model 2.17 HRWN) aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) om afgifte van een bericht omtrent toelating (artikel 4, eerste lid, BOT). De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) hoeft dus niet zelf vast te stellen aan welke periode van toelating de vreemdeling in zijn specifieke situatie moet voldoen. De burgemeester stuurt bij de aanvraag om een BOT een kopie van het vreemdelingendocument en een uitgebreid afschrift uit de BRP mee, met de volledige in de BRP opgenomen historische adresgegevens en de volledige historische gegevens in verband met het verblijfsrecht van de vreemdeling. Onvolledige aanvragen om een BOT kunnen worden terug gezonden met het verzoek alsnog alle gegevens in te vullen;

  • de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) raadpleegt de vreemdelingenadministratie. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) geeft een bericht omtrent toelating af;

  • Dit bericht is positief voor de vreemdeling tenzij duidelijk uit het dossier blijkt dat sprake is van een verblijfsgat dan wel van verblijfsgaten in de relevante periode. Wanneer uit de beschikbare informatie niet is op te maken dat sprake is van één of meerdere verblijfsgaten in de toelating van de vreemdeling en de datum van eerste verblijfsaanvaarding bekend is, wordt aangegeven dat er geen sprake is van verblijfsgaten en krijgt de vreemdeling het voordeel van de twijfel;

  • de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) stuurt het ingevulde bericht omtrent toelating, voorzien van de datum van afgifte, een handtekening van de behandelend ambtenaar en een dienststempel, terug naar de burgemeester;

  • bij optie: de burgemeester beslist op de optieverklaring met inachtneming van de gegevens in het bericht omtrent toelating (en andere relevante stukken);

  • bij naturalisatie: de burgemeester stuurt het bericht omtrent toelating met het advies naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Bij het bericht omtrent toelating worden, als dit bij de aanvraag van het bericht omtrent toelating niet is gedaan, een kopie van het verblijfsdocument en de actuele en historische gegevens in verband met het verblijfsrecht uit de BRP gevoegd;

  • de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) beslist op het verzoek met inachtneming van de gegevens in het bericht omtrent toelating (en de andere stukken).

Paragraaf 6.2. Gemeenschapsonderdanen en afgifte bericht omtrent toelating

Gemeenschapsonderdanen ontlenen hun rechtmatig verblijf rechtstreeks aan het EG-Verdrag, de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) of de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat en de daaruit voortvloeiende Richtlijnen en Verordeningen. Het verblijfsrecht van een gemeenschapsonderdaan ontstaat van rechtswege maar eindigt als regel niet van rechtswege. Als het verblijfsrecht niet van rechtswege is vervallen, is voor de beëindiging van het verblijfsrecht een beschikking van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) nodig.

De afgifte van een verblijfsdocument aan een gemeenschapsonderdaan heeft een louter declaratoire werking, oftewel de verblijfskaart is slechts een bevestiging van de status die van rechtswege is verkregen. Het kan dus voorkomen dat een gemeenschapsonderdaan niet in het bezit is van een verblijfsdocument en niet voorkomt in de vreemdelingenadministratie of dat een gemeenschapsonderdaan bepaalde periodes niet voorkomt in de vreemdelingenadministratie, maar deze wel degelijk rechtmatig in Nederland verblijft of heeft verbleven. Onafgebroken perioden van verblijf buiten Nederland van meer dan zes maanden leiden echter wel tot verval van het verblijfsrecht van rechtswege.

De vaststelling dat het verblijfsrecht van rechtswege is vervallen geschiedt in de meeste gevallen per beschikking. In gevallen van onafgebroken verblijf van meer dan zes maanden buiten Nederland, vervalt het verblijfsrecht als regel van rechtswege, behalve in de volgende gevallen: bij afwezigheid wegens het vervullen van de militaire dienstplicht; door een afwezigheid van ten hoogste twaalf achtereenvolgende maanden om belangrijke redenen, zoals zwangerschap en bevalling, ernstige ziekte, studie of beroepsopleiding; of door uitzending om werkzaamheden te verrichten in een andere lidstaat of een derde land.

Voor gemeenschapsonderdanen geldt dat bij een aanvraag om een BOT altijd een kopie van, als aanwezig, het vreemdelingendocument en een afschrift uit de BRP met de volledige in de BRP opgenomen historische adresgegevens en de volledige historische gegevens in verband met het verblijfsrecht meegestuurd dienen te worden. Tevens dienen/dient model 2.18a HRWN en/of model 2.18b HRWN volledig ingevuld te worden meegestuurd.

Meer informatie over het verblijfsrecht en toelating van EU/EER of Zwitserse onderdanen dan wel gemeenschapsonderdanen is te vinden in deel B10 van de Vreemdelingencirculaire 2000.

Paragraaf 7. Voordeel van de twijfel

Niet in alle gevallen kan worden vastgesteld of een vreemdeling voor een bepaalde periode (onafgebroken) toelating heeft (gehad). De oorzaak hiervan is gelegen in het niet altijd compleet zijn van zowel de elektronische als de fysieke vreemdelingenadministraties. In deze gevallen wordt de bewijslast aangepast en wordt in het BOT voor die bewuste periode vermeld, dat, hoewel de toelating niet (meer) kan worden vastgesteld wegens de onvolledigheid van de ter beschikking staande gegevens, de vreemdeling geacht wordt toegelaten te zijn geweest. Voorwaarde is wel dat duidelijkheid wordt verschaft over de datum van eerste toelating en dat in de periode waarover de twijfel zich uitstrekt, geen sprake is van enige aanwijzing waaruit een vermoeden van illegaal verblijf kan worden afgeleid. Als hieraan wordt voldaan en er overigens geen andere gegevens zijn waaruit blijkt dat de vreemdeling gedurende een bepaalde periode geen verblijfsrecht zou hebben gehad, dan krijgt de vreemdeling het voordeel van de twijfel.

In de periode van 13 mei 2004 tot 1 september 2004 zijn foutieve verblijfstitels geleverd aan de basisregistratie. Als gevolg hiervan zal de vreemdeling in het geval een bericht omtrent toelating wordt gevraagd, voor deze periode het voordeel van de twijfel krijgen. Echter, enige aanwijzing (indicatie) waaruit een vermoeden van illegaal verblijf kan worden afgeleid, leidt tot het niet langer aannemen van het voordeel van de twijfel.

1-1-h. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h

Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder hoofdverblijf: de plaats waar een persoon zijn feitelijke woonstede heeft.

Paragraaf 1. Algemeen

In onderstaande paragraaf wordt een nadere uitleg gegeven van het begrip ‘hoofdverblijf’, zoals opgenomen in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN (zie paragraaf 2).

Daarnaast is met de inwerkingtreding van de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid per 1 oktober 2023 in combinatie met de wijziging van de RWN het begrip stabiel hoofdverblijf van belang. In de toelichting op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder q, RWN het begrip ‘stabiel hoofdverblijf’ uitgelegd. De uitleg van het begrip ‘stabiel hoofdverblijf’ en hoe dat vastgesteld kan worden, is opgenomen in de toelichting op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder q, RWN, omdat het begrip ‘stabiel hoofdverblijf’ alleen daar van belang is.

Paragraaf 2. Hoofdverblijf

Het begrip ‘hoofdverblijf’ heeft een strikt feitelijke betekenis. Het hoofdverblijf van een persoon is de plaats waar hij kennelijk geregeld vertoeft, daar waar hij het centrum van zijn activiteiten heeft. Te denken valt bijvoorbeeld aan de plaats waar een persoon zijn slaapplaats heeft, waar hij werkelijk woont (met zijn gezin) of waar zijn inboedel zich bevindt. Er moet sprake zijn van een meer duurzame betrekking tussen een persoon en een plaats. Een verblijf van voorbijgaande aard heeft geen betekenis.

De aan het burgerlijk recht ontleende begrippen ‘woonplaats’ of ‘woonplaats en werkelijk verblijf’ in artikel 6 RWN, artikel 8 RWN, artikel 15 RWN en artikel 26 RWN zoals die luidden tot 1 april 2003, zijn vervangen door het begrip ‘hoofdverblijf’.

De vraag welke plaats als het hoofdverblijf van een persoon moet worden aangemerkt is een feitelijke, die aan de hand van verschillende factoren van feitelijke aard wordt beantwoord. Met de wil van de persoon wordt slechts rekening gehouden, voor zover deze blijkt uit zijn gedragingen.

Of sprake is van hoofdverblijf werd tot de inwerkingtreding van de Wet BRP behoudens contra-indicatie aangenomen aan de hand van een inschrijving in de toenmalige GBA. Met ingang van de Wet BRP wordt primair getoetst aan de hand van de gegevens uit de BRP. In de BRP worden zowel ingezetenen als niet-ingezetenen ingeschreven. Hoofdverblijf in Europees Nederland kan worden aangenomen als een persoon als ingezetene is ingeschreven in de BRP, tenzij er indicaties zijn dat de persoon zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst.

Indicaties voor verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland zijn onder meer:

  • registratie als niet-ingezetene in de BRP;

  • de bijhouding van de GBA (de voorganger van de BRP) is opgeschort wegens vertrek naar het buitenland of ‘Land Onbekend’;

  • de afmelding bij de Belastingdienst wegens vertrek naar het buitenland;

  • mededeling aan de korpschef van vertrek naar het buitenland (zie artikel 4.37, eerste lid, aanhef en onder d, Vb 2000 in samenhang met artikel 4.37, vijfde lid, Vb 2000);

  • het nemen van ontslag bij de werkgever, of bedrijfsbeëindiging;

  • het opzeggen van een bankrekening;

  • het laten overmaken van periodieke uitkeringen naar een adres buiten Nederland;

  • de afkoop van pensioenrechten;

  • de ontruiming van de woning in Nederland en het over de grens brengen van de inboedel; en

  • het (onder)verhuren aan derden van de woning in Nederland.

Deze indicaties zijn niet limitatief. Ook op andere feitelijke gronden kan worden geconcludeerd dat een persoon zijn hoofdverblijf heeft verplaatst. Als daarentegen een vreemdeling de korpschef er tevoren van in kennis heeft gesteld dat hij tijdelijk, maar niet langer dan zes maanden, in het buitenland beoogt te verblijven, dan is dit een aanwijzing dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland wenst te vestigen.

Vestiging van het hoofdverblijf buiten Nederland wordt in ieder geval aangenomen, als een persoon:

  • bij zijn vertrek uit Nederland gebruik heeft gemaakt van een remigratieregeling, waaronder een regeling op grond van de Remigratiewet;

  • meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat de overschrijding van de periode van zes maanden het gevolg is van buiten zijn schuld gelegen omstandigheden (te denken valt aan de situatie waarbij de persoon kan aantonen dat de overschrijding van die termijn te wijten is aan een ziekenhuisopname of een natuurramp); of

  • voor het derde achtereenvolgende jaar meer dan vier achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat het centrum van zijn activiteiten niet naar het buitenland is verlegd.

Vestiging van het hoofdverblijf buiten Nederland wordt niet aangenomen op de enkele grond dat een persoon:

  • Nederland heeft verlaten voor de vervulling van de militaire dienstplicht en binnen zes maanden na beëindiging van de dienstplicht naar Nederland is teruggekeerd; of

  • buiten Nederland is gedetineerd dan wel buiten Nederland gedetineerd is geweest en binnen zes maanden na beëindiging van de detentie naar Nederland is teruggekeerd.

Een vreemdeling wordt geacht zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland te hebben gevestigd:

  • als hij beschikt over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in het kader van studie aan het hoger onderwijs, en in het kader van de voltooiing van zijn studie in Nederland tijdelijk hoger onderwijs in het buitenland gaat volgen. Tijdelijkheid wordt niet aangenomen als de periode van het volgen van hoger onderwijs in het buitenland een langere periode beslaat dan één aaneengesloten jaar;

  • als hij beschikt over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor het verrichten van arbeid die geheel of gedeeltelijk buiten Nederland plaatsvindt; of

  • als en zolang hij de echtgenoot/partner is van een ambtenaar, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 8, derde of vierde lid, juncto artikel 2, tweede lid van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken die uitgezonden is (geweest) naar een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het buitenland (deze vreemdeling behoudt niet alleen zijn hoofdverblijf in Nederland, maar behoudt in de regel, mits aan de daarvoor gestelde voorwaarden voldaan blijft, tevens zijn verblijfsrecht in Nederland). Een vereiste is dat de vreemdeling gedurende de periode van uitzending alsook het verblijf in Nederland heeft samengewoond met de echtgenoot/partner.

Vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven en voor wie geldt dat de verwachte verblijfsduur tenminste 2/3 van een half jaar is, worden op grond van artikel 2.4 Wet basisregistratie personen (Wet BRP) in de BRP ingeschreven. Voor asielzoekers in de centrale opvang wordt hierop een uitzondering gemaakt: zij worden na een verblijf van een half jaar in de centrale opvang in de gemeentelijke voorziening van de basisregistratie ingeschreven.

Bij de toepassing van de RWN wordt om vast te stellen of sprake is van hoofdverblijf in Europees Nederland getoetst aan de hand van gegevens in de BRP. Van belang is echter dat bij het bepalen van de periode van ‘hoofdverblijf’ rekening wordt gehouden met het feit dat asielzoekers in de centrale opvang zich pas na een half jaar (kunnen) doen inschrijven in de BRP. Het kan dus voorkomen dat een ex-asielzoeker die drie jaar toelating heeft, slechts twee en een half jaar staat ingeschreven in de BRP. Deze vreemdeling heeft dan wel langer dan de periode van inschrijving in de BRP ‘hoofdverblijf’ in Nederland.

1-2. Toelichting ad artikel 1, tweede lid

Behoudens voor de toepassing van artikel 15A, onder a, van deze rijkswet wordt mede verstaan onder:

  • a. echtgenoot: de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede de partner in een buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de 61 en 62 Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek wordt erkend, en

  • b. huwelijk: het in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede het buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 61 en 62 Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek wordt erkend.

Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:60 BW tot en met artikel 10:91 BW van toepassing. Artikel 10:91 BW bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:60 BW tot en met artikel 10:91 BW van toepassing is op geregistreerde partnerschappen die vanaf 1 januari 2005 zijn aangegaan.

In het kader van de RWN worden in Nederland geregistreerde partnerschappen gelijkgesteld met een huwelijk. Met ingang van 1 januari 2005 worden buiten Nederland geregistreerde partnerschappen gelijkgesteld met een huwelijk, als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN.

Dit betekent dat op of na 1 januari 2005 voor verkrijging van het Nederlanderschap op gelijke wijze als een huwelijkspartner in aanmerking komt, de partner van een Nederlander als het partnerschap in het buitenland is geregistreerd en op grond van artikel 10:60 BW tot en met artikel 10:91 BW in Nederland wordt erkend.

De nationaliteitsrechtelijke gelijkstelling van het in Nederland geregistreerde partnerschap en het buiten Nederland geregistreerde partnerschap dat in Nederland wordt erkend, geldt voor alle landen van het Koninkrijk. Het zojuist gestelde, neemt niet weg dat (tot 1 januari 2012 de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap) na 1 januari 2012 artikel 10:60 BW tot en met artikel 10:91 BW alleen in Nederland kan worden toegepast.

De gelijkstelling geldt echter niet bij de toepassing van artikel 15A, eerste lid, aanhef en onder a, RWN. Hoofdregel van artikel 15A, RWN is dat het Nederlanderschap verloren gaat door vrijwillige verkrijging van de nationaliteit van een land dat partij is bij het Verdrag van Straatsburg 1. In een aantal gevallen zal dat verlies echter niet intreden. Zo zal het Nederlanderschap niet verloren gaan als het land, waarvan men de nationaliteit heeft verkregen, tevens partij is bij het Tweede Protocol en de betrokkene bovendien gehuwd is met een persoon die de nationaliteit van dat land bezit. Sinds 4 juni 2010 is overigens alleen Nederland partij bij het Tweede Protocol, zodat er in de praktijk geen toepassing aan deze uitzondering wordt gegeven.

Deze uitzondering geldt niet als in plaats van een huwelijk sprake is van een geregistreerd partnerschap. Dat vloeit rechtstreeks voort uit de woorden ‘Behoudens voor de toepassing van artikel 15A, onder a, van deze Rijkswet’ in dit artikellid.

In de toelichting bij artikel 15A, aanhef en onder a, RWN is een en ander verder verduidelijkt; zie aldaar voorbeeld 3, in samenhang met voorbeeld 2.

Artikel 2

  • 1. Tenzij de wet anders bepaalt, hebben de verkrijging en het verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht.

  • 2. Behoudens in de bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen gevallen worden verklaringen en verzoeken in persoon afgelegd en ingediend.

  • 3. Tenzij anders bepaald, worden verklaringen en verzoeken van minderjarigen door hun wettelijke vertegenwoordiger afgelegd en ingediend.

  • 4. Het kind, mits het de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, en zijn wettelijke vertegenwoordiger worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging of medeverkrijging, of verlening of medeverlening van het Nederlanderschap. Indien de vertegenwoordiging van het kind van rechtswege is opgedragen aan één der ouders kan de andere ouder eenzelfde verzoek doen. Indien het kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt bedenkingen heeft tegen de verkrijging of medeverkrijging, of tegen de verlening of medeverlening, of indien zowel het kind als zijn wettelijk vertegenwoordiger of de in dit lid bedoelde andere ouder bedenkingen hebben tegen de medeverkrijging of medeverlening, deelt het kind daarin niet.

  • 5. De verklaring van verbondenheid wordt door minderjarigen van zestien jaar en ouder zelfstandig afgelegd. Tenzij anders bepaald kunnen zij daarin niet worden vertegenwoordigd.

2-1. Toelichting ad artikel 2, eerste lid

Tenzij de wet anders bepaalt, hebben de verkrijging en het verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht.

Het beginsel dat verkrijging en verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht heeft, is opgenomen om de rechtszekerheid te bevorderen. Voorkomen moet immers worden dat er onduidelijkheid bestaat over de vraag vanaf welk moment een persoon de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen of verloren.

Zoals blijkt uit de woorden “Tenzij de wet anders bepaalt” kan de wet uitzonderingen maken op dit beginsel. Dit is geschied in artikel 14, eerste lid, RWN (verlies door intrekking heeft terugwerkende kracht), artikel 28, eerste lid, RWN (verkrijging werkt terug tot datum ontbinding van het huwelijk) en de overgangsbepaling artikel V, eerste lid, RRWN (herkrijging werkt terug tot datum intreden verlies). De terugwerkende kracht van het verlies wordt overigens weer beperkt in overgangsbepaling artikel II, eerste lid, RRWN (intrekking op grond van artikel 14, eerste lid, RWN werkt slechts terug tot inwerkingtreding RRWN).

In de RWN wordt in verschillende artikelen aangegeven op welk moment een persoon de Nederlandse nationaliteit verkrijgt of verliest. Het kind waarvan gerechtelijk is vastgesteld dat het een Nederlandse vader heeft1, het kind dat is geadopteerd door een Nederlander2 of het kind dat is erkend door een Nederlander3, wordt –daargelaten op welk tijdstip de familierechtelijke rechtsgevolgen worden geacht te zijn ingetreden –Nederlander op de tijdstippen zoals vermeld in de betreffende artikelen van de RWN.

Voorbeeld 1

Een kind wordt op 15 januari 2001 buiten huwelijk geboren uit een niet-Nederlandse vrouw. Bij uitspraak van 30 juni 2003 wordt door de Nederlandse rechter vastgesteld dat een Nederlandse man de vader is. Het rechtsgevolg van de gerechtelijke vaststelling is dat het kind en de man vanaf de geboorte van het kind in familierechtelijke betrekkingen tot elkaar komen te staan. De vaststelling werkt immers terug tot aan de geboorte van het kind. Het kind wordt echter pas Nederlander op het in artikel 4 RWN vermelde tijdstip.

Voorbeeld 2

Een kind wordt op 15 januari 2001 buiten huwelijk geboren uit een niet-Nederlandse vrouw. Op 30 januari 2004 wordt het kind erkend door een Nederlandse man. De moeder legt op 1 mei 2007 voor het kind een schriftelijke verklaring af ter verkrijging van het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN. Aan alle voorwaarden wordt voldaan en de verkrijging van het Nederlanderschap wordt op 10 mei 2007 bevestigd. Tussen het kind en de man zijn op 30 januari 2004 familierechtelijke betrekkingen ontstaan (een erkenning heeft rechtsgevolg vanaf het tijdstip waarop zij is gedaan). Het kind verkrijgt echter pas het Nederlanderschap op 10 mei 2007, de datum waarop de verkrijging van het Nederlanderschap is bevestigd.

2-2. Toelichting ad artikel 2, tweede lid

Behoudens in de bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen gevallen worden verklaringen en verzoeken in persoon afgelegd en ingediend.

Dit artikellid ziet op optieverklaringen, verzoeken om naturalisatie en verklaringen van afstand van het Nederlanderschap (vergelijk artikel 3, eerste lid, BVVN).

Om een zo groot mogelijke zekerheid te verkrijgen omtrent de identiteit van de vreemdeling, moet deze in beginsel zijn verklaringen en verzoeken in persoon afleggen bij de burgemeester. De vreemdeling zal vervolgens zijn identiteit moeten aantonen aan de hand van bepaalde identiteitsdocumenten (zie de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN, artikel 7 RWN en artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, RWN).

De meerderjarige optant, verzoeker om naturalisatie of persoon die afstand van het Nederlanderschap wenst te doen, zal ingevolge dit artikellid in beginsel in persoon dienen te verschijnen.

Voor de minderjarige wordt een optieverklaring (op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, c of d, RWN) dan wel een verzoek om naturalisatie (op grond van artikel 10 RWN of artikel 11, vierde lid, RWN) ingediend en getekend door zijn wettelijk vertegenwoordiger. Voor de minderjarige tot 16 jaar wordt ook een verklaring van afstand van het Nederlanderschap (op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, RWN) ingediend en getekend door zijn wettelijk vertegenwoordiger. In beginsel dient de wettelijk vertegenwoordiger hiervoor in persoon te verschijnen (artikel 3, eerste en derde lid, BVVN).

Voor een kind van zestien jaar en ouder is vereist dat het uitdrukkelijk verklaart in te stemmen met de medeverkrijging (artikel 6, achtste lid, RWN, artikel 26, derde lid, RWN en artikel 28, derde lid, RWN) of de medeverlening (artikel 11, derde lid, RWN). Deze instemmingsverklaring moet aan dezelfde voorwaarden voldoen als in artikel 3 BVVN wordt geregeld voor de door de optant uitgebrachte optieverklaring of het door verzoeker ingediende verzoek om naturalisatie (artikel 6, vierde lid, RWN en artikel 31, derde lid, BVVN). Dit betekent derhalve dat ook het kind van zestien jaar en ouder bij medeverkrijging en medeverlening in persoon moet verschijnen bij de burgemeester om een instemmingsverklaring af te leggen. De minderjarige die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, legt de verklaring van afstand van het Nederlanderschap (op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, RWN) zelfstandig af.

Naar analogie van artikel 6, derde lid, BVVN en artikel 31, derde lid, BVVN dient de verschijning in persoon ook te gelden voor de minderjarige die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt voor wie door zijn wettelijk vertegenwoordiger een optieverklaring wordt afgelegd of een verzoek om naturalisatie wordt ingediend tot zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap. Ook in deze gevallen dient de minderjarige derhalve in persoon te verschijnen om een verklaring van instemming af te leggen (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).

In bovengenoemde gevallen waarin verschijning in persoon is vereist, kan slechts om zwaarwegende redenen daarvan worden afgeweken. Bij zwaarwegende redenen kan worden gedacht aan de fysieke en/of psychische onmogelijkheid in persoon te verschijnen. Deze zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een gemotiveerde medische verklaring van een onafhankelijk (behandelend) medisch specialist.4 In deze gevallen kan de verklaring worden afgelegd of het verzoek worden ingediend door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en de persoon wiens nationaliteit in het geding is (artikel 3, tweede lid, BVVN). De gemachtigde dient in persoon te verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging dient schriftelijk te zijn en ondertekend te zijn door de persoon wiens verschijning in persoon is vereist. De gemachtigde dient ter identificatie een geldig buitenlands reisdocument van de betrokken persoon te overleggen (en tevens de andere gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het geval). In voorkomende gevallen kan de burgemeester verlangen dat de betrokken persoon wordt bezocht om de voor de besluitvorming benodigde gegevens in ontvangst te nemen.

Dit artikellid ziet niet op het kenbaar maken van de zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN. Niettemin zal in die gevallen getracht worden om zoveel mogelijk zekerheid te verkrijgen omtrent de identiteit van de persoon die zijn zienswijze naar voren brengt (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN en bij artikel 6, derde lid, RWN en artikel 7 RWN).

2-3. Toelichting ad artikel 2, derde lid

Tenzij anders bepaald, worden verklaringen en verzoeken van minderjarigen worden door hun wettelijke vertegenwoordiger afgelegd en ingediend.

paragraaf 1. Algemeen

In dit artikellid is het beginsel neergelegd dat minderjarigen bij het afleggen van optieverklaringen, verklaringen van afstand van het Nederlanderschap en het indiening van verzoeken om naturalisatie moeten zijn vertegenwoordigd door hun wettelijk vertegenwoordiger, tenzij dit anders is bepaald (zie ook artikel 3, derde lid, BVVN en artikel 2, vijfde lid en artikel 16, eerste lid RWN). Ook de wettelijk vertegenwoordiger zal in beginsel in persoon dienen te verschijnen teneinde zoveel mogelijk zekerheid te verschaffen over zijn identiteit (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, tweede lid, BVVN).

paragraaf 2. Rechtshandelingen minderjarigen door tussenkomst van wettelijke vertegenwoordiger

Op grond van dit artikellid moet een minderjarige bij het afleggen van verklaringen en het indienen van verzoeken betreffende de nationaliteit vertegenwoordigd zijn door zijn wettelijk vertegenwoordiger, tenzij dit anders is bepaald. Minderjarigen vanaf twaalf jaar hebben wel het recht hun mening over een wijziging van hun nationaliteitsrechtelijke positie kenbaar te maken. Op grond van het vierde lid van dit artikel worden deze minderjarigen van twaalf tot zestien jaar dan ook in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen over de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap.

Minderjarigen van zestien of zeventien jaar moeten uitdrukkelijk verklaren in te stemmen met de (mede)verkrijging of (mede)verlening.

Drie uitzonderingen op rechtshandelingen minderjarigen door tussenkomst van wettelijk vertegenwoordiger

Er zijn drie uitzondering op de regel dat minderjarigen van 16 of 17 door tussenkomst van hun wettelijk vertegenwoordiger rechtshandelingen verrichten, namelijk:

  • 1. geen vertegenwoordiging bij de verklaring van verbondenheid: de 16 of 17-jarige legt die verklaring altijd zelf af;

  • 2. geen vertegenwoordiging bij de bereidverklaring voor het afleggen van de verklaring van verbondenheid (model 1.36 (optie) en model 2.30 (naturalisatie)). Deze bereidverklaring ondertekenen minderjarigen als zij, vertegenwoordigd door hun wettelijk vertegenwoordiger, een verzoek om naturalisatie (artikel 11, vierde lid, RWN) of een optieverklaring afleggen;

  • 3. geen vertegenwoordiging bij de verklaring van afstand van het Nederlanderschap.

Minderjarigen van 16 jaar en ouder moeten vanaf 1 januari 2012 bij een verzoek tot medeverlening van het Nederlanderschap dat is ingediend door een wettelijke vertegenwoordiger, tegelijkertijd met de indiening het verzoek om naturalisatie van de hoofdpersoon, een model 2.3 ‘Verklaring verblijf en gedrag’ ondertekenen. Het zelf ondertekenen van de modelverklaring 2.3 is geen uitzondering op een rechtshandeling als bedoeld in de RWN.

paragraaf 3. Wettelijk vertegenwoordiger

Wie de wettelijk vertegenwoordiger is, wordt bepaald door het Nederlands recht inclusief de regels van internationaal privaatrecht. Het ligt op de weg van de persoon die de verklaring aflegt of het verzoek indient om aan te tonen dat hij of zij de wettelijk vertegenwoordiger is.

In het Nederlands recht moet bij de vraag wie de wettelijk vertegenwoordiger is in beginsel worden gedacht aan degene die het gezag over de minderjarige uitoefent. Ingevolge artikel 245 Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek staan minderjarigen onder gezag. Onder ‘gezag’ wordt verstaan het ouderlijk gezag en de voogdij. Het ouderlijk gezag en de voogdij kunnen zowel door één persoon als door meerdere personen tegelijk (gezamenlijk ouderlijk gezag of gezamenlijke voogdij) worden uitgeoefend. Verwezen wordt naar Boek 1, titel 14, BW. Ook de adoptiefouders hebben gezag en kunnen worden aangemerkt als wettelijk vertegenwoordiger.

Door een wijziging van het Burgerlijk Wetboek en de Wet BRP per 1 januari 2023 heeft de erkenner die na 1 januari 2023 een kind heeft erkend automatisch het gezag (behoudens de uitzonderingen van art 1:251b BW) en kan daarmee worden gezien als wettelijk vertegenwoordiger.

Degene die voor 1 januari 2023 een kind heeft erkend moet nog steeds het gezag verkrijgen om als wettelijk vertegenwoordiger op te kunnen treden. Dit geldt ook voor degene die voor 1 januari 2023 een ongeboren vrucht heeft erkend, ook al is die na 1 januari 2023 geboren.

Bij gezagsvoorzieningen die niet voortvloeien uit het Nederlands recht geldt in beginsel dat het nationale recht van de minderjarige bepaalt wie het gezag uitoefent. Volgens het Marokkaanse recht bijvoorbeeld berust het gezag over minderjarigen uitsluitend bij de vader. Ingevolge artikel 3 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1961 (HKV 1961,Trb. 1963, 29 en 1968, 101; inwerkingtreding voor Nederland 18 september 1971) wordt een gezagsverhouding die van rechtswege voortvloeit uit de interne wet van de staat waarvan de minderjarige onderdaan is in Nederland erkend. Het HKV 1961 heeft weliswaar geen onbeperkte werking (het verdrag is bijvoorbeeld niet van toepassing indien de minderjarige niet in een verdragsland woont), maar de jurisprudentie pleegt de verdragsregels wel als richtsnoer te gebruiken.

Artikel 3 HKV 1961 wordt in de praktijk ook toegepast ten aanzien van minderjarigen die geen onderdaan zijn van een verdragsland. Artikel 3 HKV 1961 verplicht de rechter van het land waar de minderjarige zijn gewone verblijf heeft niet om de uit de nationale wet voortvloeiende gezagsverhouding altijd te eerbiedigen. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de reikwijdte van artikel 3 HKV 1961 beperkt is in die zin dat ook de autoriteiten van een land waar het kind zijn gewone verblijf heeft, bevoegd kunnen zijn om -in het belang van het kind -een gezagsvoorziening naar Nederlands recht te treffen (zie voorbeeld 2 bij het vierde lid hierna5 Hieruit volgt dat ingevolge artikel 3 HKV 1961 in beginsel de nationale wet van de minderjarige bepaalt wie het gezag uitoefent, maar dat de uit die wet voortvloeiende gezagsverhouding niet in alle gevallen door de administratieve en rechterlijke instanties als onaantastbaar moet worden beschouwd6

2-4. Toelichting ad artikel 2, vierde lid

Het kind, mits het de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, en zijn wettelijke vertegenwoordiger worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging of medeverkrijging, of verlening of medeverlening van het Nederlanderschap. Indien de vertegenwoordiging van het kind van rechtswege is opgedragen aan één der ouders kan de andere ouder eenzelfde verzoek doen. Indien het kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt bedenkingen heeft tegen de verkrijging of medeverkrijging, of tegen de verlening of medeverlening, of indien zowel het kind als zijn wettelijk vertegenwoordiger of de in dit lid bedoelde andere ouder bedenkingen hebben tegen de medeverkrijging of medeverlening, deelt het kind daarin niet.

Paragraaf 1. Algemeen

Uit de wetstekst vloeit voort dat bij de toepassing van dit artikellid een onderscheid moet worden gemaakt naar leeftijd. Kinderen jonger dan twaalf jaar krijgen geen gelegenheid om te verzoeken om een zienswijze te geven. Kinderen tussen de twaalf en zestien jaar kunnen desgevraagd wel een zienswijze geven. Daarnaast moet rekening worden gehouden met artikel 6, achtste lid, RWN, artikel 11, derde lid, RWN, artikel 26, derde lid, RWN en artikel 28, derde lid, RWN waaruit volgt dat kinderen van zestien jaar of ouder uitdrukkelijk moeten instemmen met de (mede)verkrijging of (mede)verlening (zie ook toelichting bij het tweede lid hiervoor). De (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder (als bedoeld in de tweede volzin van dit artikellid) kunnen in alle gevallen (ongeacht de leeftijd van het betreffende kind) vragen om een zienswijze naar voren te brengen. Het artikellid is van toepassing zowel bij zelfstandige verkrijging/verlening als bij medeverkrijging/medeverlening van het Nederlanderschap aan een kind.

Het kind dat de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, en zijn wettelijk vertegenwoordiger worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging of medeverkrijging, of verlening of medeverlening van het Nederlanderschap.

Een ouder die opteert voor de Nederlandse nationaliteit of die verzoekt om naturalisatie zal in de optieverklaring respectievelijk het verzoek om naturalisatie moeten aangeven welk kind moet delen in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap (artikel 6, tweede lid, BvvN en artikel 31, tweede lid, BvvN). De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit lid) en het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, worden in deze situatie gewezen op de mogelijkheid om te verzoeken om een zienswijze naar voren te brengen.

Ook bij een zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap door een minderjarige door middel van optie (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, c en d, RWN) of naturalisatie (artikel 10 RWN en artikel 11, vierde lid, RWN) worden de andere wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit lid) en het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, de gelegenheid gegeven een zienswijze te geven. Is de wettelijke vertegenwoordiging van het kind door middel van een rechterlijke uitspraak opgedragen aan een derde (niet zijnde een ouder), dan wordt deze ook van het afleggen van de verklaring tot (mede)verkrijging of het indienen van het verzoek tot (mede)verlening op de hoogte gebracht en de gelegenheid geboden een zienswijze naar voren te brengen.

Alleen de ouder die op grond van een rechterlijke uitspraak niet vertegenwoordigingsbevoegd is (en die daarom niet wordt aangemerkt als ‘andere ouder’ als bedoeld in de tweede zin van dit lid), kan geen zienswijze naar voren brengen en zal daartoe ook niet in de gelegenheid worden gesteld. De wijze waarop het op de ouder-kindrelatie toepasselijke recht (zie de toelichting bij het tweede lid hiervoor) zich uitlaat over de verhouding tussen beide ouders, is bij de vraag welke ouder een zienswijze naar voren mag brengen niet relevant. De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind wiens zienswijze niet is gevolgd, kan tegen de beslissing op de verklaring tot (mede)verkrijging of het verzoek tot (mede)verlening een bezwaarschrift indienen.

Uit de woorden ‘op hun verzoek’ blijkt dat een kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, zijn wettelijk vertegenwoordiger of zijn andere ouder niet verplicht is om een zienswijze kenbaar te maken. Geven zij te kennen dat zij hun zienswijze niet naar voren willen brengen of reageren zij niet op een uitnodiging daartoe, dan worden zij geacht geen bedenkingen te hebben tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap. Voor een kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, gelden andere regels. Dat kind is in beginsel verplicht om in persoon te verschijnen om uitdrukkelijk in te stemmen met de (mede)verkrijging of (mede)verlening (zie hieronder).

Als de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit lid) dan wel het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt aanwezig is bij het afleggen van een verklaring tot (mede)verkrijging of het indienen van een verzoek tot (mede)verlening, zal de autoriteit die de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in ontvangst neemt hen mondeling erop wijzen dat kan worden verzocht om een zienswijze te geven omtrent de (mede)verkrijging of de (mede)verlening. De betrokken persoon wordt gewezen op het belang van het geven van een zienswijze. Als de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind daar prijs op stelt, wordt de inhoud en strekking van die zienswijze vastgelegd op een daarvoor bestemd formulier (model 1.2 en model 1.23 bij optie; model 2.1, model 2.2 en model 2.14 bij naturalisatie) en door de betrokken persoon ondertekend.

Als de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit lid) dan wel het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt niet aanwezig is bij het afleggen van een verklaring tot (mede)verkrijging of het indienen van een verzoek tot (mede)verlening, wordt door bedoelde autoriteit aan hem of haar een brief gestuurd (model 1.18 en model 1.22 bij optie; model 2.9 en model 2.13 bij naturalisatie) waarin wordt gewezen op de mogelijkheid (en het belang daarvan) om te verzoeken om in persoon dan wel schriftelijk (model 1.19 en model 1.23 bij optie; model 2.10 en model 2.14 bij naturalisatie zijn voor dat doel gevoegd bij de brief aan de betrokken persoon) een zienswijze te geven omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening. De autoriteit kan daarbij een redelijke termijn stellen – te denken valt aan een termijn van drie weken – waarbinnen de persoon kan reageren.

De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind kan vervolgens verzoeken om in persoon te verschijnen om zijn of haar zienswijze te geven. In verband met het verkrijgen van een zo groot mogelijke zekerheid over de identiteit verdient verschijning in persoon de voorkeur. Dit geldt met name voor het kind (zie ook de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN en artikel 7 RWN). Door in persoon te verschijnen kan de autoriteit zich vergewissen van de identiteit van het kind, kan de autoriteit zonodig voorlichting geven (bijvoorbeeld over een eventueel gewijzigde of vastgestelde geslachtsnaam) en kan door de autoriteit worden vastgesteld dat de verklaring door het betreffende kind wordt afgelegd. Voordat het kind de Nederlandse nationaliteit verkrijgt, is het immers wenselijk dat zoveel mogelijk duidelijkheid bestaat over de vraag of het kind dat echt wenst en moet vaststaan dat aan alle daartoe gestelde voorwaarden wordt voldaan. De inhoud en strekking van de zienswijze van de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder en/of het kind worden vastgelegd op een formulier (model 1.19 en model 1.23 bij optie; model 2.10 en model 2.14 bij naturalisatie) dat door de betrokken persoon wordt ondertekend.

Wenst de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind niet in persoon te verschijnen om een zienswijze te geven, dan kan hij of zij op het formulier (model 1.19 en model 1.23 bij optie; model 2.10 en model 2.14 bij naturalisatie) de argumenten vermelden op grond waarvan geen sprake moet zijn van (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap. Het formulier moet door de betreffende persoon worden ondertekend en moet, samen met een kopie van een geldig identiteitsbewijs van die persoon, binnen de gestelde termijn worden teruggezonden naar de betreffende autoriteit.

Als geen gebruik wordt gemaakt van de geboden mogelijkheid om een zienswijze naar voren te brengen (de betrokken persoon wenst geen zienswijze te geven of reageert niet op een uitnodiging daartoe), dan zal – bij een verzoek om (mede)naturalisatie – door de burgemeester aan de IND worden meegedeeld dat betrokkene daartoe wel in de gelegenheid is gesteld.

De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, wordt alleen op de mogelijkheid gewezen om een zienswijze als hier bedoeld naar voren te brengen, als hij of zij in Nederland woont en tevens zijn of haar adres bekend is. Als de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder al Nederlander is of (separaat) een optieverklaring heeft afgelegd of een verzoek om naturalisatie heeft ingediend, kan het hen wijzen op de mogelijkheid een zienswijze te geven achterwege worden gelaten.

Als de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind niet in Nederland woont, dan zal het veelal praktisch niet uitvoerbaar zijn hem of haar te wijzen op de mogelijkheid om een zienswijze als hier bedoeld naar voren te brengen. Dit ziet niet op de situatie dat buiten het Koninkrijk een verklaring tot (mede)verkrijging wordt afgelegd (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 26, derde lid, RWN, artikel 28, derde lid, RWN en artikel V, eerste lid, RRWN) dan wel een verzoek om medeverlening (artikel 11, zesde lid, RWN) wordt ingediend en de betrokken personen wonen in hetzelfde land. Dan is het immers veelal wel mogelijk de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind in de gelegenheid te stellen een zienswijze naar voren te laten brengen en geldt de normale procedure.

Wat betreft het geven van een zienswijze door de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder speelt de leeftijd van het kind geen rol. Met andere woorden; of het kind nu een leeftijd van tien, twaalf of zestien jaar heeft bereikt, de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder kunnen op verzoek een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of de (mede)verlening geven.

‘Indien de vertegenwoordiging van het kind van rechtswege is opgedragen aan één der ouders kan de andere ouder eenzelfde verzoek doen.’

Bij de toelichting op artikel 2, derde lid, RWN is al aangegeven dat in sommige rechtsstelsels de vertegenwoordigingsbevoegdheid van een minderjarige van rechtswege uitsluitend bij de vader berust. Om te voorkomen dat de Nederlandse wet op die wijze indirect een achterstelling van de moeder zou bewerkstelligen, is in het artikel 2, derde lid, RWN opgenomen dat ook de ‘andere ouder’ (waarbij in eerste instantie moet worden gedacht aan de moeder die niet de wettelijk vertegenwoordiger is) op verzoek een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening kan geven.

Ook de vader die het kind voor 1 januari 2023 heeft erkend of van wie gerechtelijk is vastgesteld dat hij de vader is, heeft niet het gezag over het kind en kan niet optreden als de wettelijk vertegenwoordiger. Uit de wettekst volgt dan ook hij in beginsel (zie hierna) kan worden aangemerkt als de ‘andere ouder’ in hier bedoelde zin, indien het gezag van rechtswege alleen door de moeder wordt uitgeoefend.

Een ouder die op grond van een rechterlijke uitspraak niet vertegenwoordigingsbevoegd is (de ouder is bijvoorbeeld door de rechter van het ouderlijk gezag ontheven of ontzet dan wel is na beëindiging van het huwelijk door echtscheiding of beëindiging van het geregistreerd partnerschap – waarbij sprake was van gezamenlijke gezagsuitoefening door de ouders – niet met het gezag belast), wordt niet aangemerkt als ‘andere ouder’ in hier bedoelde zin. Dan is er geen reden om die ouder de gelegenheid te geven om een zienswijze te geven. In dat geval is door een rechter vastgesteld dat het niet in het belang van het kind is dat die ouder zeggenschap over hem heeft (zie hieronder voorbeeld 3).

Paragraaf 2. Zienswijzen bij kinderen

Paragraaf 2.1. Zienswijze bij kinderen jonger dan 12 jaar

Op grond van artikel 2, derde lid, RWN wordt een kind jonger dan twaalf jaar niet in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening te geven. Dit kind wordt geacht (nog) te jong te zijn om invloed te hebben op zijn nationaliteitsrechtelijke positie. De wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder wordt op zijn of haar verzoek wél in de gelegenheid gesteld zijn of haar zienswijze kenbaar te maken op de wijze zoals hierboven beschreven. Als uit de zienswijze blijkt dat de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder zich verzet tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan zal de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie – na afweging van de gehoorde argumenten – bepalen of het kind het Nederlanderschap verkrijgt. Hierbij zal het belang van het kind voorop staan (gedacht kan worden aan bijvoorbeeld het verlies van de oorspronkelijke nationaliteit bij verkrijging van de Nederlandse nationaliteit, het lijden van een financieel nadeel of het realiseren van eenheid van nationaliteit binnen het gezin).

Bij opties zal de burgemeester beslissen of het kind – ondanks de bedenkingen van een wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder – deelt in de verkrijging van de ouder/ zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt.

Bij naturalisatie zal de burgemeester de Minister van Justitie adviseren over de vraag of het kind al dan niet moet delen in de verlening van het Nederlanderschap dan wel zelfstandig genaturaliseerd moet worden. De beslissing of het kind wordt voorgedragen voor (mede)naturalisatie wordt – na afweging van de gehoorde argumenten – genomen door de Minister van Justitie.

Paragraaf 2.2. Zienswijze bij kinderen tussen de 12 en de 16 jaar

De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit artikellid) en het kind worden gewezen op de mogelijkheid hun zienswijze naar voren te brengen op de wijze zoals hierboven omschreven. Alsuit die zienswijze blijkt dat de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind zich verzet tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan zal de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie – na afweging van de gehoorde argumenten – bepalen of het kind deelt in de verkrijging of verlening dan wel zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt door middel van optie of naturalisatie. Hierbij zal het belang van het kind voorop staan. Kinderen tot zestien jaar zijn niet verplicht om hun zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening te geven.

Als het kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt bedenkingen heeft tegen de verkrijging of medeverkrijging, of tegen de verlening of medeverlening, of als zowel het kind als zijn wettelijk vertegenwoordiger of de in dit lid bedoelde andere ouder bedenkingen hebben tegen de medeverkrijging of medeverlening, deelt het kind daarin niet.

Op grond van vorenstaande deelt een kind van twaalf jaar of ouder niet in de verkrijging van het Nederlanderschap, als zowel het kind zelf als een wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit artikellid) aangeven dat het kind niet moet delen. Dit geldt ook indien het een zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap door het kind betreft. Gelet hierop kunnen zich na het geven van een zienswijze door een wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder én het kind de volgende situaties voordoen:

  • alle partijen stemmen in met de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap 23[24]; het kind verkrijgt zelfstandig het Nederlanderschap of deelt in de verkrijging of verlening;

  • het kind stemt wél in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt niet in. De autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie bepaalt – na afweging van alle gehoorde argumenten – of het kind zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt of deelt in de verkrijging of verlening. Hierbij zal met name het belang van het kind in acht worden genomen;

  • het kind stemt niet in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt wél in. De autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie bepaalt – na afweging van alle gehoorde argumenten – of het kind zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt of deelt in de verkrijging of verlening. Hierbij zal met name het belang van het kind in acht worden genomen;

  • het kind én de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemmen niet in. Het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening.

Paragraaf 2.3. Instemming kinderen van 16 jaar en ouder

Ook bij kinderen vanaf zestien jaar wordt de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder gewezen op de mogelijkheid een zienswijze naar voren te brengen op de wijze zoals hierboven omschreven. Als de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder zich in zijn of haar zienswijze verzet tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan zal de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie – na afweging van de gehoorde argumenten – bepalen of het kind het Nederlanderschap zelfstandig verkrijgt dan wel deelt in de verkrijging of verlening. Bij kinderen van zestien jaar en ouder zal – in het licht van het belang dat de wetgever aan de mening van deze oudere kinderen heeft willen toekennen – aan de zienswijze van de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening een geringere betekenis worden toegekend.

Kinderen van zestien jaar en ouder worden geacht voldoende inzicht te hebben om zelf te kunnen beslissen over de vraag of ze de Nederlandse nationaliteit willen verkrijgen. Om die reden is in artikel 6, achtste lid, RWN, artikel 11, derde en vierde lid, RWN, artikel 26, derde lid, RWN en artikel 28, derde lid, RWN opgenomen dat zij alleen het Nederlanderschap zullen verkrijgen als ze daar uitdrukkelijk mee instemmen. Als het kind bedenkingen heeft tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, deelt het kind daarin niet.

Bij medeverkrijging en bij medeverlening moet deze instemmingsverklaring aan dezelfde voorwaarden voldoen als in artikel 3 BvvN wordt geregeld voor de door de optant uitgebrachte optieverklaring of het door verzoeker ingediende verzoek om naturalisatie (artikel 6, derde lid, BvvN en artikel 31, derde lid, BvvN). Dit betekent dat ook het kind van zestien jaar en ouder bij medeverkrijging en medeverlening in persoon moet verschijnen bij de burgemeester om een instemmingsverklaring af te leggen. Naar analogie van artikel 6, derde lid, BvvN en artikel 31, derde lid, BvvN geldt dit ook voor zelfstandige verkrijging van of zelfstandige verlening aan het kind van zestien jaar of ouder (zie de toelichting bij artikel 2, tweede lid RWN).

Als een kind ten tijde van het afleggen van een optieverklaring of het indienen van een naturalisatieverzoek nog geen zestien jaar oud is, maar in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het niet alsnog een instemmingsverklaring af te leggen alvorens het Nederlanderschap kan worden verkregen. Als uit het dossier blijkt dat een kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap wordt in dat geval ten aanzien van dit kind geweigerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief alsnog een andere zienswijze geeft).

In veel gevallen zal het kind van zestien jaar of ouder bij het afleggen van de verklaring tot (mede)verkrijging dan wel het indienen van het verzoek tot (mede)verlening aanwezig zijn. Door de autoriteit die de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in ontvangst neemt, wordt het kind mondeling verzocht een schriftelijke verklaring af te leggen op een formulier (model 1.2 bij optie; model 2.1 of model 2.2 bij naturalisatie).

Als het kind niet aanwezig is bij het afleggen van de verklaring tot (mede)verkrijging dan wel het indienen van het verzoek tot (mede)verlening, wordt door bedoelde autoriteit een brief (model 1.21 bij optie; model 2.12 bij naturalisatie) naar het kind gestuurd met het verzoek in persoon te verschijnen om een instemmingsverklaring te geven omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening. De autoriteit kan daarbij een redelijke termijn stellen – te denken valt aan een termijn van drie weken – waarbinnen het kind moet reageren. Hier gelden dezelfde redenen als hierboven vermeld om het kind in persoon bij de autoriteit te laten verschijnen. Dit is vooral van belang omdat het een kind van zestien jaar of ouder betreft die slechts het Nederlanderschap zal verkrijgen als is gebleken dat het daarmee uitdrukkelijk instemt. Als het kind na deze uitnodiging verschijnt, wordt het verzocht een schriftelijke verklaring af te leggen op een formulier (model 1.2 bij optie; model 2.1 of model 2.2 bij naturalisatie).

Slechts indien vanwege zwaarwegende redenen van het kind niet kan worden verlangd dat het in persoon een verklaring aflegt, kan van de vereiste verschijning in persoon worden afgeweken. Bij zwaarwegende redenen wordt gedacht aan fysieke en/of psychische onmogelijkheid om in persoon te verschijnen. De aangevoerde zwaarwegende redenen moeten worden aangetoond aan de hand van een gemotiveerde medische verklaring van een onafhankelijk (behandelend) medisch specialist (zie ook de toelichting bij het tweede lid).

Als die zwaarwegende redenen aanwezig zijn en het kind niet in persoon kan verschijnen, kan de instemmingsverklaring worden afgelegd door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, voor zover voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en het kind wiens nationaliteit in het geding is (artikel 3, tweede lid, BvvN). De gemachtigde moet in persoon verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging moet schriftelijk zijn en ondertekend te zijn door het kind wiens verschijning in persoon is vereist. De gemachtigde moet ter identificatie een geldig buitenlands reisdocument van het kind overleggen 24[25] (en de andere gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het geval). In voorkomende gevallen kan de burgemeester verlangen dat wordt overgegaan tot het bezoeken van het kind om in persoon een instemmingsverklaring en de overige voor de besluitvorming benodigde gegevens in ontvangst te nemen.

Gelet op het bovenstaande verkrijgt een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring tot (mede)verkrijging of het indienen van het verzoek om (mede)verlening de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt slechts het Nederlanderschap als het daarmee uitdrukkelijk heeft ingestemd. Als dit kind bedenkingen heeft tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening deelt het kind daarin niet. De (andere) wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder wordt gewezen op de mogelijkheid een zienswijze naar voren te brengen omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening. Gelet hierop kunnen zich (onder meer) de volgende situaties voordoen:

  • alle partijen stemmen in met de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap; het kind verkrijgt zelfstandig het Nederlanderschap of deelt in de verkrijging of verlening;

  • het kind stemt wél in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt niet in; de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie bepaalt – na afweging van alle gehoorde argumenten – of het kind zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt of deelt in de verkrijging of verlening. Hierbij moet worden bedacht dat de zienswijze van de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder weliswaar wordt betrokken in de beslissing, maar dat die zienswijze gelet op de gevorderde leeftijd van het kind een geringe zelfstandige betekenis heeft;

  • het kind stemt niet in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt wél in; het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening;

  • het kind én de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemmen niet in; het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening;

  • niet gebleken is dat het kind heeft ingestemd (het kind, een wettelijk vertegenwoordiger of een gemachtigde is bijvoorbeeld niet verschenen om de instemming te geven); het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening.

Voorbeeld 1

A is twaalf jaar oud en is in het bezit van de Belgische nationaliteit. Zij is geboren staande het huwelijk van haar Belgische vader en Belgische moeder. Dit huwelijk is nog altijd in stand. De vader van A wil Nederlander worden. Hij opteert bij de gemeente van zijn woonplaats voor het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, RWN. Bij het afleggen van de optieverklaring geeft hij aan dat A moet delen in de verkrijging van het Nederlanderschap. A en haar moeder zijn niet aanwezig bij het afleggen van de optie.

De behandelend ambtenaar Burgerzaken stuurt A en haar moeder (zij kan eveneens optreden als wettelijk vertegenwoordiger) een brief waarin zij worden gewezen op de mogelijkheid om in persoon dan wel schriftelijk een zienswijze te geven omtrent de medeverkrijging. A geeft als zienswijze dat zij graag het Nederlanderschap wil verkrijgen, omdat zij al lange tijd in Nederland woont en zich verbonden voelt met de Nederlandse samenleving. De moeder van A geeft aan dat zij niet wenst dat A de Nederlandse nationaliteit verkrijgt, maar geeft daarvoor geen reden op. De behandelend ambtenaar Burgerzaken moet beslissen of A deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap. Aangezien niet duidelijk is waarom de moeder zich niet kan vinden in de verkrijging van het Nederlanderschap door A en daarnaast zowel de vader als A gemotiveerd hebben aangegeven waarom verkrijging van de Nederlandse nationaliteit wenselijk is, beslist hij dat A meedeelt in de verkrijging van het Nederlanderschap.

Voorbeeld 2

Verzoeker B is zestien jaar, heeft de Marokkaanse nationaliteit en wil de Nederlandse nationaliteit verkrijgen. Hij is geboren staande het huwelijk van zijn vader en moeder. Zijn beide ouders zijn vier jaar geleden genaturaliseerd tot Nederlander. Omdat hij op dat moment in Marokko verbleef, heeft hij niet gedeeld in de naturalisatie van zijn ouders. Een half jaar geleden is bij uitspraak van de Rechtbank Haarlem het huwelijk van zijn ouders door echtscheiding ontbonden. De rechter heeft daarbij alleen de moeder met het ouderlijk gezag over A belast.

B en zijn vader gaan samen naar het stadhuis van Haarlem om een verzoek om naturalisatie voor B in te dienen. Aan de vereisten van artikel 11, vierde lid, RWN wordt voldaan. B verklaart uitdrukkelijk dat hij Nederlander wil worden. De vader overhandigt desgevraagd de rechterlijke uitspraak waarbij de echtscheiding is uitgesproken. De behandelend ambtenaar Burgerzaken komt, na het lezen van de uitspraak, tot de conclusie dat bij de echtscheiding de rechter met toepassing van het Nederlandse recht het ouderlijk gezag alleen aan de moeder heeft toegekend en dat de vader derhalve niet bevoegd is om als wettelijk vertegenwoordiger voor B op te treden. Op grond hiervan ontraadt hij de vader om het verzoek om naturalisatie voor B in te dienen. De vader en B zijn het hiermee niet eens en het verzoek om naturalisatie wordt toch ingediend. Het verzoek wordt door de ambtenaar Burgerzaken met een negatief advies doorgestuurd naar de IND. De IND stuurt de vader van B een brief met de mededeling om binnen een bepaalde termijn het gebrek te herstellen. De vader reageert niet op deze brief. Het verzoek wordt vervolgens met inachtneming van de bepalingen in artikel 4:5 Awb buiten behandeling gesteld. Het verzoek voldoet immers niet aan het wettelijk vereiste in artikel 2, derde lid, RWN.

Voorbeeld 3

C is een jaar oud en heeft de Duitse nationaliteit. Bij de geboorte van C is haar Duitse moeder niet gehuwd. De moeder heeft van rechtswege het gezag over C. Kort na haar geboorte, maar voor 1 januari 2023 wordt C door een Nederlandse man erkend. De erkenner verzoekt vervolgens de kantonrechter om met het gezag over C te worden belast. Dit verzoek wordt afgewezen omdat tijdens deze procedure bekend wordt dat de erkenner verslaafd is aan harddrugs, regelmatig in afkickcentra verblijft en de moeder van C zich verzet tegen toewijzing van het verzoek.

De moeder van C wil de Nederlandse nationaliteit verkrijgen en gaat naar de gemeente van haar woonplaats om een verzoek om naturalisatie in te dienen. Bij het indienen van het verzoek geeft zij aan dat zij C wil laten meedelen in de verlening van het Nederlanderschap. Aan alle voorwaarden voor naturalisatie en medeverlening wordt voldaan. De man die C heeft erkend, behoeft niet te worden gevraagd om een zienswijze omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap door C. Weliswaar is hij de juridische vader van C, maar hij wordt niet aangemerkt als ‘andere ouder’ als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN. De rechter heeft immers bepaald dat het niet in het belang van het kind is dat hij zeggenschap over C heeft.

2-5. Toelichting ad artikel 2, vijfde lid

De verklaring van verbondenheid wordt door minderjarigen van zestien jaar en ouder zelfstandig afgelegd. Tenzij anders bepaald kunnen zij daarin niet worden vertegenwoordigd.

Met ingang van 1 maart 2009 is de verklaring van verbondenheid een nieuwe voorwaarde voor verkrijging van het Nederlanderschap door optie en naturalisatie en een verplicht onderdeel van de naturalisatieceremonie7.

De verklaring van verbondenheid wordt afgelegd door meerderjarige optanten en naturalisandi. Daarnaast geldt de verplichting tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid voor minderjarige optanten van zestien jaar en ouder, ongeacht of zij zelfstandig opteren dan wel verzocht is hen te laten delen in de verkrijging van het Nederlanderschap van een ouder. De verplichting geldt ook voor de minderjarige naturalisandus van zestien jaar en ouder, die op grond van artikel 11, vierde lid, RWN een verzoek om naturalisatie indient. Medenaturalisandi van zestien of zeventien jaar (artikel 11, derde lid, RWN) zijn niet verplicht een verklaring van verbondenheid af te leggen, dit is nog niet geregeld door de wetgever. Hier wordt op termijn door de wetgever in voorzien. In alle gevallen geldt de leeftijd op het tijdstip waarop de optieverklaring wordt afgelegd dan wel het verzoek om naturalisatie wordt ingediend.

De verklaring van verbondenheid wordt ook door de minderjarige van zestien jaar en ouder zelfstandig afgelegd. Vanwege het persoonlijke karakter van de verklaring kan de minderjarige hierin niet worden vertegenwoordigd.

Artikel 3

Artikel 3

1 Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder

Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.

2 Het op het grondgebied van Nederland, onderscheidenlijk Aruba, Curaçao of Sint Maarten, of aan boord van een in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig, gevonden kind wordt aangemerkt als het kind van een Nederlander tenzij binnen vijf jaren, te rekenen vanaf de dag waarop het is gevonden, blijkt dat het kind door geboorte een vreemde nationaliteit bezit.

3 Nederlander is het kind van een vader of moeder die ten tijde van de geboorte van het kind zijn of haar hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten en die zelf geboren is als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn of haar geboorte in een van die landen hoofdverblijf had, mits het kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten.

Verwijzingen

RWN: artikelen 1.1c; 1.1d; 1.1h; 4 en 27

BW: artikel 1:199

Overgangsrecht

Geen.

3-alg. Toelichting algemeen

Dit artikel is alleen van toepassing op ná 31 december 1984 geboren kinderen. Vóór 1 januari 1985 geboren kinderen van een Nederlandse moeder waren meestal geen Nederlander. Voor een aantal van deze kinderen was van 1 januari 1985 tot 1 januari 1988 een overgangsregeling van toepassing (vergelijk artikel 27, tweede lid, RWN (oud)).

3-1. Toelichting ad artikel 3, eerste lid

Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder. Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.

Voor de toepassing van deze bepaling speelt de geboorteplaats van het kind geen enkele rol. Een kind, ongeacht waar ter wereld geboren, verkrijgt bij de geboorte het Nederlanderschap indien ten tijde van zijn geboorte:

  • de vader Nederlander is; of

  • de moeder Nederlander is; of

  • de vader/moeder reeds is overleden en hij/zij bij zijn/haar overlijden Nederlander was.

Sedert 1 januari 1985 is het uit een Nederlandse vrouw geboren kind dus altijd Nederlander. Bij de ten tijde van de geboorte van het kind reeds overleden vader moet, wil sprake zijn van een juridische vader-kindrelatie, worden gedacht aan:

  • de man die met de moeder van het kind getrouwd was en binnen 306 dagen voor de geboorte van het kind is overleden (vergelijk artikel 1:199 BW);

  • de man die het kind reeds vóór de geboorte (als ongeboren vrucht) heeft erkend en vervolgens, eveneens vóór de geboorte van het kind, is overleden.

Indien in laatstbedoeld geval de Nederlandse erkenner bij de geboorte van het kind in leven is, verkrijgt het kind uiteraard ook het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN, omdat dan sprake is van een kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader Nederlander is.

Juridisch moederschap bij huwelijk

Op 1 april 2014 is Boek 1 BW gewijzigd. Deze wijziging houdt verband met het invoeren van het juridische ouderschap anders dan door adoptie van de vrouwelijke partner van de moeder. In Boek 1 BW is met ingang van 1 april 2014 geregeld dat de vrouwelijke partner van de moeder – de duomoeder – buiten de rechter om het juridische ouderschap verkrijgt op basis van het afstammingsrecht. Dit betekent dat een kind op grond van artikel 3, eerste lid, van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt als het kind is geboren staande het huwelijk tussen twee vrouwelijke partners waarvan de duomoeder Nederlander is of de Nederlandse duomoeder het kind prénataal heeft erkend.

Alleen het ten tijde van de geboorte gehuwd zijn van de Nederlandse vrouw met de niet-Nederlandse vrouw uit wie het kind is geboren, leidt nog niet tot het juridisch moederschap van de Nederlandse vrouw. Voor het tot stand komen van het juridisch moederschap van de duomoeder geldt een aanvullende voorwaarde die verband houdt met de wijze van conceptie van het kind. Artikel 1:198, eerste lid, aanhef en onder b BW eist een verklaring inzake de wijze van conceptie (anonieme zaaddonor).

In de praktijk kan ervan worden uitgegaan dat als de Nederlandse geboorteakte van het kind naast de niet-Nederlandse geboortemoeder een vrouw als duomoeder vermeldt, die de Nederlandse nationaliteit heeft op het moment van de geboorte, deze verklaring is overgelegd bij het opmaken van de Nederlandse geboorteakte. Dit betekent dat het juridisch moederschap van de Nederlandse vrouw tot stand is gekomen.

In het bovenstaande kan voor ‘huwelijk’ en ‘gehuwd’ ook de situatie van een kind geboren na 1 april 2014 uit geregistreerd partnerschap van twee vrouwen worden gelezen.

Verkrijgt een Nederlandse vrouw het moederschap naar buitenlands recht, dan geeft zij het Nederlanderschap niet zonder meer door aan het kind op grond van de RWN. De eerste vraag die in dat geval beantwoord moet worden, is of het moederschap van deze vrouw op grond van regels van het internationaal privaatrecht voor erkenning in aanmerking komt in Europees Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Alleen als deze vraag bevestigend wordt beantwoord, zal zij het Nederlanderschap door kunnen geven op grond van de RWN (zie TK 2012–2013, 33 514, nr. 3, p. 2).

Juridisch vaderschap bij geregistreerd partnerschap

Op 1 april 2014 is Boek 1 BW inzake het juridisch vaderschap gewijzigd in die zin dat het geregistreerd partnerschap wordt gelijkgesteld aan het huwelijk. Op grond van artikel 1:199, onderdeel a, BW verkrijgt met ingang van 1 april 2014 ook de man die op het tijdstip van de geboorte van het kind door een geregistreerd partnerschap is verbonden met de vrouw uit wie het kind is geboren op basis van afstammingsrecht het juridisch vaderschap. Dit betekent dat een kind op grond van artikel 3, eerste lid, RWN van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt als het kind is geboren tijdens het geregistreerd partnerschap tussen een Nederlandse man en een niet-Nederlandse moeder.

In artikel 1:199, onderdeel b, BW is daarnaast geregeld dat ook de man die door een geregistreerd partnerschap met de moeder van het kind verbonden was en binnen 306 dagen voor de geboorte van het kind is overleden, de juridische vader van het kind is. Ook dan kan het kind de Nederlandse nationaliteit verkrijgen als de overleden vader Nederlander is.

Artikel 1:199, onderdeel a en b, BW, zoals dit luidde voor inwerkintreding van de wijziging van dit artikel op 1 april 2014, blijft van toepassing op kinderen die al geboren zijn voor dit tijdstip (art. V, Stb. 2013, 486). Een kind geboren uit een geregistreerd partnerschap vóór 1 april 2014 stamt dus niet automatisch af van de geregistreerde partner en verkrijgt niet de Nederlandse nationaliteit via de vader.

Juridisch vaderschap na gerechtelijke vaststelling

Indien vóór 1 april 2003 het vaderschap van een kind gerechtelijk is vastgesteld, kan dat tot gevolg hebben gehad dat het betreffende kind geacht wordt vanaf de geboorte Nederlander te zijn op grond van artikel 3, eerste lid, RWN (zie de toelichting ‘Algemeen’ bij artikel 4 RWN).

Voorbeeld 1

A is in 2004 in Duitsland geboren als kind van een Nederlandse moeder en een Turkse vader. Hij ontleent weliswaar de Turkse nationaliteit aan zijn vader, maar verkrijgt bij geboorte tevens het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN. Dat A niet in Nederland geboren is, speelt geen rol.

Voorbeeld 2

B wordt in 2004 geboren uit een ongehuwde Duitse vrouw. Twee maanden voor zijn geboorte is hij (als ongeboren vrucht) erkend door een Nederlander, die een maand voor de geboorte van B is overleden. B ontleent weliswaar de Duitse nationaliteit aan zijn moeder, maar verkrijgt bij zijn geboorte tevens het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN, omdat zijn vader vóór zijn geboorte als Nederlander is overleden.

Voorbeeld 3

De Nederlandse vrouw B is getrouwd met de Amerikaanse vrouw C. Samen wonen zij in Nederland. D wordt op 2 april 2014 geboren. De Amerikaanse C is de vrouw die het kind heeft gebaard. D ontleent de Amerikaanse nationaliteit aan zijn moeder C, maar verkrijgt tevens het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN. D is immers geboren staande het huwelijk tussen twee vrouwelijke partners waarvan de duomoeder Nederlander is en bij het opmaken van de geboorteakte is de verklaring die artikel 1:198, 1e lid, aanhef en onder b BW (verklaring anonieme zaaddonor) overgelegd, hetgeen kan worden aangenomen op grond van de vermelding van de Nederlandse vrouw op de geboorteakte.

Voorbeeld 4

A is op 2 april 2014 in Amerika geboren als kind van een Amerikaanse vrouw B. Zij is door een in Amerika geregistreerd partnerschap verbonden met een Nederlandse man C. die niet de biologische vader is van A. A ontleent de Amerikaanse nationaliteit aan zijn moeder B, maar verkrijgt ook het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN. C. is immers door een in Nederland erkend partnerschap verbonden met B. Dat A in Amerika is geboren, speelt geen rol.

Let op! Als het geregistreerd partnerschap door overlijden van B binnen 306 dagen voor de geboorte van A zou zijn ontbonden, zou A ook het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN verkrijgen.

Voor 1 april 2014 was dit anders. Een geregistreerd partnerschap was voor de afstamming nog niet gelijk gesteld met het huwelijk. Er was erkenning nodig om de afstamming naar de geregistreerde partner (vader) te regelen.

Kind geboren uit een bigaam huwelijk

Een kind geboren uit een bigaam of polygaam huwelijk komt niet in aanmerking voor de Nederlandse nationaliteit. Volgens het burgerlijk recht van Nederland mag een Nederlander slechts met één persoon zijn gehuwd.Een door een Nederlander (ook als hij nog een andere nationaliteit heeft) in het buitenland gesloten bigaam of polygaam huwelijk wordt niet erkend in Nederland (artikel 10:32 Burgerlijk Wetboek). Dit betekent dat, hoewel het naar het recht van het land van herkomst om een rechtsgeldig huwelijk gaat er, wegens de polygamie, naar Nederlands recht geen sprake is van een rechtsgeldige afstammingsrelatie tussen de man en het kind. Wegens het ontbreken van een naar Nederlands recht rechtsgeldige afstammingsrelatie met de Nederlandse man krijgt het kind bij zijn geboorte niet de Nederlandse nationaliteit (artikelen 1, eerste lid, d, en 3, eerste lid, RWN). De Hoge Raad bevestigde op 17 juni 2011 (ECLI:NL:PHR:2011:BP9500) en 19 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:942) dat dit een juiste uitleg van de Nederlandse nationaliteitswet is.

3-2. Toelichting ad artikel 3, tweede lid

Het op het grondgebied van Nederland, onderscheidenlijk Aruba, Curaçao of Sint Maarten, of aan boord van een in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig, gevonden kind wordt aangemerkt als het kind van een Nederlander tenzij binnen vijf jaren, te rekenen vanaf de dag waarop het is gevonden, blijkt dat het kind door geboorte een vreemde nationaliteit bezit.

Dit artikellid regelt de verkrijging van het Nederlanderschap door vondelingen. Bij een vondeling als hier bedoeld, moet in het algemeen worden gedacht aan een te vondeling gelegd of verlaten kind, dat als gevolg van zijn jeugdige leeftijd zelf geen opheldering kan verschaffen omtrent zijn afstamming. De vondeling wordt aangemerkt als kind van een Nederlander. Slechts indien binnen vijf jaren, te rekenen vanaf de dag dat het kind gevonden is, blijkt dat het door geboorte een andere nationaliteit bezit, zal het kind niet langer als kind van een Nederlander worden aangemerkt. Dat betekent niet dat het kind daardoor het Nederlanderschap verliest, maar dat het wordt geacht nimmer Nederlander te zijn geweest. Van verlies kan hier geen sprake zijn; de verliesgronden zijn limitatief opgenomen in hoofdstuk 5 RWN.

Is binnen de hier bedoelde periode van vijf jaar achterhaald wie de moeder of vader van het kind is en blijkt daardoor dat het kind aan een ouder een vreemde nationaliteit ontleent, dan wil dat niet altijd zeggen dat het kind daardoor geen Nederlander meer is. Immers, de volgende situaties kunnen zich dan voordoen:

Tot slot moet worden bedacht dat het hier bedoelde kind nimmer staatloos kan worden; dat vloeit rechtstreeks voort uit de laatste zinsneden van dit artikellid. Blijkt het kind aan de inmiddels bekend geworden ouders geen nationaliteit te ontlenen, dan blijft het daardoor het Nederlanderschap ontlenen aan dit artikellid.

Voorbeeld 1

Op een Nederlands (in Nederland te boek gesteld) zeeschip is in 2004 een kind gevonden, waarvan de afstamming niet kan worden vastgesteld. Het kind wordt ingevolge artikel 3, tweede lid, RWN aangemerkt als Nederlander. Drie jaren later blijkt dat het kind is geboren uit een ongehuwde Franse vrouw en dat het derhalve door geboorte de Franse nationaliteit bezit. Het kind moet hierdoor geacht worden nimmer Nederlander te zijn geweest.

Zou de afstamming van het kind pas zes jaren nadat het werd gevonden zijn vastgesteld, dan zou het kind het Nederlanderschap blijven ontlenen aan artikel 3, tweede lid, RWN.

Voorbeeld 2

In Rotterdam is in 2004 een kind gevonden, waarvan de afstamming niet kan worden vastgesteld. Het kind wordt ingevolge artikel 3, tweede lid, RWN aangemerkt als Nederlander. Twee jaren later blijkt dat het kind bij geboorte een Duitse vader en een Nederlandse moeder had. Het kind ontleent dan in elk geval het Nederlanderschap niet langer aan artikel 3, tweede lid, RWN, want het bezit door geboorte een vreemde (de Duitse) nationaliteit. Echter, nu is gebleken dat de moeder van Nederlandse nationaliteit is, moet worden geconcludeerd dat het kind sedert geboorte tevens Nederlander is en wel op grond van artikel 3, eerste lid, RWN.

Zou de vader uitsluitend Duitser zijn geweest en de moeder naast de Duitse tevens de Nederlandse nationaliteit bezitten, ook dan zou ten aanzien van het kind moeten worden geconcludeerd dat het sedert geboorte tevens Nederlander is op grond van artikel 3, eerste lid, RWN.

Zouden beide ouders van uitsluitend Duitse nationaliteit zijn geweest, dan zou het kind geacht moeten worden nimmer Nederlander te zijn geweest, tenzij het via de vader of de moeder zou voldoen aan het gestelde in artikel 3, derde lid, RWN, in welk geval het sedert geboorte tevens Nederlander zou zijn op grond van die bepaling.

Voorbeeld 3

In Amsterdam is in 2004 een kind gevonden, waarvan de afstamming niet kan worden vastgesteld. Het kind wordt ingevolge artikel 3, tweede lid, RWN aangemerkt als Nederlander. Vier jaren later blijkt het kind bij geboorte staatloze ouders te hebben gehad. Weliswaar is binnen vijf jaren na het vinden de afstamming van het kind bekend geworden, doch dat heeft voor het kind niet tot gevolg gehad dat het door geboorte een vreemde nationaliteit bezit. Het kan immers aan de ouders geen nationaliteit ontlenen, omdat die staatloos zijn. In dit geval blijft het kind het Nederlanderschap ontlenen aan artikel 3, tweede lid, RWN.

3-3. Toelichting ad artikel 3, derde lid

Nederlander is het kind van een vader of moeder die ten tijde van de geboorte van het kind zijn of haar hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten en die zelf geboren is als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn of haar geboorte in een van die landen hoofdverblijf had, mits het kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten.

Wetshistorie

Van 1 juli 1893 tot 1 januari 1985 gold de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (WNI 1892). Onder de werking van artikel 2 sub a van de WNI 1892 verkreeg een kind van rechtswege het Nederlanderschap als:

  • zijn vader of, als het kind (juridisch gezien) geen vader had, zijn moeder in het Koninkrijk woonde op het tijdstip van zijn geboorte; en

  • de grootmoeder van vaderszijde of, als er geen (juridische) vader was, de grootmoeder van moederszijde in het Koninkrijk woonde, toen de vader c.q. de moeder werd geboren (de WNI knoopte voor wettige en door de vader erkende en gewettigde kinderen uitsluitend aan bij de woonplaats van de grootmoeder langs vaderszijde).

De WNI 1892 was oorspronkelijk slechts geldig op het grond gebied van het ‘Rijk’, waaronder Nederland moet worden verstaan. Dit duurde van 1893 tot 27 december 1949.

Pas bij Wet van 21 december 1951 (Stb. 593), die in werking trad op 29 december 1951 en terugwerkende kracht werd verleend tot 27 december 1949, werd de werking van de WNI 1892 uitgebreid tot Suriname en de Nederlandse Antillen (destijds nog inclusief Aruba). Onder het begrip Koninkrijk in de WNI 1892 moet met terugwerkende kracht tot 27 december 1949, vanaf 1951 naast Nederland, ook worden verstaan Suriname en de Nederlandse Antillen, waaronder ook Aruba viel dat eerst op 1 januari 1986 status aparte kreeg. Sinds 25 november 1975 valt Suriname niet meer onder het Koninkrijk, omdat het land op dat tijdstip onafhankelijk werd.

Op 1 januari 1985 trad de RWN in werking en deze is nog steeds geldig. Het op 1 januari 1985 inwerking getreden artikel 3, derde lid RWN is op 1 april 2003 wezenlijk gewijzigd, doordat ook de ‘grootvader’, naast ‘grootmoeder’ een rol kreeg in het artikel.

In artikel 3, derde lid (oud) RWN is bepaald dat een kind Nederlander is als:

  • zijn vader of moeder in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba woonde op het tijdstip van zijn geboorte; en

  • de grootmoeder van vaderszijde of de grootmoeder van moederszijde in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba woonde, toen de vader c.q. de moeder werd geboren (dus grootmoeder via de vader of de moeder van het kind).

Het huidige artikel 3, derde lid, RWN wijkt op drie punten af van het oude artikel 3, derde lid.

  • 1. hoofdverblijf neemt de plaats in van het begrip woonplaats;

  • 2. de grootvader krijgt naast grootmoeder ook een rol (vóór 1 april 2003 was alleen de woonplaats van een grootmoeder van belang);

  • 3. het kind moet ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf hebben in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba (vóór 1 april 2003 werd hoofdverblijf niet vereist).

Overgangsbepalingen

Op grond van artikel 27, tweede lid, RWN is de huidige redactie van artikel 3, derde lid alleen van toepassing op kinderen geboren op of na 1 april 2003.

Artikel 3, derde lid, zoals dat luidt sinds 1 april 2003, werkt dus niet terug tot 1 januari 1985. Voldeed dan ook een tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 geboren kind niet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, (oud) RWN, maar achteraf bezien wél aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN zoals die bepaling vanaf 1 april 2003 is komen te luiden, dan is het kind daarmee geen Nederlander geworden.

Toepassing van artikel 3, derde lid RWN vanaf 1 april 2003

Voor de toepassing van dit artikellid speelt de geboorteplaats van kind, ouders en grootouders geen enkele rol; uitsluitend het hoofdverblijf is bepalend. Het gaat er hier in feite om dat de derde binnen het Koninkrijk wonende (hoofdverblijf hebbende) generatie van een niet-Nederlandse familie bij geboorte van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt, omdat die generatie geacht wordt een (zeer) sterke band met Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba te hebben. Een kind kan dan ook op grond van deze bepaling het Nederlanderschap verkrijgen, zelfs als geen van zijn ouders of grootouders die nationaliteit bezit of ooit heeft bezeten.

Hoewel dit artikellid geen strikte territorialiteitsbepaling is, ligt het voor de hand dat in de meeste gevallen de geboorte van het kind in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba plaats zal hebben. Geboorte van het kind binnen het Koninkrijk is echter geen vereiste om het Nederlanderschap te verkrijgen op grond van het onderhavige artikellid. Dit om te voorkomen dat een kind, dat min of meer toevallig buiten het Koninkrijk wordt geboren, de Nederlandse nationaliteit niet verkrijgt. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een gezin dat in de grensstreek woont en waarvan het kind in een ziekenhuis over de grens wordt geboren, of aan een (al dan niet onverwachte) geboorte tijdens een vakantie in het buitenland.

Voor de toepassing van dit artikellid heeft een kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf daar waar zijn beide ouders hun gewone verblijfplaats hebben. Hebben beide ouders hoofdverblijf in Nederland, dan heeft het kind eveneens hoofdverblijf in Nederland, ongeacht de plaats van geboorte. Hebben de ouders ieder een andere verblijfplaats, dan heeft het kind zijn hoofdverblijf bij de ouder die het kind verzorgt. Zie voor het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN.

Een kind kan het Nederlanderschap zowel via de vader als via de moeder ontlenen aan dit artikellid. Er moet echter wel sprake zijn van een rechte lijn; er mag dus niet halverwege de vaderlijke lijn worden overgesprongen naar de moederlijke lijn of andersom. In feite zijn er dan ook slechts twee – strikt van elkaar gescheiden – mogelijkheden:

Voorwaarden voor verkrijging Nederlanderschap via de vaderlijke lijn:

  • de vader moet op het moment van de geboorte van het kind hoofdverblijf hebben binnen het Koninkrijk (Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba); én

  • de vader is geboren als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; én

  • het pasgeboren kind heeft ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf binnen het Koninkrijk.

Voorwaarden verkrijging Nederlanderschap via de moederlijke lijn:

  • de moeder moet op het moment van de geboorte van het kind hoofdverblijf te hebben binnen het Koninkrijk; én

  • de moeder is geboren als kind van een vader of moeder die ten tijde van haar geboorte hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; én

  • het pasgeboren kind heeft ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf binnen het Koninkrijk.

Let op! Als vóór 1 april 2003 het vaderschap van een kind gerechtelijk is vastgesteld, kan dat tot gevolg hebben gehad dat het betreffende kind geacht wordt vanaf de geboorte Nederlander te zijn op grond van artikel 3, derde lid, RWN (zie de toelichting bij artikel 4 RWN).

Het kind dat op of na 1 april 2014 is geboren uit een geregistreerd partnerschap heeft de geregistreerde partner (vader) van de moeder direct als vader. Ook dan kan de vaderlijke lijn van artikel 3, lid 3 RWN een rol spelen. Zie hieronder.

Toepassing van artikel 3, derde lid RWN vanaf 1 april 2014

In Boek 1 BW is met ingang van 1 april 2014 geregeld dat de vrouwelijke partner van de moeder – de duomoeder – buiten de rechter om het juridische ouderschap verkrijgt op basis van het afstammingsrecht. Dit betekent dat een kind op grond van artikel 3, derde lid, van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt via de duomoederlijke lijn als:

  • het kind dat op of na 1 april 2014 is geboren staande het huwelijk tussen twee niet-Nederlandse vrouwen (mét de duomoeder op de geboorteakte) of als de niet-Nederlandse duomoeder het kind heeft erkend; en

  • de niet-Nederlandse duomoeder van het kind op het moment van de geboorte van het kind haar hoofdverblijf heeft binnen het Koninkrijk; en

  • de niet-Nederlandse duomoeder is geboren als kind van een ouder die ten tijde van haar geboorte hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; en

  • het kind op het moment van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft binnen het Koninkrijk.

Op 1 april 2014 is Boek 1 BW ook gewijzigd voor wat betreft het juridisch vaderschap in die zin dat het geregistreerd partnerschap wordt gelijkgesteld aan het huwelijk.

In Boek 1 BW is met ingang van 1 april 2014 geregeld dat de man die op het tijdstip van de geboorte van het kind door een geregistreerd partnerschap is verbonden met de vrouw uit wie het kind is geboren op basis van afstammingsrecht het juridisch vaderschap verkrijgt. Dit betekent dat een kind op grond van artikel 3, derde lid, RWN van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt via de vaderlijke lijn als:

  • het kind dat op of na 1 april 2014 is geboren ten tijde van het geregistreerd partnerschap tussen een niet-Nederlandse man en de niet-Nederlandse moeder; en

  • de niet-Nederlandse man/juridisch vader op het moment van de geboorte van het kind zijn hoofdverblijf heeft binnen het Koninkrijk; en

  • de niet-Nederlandse man/juridisch vader is geboren als kind van een ouder die ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; en

  • het pasgeboren kind op het moment van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft binnen het Koninkrijk.

Prenatale erkenning en de werking van artikel 3, derde lid RWN

Een erkenning van een kind vóór zijn geboorte (als ongeboren vrucht) heeft ook nationaliteitsrechtelijke gevolg (verkrijging van het Nederlanderschap bij de geboorte), als het kind is erkend door een niet-Nederlandse man en hij aan alle voorwaarden van dit artikellid voldoet. In dat geval heeft het kind, als een kind dat staande het huwelijk van zijn ouders is geboren, vanaf de geboorte een juridische vader.

Let op! Dit geldt met ingang van 1 april 2014 ook voor de prénatale erkenning van een kind door een niet-Nederlandse duomoeder, als het kind via de lijn van duomoeder voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN.

Postnatale erkenning en de werking van artikel 3, derde lid RWN

Postnatale erkenning of wettiging van een kind door een niet-Nederlandse man leidt echter ook tot verkrijging de Nederlandse nationaliteit, maar dan vanaf de datum van erkenning of wettiging op grond van dit artikellid (en ook op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN).

Als het gaat om een prenatale of postnatale erkenning naar buitenlands recht, moet deze tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de regelen van het Nederlands internationaal privaatrecht. Dit geldt ook voor de buitenlandse wettiging zonder erkenning. Nederland is gebonden aan de CIEC-overeenkomst van Rome 10 september 1970 (TRB. 1972, nr. 61) inzake wettiging door huwelijk (zie verder de toelichting bij artikel 4, derde lid RWN).

Hieronder volgt een naar perioden ingedeeld overzicht van de verkrijging van al dan niet de Nederlandse nationaliteit op grond van het oude en huidige artikel 3, derde lid in geval van postnatale erkenning of wettiging door een niet-Nederlandse man vanaf 1 januari 1985.

De perioden corresponderen met de wetswijzigingen die plaats hebben gehad ten aanzien van de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door erkenning als minderjarige door een man met de Nederlandse nationaliteit. Het gaat om achtereenvolgens:

  • 01.01.1985 – 01.04.2003;

  • 01.04.2003 – 01.03.2009;

  • 01.03.2009 – heden.

Om te bezien of van rechtswege de Nederlandse nationaliteit is verkregen, moet worden gekeken op welke datum de erkenning dan wel de wettiging heeft plaatsgehad.

Postnatale erkenning en wettiging door een vreemdeling tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003

Tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 werd van rechtswege Nederlander het minderjarig kind dat door een Nederlandse man postnataal werd erkend of door hem werd gewettigd zonder erkenning als gevolg van een opvolgend huwelijk tussen de ouders (artikel 4 (oud) RWN).

Hieruit volgt dat het kind dat op of na 1 januari 1985 en vóór 1 april 2003 postnataal is erkend door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, (oud) RWN, het Nederlander schap heeft verkregen op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN. De Hoge Raad heeft dit bepaald in zijn beschikking van 10 juli 2009 (nr. 08/02921, LJN: BI 1122).

Dit betekent dat een minderjarig kind dat tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 is erkend door een ten tijde van zijn geboorte in het Koninkrijk wonende niet-Nederlandse man, die zelf geboren is uit een in het Koninkrijk wonende niet-Nederlandse moeder, Nederlander wordt. In dat geval verkrijgt het kind het Nederlanderschap niet vanaf zijn geboorte, maar vanaf de datum van erkenning, omdat het kind eerst vanaf de datum van de erkenning een juridische vader heeft.

Dit geldt ook voor kinderen die tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 zonder erkenning zijn gewettigd door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid (oud) RWN. Deze kinderen verkrijgen het Nederlanderschap vanaf de datum van het (opvolgend) huwelijk op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN.

De voorwaarden in de periode 1 januari 1985 tot 1 april 2003 zijn dus als volgt:

  • postnatale erkenning of wettiging zonder erkenning;

  • van een minderjarig kind;

  • in de periode 1 januari 1985 tot 1 april 2003;

  • door een man/juridische vader (biologisch vaderschap niet van belang) met een vreemde nationaliteit;

  • de erkennende vader had ten tijde van de geboorte van het minderjarige kind zijn woonplaats in het Koninkrijk; en

  • de vader is zelf geboren uit een moeder met een vreemde nationaliteit die ten tijde van de geboorte van de vader woonplaats in het Koninkrijk had.

Postnatale erkenning en wettiging door een vreemdeling tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009

Kinderen die op of na 1 april 2003 en vóór 1 maart 2009 postnataal zijn erkend of zijn gewettigd (zonder erkenning) door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN, verkrijgen niet het Nederlanderschap op grond van het huidig artikel 3, derde lid, RWN.

Dit komt doordat tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 een postnatale erkenning en een wettiging (zonder erkenning) door een Nederlandse man ook niet van rechtswege de verkrijging van het Nederlanderschap tot gevolg had.

De beschikking van de Hoge Raad geeft dus geen aanleiding om het beleid rond de toepassing van artikel 3, derde lid RWN gedurende deze periode aan te passen.

Postnatale erkenning en wettiging door een vreemdeling vanaf 1 maart 2009

Per 1 maart 2009 heeft een postnatale erkenning en wettiging (zonder erkenning) door een Nederlander opnieuw de Nederlandse nationaliteit van rechtswege tot gevolg voor een minderjarig kind (artikel 4, tweede lid, RWN en verder).

Als het kind op het moment van de erkenning door een Nederlandse man zeven jaar of ouder is, moet worden aangetoond dat deze man zijn biologische vader is. Dit gebeurt door middel van een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417).

Voor kinderen die vóór hun meerderjarigheid op of na 1 maart 2009 postnataal zijn erkend of gewettigd (zonder erkenning) door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, geldt dan het volgende:

  • a. Het kind dat op of na 1 maart 2009 postnataal is erkend door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, en op het moment van de erkenning jonger dan zeven was of is gewettigd door een niet-Nederlandse man gedurende zijn minderjarigheid, verkrijgt het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid, RWN vanaf datum erkenning of datum (opvolgend) huwelijk.

  • b. Het kind dat postnataal is erkend op of na 1 maart 2009 door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, en zeven jaar en ouder was ten tijde van de erkenning, verkrijgt het Nederlanderschap vanaf de datum van de erkenning nadat gerechtelijk is vastgesteld dat de erkenner de biologische vader is van het kind of nadat de erkenner bewijs heeft overgelegd van het biologisch vaderschap, dat voldoet aan de eisen die aan DNA-onderzoek worden gesteld op grond van het Besluit DNA-onderzoek vaderschap.

De voorwaarden in de periode op of na 1 maart 2009 zijn dus als volgt:

  • postnatale erkenning of wettiging zonder erkenning;

  • van een minderjarig kind;

  • in de periode op of na 1 maart 2009;

  • door een man/juridische vader met een vreemde nationaliteit waarvan het biologisch vaderschap dient vast te staan als sprake is van erkenning van een kind van zeven jaar en ouder; en

  • de vader is zelf geboren uit een vader of moeder met een vreemde nationaliteit, die ten tijde van de geboorte van de vader hoofdverblijf had in het Koninkrijk; en

  • de vader en het kind hebben/hadden hoofdverblijf in het Koninkrijk ten tijde van de geboorte van het kind.

Vermelding met de Nederlandse nationaliteit in de BRP van het erkende kind als gevolg van het volgen van een gerechtelijke procedure

De rechter bijvoorbeeld bedoeld in artikel 17 RWN kan deze vaststelling doen.

Een verzoekschrift ex artikel 17 RWN kan worden ingediend bij de rechtbank ’s-Gravenhage of het Gemeenschappelijke Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Een rechterlijke uitspraak op grond van artikel 1:207 BW, waarin de rechter heeft vastgesteld dat de erkenner de biologische ouder is van de erkende, is eveneens een voldoende bewijsstuk.

Vermelding met de Nederlandse nationaliteit in de BRP van het erkende kind zonder het volgen van een gerechtelijke procedure

Bovendien moet worden geoordeeld dat het redelijkerwijs zo moet zijn dat bij het erkende kind de Nederlandse nationaliteit in de BRP kan worden opgenomen als sprake is van:

  • een vreemdeling die op of na 1 maart 2009 is erkend tijdens zijn minderjarigheid, maar wel op dat moment ouder dan zes jaar is,

  • door een vreemdeling die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN (zie hierboven); en

  • er voldoende betrouwbaar te achten bewijs van biologisch vaderschap van de erkenner wordt overgelegd.

In beginsel is de bewijsvoering ter zake van het biologisch vaderschap hierbij vrij. Er is namelijk ten aanzien van de hier aan de orde zijnde kwestie geen nationaliteitsrechtelijke regelgeving. Dit betekent echter niet dat ten behoeve van de vermelding van de Nederlandse nationaliteit in de BRP genoegen kan en mag worden genomen met ongeacht welk onderzoeksrapport op het gebied van vaderschapsvaststelling. Vastgesteld moet worden dat aan op een andere wijze dan volgens de wijze als neergelegd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417) tot stand gekomen testresultaten niet hetzelfde gewicht kan en mag worden gegeven als aan rapporten die dat wel zijn. De wijze van identiteitsvaststelling van degenen die het DNA-materiaal hebben afgestaan en de wijze waarop en door wie het materiaal wordt afgenomen zijn daarbij wezenlijke verschillen.

Om deze reden geldt dat bij het overleggen van bewijs dat voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) er voldoende zekerheid is over het biologisch vaderschap om de verkrijging van het Nederlanderschap door de erkende op te nemen in de BRP.

Ter zake van overgelegd bewijs dat niet voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) moet worden vastgesteld dat, om reden dat de exacte bewijswaarde niet kan worden beoordeeld door de gemeente, moet worden geoordeeld dat sprake is van onvoldoende bewijslevering van het biologisch vaderschap. Dit betekent dat een verkrijging van het Nederlanderschap door de erkende niet kan worden opgenomen in de BRP.

Voorbeeld 1

Tijdens de vakantie in Nederland van een in Duitsland wonend Duits echtpaar wordt in Haarlem hun zoon A geboren. A trouwt in 2000 met een Française, die geboren is in Frankrijk uit daar wonende ouders. Tijdens de vakantie van A en zijn echtgenote, die beiden in Frankrijk wonen, wordt in 2004 in Vlissingen zoon B geboren.

B, geboren in Nederland, als zoon van een vader die ook in Nederland is geboren, is toch geen Nederlander. Immers, bij zijn geboorte hadden noch hij, noch zijn ouders, hoofdverblijf in Nederland en zijn grootouders hadden dat evenmin toen zijn vader hier te lande werd geboren.

Voorbeeld 2

In 2004 wordt in Marokko kind A geboren, zoon van een te Rotterdam wonend Marokkaans echtpaar. De moeder is uitsluitend in verband met de geboorte van het kind voor slechts korte tijd naar Marokko gegaan en spoedig na de geboorte met het kind naar Nederland teruggekeerd. Toen vader B geboren werd woonden zijn ouders in Frankrijk en toen moeder C geboren werd woonde haar vader in België en haar moeder in Nederland.

A is (behalve Marokkaan ook) Nederlander op grond van artikel 3, derde lid, RWN.

Het feit dat C ten tijde van de geboorte van A in Marokko verbleef, wil niet zeggen dat zij daardoor geen hoofdverblijf meer had in Nederland. Aangezien haar korte verblijf in Marokko uitsluitend verband hield met de geboorte van A en zij spoedig na die geboorte met het kind naar Nederland is teruggekeerd, moet zij geacht worden haar hoofdverblijf in Nederland te hebben behouden. Nu beide ouders van A ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf hadden in Nederland, heeft ook A op dat tijdstip daar hoofdverblijf.

De geboorteplaats van A of die van zijn ouders, c.q. grootouders, speelt geen enkele rol. A voldoet via de moederlijke lijn aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN. Immers, ten tijde van zijn geboorte hadden hij en zijn moeder C hoofdverblijf in Nederland en C is geboren als kind van een moeder die ten tijde van de geboorte van C hoofdverblijf had in Nederland.

Voorbeeld 3

D is in 2004 in Nederland geboren als kind van de in Nederland wonende Turkse moeder E en de in België wonende Turkse vader F. De moeder is in België geboren uit aldaar wonende ouders en de vader is geboren uit een in Nederland wonende moeder.

Volgen we de moederlijke lijn, dan moeten we stoppen bij de grootouders. Geen van de ouders van E woonde immers in Nederland ten tijde van haar geboorte.

Niet mag worden gesteld dat D Nederlander is vanwege het feit dat hij bij geboorte een in Nederland wonende moeder (E) heeft en zijn grootmoeder van vaderszijde ten tijde van de geboorte van zijn vader (F) in Nederland woonde. Die redenering gaat niet op, omdat dan van de moederlijke lijn wordt overgesprongen naar de vaderlijke lijn, hetgeen niet is toegestaan.

Volgen we de vaderlijke lijn, dan moeten we al bij de vader stoppen, omdat die bij de geboorte van D geen hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk (hij woonde in België). Volgen we de moederlijke lijn, dan moeten we stoppen bij de grootouders van moederszijde, omdat die ten tijde van de geboorte van de moeder van D in België woonden.

Conclusie is dan ook, dat D noch via de moederlijke, noch via de vaderlijke lijn, Nederlander is op grond van artikel 3, derde lid, RWN. Hij heeft bij zijn geboorte niet de Nederlandse nationaliteit verkregen.

Voorbeeld 4

Van een Turks echtpaar is zowel de man als de vrouw in Nederland geboren uit in Nederland wonende ouders. De vrouw heeft zich in Turkije gevestigd en de man is in Nederland blijven wonen. In 2004 wordt in Turkije uit de vrouw kind G geboren. Het kind blijft in Turkije bij de moeder, door wie het vanaf de geboorte wordt verzorgd. Kind G verkrijgt bij zijn geboorte niet het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid, RWN. De vader heeft weliswaar ten tijde van de geboorte van het kind zijn hoofdverblijf in Nederland en hij is zelf geboren uit in Nederland wonende ouders, doch kind G heeft ten tijde van zijn geboorte geen hoofdverblijf in Nederland, maar in Turkije (bij zijn moeder, door wie hij wordt verzorgd).

Had de moeder van G haar hoofdverblijf in Nederland, maar is zij uitsluitend in verband met de geboorte van het kind voor slechts korte tijd naar Turkije gegaan en spoedig na de geboorte met G naar Nederland teruggekeerd, dan moeten zij en G geacht worden ten tijde van de geboorte van het kind hoofdverblijf te hebben gehad in Nederland, waardoor G dus wel Nederlander is op grond van artikel 3, derde lid, RWN.

Voorbeeld 5

Kinderen K en I worden respectievelijk in 1999 en 2001 geboren in Nederland als natuurlijke kinderen van een in Nederland woonachtige Moldavische vrouw.

Op 12 november 2002 worden deze kinderen erkend door een Turkse man. Deze man is geboren in Nederland als zoon van destijds in Nederland wonende Turkse ouders.

Hij is tevens getogen in Nederland en woont en werkt in Nederland. De kinderen wonen en leven sinds hun geboorte met moeder en vader als gezin samen in Nederland.

K en I zijn Nederlander vanaf 12 november 2002 (datum van de erkenning) op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN, nu zij als minderjarigen vóór 1 april 2003 zijn erkend door een ten tijde van hun geboorte in Nederland wonende man die zelf geboren is uit in Nederland wonende (Turkse) moeder.

Voorbeeld 6

Kind J wordt op drie jarige leeftijd in 2004 gewettigd in Turkije door het opvolgend huwelijk tussen zijn Turkse moeder en een Turkse man. J is geboren in Nederland en woont daar ook. De Turkse wettiging kan worden erkend in Nederland op grond van het CIEC-verdrag van Rome. De Turkse vader wordt de juridische vader van J. Voorts wordt aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN voldaan. Echter, J verkrijgt niet van rechtswege met ingang van datum erkenning het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid RWN, want tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 verkreeg ook het kind dat door een Nederlander was gewettigd van niet rechtswege het Nederlanderschap. Met andere woorden wettiging door een Nederlander had toen niet automatisch de Nederlandse nationaliteit tot gevolg en dus ook niet op grond van artikel 3, derde lid, RWN.

Voorbeeld 7

Kind K is in 2004 geboren in Amsterdam uit een aldaar wonende Surinaamse moeder. Op 1 augustus 2009 wordt K erkend te Amsterdam door een Ghanese man, wiens vader hoofdverblijf had in Nederland ten tijde van zijn geboorte. De Ghanese man heeft hoofdverblijf in Nederland vanaf zijn geboorte. Bij de gemeente wordt vrijwillig DNA-bewijs overgelegd van Baseclear/Verilabs, waaruit blijkt dat het DNA-materiaal is afgenomen op het kantoor van Verilabs en dat de Ghanese vader voor 99,9% de biologische vader is van K.

K is Nederlander met ingang van 1 augustus 2009 op grond van artikel 3, derde lid RWN. Immers, voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN.

Sinds 1 april 2003 kan een kind op grond van dit artikellid ook het Nederlanderschap verkrijgen via de vaderlijke lijn. Daarnaast verkrijgt per 1 maart 2009 een minderjarige van zeven jaar en ouder weer van rechtswege de Nederlandse nationaliteit als hij door een Nederlander is erkend en DNA-bewijs wordt overgelegd. Het overgelegd DNA-bewijs, waaruit biologisch vaderschap van de erkenner blijkt, voldoet tenslotte aan de eisen gesteld in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap.

Artikel 4

Artikel 4

1 In afwijking van artikel 3 wordt Nederlander het kind van een persoon van wie het ouderschap gerechtelijk wordt vastgesteld, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en de ouder op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is, of, indien deze is overleden, op de dag van overlijden Nederlander was. Betreft het een Nederlandse uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg of, indien binnen deze periode hoger beroep is ingesteld, van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien binnen deze laatste periode beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie. Betreft het een buitenlandse rechterlijke uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.

2 Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend.

3 Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die zonder erkenning door wettiging het kind wordt van een Nederlander.

4 Door erkenning wordt ook Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologische ouderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont.

5 Kinderen van de minderjarige vreemdeling die op grond van het eerste, derde of vierde lid het Nederlanderschap verkrijgt, delen in die verkrijging.

6 Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het in het vierde lid bedoelde bewijs.

Verwijzingen

RWN: artikelen 3.1; 3.3 (oud); 4 (oud) en 14.4

BW: artikel 1:207

Boek 10 BW: artikelen 25 lid 1 onder f, 25 lid 2, 26, 100, 101

Overgangsrecht

Geen.

4-alg. Toelichting algemeen

Paragraaf 1. Algemeen

Verkrijging Nederlanderschap bij erkenning of wettiging

Tot 1 april 2003 verkreeg een minderjarige vreemdeling de Nederlandse nationaliteit door erkenning en/of wettiging door een Nederlander (artikel 4 RWN (oud)). Tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 kon een erkende en/of gewettigde minderjarige (uitsluitend) na drie jaar opvoeding en verzorging door de Nederlandse man het Nederlanderschap verkrijgen door optie. De verkrijging van het Nederlanderschap door wettiging is vanaf 1 maart 2009 opgenomen in artikel 4, derde lid RWN. Prenatale erkenning (erkenning van de ongeboren vrucht) door een Nederlandse man (en sinds 1 april 2014 ook door een Nederlandse vrouw) leidt tot onmiddellijke verkrijging van het Nederlanderschap vanaf de geboorte (zie artikel 3, eerste lid RWN).

Veranderingen op 1 april 2014 bij erkenning

Op 1 april 2014 is Boek 1 BW gewijzigd. Met ingang van 1 april 2014 kan de vrouwelijke partner van de moeder uit wie het kind is geboren door erkenning het juridisch moederschap verkrijgen

(artikel 1:198, eerste lid, aanhef en onder c BW).

Met ingang van 1 april 2014 is de bepaling over de rechterlijke tussenkomst voor de erkenning van een kind door een – op het tijdstip van erkenning – met een andere vrouw gehuwde ouder, vervallen. Tot 1 april 2014 gold dat een erkenning nietig is tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat aan bepaalde voorwaarden is voldaan (artikel 1:204 onder e BW, zoals dit artikel tot 1 april 2014 luidde). Deze nietigheidsgrond is op 1 april 2014 komen te vervallen. Dit geldt dus ook niet voor de erkenning van een kind door een met een andere vrouw of man gehuwde vrouw, die mogelijk is geworden per 1 april 2014.

Er bestaan nog wel wettelijke beletselen voor een rechtsgeldige erkenning. Die staan in artikel 1:204, eerste lid BW. Dit artikel zegt dat de erkenning nietig is, indien zij is gedaan:

  • a. door een persoon die krachtens artikel 41 geen huwelijk met de moeder mag sluiten of krachtens artikel 80a, zesde lid, geen geregistreerd partnerschap met de moeder mag aangaan;

  • b. door een minderjarige die de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt;

  • c. indien het kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de moeder of de vader;

  • d. zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder;

  • e. terwijl er twee ouders zijn.

Verkrijging Nederlanderschap na vaststelling vaderschap/ouderschap

Tussen 1 april 1998 en 1 april 2014 kon op grond van artikel 1:207 BW (zoals dit artikel luidde tot 1 april 2014) gerechtelijk worden vastgesteld wie de vader van een kind is. Door deze vaststelling van het vaderschap komt het kind vanaf de geboorte in familierechtelijke betrekking met de vader te staan (zie artikel 1:207, vijfde lid, BW oud). Voor de beoordeling of het kind daardoor tevens de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, moet onderscheid worden gemaakt tussen de volgende situaties:

  • is het kind geboren vóór 1 januari 1985, en is de vaststelling van het vaderschap onherroepelijk geworden vóór 1 april 2003, dan leidt de vaststelling van het vaderschap niet tot verkrijging van het Nederlanderschap door het kind. Zie verder de toelichting in paragraaf 2.

  • is het kind geboren op 1 januari 1985 of daarna, en is het vaderschap vastgesteld vóór 1 april 2003, zie de toelichting in de paragrafen 3, 4 en 5.

  • is de vaststelling van het vaderschap ná 1 april 2003 onherroepelijk geworden, dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap. Zie de toelichting bij artikel 4, eerste lid, RWN.

Vanaf 1 april 2014 kan op grond van artikel 1:207 BW (nieuw), zoals dit artikel luidt vanaf die datum, gerechtelijk worden vastgesteld wie de ouder (dit kan vanaf deze datum dan ook een vrouw zijn) is van een kind/persoon. Door deze gerechtelijke vaststelling van het ouderschap komt het kind/de persoon vanaf de geboorte in familierechtelijke betrekking met de ouder te staan. Is de persoon een minderjarige vreemdeling dan kan sprake zijn van het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit.

Verkrijging Nederlanderschap na postnatale erkenning cq. wettiging

Vanaf 2 juni 2007, met terugwerkende kracht tot 1 april 2003 werd een postnatale erkenning, in combinatie met een gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap, gelijkgesteld met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Het Nederlanderschap werd verkregen op de in artikel 4, eerste lid RWN genoemde datum. Een gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap is een rechterlijke uitspraak waarin is vastgesteld dat de erkenner ook de biologische vader is. Het kan hierbij gaan om een uitspraak van de artikel 17 RWN-rechter, de vreemdelingenrechter of een buitenlandse rechter, die op grond van DNA onderzoek oordeelt dan wel anderszins uitdrukkelijk vaststelt dat de erkenner de biologische vader van het kind is. Het enkel overleggen van DNA-bewijs volstond derhalve niet.

Vanaf 1 maart 2009 verkrijgt een minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte door een Nederlander wordt erkend en jonger is dan zeven jaar, dan wel de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt gewettigd, het Nederlanderschap van rechtswege. Minderjarige vreemdelingen die door een Nederlander worden erkend als zij zeven jaar of ouder zijn, verkrijgen het Nederlanderschap als de Nederlandse erkenner zijn biologische vaderschap via een DNA-test bij of binnen een jaar na erkenning aantoont.

Buitenlandse erkenningen

Artikel 10:92 BW tot en met artikel 10:102 BW is hierbij van toepassing. Artikel 10:102 BW bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:92 BW tot en met artikel 10:102 BW van toepassing is op erkenningen die na 1 januari 2003 tot stand zijn gekomen.

Ook een buitenlandse erkenning waarbij de biologische afstamming als voorwaarde geldt of een buitenlandse rechterlijke uitspraak waarbij het biologische ouderschap na de erkenning is vastgesteld, kan nationaliteitsrechtelijk gevolg hebben (verkrijging Nederlanderschap). Ten aanzien van een dergelijke rechterlijke uitspraak zijn de zorgvuldigheidseisen van artikel 10:100 BW en artikel 10:101 BW van toepassing. Het Nederlanderschap wordt van rechtswege verkregen op de datum van de erkenning, mits de rechterlijke uitspraak inzake de vaststelling van het ouderschap in kracht van gewijsde is gegaan.

paragraaf 2. Kind geboren vóór 1 januari 1985, Nederlandse vaststelling vaderschap vóór 1 april 2003

Indien het kind is geboren vóór 1 januari 1985 en de vaststelling van het vaderschap in beginsel8 onherroepelijk is geworden vóór 1 april 2003, heeft het kind het Nederlanderschap niet verkregen. Weliswaar vestigt de vaststelling van het vaderschap een familierechtelijke betrekking tussen vader en kind vanaf de geboorte, maar dit leidt dit niet tot verkrijging van het Nederlanderschap. Immers, artikel 1, aanhef en onder a, WNI (die gold tot 1 januari 1985) kent een limitatieve opsomming voor verkrijging van het Nederlanderschap, namelijk: “het wettig, gewettigd, of door den vader erkend natuurlijk kind”. In de opsomming wordt niet genoemd de familierechtelijke betrekking tussen vader en kind, ontstaan door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Het ligt daarom niet in de rede om deze rechtsfiguur, die pas in 1998 werd ingevoerd in het Nederlands familierecht, met terugwerkende kracht ‘in te lezen’ in een wet die stamt uit 1892 en die bovendien niet meer van kracht is. De rechtszekerheid, die in het nationaliteitsrecht zware eisen stelt, staat hier geen ruimere dan een grammaticale interpretatie toe. Een andere opvatting zou in strijd zijn met artikel 25 RWN. Uit het voorgaande volgt tevens dat geen beroep mogelijk is op artikel 1, aanhef en onder b, WNI noch op artikel 2, aanhef en onder a, WNI.

paragraaf 3. Kind geboren op of ná 1 januari 1985; Nederlandse vaststelling vaderschap vóór 1 april 2003

Door een Nederlandse vaststelling van het vaderschap op grond van artikel 1:207 BW verwerft het kind het Nederlanderschap indien is voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • het kind is geboren op of na 1 januari 1985; én

  • de Nederlandse gerechtelijke vaststelling is vóór 1 april 2003 (in beginsel) onherroepelijk geworden; én

  • de man, van wie het vaderschap is vastgesteld, bezit het Nederlanderschap op het moment van de geboorte van het kind (of is voor de geboorte als Nederlander overleden). Zie voor de uitzondering indien de man geen Nederlander is paragraaf 5.

Het kind is Nederlander vanaf zijn geboorte, namelijk op grond van artikel 1, aanhef en onder d juncto artikel 3, eerste lid, RWN. Immers, volgens deze bepalingen is een kind, van wie ten tijde van de geboorte de vader Nederlander is of voordien als Nederlander is overleden, eveneens Nederlander. Heeft het kind zelf een kind, dan wordt ook dat kind geacht vanaf de geboorte Nederlander te zijn ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN.

Pas op 1 april 2003 bepaalde artikel 4 lid 1 RWN dat de minderjarige niet het Nederlanderschap met terugwerkende kracht tot de geboorte verkreeg. Voor wat betreft het nationaliteitsrechtelijke gevolg van de vaststelling van het vaderschap is (tot het moment van inwerkingtreding van artikel 4, eerste lid, RWN (nieuw) aansluiting gezocht bij de terugwerkende kracht tot de geboorte uit artikel 1:207, vijfde lid, BW).