Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003

Geraadpleegd op 16-03-2025.
Geldend van 01-01-2024 t/m 31-03-2024

Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003

Algemeen

In de RWN wordt in sommige artikelen gesproken over ‘Nederland, Aruba, Curaçao en Sint-Maarten’. In andere artikelen is dat vervangen door ‘Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba’. In beide gevallen wordt het Koninkrijk als geheel bedoeld. Dat geldt ook voor soortgelijke terminologie in deze Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap.

Artikel 1

Artikel 1

1 In deze Rijkswet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. Onze Minister: Onze Minister van Justitie in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk;

  • b. meerderjarige: hij die de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt of voordien in het huwelijk is getreden;

  • c. moeder: de vrouw tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat;

  • d. vader: de man tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat;

  • e. vreemdeling: hij die de Nederlandse nationaliteit niet bezit;

  • f. staatloze:

    • 1. voor zover het betreft toepassing in het Europese deel van Nederland: een persoon die als staatloos kan worden beschouwd op grond van artikel 4 of 5 van de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid;

    • 2. voor zover het betreft toepassing in de landen Aruba, Curaçao, Sint Maarten en in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba: een persoon die door geen enkele staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd;

  • g. toelating: instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

  • h. hoofdverblijf: de plaats waar een persoon zijn feitelijke woonstede heeft.

2 Behoudens voor de toepassing van artikel 15A, onder a, van deze rijkswet wordt mede verstaan onder:

  • a. echtgenoot: de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede de partner in een buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 61 en 62 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek wordt erkend, en

  • b. huwelijk: het in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 61 en 62 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek wordt erkend.

Verwijzingen

Met ingang van 1 april 2014 verkrijgt ook de vrouwelijke partner van de moeder uit wie het kind is geboren het juridische moederschap. Voor de RWN is de moeder die het kind geadopteerd heeft, niet gelijk gesteld aan de moeder (artikel 1:198 BW).

Overgangsrecht

Geen.

1-1-a. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a

Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder Onze Minister: Onze Minister van Justitie in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk.

Met de Minister van Justitie wordt bedoeld de Minister van Justitie en Veiligheid. De Minister is belast met de uitvoering van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Op dit moment is deze taak in handen gegeven van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

In eerdere periodes kende de RWN ook een andere ‘Onze Minister’, zoals onder andere de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en de Minister voor Integratie, Jeugdbescherming, Preventie en Reclassering.

1-1-b. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b

Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder meerderjarige: hij die de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt of voordien in het huwelijk is getreden.

Deze bepaling definieert het begrip ‘meerderjarigheid’. Bij de (mede)verkrijging, bij de (mede)verlening alsook bij het verlies van het Nederlanderschap speelt de leeftijd van de betrokkene een belangrijke rol. In alle gevallen is het van belang of de betrokkene al dan niet meerderjarig is. Zo moet bijvoorbeeld op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, RWN een vreemdeling meerderjarig zijn in de zin van deze bepaling. Het al dan niet meerderjarig zijn naar het eigen nationale recht van de vreemdeling speelt daarbij geen rol. Zo kan een negentienjarige vreemdeling, die naar zijn eigen nationale recht nog minderjarig is, geen verzoek om naturalisatie laten indienen door zijn ouder.

Met de zinsnede ‘of voordien in het huwelijk is getreden’ wordt gedoeld op degenen die jonger dan achttien jaar waren toen zij trouwden. Hierbij is van belang of een buiten het Koninkrijk der Nederlanden gesloten huwelijk volgens de regels van het Nederlands internationaal privaatrecht (Boek 10 BW) in Nederland wordt erkend. Dit betekent onder meer dat alleen een huwelijk dat gesloten is volgens het recht van het land waarin het huwelijk is gesloten in aanmerking komt voor erkenning in Nederland. Een alleen kerkelijk, religieus of anderszins ceremonieel gesloten huwelijk, ongeacht waar dat is gesloten, wordt dus niet erkend, tenzij deze huwelijkssluiting overeenstemt met de huwelijksregels van het land, waarin het huwelijk is gesloten. Als het huwelijk buiten het Koninkrijk is gesloten volgens het recht van het land waarin het huwelijk is gesloten, dan nog wordt het huwelijk niet erkend, als bij het sluiten ervan één of beide partners jonger dan achttien jaar was of waren (art. 10:32 BW). Pas nadat beide partners 18 jaar of ouder zijn geworden, kan worden gevraagd dat Nederland het huwelijk wel erkent. In dat laatste geval vangt de meerderjarigheid voor de toepassing van de RWN van de eerder te jonge persoon aan op de dag dat betrokkene 18 jaar werd. Het bovenstaande geldt tevens voor buiten het Koninkrijk gesloten geregistreerde partnerschappen, die zijn bedoeld in artikel 1, tweede lid RWN.

Binnen het Koninkrijk gesloten huwelijken worden op basis van het Statuut voor het Koninkrijk in ieder land van het Koninkrijk erkend. Dit geldt dus bijvoorbeeld voor een in Aruba gesloten huwelijk waarbij de vrouw 16 jaar was ten tijde van de huwelijkssluiting. De huwelijksleeftijd in Aruba is 18 jaar, maar onder omstandigheden kan ook jonger worden gehuwd. In dat geval vangt de meerderjarigheid voor de toepassing van de RWN van de persoon onder de 18 aan op de huwelijksdag. Na een echtscheiding of overlijden van de echtgeno(o)t(e), voordat betrokkene achttien jaar geworden is, blijft sprake van meerderjarigheid.

Minderjarig in de zin van de RWN is een ieder die niet meerderjarig is in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.

Bepaling van de leeftijd

Het kan voorkomen dat in de overgelegde documenten alsook in de basisregistratie personen (BRP) de geboortedatum niet volledig is vermeld (de geboortemaand of de geboortedag ontbreekt). Voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap is het in een aantal gevallen echter noodzakelijk dat een volledige geboortedatum wordt vastgesteld. Zo moet bijvoorbeeld worden bepaald of een kind twaalf jaar is (artikel 2, vierde lid, RWN), zestien jaar is (artikel 6, achtste lid, RWN en artikel 11, tweede tot en met vierde lid, RWN), nog minderjarig is, of dat een meerderjarig persoon een bepaalde leeftijd heeft bereikt (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder h, RWN). Voor de toepassing van de RWN moet in dergelijke gevallen de geboortedatum van een persoon op de volgende wijze worden bepaald. De geboortedatum van een optant of verzoeker om naturalisatie moet in eerste instantie worden bepaald uitsluitend aan de hand van zijn geboorteakte (of een uittreksel van een geboorteakte), dit ongeacht wat er in andere documenten (bijvoorbeeld huwelijksakte, paspoort, identiteitskaart en dergelijke) is vermeld. Als in een geboorteakte uitsluitend het geboortejaar is vermeld, dan wordt bij de beoordeling 1 juli als geboortedatum gehanteerd. Is naast het geboortejaar alleen de geboortemaand vermeld, dan wordt als geboortedatum aangenomen de zestiende van de betreffende maand. Pas als een geboorteakte kan worden overgelegd en een dergelijk document ook in het verleden niet is overgelegd, kunnen bij de bepaling van de geboortedatum andere documenten worden gebruikt op de wijze zoals hierboven vermeld.

Het vorenstaande neemt overigens niet weg dat voor de vermelding van de geboortedatum in de optieverklaring dan wel het koninklijk besluit de vermelding in de BRP leidend is. Dit betekent dat als in de BRP alleen het geboortejaar wordt vermeld, in de bevestiging of het koninklijk besluit ook uitsluitend het geboortejaar wordt opgenomen.

1-1-c. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c

Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder moeder: de vrouw tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat.

Deze bepaling luidt zo sinds 1 april 2014. Op die dag is Boek 1 BW gewijzigd in verband met het ontstaan van het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie. Op grond van artikel 1:198 BW verkrijgt met ingang van 1 april 2014 de vrouwelijke partner van de moeder op basis van afstammingsrecht het juridisch ouderschap. Dit betekent dat deze vrouwelijke partner van de moeder, anders dan door adoptie, juridisch ouder kan worden buiten de rechter om: van rechtswege of door erkenning. Daarnaast kan zij ook op grond van artikel 1:207 BW (nieuw) het juridisch ouderschap verkrijgen door gerechtelijke vaststelling van het ouderschap.

Artikel 1:198, eerste lid BW luidt sinds 1 april 2014: Moeder van een kind is de vrouw:

  • a. uit wie het kind is geboren;

  • b. die op het tijdstip van de geboorte van het kind is gehuwd of door een geregistreerd partnerschap is verbonden met de vrouw uit wie het kind is geboren, indien dit kind is verwekt door kunstmatige donorbevruchting als bedoeld in artikel 1, onder c, sub 1, van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting en een door de stichting, bedoeld in die wet, ter bevestiging hiervan afgegeven verklaring is overgelegd, waaruit blijkt dat de identiteit van de donor aan de vrouw bij wie de kunstmatige donorbevruchting heeft plaatsgevonden onbekend is, tenzij de laatste zin van dit onderdeel of de eerste zin van artikel 199, onder b, geldt. De verklaring dient bij de aangifte van de geboorte te worden overgelegd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand en werkt terug tot aan de geboorte van het kind. Indien het huwelijk of geregistreerd partnerschap na de kunstmatige donorbevruchting en voor de geboorte van het kind is ontbonden door de dood van de echtgenote of geregistreerde partner van de vrouw uit wie het kind is geboren, is de overleden echtgenote of geregistreerde partner eveneens moeder van het kind als de voornoemde verklaring wordt overgelegd bij de aangifte van de geboorte van het kind, zelfs indien de vrouw uit wie het kind is geboren was hertrouwd of een nieuw partnerschap had laten registreren;

  • c. die het kind heeft erkend;

  • d. wier ouderschap gerechtelijk is vastgesteld; of

  • e. die het kind heeft geadopteerd.

Tot 1 april 2014 luidde artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c Rijkswet op het Nederlanderschap:

  • c. moeder: de vrouw die het kind ter wereld heeft gebracht.

Definitie familierechtelijke betrekking(en)

Een minderjarige staat volgens Nederlands recht in familierechtelijke betrekking met één ouder dan wel in familierechtelijke betrekkingen met twee ouders. Het begrip ‘familierechtelijke betrekking’ doelt slechts op de familierechtelijke band, en dat is de juridische afstammingsrelatie (juridische afstammingsband) met de ouder (zie artikelen 1:197-1:199 BW). Andere juridische aspecten van ouderschap, zoals namenrecht, erfrecht, onderhoudsverplichting, gezagsrecht etc, vallen niet onder het begrip ‘familierechtelijke betrekking’.

1-1-d. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d

Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder vader: de man tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat.

Definitie familierechtelijke betrekking(en)

Voor de betekenis van het begrip familierechtelijke betrekkingen in deze paragraaf wordt verwezen naar de definitie, zoals die is opgenomen in de toelichting op artikel 1, eerste lid, onder c RWN.

1-1-e. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e

Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder vreemdeling: hij die de Nederlandse nationaliteit niet bezit.

Het begrip ‘vreemdeling’ wordt gedefinieerd als een persoon die niet in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Hieronder vallen dus ook staatlozen en personen van wie de nationaliteit niet kan worden vastgesteld (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN). ‘vreemdeling’, luidende: ‘ieder die de Nederlandse nationaliteit niet bezit en niet op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander moet worden behandeld’. Bij deze ‘wettelijke bepaling’ moet worden gedacht aan de Wet betreffende de positie van Molukkers (Stb. 1976, 468). Molukkers op wie deze wet van toepassing is, worden in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) als Nederlander behandeld, maar bezitten niet de Nederlandse nationaliteit. Zij zijn vreemdeling in de zin van de RWN en kunnen dan ook een verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap afleggen dan wel een verzoek om naturalisatie indienen.

1-1-f. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f

Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder staatloze:

  • 1. voor zover het betreft toepassing in het Europese deel van Nederland: een persoon die als staatloos kan worden beschouwd op grond van artikel 4 of 5 van de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid;

  • 2. voor zover het betreft toepassing in de landen Aruba, Curaçao, Sint Maarten en in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba: een persoon die door geen enkele staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd.

Personen die, met inachtneming van de betreffende nationaliteitswetgeving, werkelijk door geen enkel land als onderdaan worden aangemerkt, zijn staatloos in de zin van de RWN. Hiermee is de definitie van het begrip ‘staatloze’ in overeenstemming met de definitie in artikel 1 van het Verdrag van New York van 28 september 1954, betreffende de status van staatlozen (Trb. 1957, 22).

Om te bepalen of een persoon staatloos is in de zin van de RWN wordt gekeken naar de inschrijving in de BRP. Als de vreemdeling in de BRP is ingeschreven als staatloze, is op zijn persoonslijst in de categorie nationaliteit ‘staatloos’ opgenomen met code 0499 (staatloos) en kan hij worden aangemerkt als staatloze in de zin van de RWN. Voor een optant die een optieverklaring wil afleggen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder q, RWN geldt dat hij vanaf geboorte staatloos moet zijn.

Een vreemdeling die voor de inwerkingtreding van de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid (1 oktober 2023) in de BRP al geregistreerd stond als staatloze, blijft aangemerkt als staatloze (tenzij uit het overleggen van een nationaliteitvaststellend document blijkt dat de vreemdeling niet langer staatloos is). De staatloosheid hoeft in die gevallen niet alsnog op grond van artikel 4 of 5 van de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid te worden vastgesteld.

In het Europese deel van het Koninkrijk wordt staatloosheid vanaf 1 oktober 2023 vastgesteld op basis van artikel 4 van de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid vastgesteld door de civiele rechter in Den Haag.

Deze civielrechtelijke procedure hoeft niet doorlopen te worden als betrokkene kan aantonen dat hij evident staatloos is, als bedoeld in artikel 5 van de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid. Dit artikellid is nader uitgewerkt in artikel 1 van het Besluit evidente staatloosheid.

Van evidente staatloosheid is uitsluitend sprake als de staatloze:

  • a. beschikt over een document waaruit de vaststelling van staatloosheid blijkt door een land dat bij ministeriële regeling is aangewezen; of

  • b. een in Nederland geboren kind is, van wie de ouder(s) op grond van de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid vastgesteld staatloos zijn; of

  • c. een in Nederland geboren vreemdeling is zonder juridische vader, waarbij de moeder op basis van haar nationaliteitsrecht haar nationaliteit niet kan doorgeven aan haar kind. In welke landen hiervan sprake kan zijn, is opgenomen in de Regeling evidente staatloosheid; of

  • d. een in Nederland geboren vreemdeling is, van wie de vader op grond van de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid vastgesteld staatloos is en van wie de moeder op basis van haar nationaliteitsrecht haar nationaliteit niet kan doorgeven aan haar kind. In welke landen hiervan sprake kan zijn, is opgenomen in de Regeling evidente staatloosheid; of

  • e. enkel de nationaliteit bezit van een staat die niet wordt erkend.

Zie de werkinstructie van de IND inzake het beoordelen van evidente staatloosheid in het kader van onder andere een aanvraag om een identificatiedocument op www.ind.nl.

Een document als genoemd onder a. betreft een buitenlandse vaststelling staatloosheid (gerechtelijke vaststelling of besluit overheidsorgaan) van een land dat bij ministeriële regeling is aangewezen. Zie hiervoor de Regeling evidente staatloosheid. Buitenlandse documenten moeten vertaald zijn door een beëdigde vertaler in het Nederlands, Engels, Frans of Duits. Deze documenten moeten voor zover nodig gelegaliseerd of van een apostille voorzien zijn.

De burgemeester moet in het geval van een optie of naturalisatieverzoek beoordelen of de ouders zelf wel een nationaliteit hebben dan wel op grond van de nationaliteitswetgeving van hun land van herkomst hun nationaliteit na de geboorte kan doorgeven aan hun kind. Als zij daar (kennelijk) van hebben afgezien kunnen zij verantwoordelijk worden geacht voor de staatloosheid van hun kind. Zij hebben die immers niet opgeheven, terwijl zij daartoe wel de juridische mogelijkheid hadden.

Daarbij zijn met name relevant gevallen waarin de ouders de nationaliteit hebben van een land dat het ius soli systeem kent (nationaliteit wordt ontleend aan geboorte op grondgebied van de betreffende staat). In die gevallen moet worden beoordeeld of zij een reparatiemogelijkheid hebben op grond van de wetgeving van hun land van nationaliteit. Veel landen met een ius soli systeem kennen de mogelijkheid het kind dat in het buitenland is geboren te laten registreren bij hun ambassades, waardoor het kind de nationaliteit van de ouder(s) alsnog verkrijgt. De burgemeester kan niet vaststellen of dit opzettelijk niet is gebeurd of door gebrek aan informatie. De burgemeester kan alleen feitelijk vaststellen dat de juridische mogelijkheid bestaat of niet. Er zijn meerdere bronnen die hiervoor kunnen worden geraadpleegd, zoals de kennisbank Burgerzaken of Kluwer. Het gaat om de feitelijke conclusie dat er een mogelijkheid bestaat en dat daarvan (bewust dan wel onbewust) geen gebruik is gemaakt.

Als vaststaat dat beide ouders staatloos zijn, is evident dat het kind dit vanaf zijn geboorte ook is, tenzij het kind de Nederlandse nationaliteit kan ontlenen aan opvolgende geboorte (artikel 3, derde lid, RWN).

Als de vreemdeling in de BRP is ingeschreven als zijnde van onbekende nationaliteit omdat zijn nationaliteit niet kan worden vastgesteld, is op zijn persoonslijst in de categorie nationaliteit de standaardwaarde ‘0000’ (onbekend) opgenomen en kan hij niet worden aangemerkt als staatloze in de zin van de RWN.

Een eenduidige definitie van het begrip ‘staatloze’ is van belang in verband met de toepassing van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder q, RWN, artikel 8, vierde lid, RWN en artikel 14, achtste lid, RWN.

1-1-g. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g

Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder toelating: instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

paragraaf 1. Algemeen

Uit de formulering van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN volgt dat toelating alleen van toepassing is op een vreemdeling. Dat betekent dat perioden waarin een optant of verzoeker Nederlander was, niet meetellen bij de berekening van de periode van toelating, en dat met een eventuele verkrijging van het Nederlanderschap de periode van toelating eindigt.

Ingevolge dit artikellid betekent ‘toelating’ dat het bevoegde gezag uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven aan een vreemdeling om in het Koninkrijk voor een langere periode te verblijven. Instemming door het bevoegde gezag houdt in dat een daartoe strekkend besluit van een bevoegde overheidsinstantie een vereiste is. Ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 is de Minister van Justitie het bevoegde bestuursorgaan om een verblijfsvergunning te verlenen (zie de artikelen 9, 14, 20, 28 en 33 Vw 2000) dan wel te verlengen. In het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) is bepaald in welke gevallen die bevoegdheid door de Minister is gemandateerd aan de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente is gelegen waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfplaats heeft (zie bijvoorbeeld de artikelen 3.10, 3.15, 3.35 en 3.36 VV 2000).

Of en vanaf welk moment sprake is van toelating, is op zich een vreemdelingrechtelijke vraag. In het vreemdelingenrecht geldt als hoofdregel dat een verblijfsvergunning wordt verleend met ingang van de datum waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor verblijf voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag om een verblijfsvergunning is ontvangen (artikel 26, eerste lid, Vw 2000 en artikel 44, tweede en vierde lid, Vw 2000). In de meeste gevallen valt deze datum samen met de datum van de aanvraag en wordt de vergunning dus met terugwerkende kracht vanaf de aanvraagdatum verleend. Dat sprake is van toelating in Nederland dient door de vreemdeling te worden aangetoond aan de hand van een verblijfsdocument (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, BVVN en artikel 31, eerste lid, aanhef en onder f, BVVN). Sedert de inwerkingtreding van de Vw 2000 op 1 april 2001 dienen minderjarige vreemdelingen, tenzij jonger dan twaalf jaar, in het bezit te zijn van een eigen verblijfsdocument. Onderdanen van de EU/EER-lidstaten of de Zwitserse Bondsstaat (ook minderjarigen) die hun verblijfsrecht rechtstreeks ontlenen aan het EG-verdrag of de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat, zijn op grond van het vreemdelingenrecht niet verplicht om in het bezit te zijn van een verblijfsdocument. Om te kunnen beoordelen of een (minderjarige) EU- of EER-onderdaan en Zwitserse onderdaan is toegelaten in hier bedoelde zin, kan hij een verklaring van inschrijving van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) of een geldig verblijfsdocument overleggen (zie ook de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN).

paragraaf 2.1. Toelating

Van ‘toelating’ in Nederland in de zin van deze Rijkswet is sprake indien de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000. De vreemdeling dient dit rechtmatige verblijf aan te tonen aan de hand van een verblijfsdocument. De Minister van Justitie verschaft aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000 een verblijfsdocument waaruit dit rechtmatig verblijf blijkt (artikel 9, eerste lid, Vw 2000).

Een vreemdeling heeft ingevolge artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000 rechtmatig verblijf:

  • a. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 (verblijfsdocument I)2;

  • b. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 Vw 2000 (verblijfsdocument II), of een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 45a indien op het aan de vreemdeling verschafte document, bedoeld in artikel 9, geen aantekening als bedoeld in artikel 45c, eerste lid, is geplaatst (verblijfsdocument V)3;

  • c. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 (verblijfsdocument III)4;

  • d. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 Vw 2000 (verblijfsdocument IV), of een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 45a indien op het aan de vreemdeling verschafte document, bedoeld in artikel 9, de aantekening, bedoeld in artikel 45c, eerste lid, is geplaatst (verblijfsdocument V)5;

  • e. als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (dit kan blijken uit een verklaring van inschrijving van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), een duurzaam verblijfsdocument, verblijfsdocument EU/EER, verblijfsdocument I of een sticker in geldig document voor grensoverschrijding of op inlegvel)6;

  • f. indien de vreemdeling verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije (verblijfsdocument I7, voor vreemdelingen die tevens rechtmatig verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder b, c dan wel d, Vw 2000 het verblijfsdocument II, III respectievelijk V).

Een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, een sticker of een W-document heeft nooit toelating voor onbepaalde tijd. Een uitzondering hierop vormen de minderjarige kinderen die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en voor wie medeverlening wordt verzocht door een ouder die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd (zie ook paragraaf 3.9 bij de toelichting van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN).

Het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ heeft dezelfde betekenis als ‘geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd’ in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Een vreemdeling tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland geen bedenkingen bestaan, voldoet dan ook aan het vereiste ‘toelating voor onbepaalde tijd’. Op de wijze als beschreven in de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN en met behulp van de aldaar opgenomen bijlagen kan worden beoordeeld of wordt voldaan aan dit vereiste.

Paragraaf 2.2. Ex-geprivilegieerden

De verblijfsperiode in Nederland van een geprivilegieerde vreemdeling, werkzaam bij een internationale organisatie, mag in aanvulling op het gestelde in de vorige paragraaf, later onder omstandigheden meegeteld worden bij de benodigde termijn van toelating.

De periode dat een vreemdeling op basis van een geprivilegieerde status bij een internationale organisatie in Nederland heeft verbleven, en derhalve ingeschreven heeft gestaan in het daarvoor bestemde register bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, geldt als toelating in de zin van de RWN, mits deze periode onmiddellijk voorafging aan de toelating in het kader van de Vreemdelingenwet of het voortzetten van het verblijf in Nederland op grond van het EU-recht. Deze (onafgebroken) periode mag worden meegeteld voor de vereiste termijn van toelating in het kader van een optieverklaring of naturalisatie.

Het verblijf als geprivilegieerde moet worden aangetoond door middel van het overleggen van een originele verklaring van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Als deze originele verklaring al eerder is aangeleverd en zich dus in het dossier bevindt, dan hoeft deze niet opnieuw bevraagd te worden. Ingeval van contra-indicatie dat het verblijf als geprivilegieerde, ondanks de verklaring van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, niet onafgebroken is geweest, kan contact worden opgenomen met het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Vorenstaande geldt alleen voor de ex-geprivilegieerde vreemdeling, die werkzaam is geweest bij een internationale organisatie. Vorenstaande geldt niet voor de ex-geprivilegieerde vreemdeling, die werkzaam is bij een buitenlandse diplomatieke vertegenwoordiging (dus bijvoorbeeld een ambassade of een consulaat) in Nederland.

Paragraaf 3. Toelating voor onbepaalde tijd

Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN en artikel 11, tweede tot en met vijfde lid en zevende lid, RWN moet de vreemdeling ‘toelating voor onbepaalde tijd’ in Nederland hebben. Dit betekent dat hij in het bezit moet zijn van een verblijfsrecht met een niet-tijdelijk karakter.

Een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd dan wel een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, heeft altijd (tenzij er redenen zijn om te denken dat die vergunning moet worden ingetrokken) toelating voor onbepaalde tijd in hier bedoelde zin.

Bij een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (wordt verleend onder een beperking), moet nader worden onderzocht of sprake is van toelating voor onbepaalde tijd (dit hangt af van de beperking waaronder de vergunning is verleend dan wel de geldigheidsduur van de vergunning).

Een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, een sticker of een W-document, heeft nooit toelating voor onbepaalde tijd. Een uitzondering hierop vormen de minderjarige kinderen die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en voor wie medeverlening wordt verzocht door een ouder die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd (zie ook paragraaf 3.9 bij de toelichting van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN). Uitzondering hierop vormen ook de staatloze verzoekers die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (zie ook bijlage 2 van de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN). Hierbij wordt benadrukt dat vermelding in de BRP met ‘nationaliteit onbekend’ (code 0000) niet betekent dat de verzoeker staatloos is. Alleen als de vreemdeling in de BRP als ‘staatloos’ staat geregistreerd bij de nationaliteitsgegevens, geldt de regel dat deze als houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd een verblijfsrecht heeft op grond waarvan geen bedenkingen bestaan tegen verblijf voor onbepaalde tijd. De uitzondering die hier aan de orde is, is noodzakelijk omdat een staatloze na drie jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland een verzoek om naturalisatie mag indienen (artikel 8, vierde lid, RWN).

Het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ heeft dezelfde betekenis als ‘geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd’ in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Een vreemdeling tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland geen bedenkingen bestaan, voldoet dan ook aan het vereiste ‘toelating voor onbepaalde tijd’. Op de wijze als beschreven in de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN en met behulp van de daar opgenomen bijlagen kan worden beoordeeld of wordt voldaan aan dit vereiste.

Paragraaf 4. Toelating minderjarigen

Om in aanmerking te komen voor (mede)naturalisatie moet een kind op grond van artikel 11 RWN voldoen aan het vereiste van ‘toelating voor onbepaalde tijd’. Gelet hierop moet aan de hand van het verblijfsdocument van het kind worden aangetoond dat het kind beschikt over een zelfstandig dan wel afhankelijk verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard. Ingeval van gezinshereniging is het verblijfsrecht van het kind afhankelijk van degene bij wie verblijf wordt beoogd (de verblijfgever, meestal de ouder bij wie het kind verblijf heeft gekregen). Als het verblijfsrecht van de verblijfgever een niet-tijdelijk karakter heeft, is het verblijfsrecht van het kind eveneens van niet-tijdelijke aard. Als het verblijfsrecht van de verblijfgever een tijdelijk karakter heeft, is ook het verblijfsrecht van het kind tijdelijk van aard (zie artikel 3.5, tweede lid, aanhef en onder a, Vb 2000). In dat laatste geval is geen sprake van ‘toelating voor onbepaalde tijd’ (zie ook de toelichting bij artikel 11 RWN). Echter, op grond van artikel 4.21, tweede lid Vb 2000 wordt geen document anders dan bedoeld in het eerste lid, onder a of b, verstrekt aan kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaar, tenzij zij er naar het oordeel van Onze Minister een redelijk belang bij hebben in het bezit van zulk een document te worden gesteld. Als er geen verblijfsdocument is, kan de toelating worden bepaald aan de hand van een afschrift uit de BRP waarop de gegevens in verband met het verblijfsrecht van het kind vermeld staan.

Paragraaf 5. Onafgebroken periode(n) van toelating/‘verblijfsgat’

Sinds 1 april 2003 is in verschillende artikelen in de RWN als voorwaarde opgenomen dat een vreemdeling een bepaalde periode, van één jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN), twee jaar (artikel 8, derde lid, RWN), drie jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, artikel 8, vierde en vijfde lid, RWN en artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, RWN), vijf jaar (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN), veertien jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN) of vijftien jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g en h, RWN) onafgebroken in het Koninkrijk moet zijn toegelaten. Dit houdt in dat er in de vereiste periode geen zogeheten ‘verblijfsgaten’ mogen voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de hierboven genoemde termijnen. Na de onderbreking begint de termijn opnieuw te lopen.

Of sprake is van een verblijfsgat is op zich een vreemdelingrechtelijke vraag. Ter verduidelijking wordt hierover het volgende opgemerkt. Verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning vindt plaats met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden. Van belang daarbij is vooral of de verlengde verblijfsvergunning direct aansluitend aan de geldigheidsduur van de voorgaande verblijfsvergunning is verleend.

Dat betekent dat als de vreemdeling tijdig, dat wil zeggen vóór de afloop van de geldigheidsduur van de voorgaande verblijfsvergunning, om verlenging heeft verzocht en hij op dat moment voldoet aan de voorwaarden, er dan geen sprake is van een verblijfsgat. De verblijfsvergunning wordt dan immers aansluitend aan de voorgaande verblijfsvergunning verleend.

Het is ook mogelijk, dat de IND een verblijfsvergunning direct aansluitend aan de geldigheidsduur van de eerder verleende verblijfsvergunning verleent, ook als de vreemdeling zijn aanvraag om verlenging te laat, dat wil zeggen pas na afloop van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, heeft ingediend. Bijvoorbeeld als de termijnoverschrijding niet aan de vreemdeling kan worden toegerekend. Als de IND de verblijfsvergunning direct aansluitend aan de geldigheidsduur van de eerder verleende verblijfsvergunning verleent, dan is er geen sprake van een verblijfsgat.

Als de verlengde verblijfsvergunning niet direct aansluit bij de eerder verleende verblijfsvergunning, is er sprake van een verblijfsgat.

De periode dat een vreemdeling direct voorafgaand aan de ingangsdatum van een verblijfsvergunning als geprivilegieerde geregistreerd is geweest bij een internationale organisatie in Nederland telt mee voor de berekening of is voldaan aan de termijn van toelating.

Als deze registratie als geprivilegieerde niet direct voorafgaat aan de verlening van een verblijfsvergunning, dan telt die periode niet mee in de berekening voor het hebben voldaan aan de termijn van toelating. De termijn van toelating begint te lopen per ingangsdatum van de verblijfsvergunning. Zie verder de toelichting in paragraaf 2.2 bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, HRWN.

In de BRP zijn op de persoonslijst van een vreemdeling de historische en actuele gegevens in verband met het verblijfsrecht van de vreemdeling opgenomen. De burgemeester onderzoekt aan de hand van het verblijfsdocument in samenhang met de gegevens in de BRP de verblijfsrechtelijke status van een vreemdeling en van de personen voor wie medeverkrijging/medeverlening is verzocht (artikel 10, eerste lid, BVVN en artikel 36, eerste lid, BVVN). Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de burgemeester in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in de BRP. In andere gevallen zal de duur van de onafgebroken toelating alleen kunnen worden beoordeeld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van gegevens in de vreemdelingenadministratie (zo nodig in combinatie met het verblijfsdocument). In die situatie zal de burgemeester de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoeken (model 2.17 HRWN) om aan hem een bericht omtrent toelating af te geven. Het is overigens de bedoeling dat een bericht omtrent toelating alleen wordt gevraagd als de burgemeester niet of in onvoldoende mate beschikt over voldoende gegevens. Ook in gevallen waarbij de gegevens in de BRP en het overgelegde verblijfsdocument elkaar tegenspreken of er anderszins omstandigheden zijn waardoor gerede twijfel bestaat over de juiste verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling, moet een bericht omtrent toelating worden gevraagd.

Enkele situaties waarbij op grond van het verblijfsdocument van de vreemdeling in samenhang met de gegevens in de BRP direct duidelijk is of al dan niet wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating en waarbij het vragen om een bericht omtrent toelating achterwege kan blijven:

  • de vreemdeling is nog steeds in het bezit van een geldige verblijfsvergunning (zal meestal een verblijfsvergunning regulier of asiel voor onbepaalde tijd zijn) die vóór de betreffende periode van toelating aan hem is verleend.

  • de vreemdeling is voor het eerst in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning op een moment gelegen tijdens de voor hem vereiste periode van onafgebroken toelating. Direct is duidelijk dat niet aan de voorwaarde wordt voldaan. Voor vreemdelingen die hun verblijfsrecht ontlenen aan het EG-Verdrag, de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat of het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije wordt, gelet op de mogelijke complexiteit van deze zaken, niettemin om een bericht omtrent toelating gevraagd.

Hieronder enkele situaties waarbij het verblijfsdocument in samenhang met de gegevens in verband met het verblijfsrecht in de BRP onvoldoende uitsluitsel geven over de vraag of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating en waarbij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) wordt gevraagd om afgifte van een bericht omtrent toelating:

  • tijdens de vereiste periode van onafgebroken toelating is de verblijfsvergunning van de vreemdeling een of meerdere keren verlengd;

  • de vreemdeling ontleent zijn verblijfsrecht aan het EG-Verdrag, de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat dan wel het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.

Paragraaf 6.1. Procedure afgifte bericht omtrent toelating

  • een vreemdeling meldt zich bij de burgemeester van zijn woonplaats met als doel het Nederlanderschap aan te vragen;

  • de burgemeester adviseert de vreemdeling over de wijze waarop het Nederlanderschap kan worden verkregen (optie of naturalisatie). Aan de hand van deze informatie bepaalt de vreemdeling op welke wijze hij de Nederlandse nationaliteit wenst te verkrijgen. Welke periode van onafgebroken toelating voor de vreemdeling geldt, is afhankelijk van de vraag op grond van welke wettelijke bepaling deze het Nederlanderschap kan en wenst te verkrijgen;

  • de vreemdeling legt een optieverklaring af of dient een verzoek om naturalisatie in. Hierbij verstrekt de vreemdeling de benodigde gegevens (artikel 6, eerste lid, BVVN en artikel 31, eerste lid, BVVN);

  • na betaling van de verschuldigde leges, of na de beslissing tot vrijstelling of ontheffing van die betaling en na overlegging van de benodigde stukken, neemt de burgemeester de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in behandeling (artikel 8 BVVN en artikel 34, tweede lid, BVVN);

  • de burgemeester onderzoekt de verblijfsrechtelijke status van de vreemdeling aan de hand van het verblijfsdocument in samenhang met de verblijfsrechtelijke gegevens in de BRP (artikel 10, eerste lid, BVVN en artikel 36, eerste lid, BVVN). Als het verblijfsdocument en de BRP niet of in onvoldoende mate uitsluitsel geven over de duur en de aard van toelating van de vreemdeling, verzoekt de burgemeester schriftelijk (door middel van model 2.17 HRWN) aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) om afgifte van een bericht omtrent toelating (artikel 4, eerste lid, BOT). De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) hoeft dus niet zelf vast te stellen aan welke periode van toelating de vreemdeling in zijn specifieke situatie moet voldoen. De burgemeester stuurt bij de aanvraag om een BOT een kopie van het vreemdelingendocument en een uitgebreid afschrift uit de BRP mee, met de volledige in de BRP opgenomen historische adresgegevens en de volledige historische gegevens in verband met het verblijfsrecht van de vreemdeling. Onvolledige aanvragen om een BOT kunnen worden terug gezonden met het verzoek alsnog alle gegevens in te vullen;

  • de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) raadpleegt de vreemdelingenadministratie. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) geeft een bericht omtrent toelating af;

  • Dit bericht is positief voor de vreemdeling tenzij duidelijk uit het dossier blijkt dat sprake is van een verblijfsgat dan wel van verblijfsgaten in de relevante periode. Wanneer uit de beschikbare informatie niet is op te maken dat sprake is van één of meerdere verblijfsgaten in de toelating van de vreemdeling en de datum van eerste verblijfsaanvaarding bekend is, wordt aangegeven dat er geen sprake is van verblijfsgaten en krijgt de vreemdeling het voordeel van de twijfel;

  • de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) stuurt het ingevulde bericht omtrent toelating, voorzien van de datum van afgifte, een handtekening van de behandelend ambtenaar en een dienststempel, terug naar de burgemeester;

  • bij optie: de burgemeester beslist op de optieverklaring met inachtneming van de gegevens in het bericht omtrent toelating (en andere relevante stukken);

  • bij naturalisatie: de burgemeester stuurt het bericht omtrent toelating met het advies naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Bij het bericht omtrent toelating worden, als dit bij de aanvraag van het bericht omtrent toelating niet is gedaan, een kopie van het verblijfsdocument en de actuele en historische gegevens in verband met het verblijfsrecht uit de BRP gevoegd;

  • de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) beslist op het verzoek met inachtneming van de gegevens in het bericht omtrent toelating (en de andere stukken).

Paragraaf 6.2. Gemeenschapsonderdanen en afgifte bericht omtrent toelating

Gemeenschapsonderdanen ontlenen hun rechtmatig verblijf rechtstreeks aan het EG-Verdrag, de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) of de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat en de daaruit voortvloeiende Richtlijnen en Verordeningen. Het verblijfsrecht van een gemeenschapsonderdaan ontstaat van rechtswege maar eindigt als regel niet van rechtswege. Als het verblijfsrecht niet van rechtswege is vervallen, is voor de beëindiging van het verblijfsrecht een beschikking van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) nodig.

De afgifte van een verblijfsdocument aan een gemeenschapsonderdaan heeft een louter declaratoire werking, oftewel de verblijfskaart is slechts een bevestiging van de status die van rechtswege is verkregen. Het kan dus voorkomen dat een gemeenschapsonderdaan niet in het bezit is van een verblijfsdocument en niet voorkomt in de vreemdelingenadministratie of dat een gemeenschapsonderdaan bepaalde periodes niet voorkomt in de vreemdelingenadministratie, maar deze wel degelijk rechtmatig in Nederland verblijft of heeft verbleven. Onafgebroken perioden van verblijf buiten Nederland van meer dan zes maanden leiden echter wel tot verval van het verblijfsrecht van rechtswege.

De vaststelling dat het verblijfsrecht van rechtswege is vervallen geschiedt in de meeste gevallen per beschikking. In gevallen van onafgebroken verblijf van meer dan zes maanden buiten Nederland, vervalt het verblijfsrecht als regel van rechtswege, behalve in de volgende gevallen: bij afwezigheid wegens het vervullen van de militaire dienstplicht; door een afwezigheid van ten hoogste twaalf achtereenvolgende maanden om belangrijke redenen, zoals zwangerschap en bevalling, ernstige ziekte, studie of beroepsopleiding; of door uitzending om werkzaamheden te verrichten in een andere lidstaat of een derde land.

Voor gemeenschapsonderdanen geldt dat bij een aanvraag om een BOT altijd een kopie van, als aanwezig, het vreemdelingendocument en een afschrift uit de BRP met de volledige in de BRP opgenomen historische adresgegevens en de volledige historische gegevens in verband met het verblijfsrecht meegestuurd dienen te worden. Tevens dienen/dient model 2.18a HRWN en/of model 2.18b HRWN volledig ingevuld te worden meegestuurd.

Meer informatie over het verblijfsrecht en toelating van EU/EER of Zwitserse onderdanen dan wel gemeenschapsonderdanen is te vinden in deel B10 van de Vreemdelingencirculaire 2000.

Paragraaf 7. Voordeel van de twijfel

Niet in alle gevallen kan worden vastgesteld of een vreemdeling voor een bepaalde periode (onafgebroken) toelating heeft (gehad). De oorzaak hiervan is gelegen in het niet altijd compleet zijn van zowel de elektronische als de fysieke vreemdelingenadministraties. In deze gevallen wordt de bewijslast aangepast en wordt in het BOT voor die bewuste periode vermeld, dat, hoewel de toelating niet (meer) kan worden vastgesteld wegens de onvolledigheid van de ter beschikking staande gegevens, de vreemdeling geacht wordt toegelaten te zijn geweest. Voorwaarde is wel dat duidelijkheid wordt verschaft over de datum van eerste toelating en dat in de periode waarover de twijfel zich uitstrekt, geen sprake is van enige aanwijzing waaruit een vermoeden van illegaal verblijf kan worden afgeleid. Als hieraan wordt voldaan en er overigens geen andere gegevens zijn waaruit blijkt dat de vreemdeling gedurende een bepaalde periode geen verblijfsrecht zou hebben gehad, dan krijgt de vreemdeling het voordeel van de twijfel.

In de periode van 13 mei 2004 tot 1 september 2004 zijn foutieve verblijfstitels geleverd aan de basisregistratie. Als gevolg hiervan zal de vreemdeling in het geval een bericht omtrent toelating wordt gevraagd, voor deze periode het voordeel van de twijfel krijgen. Echter, enige aanwijzing (indicatie) waaruit een vermoeden van illegaal verblijf kan worden afgeleid, leidt tot het niet langer aannemen van het voordeel van de twijfel.

1-1-h. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h

Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder hoofdverblijf: de plaats waar een persoon zijn feitelijke woonstede heeft.

Paragraaf 1. Algemeen

In onderstaande paragraaf wordt een nadere uitleg gegeven van het begrip ‘hoofdverblijf’, zoals opgenomen in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN (zie paragraaf 2).

Daarnaast is met de inwerkingtreding van de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid per 1 oktober 2023 in combinatie met de wijziging van de RWN het begrip stabiel hoofdverblijf van belang. In de toelichting op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder q, RWN het begrip ‘stabiel hoofdverblijf’ uitgelegd. De uitleg van het begrip ‘stabiel hoofdverblijf’ en hoe dat vastgesteld kan worden, is opgenomen in de toelichting op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder q, RWN, omdat het begrip ‘stabiel hoofdverblijf’ alleen daar van belang is.

Paragraaf 2. Hoofdverblijf

Het begrip ‘hoofdverblijf’ heeft een strikt feitelijke betekenis. Het hoofdverblijf van een persoon is de plaats waar hij kennelijk geregeld vertoeft, daar waar hij het centrum van zijn activiteiten heeft. Te denken valt bijvoorbeeld aan de plaats waar een persoon zijn slaapplaats heeft, waar hij werkelijk woont (met zijn gezin) of waar zijn inboedel zich bevindt. Er moet sprake zijn van een meer duurzame betrekking tussen een persoon en een plaats. Een verblijf van voorbijgaande aard heeft geen betekenis.

De aan het burgerlijk recht ontleende begrippen ‘woonplaats’ of ‘woonplaats en werkelijk verblijf’ in artikel 6 RWN, artikel 8 RWN, artikel 15 RWN en artikel 26 RWN zoals die luidden tot 1 april 2003, zijn vervangen door het begrip ‘hoofdverblijf’.

De vraag welke plaats als het hoofdverblijf van een persoon moet worden aangemerkt is een feitelijke, die aan de hand van verschillende factoren van feitelijke aard wordt beantwoord. Met de wil van de persoon wordt slechts rekening gehouden, voor zover deze blijkt uit zijn gedragingen.

Of sprake is van hoofdverblijf werd tot de inwerkingtreding van de Wet BRP behoudens contra-indicatie aangenomen aan de hand van een inschrijving in de toenmalige GBA. Met ingang van de Wet BRP wordt primair getoetst aan de hand van de gegevens uit de BRP. In de BRP worden zowel ingezetenen als niet-ingezetenen ingeschreven. Hoofdverblijf in Europees Nederland kan worden aangenomen als een persoon als ingezetene is ingeschreven in de BRP, tenzij er indicaties zijn dat de persoon zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst.

Indicaties voor verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland zijn onder meer:

  • registratie als niet-ingezetene in de BRP;

  • de bijhouding van de GBA (de voorganger van de BRP) is opgeschort wegens vertrek naar het buitenland of ‘Land Onbekend’;

  • de afmelding bij de Belastingdienst wegens vertrek naar het buitenland;

  • mededeling aan de korpschef van vertrek naar het buitenland (zie artikel 4.37, eerste lid, aanhef en onder d, Vb 2000 in samenhang met artikel 4.37, vijfde lid, Vb 2000);

  • het nemen van ontslag bij de werkgever, of bedrijfsbeëindiging;

  • het opzeggen van een bankrekening;

  • het laten overmaken van periodieke uitkeringen naar een adres buiten Nederland;

  • de afkoop van pensioenrechten;

  • de ontruiming van de woning in Nederland en het over de grens brengen van de inboedel; en

  • het (onder)verhuren aan derden van de woning in Nederland.

Deze indicaties zijn niet limitatief. Ook op andere feitelijke gronden kan worden geconcludeerd dat een persoon zijn hoofdverblijf heeft verplaatst. Als daarentegen een vreemdeling de korpschef er tevoren van in kennis heeft gesteld dat hij tijdelijk, maar niet langer dan zes maanden, in het buitenland beoogt te verblijven, dan is dit een aanwijzing dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland wenst te vestigen.

Vestiging van het hoofdverblijf buiten Nederland wordt in ieder geval aangenomen, als een persoon:

  • bij zijn vertrek uit Nederland gebruik heeft gemaakt van een remigratieregeling, waaronder een regeling op grond van de Remigratiewet;

  • meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat de overschrijding van de periode van zes maanden het gevolg is van buiten zijn schuld gelegen omstandigheden (te denken valt aan de situatie waarbij de persoon kan aantonen dat de overschrijding van die termijn te wijten is aan een ziekenhuisopname of een natuurramp); of

  • voor het derde achtereenvolgende jaar meer dan vier achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat het centrum van zijn activiteiten niet naar het buitenland is verlegd.

Vestiging van het hoofdverblijf buiten Nederland wordt niet aangenomen op de enkele grond dat een persoon:

  • Nederland heeft verlaten voor de vervulling van de militaire dienstplicht en binnen zes maanden na beëindiging van de dienstplicht naar Nederland is teruggekeerd; of

  • buiten Nederland is gedetineerd dan wel buiten Nederland gedetineerd is geweest en binnen zes maanden na beëindiging van de detentie naar Nederland is teruggekeerd.

Een vreemdeling wordt geacht zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland te hebben gevestigd:

  • als hij beschikt over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in het kader van studie aan het hoger onderwijs, en in het kader van de voltooiing van zijn studie in Nederland tijdelijk hoger onderwijs in het buitenland gaat volgen. Tijdelijkheid wordt niet aangenomen als de periode van het volgen van hoger onderwijs in het buitenland een langere periode beslaat dan één aaneengesloten jaar;

  • als hij beschikt over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor het verrichten van arbeid die geheel of gedeeltelijk buiten Nederland plaatsvindt; of

  • als en zolang hij de echtgenoot/partner is van een ambtenaar, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 8, derde of vierde lid, juncto artikel 2, tweede lid van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken die uitgezonden is (geweest) naar een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het buitenland (deze vreemdeling behoudt niet alleen zijn hoofdverblijf in Nederland, maar behoudt in de regel, mits aan de daarvoor gestelde voorwaarden voldaan blijft, tevens zijn verblijfsrecht in Nederland). Een vereiste is dat de vreemdeling gedurende de periode van uitzending alsook het verblijf in Nederland heeft samengewoond met de echtgenoot/partner.

Vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven en voor wie geldt dat de verwachte verblijfsduur tenminste 2/3 van een half jaar is, worden op grond van artikel 2.4 Wet basisregistratie personen (Wet BRP) in de BRP ingeschreven. Voor asielzoekers in de centrale opvang wordt hierop een uitzondering gemaakt: zij worden na een verblijf van een half jaar in de centrale opvang in de gemeentelijke voorziening van de basisregistratie ingeschreven.

Bij de toepassing van de RWN wordt om vast te stellen of sprake is van hoofdverblijf in Europees Nederland getoetst aan de hand van gegevens in de BRP. Van belang is echter dat bij het bepalen van de periode van ‘hoofdverblijf’ rekening wordt gehouden met het feit dat asielzoekers in de centrale opvang zich pas na een half jaar (kunnen) doen inschrijven in de BRP. Het kan dus voorkomen dat een ex-asielzoeker die drie jaar toelating heeft, slechts twee en een half jaar staat ingeschreven in de BRP. Deze vreemdeling heeft dan wel langer dan de periode van inschrijving in de BRP ‘hoofdverblijf’ in Nederland.

1-2. Toelichting ad artikel 1, tweede lid

Behoudens voor de toepassing van artikel 15A, onder a, van deze rijkswet wordt mede verstaan onder:

  • a. echtgenoot: de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede de partner in een buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de 61 en 62 Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek wordt erkend, en

  • b. huwelijk: het in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede het buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 61 en 62 Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek wordt erkend.

Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:60 BW tot en met artikel 10:91 BW van toepassing. Artikel 10:91 BW bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:60 BW tot en met artikel 10:91 BW van toepassing is op geregistreerde partnerschappen die vanaf 1 januari 2005 zijn aangegaan.

In het kader van de RWN worden in Nederland geregistreerde partnerschappen gelijkgesteld met een huwelijk. Met ingang van 1 januari 2005 worden buiten Nederland geregistreerde partnerschappen gelijkgesteld met een huwelijk, als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN.

Dit betekent dat op of na 1 januari 2005 voor verkrijging van het Nederlanderschap op gelijke wijze als een huwelijkspartner in aanmerking komt, de partner van een Nederlander als het partnerschap in het buitenland is geregistreerd en op grond van artikel 10:60 BW tot en met artikel 10:91 BW in Nederland wordt erkend.

De nationaliteitsrechtelijke gelijkstelling van het in Nederland geregistreerde partnerschap en het buiten Nederland geregistreerde partnerschap dat in Nederland wordt erkend, geldt voor alle landen van het Koninkrijk. Het zojuist gestelde, neemt niet weg dat (tot 1 januari 2012 de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap) na 1 januari 2012 artikel 10:60 BW tot en met artikel 10:91 BW alleen in Nederland kan worden toegepast.

De gelijkstelling geldt echter niet bij de toepassing van artikel 15A, eerste lid, aanhef en onder a, RWN. Hoofdregel van artikel 15A, RWN is dat het Nederlanderschap verloren gaat door vrijwillige verkrijging van de nationaliteit van een land dat partij is bij het Verdrag van Straatsburg 1. In een aantal gevallen zal dat verlies echter niet intreden. Zo zal het Nederlanderschap niet verloren gaan als het land, waarvan men de nationaliteit heeft verkregen, tevens partij is bij het Tweede Protocol en de betrokkene bovendien gehuwd is met een persoon die de nationaliteit van dat land bezit. Sinds 4 juni 2010 is overigens alleen Nederland partij bij het Tweede Protocol, zodat er in de praktijk geen toepassing aan deze uitzondering wordt gegeven.

Deze uitzondering geldt niet als in plaats van een huwelijk sprake is van een geregistreerd partnerschap. Dat vloeit rechtstreeks voort uit de woorden ‘Behoudens voor de toepassing van artikel 15A, onder a, van deze Rijkswet’ in dit artikellid.

In de toelichting bij artikel 15A, aanhef en onder a, RWN is een en ander verder verduidelijkt; zie aldaar voorbeeld 3, in samenhang met voorbeeld 2.

Artikel 2

  • 1. Tenzij de wet anders bepaalt, hebben de verkrijging en het verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht.

  • 2. Behoudens in de bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen gevallen worden verklaringen en verzoeken in persoon afgelegd en ingediend.

  • 3. Tenzij anders bepaald, worden verklaringen en verzoeken van minderjarigen door hun wettelijke vertegenwoordiger afgelegd en ingediend.

  • 4. Het kind, mits het de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, en zijn wettelijke vertegenwoordiger worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging of medeverkrijging, of verlening of medeverlening van het Nederlanderschap. Indien de vertegenwoordiging van het kind van rechtswege is opgedragen aan één der ouders kan de andere ouder eenzelfde verzoek doen. Indien het kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt bedenkingen heeft tegen de verkrijging of medeverkrijging, of tegen de verlening of medeverlening, of indien zowel het kind als zijn wettelijk vertegenwoordiger of de in dit lid bedoelde andere ouder bedenkingen hebben tegen de medeverkrijging of medeverlening, deelt het kind daarin niet.

  • 5. De verklaring van verbondenheid wordt door minderjarigen van zestien jaar en ouder zelfstandig afgelegd. Tenzij anders bepaald kunnen zij daarin niet worden vertegenwoordigd.

2-1. Toelichting ad artikel 2, eerste lid

Tenzij de wet anders bepaalt, hebben de verkrijging en het verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht.

Het beginsel dat verkrijging en verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht heeft, is opgenomen om de rechtszekerheid te bevorderen. Voorkomen moet immers worden dat er onduidelijkheid bestaat over de vraag vanaf welk moment een persoon de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen of verloren.

Zoals blijkt uit de woorden “Tenzij de wet anders bepaalt” kan de wet uitzonderingen maken op dit beginsel. Dit is geschied in artikel 14, eerste lid, RWN (verlies door intrekking heeft terugwerkende kracht), artikel 28, eerste lid, RWN (verkrijging werkt terug tot datum ontbinding van het huwelijk) en de overgangsbepaling artikel V, eerste lid, RRWN (herkrijging werkt terug tot datum intreden verlies). De terugwerkende kracht van het verlies wordt overigens weer beperkt in overgangsbepaling artikel II, eerste lid, RRWN (intrekking op grond van artikel 14, eerste lid, RWN werkt slechts terug tot inwerkingtreding RRWN).

In de RWN wordt in verschillende artikelen aangegeven op welk moment een persoon de Nederlandse nationaliteit verkrijgt of verliest. Het kind waarvan gerechtelijk is vastgesteld dat het een Nederlandse vader heeft1, het kind dat is geadopteerd door een Nederlander2 of het kind dat is erkend door een Nederlander3, wordt –daargelaten op welk tijdstip de familierechtelijke rechtsgevolgen worden geacht te zijn ingetreden –Nederlander op de tijdstippen zoals vermeld in de betreffende artikelen van de RWN.

Voorbeeld 1

Een kind wordt op 15 januari 2001 buiten huwelijk geboren uit een niet-Nederlandse vrouw. Bij uitspraak van 30 juni 2003 wordt door de Nederlandse rechter vastgesteld dat een Nederlandse man de vader is. Het rechtsgevolg van de gerechtelijke vaststelling is dat het kind en de man vanaf de geboorte van het kind in familierechtelijke betrekkingen tot elkaar komen te staan. De vaststelling werkt immers terug tot aan de geboorte van het kind. Het kind wordt echter pas Nederlander op het in artikel 4 RWN vermelde tijdstip.

Voorbeeld 2

Een kind wordt op 15 januari 2001 buiten huwelijk geboren uit een niet-Nederlandse vrouw. Op 30 januari 2004 wordt het kind erkend door een Nederlandse man. De moeder legt op 1 mei 2007 voor het kind een schriftelijke verklaring af ter verkrijging van het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN. Aan alle voorwaarden wordt voldaan en de verkrijging van het Nederlanderschap wordt op 10 mei 2007 bevestigd. Tussen het kind en de man zijn op 30 januari 2004 familierechtelijke betrekkingen ontstaan (een erkenning heeft rechtsgevolg vanaf het tijdstip waarop zij is gedaan). Het kind verkrijgt echter pas het Nederlanderschap op 10 mei 2007, de datum waarop de verkrijging van het Nederlanderschap is bevestigd.

2-2. Toelichting ad artikel 2, tweede lid

Behoudens in de bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen gevallen worden verklaringen en verzoeken in persoon afgelegd en ingediend.

Dit artikellid ziet op optieverklaringen, verzoeken om naturalisatie en verklaringen van afstand van het Nederlanderschap (vergelijk artikel 3, eerste lid, BVVN).

Om een zo groot mogelijke zekerheid te verkrijgen omtrent de identiteit van de vreemdeling, moet deze in beginsel zijn verklaringen en verzoeken in persoon afleggen bij de burgemeester. De vreemdeling zal vervolgens zijn identiteit moeten aantonen aan de hand van bepaalde identiteitsdocumenten (zie de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN, artikel 7 RWN en artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, RWN).

De meerderjarige optant, verzoeker om naturalisatie of persoon die afstand van het Nederlanderschap wenst te doen, zal ingevolge dit artikellid in beginsel in persoon dienen te verschijnen.

Voor de minderjarige wordt een optieverklaring (op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, c of d, RWN) dan wel een verzoek om naturalisatie (op grond van artikel 10 RWN of artikel 11, vierde lid, RWN) ingediend en getekend door zijn wettelijk vertegenwoordiger. Voor de minderjarige tot 16 jaar wordt ook een verklaring van afstand van het Nederlanderschap (op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, RWN) ingediend en getekend door zijn wettelijk vertegenwoordiger. In beginsel dient de wettelijk vertegenwoordiger hiervoor in persoon te verschijnen (artikel 3, eerste en derde lid, BVVN).

Voor een kind van zestien jaar en ouder is vereist dat het uitdrukkelijk verklaart in te stemmen met de medeverkrijging (artikel 6, achtste lid, RWN, artikel 26, derde lid, RWN en artikel 28, derde lid, RWN) of de medeverlening (artikel 11, derde lid, RWN). Deze instemmingsverklaring moet aan dezelfde voorwaarden voldoen als in artikel 3 BVVN wordt geregeld voor de door de optant uitgebrachte optieverklaring of het door verzoeker ingediende verzoek om naturalisatie (artikel 6, vierde lid, RWN en artikel 31, derde lid, BVVN). Dit betekent derhalve dat ook het kind van zestien jaar en ouder bij medeverkrijging en medeverlening in persoon moet verschijnen bij de burgemeester om een instemmingsverklaring af te leggen. De minderjarige die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, legt de verklaring van afstand van het Nederlanderschap (op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, RWN) zelfstandig af.

Naar analogie van artikel 6, derde lid, BVVN en artikel 31, derde lid, BVVN dient de verschijning in persoon ook te gelden voor de minderjarige die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt voor wie door zijn wettelijk vertegenwoordiger een optieverklaring wordt afgelegd of een verzoek om naturalisatie wordt ingediend tot zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap. Ook in deze gevallen dient de minderjarige derhalve in persoon te verschijnen om een verklaring van instemming af te leggen (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).

In bovengenoemde gevallen waarin verschijning in persoon is vereist, kan slechts om zwaarwegende redenen daarvan worden afgeweken. Bij zwaarwegende redenen kan worden gedacht aan de fysieke en/of psychische onmogelijkheid in persoon te verschijnen. Deze zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een gemotiveerde medische verklaring van een onafhankelijk (behandelend) medisch specialist.4 In deze gevallen kan de verklaring worden afgelegd of het verzoek worden ingediend door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en de persoon wiens nationaliteit in het geding is (artikel 3, tweede lid, BVVN). De gemachtigde dient in persoon te verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging dient schriftelijk te zijn en ondertekend te zijn door de persoon wiens verschijning in persoon is vereist. De gemachtigde dient ter identificatie een geldig buitenlands reisdocument van de betrokken persoon te overleggen (en tevens de andere gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het geval). In voorkomende gevallen kan de burgemeester verlangen dat de betrokken persoon wordt bezocht om de voor de besluitvorming benodigde gegevens in ontvangst te nemen.

Dit artikellid ziet niet op het kenbaar maken van de zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN. Niettemin zal in die gevallen getracht worden om zoveel mogelijk zekerheid te verkrijgen omtrent de identiteit van de persoon die zijn zienswijze naar voren brengt (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN en bij artikel 6, derde lid, RWN en artikel 7 RWN).

2-3. Toelichting ad artikel 2, derde lid

Tenzij anders bepaald, worden verklaringen en verzoeken van minderjarigen worden door hun wettelijke vertegenwoordiger afgelegd en ingediend.

paragraaf 1. Algemeen

In dit artikellid is het beginsel neergelegd dat minderjarigen bij het afleggen van optieverklaringen, verklaringen van afstand van het Nederlanderschap en het indiening van verzoeken om naturalisatie moeten zijn vertegenwoordigd door hun wettelijk vertegenwoordiger, tenzij dit anders is bepaald (zie ook artikel 3, derde lid, BVVN en artikel 2, vijfde lid en artikel 16, eerste lid RWN). Ook de wettelijk vertegenwoordiger zal in beginsel in persoon dienen te verschijnen teneinde zoveel mogelijk zekerheid te verschaffen over zijn identiteit (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, tweede lid, BVVN).

paragraaf 2. Rechtshandelingen minderjarigen door tussenkomst van wettelijke vertegenwoordiger

Op grond van dit artikellid moet een minderjarige bij het afleggen van verklaringen en het indienen van verzoeken betreffende de nationaliteit vertegenwoordigd zijn door zijn wettelijk vertegenwoordiger, tenzij dit anders is bepaald. Minderjarigen vanaf twaalf jaar hebben wel het recht hun mening over een wijziging van hun nationaliteitsrechtelijke positie kenbaar te maken. Op grond van het vierde lid van dit artikel worden deze minderjarigen van twaalf tot zestien jaar dan ook in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen over de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap.

Minderjarigen van zestien of zeventien jaar moeten uitdrukkelijk verklaren in te stemmen met de (mede)verkrijging of (mede)verlening.

Drie uitzonderingen op rechtshandelingen minderjarigen door tussenkomst van wettelijk vertegenwoordiger

Er zijn drie uitzondering op de regel dat minderjarigen van 16 of 17 door tussenkomst van hun wettelijk vertegenwoordiger rechtshandelingen verrichten, namelijk:

  • 1. geen vertegenwoordiging bij de verklaring van verbondenheid: de 16 of 17-jarige legt die verklaring altijd zelf af;

  • 2. geen vertegenwoordiging bij de bereidverklaring voor het afleggen van de verklaring van verbondenheid (model 1.36 (optie) en model 2.30 (naturalisatie)). Deze bereidverklaring ondertekenen minderjarigen als zij, vertegenwoordigd door hun wettelijk vertegenwoordiger, een verzoek om naturalisatie (artikel 11, vierde lid, RWN) of een optieverklaring afleggen;

  • 3. geen vertegenwoordiging bij de verklaring van afstand van het Nederlanderschap.

Minderjarigen van 16 jaar en ouder moeten vanaf 1 januari 2012 bij een verzoek tot medeverlening van het Nederlanderschap dat is ingediend door een wettelijke vertegenwoordiger, tegelijkertijd met de indiening het verzoek om naturalisatie van de hoofdpersoon, een model 2.3 ‘Verklaring verblijf en gedrag’ ondertekenen. Het zelf ondertekenen van de modelverklaring 2.3 is geen uitzondering op een rechtshandeling als bedoeld in de RWN.

paragraaf 3. Wettelijk vertegenwoordiger

Wie de wettelijk vertegenwoordiger is, wordt bepaald door het Nederlands recht inclusief de regels van internationaal privaatrecht. Het ligt op de weg van de persoon die de verklaring aflegt of het verzoek indient om aan te tonen dat hij of zij de wettelijk vertegenwoordiger is.

In het Nederlands recht moet bij de vraag wie de wettelijk vertegenwoordiger is in beginsel worden gedacht aan degene die het gezag over de minderjarige uitoefent. Ingevolge artikel 245 Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek staan minderjarigen onder gezag. Onder ‘gezag’ wordt verstaan het ouderlijk gezag en de voogdij. Het ouderlijk gezag en de voogdij kunnen zowel door één persoon als door meerdere personen tegelijk (gezamenlijk ouderlijk gezag of gezamenlijke voogdij) worden uitgeoefend. Verwezen wordt naar Boek 1, titel 14, BW. Ook de adoptiefouders hebben gezag en kunnen worden aangemerkt als wettelijk vertegenwoordiger.

Door een wijziging van het Burgerlijk Wetboek en de Wet BRP per 1 januari 2023 heeft de erkenner die na 1 januari 2023 een kind heeft erkend automatisch het gezag (behoudens de uitzonderingen van art 1:251b BW) en kan daarmee worden gezien als wettelijk vertegenwoordiger.

Degene die voor 1 januari 2023 een kind heeft erkend moet nog steeds het gezag verkrijgen om als wettelijk vertegenwoordiger op te kunnen treden. Dit geldt ook voor degene die voor 1 januari 2023 een ongeboren vrucht heeft erkend, ook al is die na 1 januari 2023 geboren.

Bij gezagsvoorzieningen die niet voortvloeien uit het Nederlands recht geldt in beginsel dat het nationale recht van de minderjarige bepaalt wie het gezag uitoefent. Volgens het Marokkaanse recht bijvoorbeeld berust het gezag over minderjarigen uitsluitend bij de vader. Ingevolge artikel 3 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1961 (HKV 1961,Trb. 1963, 29 en 1968, 101; inwerkingtreding voor Nederland 18 september 1971) wordt een gezagsverhouding die van rechtswege voortvloeit uit de interne wet van de staat waarvan de minderjarige onderdaan is in Nederland erkend. Het HKV 1961 heeft weliswaar geen onbeperkte werking (het verdrag is bijvoorbeeld niet van toepassing indien de minderjarige niet in een verdragsland woont), maar de jurisprudentie pleegt de verdragsregels wel als richtsnoer te gebruiken.

Artikel 3 HKV 1961 wordt in de praktijk ook toegepast ten aanzien van minderjarigen die geen onderdaan zijn van een verdragsland. Artikel 3 HKV 1961 verplicht de rechter van het land waar de minderjarige zijn gewone verblijf heeft niet om de uit de nationale wet voortvloeiende gezagsverhouding altijd te eerbiedigen. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de reikwijdte van artikel 3 HKV 1961 beperkt is in die zin dat ook de autoriteiten van een land waar het kind zijn gewone verblijf heeft, bevoegd kunnen zijn om -in het belang van het kind -een gezagsvoorziening naar Nederlands recht te treffen (zie voorbeeld 2 bij het vierde lid hierna5 Hieruit volgt dat ingevolge artikel 3 HKV 1961 in beginsel de nationale wet van de minderjarige bepaalt wie het gezag uitoefent, maar dat de uit die wet voortvloeiende gezagsverhouding niet in alle gevallen door de administratieve en rechterlijke instanties als onaantastbaar moet worden beschouwd6

2-4. Toelichting ad artikel 2, vierde lid

Het kind, mits het de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, en zijn wettelijke vertegenwoordiger worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging of medeverkrijging, of verlening of medeverlening van het Nederlanderschap. Indien de vertegenwoordiging van het kind van rechtswege is opgedragen aan één der ouders kan de andere ouder eenzelfde verzoek doen. Indien het kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt bedenkingen heeft tegen de verkrijging of medeverkrijging, of tegen de verlening of medeverlening, of indien zowel het kind als zijn wettelijk vertegenwoordiger of de in dit lid bedoelde andere ouder bedenkingen hebben tegen de medeverkrijging of medeverlening, deelt het kind daarin niet.

Paragraaf 1. Algemeen

Uit de wetstekst vloeit voort dat bij de toepassing van dit artikellid een onderscheid moet worden gemaakt naar leeftijd. Kinderen jonger dan twaalf jaar krijgen geen gelegenheid om te verzoeken om een zienswijze te geven. Kinderen tussen de twaalf en zestien jaar kunnen desgevraagd wel een zienswijze geven. Daarnaast moet rekening worden gehouden met artikel 6, achtste lid, RWN, artikel 11, derde lid, RWN, artikel 26, derde lid, RWN en artikel 28, derde lid, RWN waaruit volgt dat kinderen van zestien jaar of ouder uitdrukkelijk moeten instemmen met de (mede)verkrijging of (mede)verlening (zie ook toelichting bij het tweede lid hiervoor). De (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder (als bedoeld in de tweede volzin van dit artikellid) kunnen in alle gevallen (ongeacht de leeftijd van het betreffende kind) vragen om een zienswijze naar voren te brengen. Het artikellid is van toepassing zowel bij zelfstandige verkrijging/verlening als bij medeverkrijging/medeverlening van het Nederlanderschap aan een kind.

Het kind dat de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, en zijn wettelijk vertegenwoordiger worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging of medeverkrijging, of verlening of medeverlening van het Nederlanderschap.

Een ouder die opteert voor de Nederlandse nationaliteit of die verzoekt om naturalisatie zal in de optieverklaring respectievelijk het verzoek om naturalisatie moeten aangeven welk kind moet delen in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap (artikel 6, tweede lid, BvvN en artikel 31, tweede lid, BvvN). De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit lid) en het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, worden in deze situatie gewezen op de mogelijkheid om te verzoeken om een zienswijze naar voren te brengen.

Ook bij een zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap door een minderjarige door middel van optie (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, c en d, RWN) of naturalisatie (artikel 10 RWN en artikel 11, vierde lid, RWN) worden de andere wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit lid) en het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, de gelegenheid gegeven een zienswijze te geven. Is de wettelijke vertegenwoordiging van het kind door middel van een rechterlijke uitspraak opgedragen aan een derde (niet zijnde een ouder), dan wordt deze ook van het afleggen van de verklaring tot (mede)verkrijging of het indienen van het verzoek tot (mede)verlening op de hoogte gebracht en de gelegenheid geboden een zienswijze naar voren te brengen.

Alleen de ouder die op grond van een rechterlijke uitspraak niet vertegenwoordigingsbevoegd is (en die daarom niet wordt aangemerkt als ‘andere ouder’ als bedoeld in de tweede zin van dit lid), kan geen zienswijze naar voren brengen en zal daartoe ook niet in de gelegenheid worden gesteld. De wijze waarop het op de ouder-kindrelatie toepasselijke recht (zie de toelichting bij het tweede lid hiervoor) zich uitlaat over de verhouding tussen beide ouders, is bij de vraag welke ouder een zienswijze naar voren mag brengen niet relevant. De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind wiens zienswijze niet is gevolgd, kan tegen de beslissing op de verklaring tot (mede)verkrijging of het verzoek tot (mede)verlening een bezwaarschrift indienen.

Uit de woorden ‘op hun verzoek’ blijkt dat een kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, zijn wettelijk vertegenwoordiger of zijn andere ouder niet verplicht is om een zienswijze kenbaar te maken. Geven zij te kennen dat zij hun zienswijze niet naar voren willen brengen of reageren zij niet op een uitnodiging daartoe, dan worden zij geacht geen bedenkingen te hebben tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap. Voor een kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, gelden andere regels. Dat kind is in beginsel verplicht om in persoon te verschijnen om uitdrukkelijk in te stemmen met de (mede)verkrijging of (mede)verlening (zie hieronder).

Als de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit lid) dan wel het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt aanwezig is bij het afleggen van een verklaring tot (mede)verkrijging of het indienen van een verzoek tot (mede)verlening, zal de autoriteit die de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in ontvangst neemt hen mondeling erop wijzen dat kan worden verzocht om een zienswijze te geven omtrent de (mede)verkrijging of de (mede)verlening. De betrokken persoon wordt gewezen op het belang van het geven van een zienswijze. Als de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind daar prijs op stelt, wordt de inhoud en strekking van die zienswijze vastgelegd op een daarvoor bestemd formulier (model 1.2 en model 1.23 bij optie; model 2.1, model 2.2 en model 2.14 bij naturalisatie) en door de betrokken persoon ondertekend.

Als de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit lid) dan wel het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt niet aanwezig is bij het afleggen van een verklaring tot (mede)verkrijging of het indienen van een verzoek tot (mede)verlening, wordt door bedoelde autoriteit aan hem of haar een brief gestuurd (model 1.18 en model 1.22 bij optie; model 2.9 en model 2.13 bij naturalisatie) waarin wordt gewezen op de mogelijkheid (en het belang daarvan) om te verzoeken om in persoon dan wel schriftelijk (model 1.19 en model 1.23 bij optie; model 2.10 en model 2.14 bij naturalisatie zijn voor dat doel gevoegd bij de brief aan de betrokken persoon) een zienswijze te geven omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening. De autoriteit kan daarbij een redelijke termijn stellen – te denken valt aan een termijn van drie weken – waarbinnen de persoon kan reageren.

De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind kan vervolgens verzoeken om in persoon te verschijnen om zijn of haar zienswijze te geven. In verband met het verkrijgen van een zo groot mogelijke zekerheid over de identiteit verdient verschijning in persoon de voorkeur. Dit geldt met name voor het kind (zie ook de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN en artikel 7 RWN). Door in persoon te verschijnen kan de autoriteit zich vergewissen van de identiteit van het kind, kan de autoriteit zonodig voorlichting geven (bijvoorbeeld over een eventueel gewijzigde of vastgestelde geslachtsnaam) en kan door de autoriteit worden vastgesteld dat de verklaring door het betreffende kind wordt afgelegd. Voordat het kind de Nederlandse nationaliteit verkrijgt, is het immers wenselijk dat zoveel mogelijk duidelijkheid bestaat over de vraag of het kind dat echt wenst en moet vaststaan dat aan alle daartoe gestelde voorwaarden wordt voldaan. De inhoud en strekking van de zienswijze van de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder en/of het kind worden vastgelegd op een formulier (model 1.19 en model 1.23 bij optie; model 2.10 en model 2.14 bij naturalisatie) dat door de betrokken persoon wordt ondertekend.

Wenst de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind niet in persoon te verschijnen om een zienswijze te geven, dan kan hij of zij op het formulier (model 1.19 en model 1.23 bij optie; model 2.10 en model 2.14 bij naturalisatie) de argumenten vermelden op grond waarvan geen sprake moet zijn van (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap. Het formulier moet door de betreffende persoon worden ondertekend en moet, samen met een kopie van een geldig identiteitsbewijs van die persoon, binnen de gestelde termijn worden teruggezonden naar de betreffende autoriteit.

Als geen gebruik wordt gemaakt van de geboden mogelijkheid om een zienswijze naar voren te brengen (de betrokken persoon wenst geen zienswijze te geven of reageert niet op een uitnodiging daartoe), dan zal – bij een verzoek om (mede)naturalisatie – door de burgemeester aan de IND worden meegedeeld dat betrokkene daartoe wel in de gelegenheid is gesteld.

De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, wordt alleen op de mogelijkheid gewezen om een zienswijze als hier bedoeld naar voren te brengen, als hij of zij in Nederland woont en tevens zijn of haar adres bekend is. Als de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder al Nederlander is of (separaat) een optieverklaring heeft afgelegd of een verzoek om naturalisatie heeft ingediend, kan het hen wijzen op de mogelijkheid een zienswijze te geven achterwege worden gelaten.

Als de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind niet in Nederland woont, dan zal het veelal praktisch niet uitvoerbaar zijn hem of haar te wijzen op de mogelijkheid om een zienswijze als hier bedoeld naar voren te brengen. Dit ziet niet op de situatie dat buiten het Koninkrijk een verklaring tot (mede)verkrijging wordt afgelegd (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 26, derde lid, RWN, artikel 28, derde lid, RWN en artikel V, eerste lid, RRWN) dan wel een verzoek om medeverlening (artikel 11, zesde lid, RWN) wordt ingediend en de betrokken personen wonen in hetzelfde land. Dan is het immers veelal wel mogelijk de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind in de gelegenheid te stellen een zienswijze naar voren te laten brengen en geldt de normale procedure.

Wat betreft het geven van een zienswijze door de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder speelt de leeftijd van het kind geen rol. Met andere woorden; of het kind nu een leeftijd van tien, twaalf of zestien jaar heeft bereikt, de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder kunnen op verzoek een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of de (mede)verlening geven.

‘Indien de vertegenwoordiging van het kind van rechtswege is opgedragen aan één der ouders kan de andere ouder eenzelfde verzoek doen.’

Bij de toelichting op artikel 2, derde lid, RWN is al aangegeven dat in sommige rechtsstelsels de vertegenwoordigingsbevoegdheid van een minderjarige van rechtswege uitsluitend bij de vader berust. Om te voorkomen dat de Nederlandse wet op die wijze indirect een achterstelling van de moeder zou bewerkstelligen, is in het artikel 2, derde lid, RWN opgenomen dat ook de ‘andere ouder’ (waarbij in eerste instantie moet worden gedacht aan de moeder die niet de wettelijk vertegenwoordiger is) op verzoek een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening kan geven.

Ook de vader die het kind voor 1 januari 2023 heeft erkend of van wie gerechtelijk is vastgesteld dat hij de vader is, heeft niet het gezag over het kind en kan niet optreden als de wettelijk vertegenwoordiger. Uit de wettekst volgt dan ook hij in beginsel (zie hierna) kan worden aangemerkt als de ‘andere ouder’ in hier bedoelde zin, indien het gezag van rechtswege alleen door de moeder wordt uitgeoefend.

Een ouder die op grond van een rechterlijke uitspraak niet vertegenwoordigingsbevoegd is (de ouder is bijvoorbeeld door de rechter van het ouderlijk gezag ontheven of ontzet dan wel is na beëindiging van het huwelijk door echtscheiding of beëindiging van het geregistreerd partnerschap – waarbij sprake was van gezamenlijke gezagsuitoefening door de ouders – niet met het gezag belast), wordt niet aangemerkt als ‘andere ouder’ in hier bedoelde zin. Dan is er geen reden om die ouder de gelegenheid te geven om een zienswijze te geven. In dat geval is door een rechter vastgesteld dat het niet in het belang van het kind is dat die ouder zeggenschap over hem heeft (zie hieronder voorbeeld 3).

Paragraaf 2. Zienswijzen bij kinderen

Paragraaf 2.1. Zienswijze bij kinderen jonger dan 12 jaar

Op grond van artikel 2, derde lid, RWN wordt een kind jonger dan twaalf jaar niet in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening te geven. Dit kind wordt geacht (nog) te jong te zijn om invloed te hebben op zijn nationaliteitsrechtelijke positie. De wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder wordt op zijn of haar verzoek wél in de gelegenheid gesteld zijn of haar zienswijze kenbaar te maken op de wijze zoals hierboven beschreven. Als uit de zienswijze blijkt dat de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder zich verzet tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan zal de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie – na afweging van de gehoorde argumenten – bepalen of het kind het Nederlanderschap verkrijgt. Hierbij zal het belang van het kind voorop staan (gedacht kan worden aan bijvoorbeeld het verlies van de oorspronkelijke nationaliteit bij verkrijging van de Nederlandse nationaliteit, het lijden van een financieel nadeel of het realiseren van eenheid van nationaliteit binnen het gezin).

Bij opties zal de burgemeester beslissen of het kind – ondanks de bedenkingen van een wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder – deelt in de verkrijging van de ouder/ zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt.

Bij naturalisatie zal de burgemeester de Minister van Justitie adviseren over de vraag of het kind al dan niet moet delen in de verlening van het Nederlanderschap dan wel zelfstandig genaturaliseerd moet worden. De beslissing of het kind wordt voorgedragen voor (mede)naturalisatie wordt – na afweging van de gehoorde argumenten – genomen door de Minister van Justitie.

Paragraaf 2.2. Zienswijze bij kinderen tussen de 12 en de 16 jaar

De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit artikellid) en het kind worden gewezen op de mogelijkheid hun zienswijze naar voren te brengen op de wijze zoals hierboven omschreven. Alsuit die zienswijze blijkt dat de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind zich verzet tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan zal de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie – na afweging van de gehoorde argumenten – bepalen of het kind deelt in de verkrijging of verlening dan wel zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt door middel van optie of naturalisatie. Hierbij zal het belang van het kind voorop staan. Kinderen tot zestien jaar zijn niet verplicht om hun zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening te geven.

Als het kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt bedenkingen heeft tegen de verkrijging of medeverkrijging, of tegen de verlening of medeverlening, of als zowel het kind als zijn wettelijk vertegenwoordiger of de in dit lid bedoelde andere ouder bedenkingen hebben tegen de medeverkrijging of medeverlening, deelt het kind daarin niet.

Op grond van vorenstaande deelt een kind van twaalf jaar of ouder niet in de verkrijging van het Nederlanderschap, als zowel het kind zelf als een wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit artikellid) aangeven dat het kind niet moet delen. Dit geldt ook indien het een zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap door het kind betreft. Gelet hierop kunnen zich na het geven van een zienswijze door een wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder én het kind de volgende situaties voordoen:

  • alle partijen stemmen in met de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap 23[24]; het kind verkrijgt zelfstandig het Nederlanderschap of deelt in de verkrijging of verlening;

  • het kind stemt wél in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt niet in. De autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie bepaalt – na afweging van alle gehoorde argumenten – of het kind zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt of deelt in de verkrijging of verlening. Hierbij zal met name het belang van het kind in acht worden genomen;

  • het kind stemt niet in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt wél in. De autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie bepaalt – na afweging van alle gehoorde argumenten – of het kind zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt of deelt in de verkrijging of verlening. Hierbij zal met name het belang van het kind in acht worden genomen;

  • het kind én de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemmen niet in. Het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening.

Paragraaf 2.3. Instemming kinderen van 16 jaar en ouder

Ook bij kinderen vanaf zestien jaar wordt de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder gewezen op de mogelijkheid een zienswijze naar voren te brengen op de wijze zoals hierboven omschreven. Als de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder zich in zijn of haar zienswijze verzet tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan zal de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie – na afweging van de gehoorde argumenten – bepalen of het kind het Nederlanderschap zelfstandig verkrijgt dan wel deelt in de verkrijging of verlening. Bij kinderen van zestien jaar en ouder zal – in het licht van het belang dat de wetgever aan de mening van deze oudere kinderen heeft willen toekennen – aan de zienswijze van de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening een geringere betekenis worden toegekend.

Kinderen van zestien jaar en ouder worden geacht voldoende inzicht te hebben om zelf te kunnen beslissen over de vraag of ze de Nederlandse nationaliteit willen verkrijgen. Om die reden is in artikel 6, achtste lid, RWN, artikel 11, derde en vierde lid, RWN, artikel 26, derde lid, RWN en artikel 28, derde lid, RWN opgenomen dat zij alleen het Nederlanderschap zullen verkrijgen als ze daar uitdrukkelijk mee instemmen. Als het kind bedenkingen heeft tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, deelt het kind daarin niet.

Bij medeverkrijging en bij medeverlening moet deze instemmingsverklaring aan dezelfde voorwaarden voldoen als in artikel 3 BvvN wordt geregeld voor de door de optant uitgebrachte optieverklaring of het door verzoeker ingediende verzoek om naturalisatie (artikel 6, derde lid, BvvN en artikel 31, derde lid, BvvN). Dit betekent dat ook het kind van zestien jaar en ouder bij medeverkrijging en medeverlening in persoon moet verschijnen bij de burgemeester om een instemmingsverklaring af te leggen. Naar analogie van artikel 6, derde lid, BvvN en artikel 31, derde lid, BvvN geldt dit ook voor zelfstandige verkrijging van of zelfstandige verlening aan het kind van zestien jaar of ouder (zie de toelichting bij artikel 2, tweede lid RWN).

Als een kind ten tijde van het afleggen van een optieverklaring of het indienen van een naturalisatieverzoek nog geen zestien jaar oud is, maar in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het niet alsnog een instemmingsverklaring af te leggen alvorens het Nederlanderschap kan worden verkregen. Als uit het dossier blijkt dat een kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap wordt in dat geval ten aanzien van dit kind geweigerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief alsnog een andere zienswijze geeft).

In veel gevallen zal het kind van zestien jaar of ouder bij het afleggen van de verklaring tot (mede)verkrijging dan wel het indienen van het verzoek tot (mede)verlening aanwezig zijn. Door de autoriteit die de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in ontvangst neemt, wordt het kind mondeling verzocht een schriftelijke verklaring af te leggen op een formulier (model 1.2 bij optie; model 2.1 of model 2.2 bij naturalisatie).

Als het kind niet aanwezig is bij het afleggen van de verklaring tot (mede)verkrijging dan wel het indienen van het verzoek tot (mede)verlening, wordt door bedoelde autoriteit een brief (model 1.21 bij optie; model 2.12 bij naturalisatie) naar het kind gestuurd met het verzoek in persoon te verschijnen om een instemmingsverklaring te geven omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening. De autoriteit kan daarbij een redelijke termijn stellen – te denken valt aan een termijn van drie weken – waarbinnen het kind moet reageren. Hier gelden dezelfde redenen als hierboven vermeld om het kind in persoon bij de autoriteit te laten verschijnen. Dit is vooral van belang omdat het een kind van zestien jaar of ouder betreft die slechts het Nederlanderschap zal verkrijgen als is gebleken dat het daarmee uitdrukkelijk instemt. Als het kind na deze uitnodiging verschijnt, wordt het verzocht een schriftelijke verklaring af te leggen op een formulier (model 1.2 bij optie; model 2.1 of model 2.2 bij naturalisatie).

Slechts indien vanwege zwaarwegende redenen van het kind niet kan worden verlangd dat het in persoon een verklaring aflegt, kan van de vereiste verschijning in persoon worden afgeweken. Bij zwaarwegende redenen wordt gedacht aan fysieke en/of psychische onmogelijkheid om in persoon te verschijnen. De aangevoerde zwaarwegende redenen moeten worden aangetoond aan de hand van een gemotiveerde medische verklaring van een onafhankelijk (behandelend) medisch specialist (zie ook de toelichting bij het tweede lid).

Als die zwaarwegende redenen aanwezig zijn en het kind niet in persoon kan verschijnen, kan de instemmingsverklaring worden afgelegd door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, voor zover voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en het kind wiens nationaliteit in het geding is (artikel 3, tweede lid, BvvN). De gemachtigde moet in persoon verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging moet schriftelijk zijn en ondertekend te zijn door het kind wiens verschijning in persoon is vereist. De gemachtigde moet ter identificatie een geldig buitenlands reisdocument van het kind overleggen 24[25] (en de andere gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het geval). In voorkomende gevallen kan de burgemeester verlangen dat wordt overgegaan tot het bezoeken van het kind om in persoon een instemmingsverklaring en de overige voor de besluitvorming benodigde gegevens in ontvangst te nemen.

Gelet op het bovenstaande verkrijgt een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring tot (mede)verkrijging of het indienen van het verzoek om (mede)verlening de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt slechts het Nederlanderschap als het daarmee uitdrukkelijk heeft ingestemd. Als dit kind bedenkingen heeft tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening deelt het kind daarin niet. De (andere) wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder wordt gewezen op de mogelijkheid een zienswijze naar voren te brengen omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening. Gelet hierop kunnen zich (onder meer) de volgende situaties voordoen:

  • alle partijen stemmen in met de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap; het kind verkrijgt zelfstandig het Nederlanderschap of deelt in de verkrijging of verlening;

  • het kind stemt wél in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt niet in; de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie bepaalt – na afweging van alle gehoorde argumenten – of het kind zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt of deelt in de verkrijging of verlening. Hierbij moet worden bedacht dat de zienswijze van de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder weliswaar wordt betrokken in de beslissing, maar dat die zienswijze gelet op de gevorderde leeftijd van het kind een geringe zelfstandige betekenis heeft;

  • het kind stemt niet in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt wél in; het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening;

  • het kind én de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemmen niet in; het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening;

  • niet gebleken is dat het kind heeft ingestemd (het kind, een wettelijk vertegenwoordiger of een gemachtigde is bijvoorbeeld niet verschenen om de instemming te geven); het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening.

Voorbeeld 1

A is twaalf jaar oud en is in het bezit van de Belgische nationaliteit. Zij is geboren staande het huwelijk van haar Belgische vader en Belgische moeder. Dit huwelijk is nog altijd in stand. De vader van A wil Nederlander worden. Hij opteert bij de gemeente van zijn woonplaats voor het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, RWN. Bij het afleggen van de optieverklaring geeft hij aan dat A moet delen in de verkrijging van het Nederlanderschap. A en haar moeder zijn niet aanwezig bij het afleggen van de optie.

De behandelend ambtenaar Burgerzaken stuurt A en haar moeder (zij kan eveneens optreden als wettelijk vertegenwoordiger) een brief waarin zij worden gewezen op de mogelijkheid om in persoon dan wel schriftelijk een zienswijze te geven omtrent de medeverkrijging. A geeft als zienswijze dat zij graag het Nederlanderschap wil verkrijgen, omdat zij al lange tijd in Nederland woont en zich verbonden voelt met de Nederlandse samenleving. De moeder van A geeft aan dat zij niet wenst dat A de Nederlandse nationaliteit verkrijgt, maar geeft daarvoor geen reden op. De behandelend ambtenaar Burgerzaken moet beslissen of A deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap. Aangezien niet duidelijk is waarom de moeder zich niet kan vinden in de verkrijging van het Nederlanderschap door A en daarnaast zowel de vader als A gemotiveerd hebben aangegeven waarom verkrijging van de Nederlandse nationaliteit wenselijk is, beslist hij dat A meedeelt in de verkrijging van het Nederlanderschap.

Voorbeeld 2

Verzoeker B is zestien jaar, heeft de Marokkaanse nationaliteit en wil de Nederlandse nationaliteit verkrijgen. Hij is geboren staande het huwelijk van zijn vader en moeder. Zijn beide ouders zijn vier jaar geleden genaturaliseerd tot Nederlander. Omdat hij op dat moment in Marokko verbleef, heeft hij niet gedeeld in de naturalisatie van zijn ouders. Een half jaar geleden is bij uitspraak van de Rechtbank Haarlem het huwelijk van zijn ouders door echtscheiding ontbonden. De rechter heeft daarbij alleen de moeder met het ouderlijk gezag over A belast.

B en zijn vader gaan samen naar het stadhuis van Haarlem om een verzoek om naturalisatie voor B in te dienen. Aan de vereisten van artikel 11, vierde lid, RWN wordt voldaan. B verklaart uitdrukkelijk dat hij Nederlander wil worden. De vader overhandigt desgevraagd de rechterlijke uitspraak waarbij de echtscheiding is uitgesproken. De behandelend ambtenaar Burgerzaken komt, na het lezen van de uitspraak, tot de conclusie dat bij de echtscheiding de rechter met toepassing van het Nederlandse recht het ouderlijk gezag alleen aan de moeder heeft toegekend en dat de vader derhalve niet bevoegd is om als wettelijk vertegenwoordiger voor B op te treden. Op grond hiervan ontraadt hij de vader om het verzoek om naturalisatie voor B in te dienen. De vader en B zijn het hiermee niet eens en het verzoek om naturalisatie wordt toch ingediend. Het verzoek wordt door de ambtenaar Burgerzaken met een negatief advies doorgestuurd naar de IND. De IND stuurt de vader van B een brief met de mededeling om binnen een bepaalde termijn het gebrek te herstellen. De vader reageert niet op deze brief. Het verzoek wordt vervolgens met inachtneming van de bepalingen in artikel 4:5 Awb buiten behandeling gesteld. Het verzoek voldoet immers niet aan het wettelijk vereiste in artikel 2, derde lid, RWN.

Voorbeeld 3

C is een jaar oud en heeft de Duitse nationaliteit. Bij de geboorte van C is haar Duitse moeder niet gehuwd. De moeder heeft van rechtswege het gezag over C. Kort na haar geboorte, maar voor 1 januari 2023 wordt C door een Nederlandse man erkend. De erkenner verzoekt vervolgens de kantonrechter om met het gezag over C te worden belast. Dit verzoek wordt afgewezen omdat tijdens deze procedure bekend wordt dat de erkenner verslaafd is aan harddrugs, regelmatig in afkickcentra verblijft en de moeder van C zich verzet tegen toewijzing van het verzoek.

De moeder van C wil de Nederlandse nationaliteit verkrijgen en gaat naar de gemeente van haar woonplaats om een verzoek om naturalisatie in te dienen. Bij het indienen van het verzoek geeft zij aan dat zij C wil laten meedelen in de verlening van het Nederlanderschap. Aan alle voorwaarden voor naturalisatie en medeverlening wordt voldaan. De man die C heeft erkend, behoeft niet te worden gevraagd om een zienswijze omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap door C. Weliswaar is hij de juridische vader van C, maar hij wordt niet aangemerkt als ‘andere ouder’ als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN. De rechter heeft immers bepaald dat het niet in het belang van het kind is dat hij zeggenschap over C heeft.

2-5. Toelichting ad artikel 2, vijfde lid

De verklaring van verbondenheid wordt door minderjarigen van zestien jaar en ouder zelfstandig afgelegd. Tenzij anders bepaald kunnen zij daarin niet worden vertegenwoordigd.

Met ingang van 1 maart 2009 is de verklaring van verbondenheid een nieuwe voorwaarde voor verkrijging van het Nederlanderschap door optie en naturalisatie en een verplicht onderdeel van de naturalisatieceremonie7.

De verklaring van verbondenheid wordt afgelegd door meerderjarige optanten en naturalisandi. Daarnaast geldt de verplichting tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid voor minderjarige optanten van zestien jaar en ouder, ongeacht of zij zelfstandig opteren dan wel verzocht is hen te laten delen in de verkrijging van het Nederlanderschap van een ouder. De verplichting geldt ook voor de minderjarige naturalisandus van zestien jaar en ouder, die op grond van artikel 11, vierde lid, RWN een verzoek om naturalisatie indient. Medenaturalisandi van zestien of zeventien jaar (artikel 11, derde lid, RWN) zijn niet verplicht een verklaring van verbondenheid af te leggen, dit is nog niet geregeld door de wetgever. Hier wordt op termijn door de wetgever in voorzien. In alle gevallen geldt de leeftijd op het tijdstip waarop de optieverklaring wordt afgelegd dan wel het verzoek om naturalisatie wordt ingediend.

De verklaring van verbondenheid wordt ook door de minderjarige van zestien jaar en ouder zelfstandig afgelegd. Vanwege het persoonlijke karakter van de verklaring kan de minderjarige hierin niet worden vertegenwoordigd.

Artikel 3

Artikel 3

1 Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder

Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.

2 Het op het grondgebied van Nederland, onderscheidenlijk Aruba, Curaçao of Sint Maarten, of aan boord van een in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig, gevonden kind wordt aangemerkt als het kind van een Nederlander tenzij binnen vijf jaren, te rekenen vanaf de dag waarop het is gevonden, blijkt dat het kind door geboorte een vreemde nationaliteit bezit.

3 Nederlander is het kind van een vader of moeder die ten tijde van de geboorte van het kind zijn of haar hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten en die zelf geboren is als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn of haar geboorte in een van die landen hoofdverblijf had, mits het kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten.

Verwijzingen

RWN: artikelen 1.1c; 1.1d; 1.1h; 4 en 27

BW: artikel 1:199

Overgangsrecht

Geen.

3-alg. Toelichting algemeen

Dit artikel is alleen van toepassing op ná 31 december 1984 geboren kinderen. Vóór 1 januari 1985 geboren kinderen van een Nederlandse moeder waren meestal geen Nederlander. Voor een aantal van deze kinderen was van 1 januari 1985 tot 1 januari 1988 een overgangsregeling van toepassing (vergelijk artikel 27, tweede lid, RWN (oud)).

3-1. Toelichting ad artikel 3, eerste lid

Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder. Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.

Voor de toepassing van deze bepaling speelt de geboorteplaats van het kind geen enkele rol. Een kind, ongeacht waar ter wereld geboren, verkrijgt bij de geboorte het Nederlanderschap indien ten tijde van zijn geboorte:

  • de vader Nederlander is; of

  • de moeder Nederlander is; of

  • de vader/moeder reeds is overleden en hij/zij bij zijn/haar overlijden Nederlander was.

Sedert 1 januari 1985 is het uit een Nederlandse vrouw geboren kind dus altijd Nederlander. Bij de ten tijde van de geboorte van het kind reeds overleden vader moet, wil sprake zijn van een juridische vader-kindrelatie, worden gedacht aan:

  • de man die met de moeder van het kind getrouwd was en binnen 306 dagen voor de geboorte van het kind is overleden (vergelijk artikel 1:199 BW);

  • de man die het kind reeds vóór de geboorte (als ongeboren vrucht) heeft erkend en vervolgens, eveneens vóór de geboorte van het kind, is overleden.

Indien in laatstbedoeld geval de Nederlandse erkenner bij de geboorte van het kind in leven is, verkrijgt het kind uiteraard ook het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN, omdat dan sprake is van een kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader Nederlander is.

Juridisch moederschap bij huwelijk

Op 1 april 2014 is Boek 1 BW gewijzigd. Deze wijziging houdt verband met het invoeren van het juridische ouderschap anders dan door adoptie van de vrouwelijke partner van de moeder. In Boek 1 BW is met ingang van 1 april 2014 geregeld dat de vrouwelijke partner van de moeder – de duomoeder – buiten de rechter om het juridische ouderschap verkrijgt op basis van het afstammingsrecht. Dit betekent dat een kind op grond van artikel 3, eerste lid, van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt als het kind is geboren staande het huwelijk tussen twee vrouwelijke partners waarvan de duomoeder Nederlander is of de Nederlandse duomoeder het kind prénataal heeft erkend.

Alleen het ten tijde van de geboorte gehuwd zijn van de Nederlandse vrouw met de niet-Nederlandse vrouw uit wie het kind is geboren, leidt nog niet tot het juridisch moederschap van de Nederlandse vrouw. Voor het tot stand komen van het juridisch moederschap van de duomoeder geldt een aanvullende voorwaarde die verband houdt met de wijze van conceptie van het kind. Artikel 1:198, eerste lid, aanhef en onder b BW eist een verklaring inzake de wijze van conceptie (anonieme zaaddonor).

In de praktijk kan ervan worden uitgegaan dat als de Nederlandse geboorteakte van het kind naast de niet-Nederlandse geboortemoeder een vrouw als duomoeder vermeldt, die de Nederlandse nationaliteit heeft op het moment van de geboorte, deze verklaring is overgelegd bij het opmaken van de Nederlandse geboorteakte. Dit betekent dat het juridisch moederschap van de Nederlandse vrouw tot stand is gekomen.

In het bovenstaande kan voor ‘huwelijk’ en ‘gehuwd’ ook de situatie van een kind geboren na 1 april 2014 uit geregistreerd partnerschap van twee vrouwen worden gelezen.

Verkrijgt een Nederlandse vrouw het moederschap naar buitenlands recht, dan geeft zij het Nederlanderschap niet zonder meer door aan het kind op grond van de RWN. De eerste vraag die in dat geval beantwoord moet worden, is of het moederschap van deze vrouw op grond van regels van het internationaal privaatrecht voor erkenning in aanmerking komt in Europees Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Alleen als deze vraag bevestigend wordt beantwoord, zal zij het Nederlanderschap door kunnen geven op grond van de RWN (zie TK 2012–2013, 33 514, nr. 3, p. 2).

Juridisch vaderschap bij geregistreerd partnerschap

Op 1 april 2014 is Boek 1 BW inzake het juridisch vaderschap gewijzigd in die zin dat het geregistreerd partnerschap wordt gelijkgesteld aan het huwelijk. Op grond van artikel 1:199, onderdeel a, BW verkrijgt met ingang van 1 april 2014 ook de man die op het tijdstip van de geboorte van het kind door een geregistreerd partnerschap is verbonden met de vrouw uit wie het kind is geboren op basis van afstammingsrecht het juridisch vaderschap. Dit betekent dat een kind op grond van artikel 3, eerste lid, RWN van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt als het kind is geboren tijdens het geregistreerd partnerschap tussen een Nederlandse man en een niet-Nederlandse moeder.

In artikel 1:199, onderdeel b, BW is daarnaast geregeld dat ook de man die door een geregistreerd partnerschap met de moeder van het kind verbonden was en binnen 306 dagen voor de geboorte van het kind is overleden, de juridische vader van het kind is. Ook dan kan het kind de Nederlandse nationaliteit verkrijgen als de overleden vader Nederlander is.

Artikel 1:199, onderdeel a en b, BW, zoals dit luidde voor inwerkintreding van de wijziging van dit artikel op 1 april 2014, blijft van toepassing op kinderen die al geboren zijn voor dit tijdstip (art. V, Stb. 2013, 486). Een kind geboren uit een geregistreerd partnerschap vóór 1 april 2014 stamt dus niet automatisch af van de geregistreerde partner en verkrijgt niet de Nederlandse nationaliteit via de vader.

Juridisch vaderschap na gerechtelijke vaststelling

Indien vóór 1 april 2003 het vaderschap van een kind gerechtelijk is vastgesteld, kan dat tot gevolg hebben gehad dat het betreffende kind geacht wordt vanaf de geboorte Nederlander te zijn op grond van artikel 3, eerste lid, RWN (zie de toelichting ‘Algemeen’ bij artikel 4 RWN).

Voorbeeld 1

A is in 2004 in Duitsland geboren als kind van een Nederlandse moeder en een Turkse vader. Hij ontleent weliswaar de Turkse nationaliteit aan zijn vader, maar verkrijgt bij geboorte tevens het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN. Dat A niet in Nederland geboren is, speelt geen rol.

Voorbeeld 2

B wordt in 2004 geboren uit een ongehuwde Duitse vrouw. Twee maanden voor zijn geboorte is hij (als ongeboren vrucht) erkend door een Nederlander, die een maand voor de geboorte van B is overleden. B ontleent weliswaar de Duitse nationaliteit aan zijn moeder, maar verkrijgt bij zijn geboorte tevens het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN, omdat zijn vader vóór zijn geboorte als Nederlander is overleden.

Voorbeeld 3

De Nederlandse vrouw B is getrouwd met de Amerikaanse vrouw C. Samen wonen zij in Nederland. D wordt op 2 april 2014 geboren. De Amerikaanse C is de vrouw die het kind heeft gebaard. D ontleent de Amerikaanse nationaliteit aan zijn moeder C, maar verkrijgt tevens het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN. D is immers geboren staande het huwelijk tussen twee vrouwelijke partners waarvan de duomoeder Nederlander is en bij het opmaken van de geboorteakte is de verklaring die artikel 1:198, 1e lid, aanhef en onder b BW (verklaring anonieme zaaddonor) overgelegd, hetgeen kan worden aangenomen op grond van de vermelding van de Nederlandse vrouw op de geboorteakte.

Voorbeeld 4

A is op 2 april 2014 in Amerika geboren als kind van een Amerikaanse vrouw B. Zij is door een in Amerika geregistreerd partnerschap verbonden met een Nederlandse man C. die niet de biologische vader is van A. A ontleent de Amerikaanse nationaliteit aan zijn moeder B, maar verkrijgt ook het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN. C. is immers door een in Nederland erkend partnerschap verbonden met B. Dat A in Amerika is geboren, speelt geen rol.

Let op! Als het geregistreerd partnerschap door overlijden van B binnen 306 dagen voor de geboorte van A zou zijn ontbonden, zou A ook het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN verkrijgen.

Voor 1 april 2014 was dit anders. Een geregistreerd partnerschap was voor de afstamming nog niet gelijk gesteld met het huwelijk. Er was erkenning nodig om de afstamming naar de geregistreerde partner (vader) te regelen.

Kind geboren uit een bigaam huwelijk

Een kind geboren uit een bigaam of polygaam huwelijk komt niet in aanmerking voor de Nederlandse nationaliteit. Volgens het burgerlijk recht van Nederland mag een Nederlander slechts met één persoon zijn gehuwd.Een door een Nederlander (ook als hij nog een andere nationaliteit heeft) in het buitenland gesloten bigaam of polygaam huwelijk wordt niet erkend in Nederland (artikel 10:32 Burgerlijk Wetboek). Dit betekent dat, hoewel het naar het recht van het land van herkomst om een rechtsgeldig huwelijk gaat er, wegens de polygamie, naar Nederlands recht geen sprake is van een rechtsgeldige afstammingsrelatie tussen de man en het kind. Wegens het ontbreken van een naar Nederlands recht rechtsgeldige afstammingsrelatie met de Nederlandse man krijgt het kind bij zijn geboorte niet de Nederlandse nationaliteit (artikelen 1, eerste lid, d, en 3, eerste lid, RWN). De Hoge Raad bevestigde op 17 juni 2011 (ECLI:NL:PHR:2011:BP9500) en 19 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:942) dat dit een juiste uitleg van de Nederlandse nationaliteitswet is.

3-2. Toelichting ad artikel 3, tweede lid

Het op het grondgebied van Nederland, onderscheidenlijk Aruba, Curaçao of Sint Maarten, of aan boord van een in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig, gevonden kind wordt aangemerkt als het kind van een Nederlander tenzij binnen vijf jaren, te rekenen vanaf de dag waarop het is gevonden, blijkt dat het kind door geboorte een vreemde nationaliteit bezit.

Dit artikellid regelt de verkrijging van het Nederlanderschap door vondelingen. Bij een vondeling als hier bedoeld, moet in het algemeen worden gedacht aan een te vondeling gelegd of verlaten kind, dat als gevolg van zijn jeugdige leeftijd zelf geen opheldering kan verschaffen omtrent zijn afstamming. De vondeling wordt aangemerkt als kind van een Nederlander. Slechts indien binnen vijf jaren, te rekenen vanaf de dag dat het kind gevonden is, blijkt dat het door geboorte een andere nationaliteit bezit, zal het kind niet langer als kind van een Nederlander worden aangemerkt. Dat betekent niet dat het kind daardoor het Nederlanderschap verliest, maar dat het wordt geacht nimmer Nederlander te zijn geweest. Van verlies kan hier geen sprake zijn; de verliesgronden zijn limitatief opgenomen in hoofdstuk 5 RWN.

Is binnen de hier bedoelde periode van vijf jaar achterhaald wie de moeder of vader van het kind is en blijkt daardoor dat het kind aan een ouder een vreemde nationaliteit ontleent, dan wil dat niet altijd zeggen dat het kind daardoor geen Nederlander meer is. Immers, de volgende situaties kunnen zich dan voordoen:

Tot slot moet worden bedacht dat het hier bedoelde kind nimmer staatloos kan worden; dat vloeit rechtstreeks voort uit de laatste zinsneden van dit artikellid. Blijkt het kind aan de inmiddels bekend geworden ouders geen nationaliteit te ontlenen, dan blijft het daardoor het Nederlanderschap ontlenen aan dit artikellid.

Voorbeeld 1

Op een Nederlands (in Nederland te boek gesteld) zeeschip is in 2004 een kind gevonden, waarvan de afstamming niet kan worden vastgesteld. Het kind wordt ingevolge artikel 3, tweede lid, RWN aangemerkt als Nederlander. Drie jaren later blijkt dat het kind is geboren uit een ongehuwde Franse vrouw en dat het derhalve door geboorte de Franse nationaliteit bezit. Het kind moet hierdoor geacht worden nimmer Nederlander te zijn geweest.

Zou de afstamming van het kind pas zes jaren nadat het werd gevonden zijn vastgesteld, dan zou het kind het Nederlanderschap blijven ontlenen aan artikel 3, tweede lid, RWN.

Voorbeeld 2

In Rotterdam is in 2004 een kind gevonden, waarvan de afstamming niet kan worden vastgesteld. Het kind wordt ingevolge artikel 3, tweede lid, RWN aangemerkt als Nederlander. Twee jaren later blijkt dat het kind bij geboorte een Duitse vader en een Nederlandse moeder had. Het kind ontleent dan in elk geval het Nederlanderschap niet langer aan artikel 3, tweede lid, RWN, want het bezit door geboorte een vreemde (de Duitse) nationaliteit. Echter, nu is gebleken dat de moeder van Nederlandse nationaliteit is, moet worden geconcludeerd dat het kind sedert geboorte tevens Nederlander is en wel op grond van artikel 3, eerste lid, RWN.

Zou de vader uitsluitend Duitser zijn geweest en de moeder naast de Duitse tevens de Nederlandse nationaliteit bezitten, ook dan zou ten aanzien van het kind moeten worden geconcludeerd dat het sedert geboorte tevens Nederlander is op grond van artikel 3, eerste lid, RWN.

Zouden beide ouders van uitsluitend Duitse nationaliteit zijn geweest, dan zou het kind geacht moeten worden nimmer Nederlander te zijn geweest, tenzij het via de vader of de moeder zou voldoen aan het gestelde in artikel 3, derde lid, RWN, in welk geval het sedert geboorte tevens Nederlander zou zijn op grond van die bepaling.

Voorbeeld 3

In Amsterdam is in 2004 een kind gevonden, waarvan de afstamming niet kan worden vastgesteld. Het kind wordt ingevolge artikel 3, tweede lid, RWN aangemerkt als Nederlander. Vier jaren later blijkt het kind bij geboorte staatloze ouders te hebben gehad. Weliswaar is binnen vijf jaren na het vinden de afstamming van het kind bekend geworden, doch dat heeft voor het kind niet tot gevolg gehad dat het door geboorte een vreemde nationaliteit bezit. Het kan immers aan de ouders geen nationaliteit ontlenen, omdat die staatloos zijn. In dit geval blijft het kind het Nederlanderschap ontlenen aan artikel 3, tweede lid, RWN.

3-3. Toelichting ad artikel 3, derde lid

Nederlander is het kind van een vader of moeder die ten tijde van de geboorte van het kind zijn of haar hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten en die zelf geboren is als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn of haar geboorte in een van die landen hoofdverblijf had, mits het kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten.

Wetshistorie

Van 1 juli 1893 tot 1 januari 1985 gold de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (WNI 1892). Onder de werking van artikel 2 sub a van de WNI 1892 verkreeg een kind van rechtswege het Nederlanderschap als:

  • zijn vader of, als het kind (juridisch gezien) geen vader had, zijn moeder in het Koninkrijk woonde op het tijdstip van zijn geboorte; en

  • de grootmoeder van vaderszijde of, als er geen (juridische) vader was, de grootmoeder van moederszijde in het Koninkrijk woonde, toen de vader c.q. de moeder werd geboren (de WNI knoopte voor wettige en door de vader erkende en gewettigde kinderen uitsluitend aan bij de woonplaats van de grootmoeder langs vaderszijde).

De WNI 1892 was oorspronkelijk slechts geldig op het grond gebied van het ‘Rijk’, waaronder Nederland moet worden verstaan. Dit duurde van 1893 tot 27 december 1949.

Pas bij Wet van 21 december 1951 (Stb. 593), die in werking trad op 29 december 1951 en terugwerkende kracht werd verleend tot 27 december 1949, werd de werking van de WNI 1892 uitgebreid tot Suriname en de Nederlandse Antillen (destijds nog inclusief Aruba). Onder het begrip Koninkrijk in de WNI 1892 moet met terugwerkende kracht tot 27 december 1949, vanaf 1951 naast Nederland, ook worden verstaan Suriname en de Nederlandse Antillen, waaronder ook Aruba viel dat eerst op 1 januari 1986 status aparte kreeg. Sinds 25 november 1975 valt Suriname niet meer onder het Koninkrijk, omdat het land op dat tijdstip onafhankelijk werd.

Op 1 januari 1985 trad de RWN in werking en deze is nog steeds geldig. Het op 1 januari 1985 inwerking getreden artikel 3, derde lid RWN is op 1 april 2003 wezenlijk gewijzigd, doordat ook de ‘grootvader’, naast ‘grootmoeder’ een rol kreeg in het artikel.

In artikel 3, derde lid (oud) RWN is bepaald dat een kind Nederlander is als:

  • zijn vader of moeder in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba woonde op het tijdstip van zijn geboorte; en

  • de grootmoeder van vaderszijde of de grootmoeder van moederszijde in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba woonde, toen de vader c.q. de moeder werd geboren (dus grootmoeder via de vader of de moeder van het kind).

Het huidige artikel 3, derde lid, RWN wijkt op drie punten af van het oude artikel 3, derde lid.

  • 1. hoofdverblijf neemt de plaats in van het begrip woonplaats;

  • 2. de grootvader krijgt naast grootmoeder ook een rol (vóór 1 april 2003 was alleen de woonplaats van een grootmoeder van belang);

  • 3. het kind moet ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf hebben in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba (vóór 1 april 2003 werd hoofdverblijf niet vereist).

Overgangsbepalingen

Op grond van artikel 27, tweede lid, RWN is de huidige redactie van artikel 3, derde lid alleen van toepassing op kinderen geboren op of na 1 april 2003.

Artikel 3, derde lid, zoals dat luidt sinds 1 april 2003, werkt dus niet terug tot 1 januari 1985. Voldeed dan ook een tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 geboren kind niet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, (oud) RWN, maar achteraf bezien wél aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN zoals die bepaling vanaf 1 april 2003 is komen te luiden, dan is het kind daarmee geen Nederlander geworden.

Toepassing van artikel 3, derde lid RWN vanaf 1 april 2003

Voor de toepassing van dit artikellid speelt de geboorteplaats van kind, ouders en grootouders geen enkele rol; uitsluitend het hoofdverblijf is bepalend. Het gaat er hier in feite om dat de derde binnen het Koninkrijk wonende (hoofdverblijf hebbende) generatie van een niet-Nederlandse familie bij geboorte van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt, omdat die generatie geacht wordt een (zeer) sterke band met Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba te hebben. Een kind kan dan ook op grond van deze bepaling het Nederlanderschap verkrijgen, zelfs als geen van zijn ouders of grootouders die nationaliteit bezit of ooit heeft bezeten.

Hoewel dit artikellid geen strikte territorialiteitsbepaling is, ligt het voor de hand dat in de meeste gevallen de geboorte van het kind in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba plaats zal hebben. Geboorte van het kind binnen het Koninkrijk is echter geen vereiste om het Nederlanderschap te verkrijgen op grond van het onderhavige artikellid. Dit om te voorkomen dat een kind, dat min of meer toevallig buiten het Koninkrijk wordt geboren, de Nederlandse nationaliteit niet verkrijgt. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een gezin dat in de grensstreek woont en waarvan het kind in een ziekenhuis over de grens wordt geboren, of aan een (al dan niet onverwachte) geboorte tijdens een vakantie in het buitenland.

Voor de toepassing van dit artikellid heeft een kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf daar waar zijn beide ouders hun gewone verblijfplaats hebben. Hebben beide ouders hoofdverblijf in Nederland, dan heeft het kind eveneens hoofdverblijf in Nederland, ongeacht de plaats van geboorte. Hebben de ouders ieder een andere verblijfplaats, dan heeft het kind zijn hoofdverblijf bij de ouder die het kind verzorgt. Zie voor het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN.

Een kind kan het Nederlanderschap zowel via de vader als via de moeder ontlenen aan dit artikellid. Er moet echter wel sprake zijn van een rechte lijn; er mag dus niet halverwege de vaderlijke lijn worden overgesprongen naar de moederlijke lijn of andersom. In feite zijn er dan ook slechts twee – strikt van elkaar gescheiden – mogelijkheden:

Voorwaarden voor verkrijging Nederlanderschap via de vaderlijke lijn:

  • de vader moet op het moment van de geboorte van het kind hoofdverblijf hebben binnen het Koninkrijk (Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba); én

  • de vader is geboren als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; én

  • het pasgeboren kind heeft ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf binnen het Koninkrijk.

Voorwaarden verkrijging Nederlanderschap via de moederlijke lijn:

  • de moeder moet op het moment van de geboorte van het kind hoofdverblijf te hebben binnen het Koninkrijk; én

  • de moeder is geboren als kind van een vader of moeder die ten tijde van haar geboorte hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; én

  • het pasgeboren kind heeft ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf binnen het Koninkrijk.

Let op! Als vóór 1 april 2003 het vaderschap van een kind gerechtelijk is vastgesteld, kan dat tot gevolg hebben gehad dat het betreffende kind geacht wordt vanaf de geboorte Nederlander te zijn op grond van artikel 3, derde lid, RWN (zie de toelichting bij artikel 4 RWN).

Het kind dat op of na 1 april 2014 is geboren uit een geregistreerd partnerschap heeft de geregistreerde partner (vader) van de moeder direct als vader. Ook dan kan de vaderlijke lijn van artikel 3, lid 3 RWN een rol spelen. Zie hieronder.

Toepassing van artikel 3, derde lid RWN vanaf 1 april 2014

In Boek 1 BW is met ingang van 1 april 2014 geregeld dat de vrouwelijke partner van de moeder – de duomoeder – buiten de rechter om het juridische ouderschap verkrijgt op basis van het afstammingsrecht. Dit betekent dat een kind op grond van artikel 3, derde lid, van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt via de duomoederlijke lijn als:

  • het kind dat op of na 1 april 2014 is geboren staande het huwelijk tussen twee niet-Nederlandse vrouwen (mét de duomoeder op de geboorteakte) of als de niet-Nederlandse duomoeder het kind heeft erkend; en

  • de niet-Nederlandse duomoeder van het kind op het moment van de geboorte van het kind haar hoofdverblijf heeft binnen het Koninkrijk; en

  • de niet-Nederlandse duomoeder is geboren als kind van een ouder die ten tijde van haar geboorte hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; en

  • het kind op het moment van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft binnen het Koninkrijk.

Op 1 april 2014 is Boek 1 BW ook gewijzigd voor wat betreft het juridisch vaderschap in die zin dat het geregistreerd partnerschap wordt gelijkgesteld aan het huwelijk.

In Boek 1 BW is met ingang van 1 april 2014 geregeld dat de man die op het tijdstip van de geboorte van het kind door een geregistreerd partnerschap is verbonden met de vrouw uit wie het kind is geboren op basis van afstammingsrecht het juridisch vaderschap verkrijgt. Dit betekent dat een kind op grond van artikel 3, derde lid, RWN van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt via de vaderlijke lijn als:

  • het kind dat op of na 1 april 2014 is geboren ten tijde van het geregistreerd partnerschap tussen een niet-Nederlandse man en de niet-Nederlandse moeder; en

  • de niet-Nederlandse man/juridisch vader op het moment van de geboorte van het kind zijn hoofdverblijf heeft binnen het Koninkrijk; en

  • de niet-Nederlandse man/juridisch vader is geboren als kind van een ouder die ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; en

  • het pasgeboren kind op het moment van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft binnen het Koninkrijk.

Prenatale erkenning en de werking van artikel 3, derde lid RWN

Een erkenning van een kind vóór zijn geboorte (als ongeboren vrucht) heeft ook nationaliteitsrechtelijke gevolg (verkrijging van het Nederlanderschap bij de geboorte), als het kind is erkend door een niet-Nederlandse man en hij aan alle voorwaarden van dit artikellid voldoet. In dat geval heeft het kind, als een kind dat staande het huwelijk van zijn ouders is geboren, vanaf de geboorte een juridische vader.

Let op! Dit geldt met ingang van 1 april 2014 ook voor de prénatale erkenning van een kind door een niet-Nederlandse duomoeder, als het kind via de lijn van duomoeder voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN.

Postnatale erkenning en de werking van artikel 3, derde lid RWN

Postnatale erkenning of wettiging van een kind door een niet-Nederlandse man leidt echter ook tot verkrijging de Nederlandse nationaliteit, maar dan vanaf de datum van erkenning of wettiging op grond van dit artikellid (en ook op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN).

Als het gaat om een prenatale of postnatale erkenning naar buitenlands recht, moet deze tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de regelen van het Nederlands internationaal privaatrecht. Dit geldt ook voor de buitenlandse wettiging zonder erkenning. Nederland is gebonden aan de CIEC-overeenkomst van Rome 10 september 1970 (TRB. 1972, nr. 61) inzake wettiging door huwelijk (zie verder de toelichting bij artikel 4, derde lid RWN).

Hieronder volgt een naar perioden ingedeeld overzicht van de verkrijging van al dan niet de Nederlandse nationaliteit op grond van het oude en huidige artikel 3, derde lid in geval van postnatale erkenning of wettiging door een niet-Nederlandse man vanaf 1 januari 1985.

De perioden corresponderen met de wetswijzigingen die plaats hebben gehad ten aanzien van de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door erkenning als minderjarige door een man met de Nederlandse nationaliteit. Het gaat om achtereenvolgens:

  • 01.01.1985 – 01.04.2003;

  • 01.04.2003 – 01.03.2009;

  • 01.03.2009 – heden.

Om te bezien of van rechtswege de Nederlandse nationaliteit is verkregen, moet worden gekeken op welke datum de erkenning dan wel de wettiging heeft plaatsgehad.

Postnatale erkenning en wettiging door een vreemdeling tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003

Tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 werd van rechtswege Nederlander het minderjarig kind dat door een Nederlandse man postnataal werd erkend of door hem werd gewettigd zonder erkenning als gevolg van een opvolgend huwelijk tussen de ouders (artikel 4 (oud) RWN).

Hieruit volgt dat het kind dat op of na 1 januari 1985 en vóór 1 april 2003 postnataal is erkend door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, (oud) RWN, het Nederlander schap heeft verkregen op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN. De Hoge Raad heeft dit bepaald in zijn beschikking van 10 juli 2009 (nr. 08/02921, LJN: BI 1122).

Dit betekent dat een minderjarig kind dat tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 is erkend door een ten tijde van zijn geboorte in het Koninkrijk wonende niet-Nederlandse man, die zelf geboren is uit een in het Koninkrijk wonende niet-Nederlandse moeder, Nederlander wordt. In dat geval verkrijgt het kind het Nederlanderschap niet vanaf zijn geboorte, maar vanaf de datum van erkenning, omdat het kind eerst vanaf de datum van de erkenning een juridische vader heeft.

Dit geldt ook voor kinderen die tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 zonder erkenning zijn gewettigd door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid (oud) RWN. Deze kinderen verkrijgen het Nederlanderschap vanaf de datum van het (opvolgend) huwelijk op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN.

De voorwaarden in de periode 1 januari 1985 tot 1 april 2003 zijn dus als volgt:

  • postnatale erkenning of wettiging zonder erkenning;

  • van een minderjarig kind;

  • in de periode 1 januari 1985 tot 1 april 2003;

  • door een man/juridische vader (biologisch vaderschap niet van belang) met een vreemde nationaliteit;

  • de erkennende vader had ten tijde van de geboorte van het minderjarige kind zijn woonplaats in het Koninkrijk; en

  • de vader is zelf geboren uit een moeder met een vreemde nationaliteit die ten tijde van de geboorte van de vader woonplaats in het Koninkrijk had.

Postnatale erkenning en wettiging door een vreemdeling tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009

Kinderen die op of na 1 april 2003 en vóór 1 maart 2009 postnataal zijn erkend of zijn gewettigd (zonder erkenning) door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN, verkrijgen niet het Nederlanderschap op grond van het huidig artikel 3, derde lid, RWN.

Dit komt doordat tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 een postnatale erkenning en een wettiging (zonder erkenning) door een Nederlandse man ook niet van rechtswege de verkrijging van het Nederlanderschap tot gevolg had.

De beschikking van de Hoge Raad geeft dus geen aanleiding om het beleid rond de toepassing van artikel 3, derde lid RWN gedurende deze periode aan te passen.

Postnatale erkenning en wettiging door een vreemdeling vanaf 1 maart 2009

Per 1 maart 2009 heeft een postnatale erkenning en wettiging (zonder erkenning) door een Nederlander opnieuw de Nederlandse nationaliteit van rechtswege tot gevolg voor een minderjarig kind (artikel 4, tweede lid, RWN en verder).

Als het kind op het moment van de erkenning door een Nederlandse man zeven jaar of ouder is, moet worden aangetoond dat deze man zijn biologische vader is. Dit gebeurt door middel van een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417).

Voor kinderen die vóór hun meerderjarigheid op of na 1 maart 2009 postnataal zijn erkend of gewettigd (zonder erkenning) door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, geldt dan het volgende:

  • a. Het kind dat op of na 1 maart 2009 postnataal is erkend door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, en op het moment van de erkenning jonger dan zeven was of is gewettigd door een niet-Nederlandse man gedurende zijn minderjarigheid, verkrijgt het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid, RWN vanaf datum erkenning of datum (opvolgend) huwelijk.

  • b. Het kind dat postnataal is erkend op of na 1 maart 2009 door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, en zeven jaar en ouder was ten tijde van de erkenning, verkrijgt het Nederlanderschap vanaf de datum van de erkenning nadat gerechtelijk is vastgesteld dat de erkenner de biologische vader is van het kind of nadat de erkenner bewijs heeft overgelegd van het biologisch vaderschap, dat voldoet aan de eisen die aan DNA-onderzoek worden gesteld op grond van het Besluit DNA-onderzoek vaderschap.

De voorwaarden in de periode op of na 1 maart 2009 zijn dus als volgt:

  • postnatale erkenning of wettiging zonder erkenning;

  • van een minderjarig kind;

  • in de periode op of na 1 maart 2009;

  • door een man/juridische vader met een vreemde nationaliteit waarvan het biologisch vaderschap dient vast te staan als sprake is van erkenning van een kind van zeven jaar en ouder; en

  • de vader is zelf geboren uit een vader of moeder met een vreemde nationaliteit, die ten tijde van de geboorte van de vader hoofdverblijf had in het Koninkrijk; en

  • de vader en het kind hebben/hadden hoofdverblijf in het Koninkrijk ten tijde van de geboorte van het kind.

Vermelding met de Nederlandse nationaliteit in de BRP van het erkende kind als gevolg van het volgen van een gerechtelijke procedure

De rechter bijvoorbeeld bedoeld in artikel 17 RWN kan deze vaststelling doen.

Een verzoekschrift ex artikel 17 RWN kan worden ingediend bij de rechtbank ’s-Gravenhage of het Gemeenschappelijke Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Een rechterlijke uitspraak op grond van artikel 1:207 BW, waarin de rechter heeft vastgesteld dat de erkenner de biologische ouder is van de erkende, is eveneens een voldoende bewijsstuk.

Vermelding met de Nederlandse nationaliteit in de BRP van het erkende kind zonder het volgen van een gerechtelijke procedure

Bovendien moet worden geoordeeld dat het redelijkerwijs zo moet zijn dat bij het erkende kind de Nederlandse nationaliteit in de BRP kan worden opgenomen als sprake is van:

  • een vreemdeling die op of na 1 maart 2009 is erkend tijdens zijn minderjarigheid, maar wel op dat moment ouder dan zes jaar is,

  • door een vreemdeling die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN (zie hierboven); en

  • er voldoende betrouwbaar te achten bewijs van biologisch vaderschap van de erkenner wordt overgelegd.

In beginsel is de bewijsvoering ter zake van het biologisch vaderschap hierbij vrij. Er is namelijk ten aanzien van de hier aan de orde zijnde kwestie geen nationaliteitsrechtelijke regelgeving. Dit betekent echter niet dat ten behoeve van de vermelding van de Nederlandse nationaliteit in de BRP genoegen kan en mag worden genomen met ongeacht welk onderzoeksrapport op het gebied van vaderschapsvaststelling. Vastgesteld moet worden dat aan op een andere wijze dan volgens de wijze als neergelegd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417) tot stand gekomen testresultaten niet hetzelfde gewicht kan en mag worden gegeven als aan rapporten die dat wel zijn. De wijze van identiteitsvaststelling van degenen die het DNA-materiaal hebben afgestaan en de wijze waarop en door wie het materiaal wordt afgenomen zijn daarbij wezenlijke verschillen.

Om deze reden geldt dat bij het overleggen van bewijs dat voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) er voldoende zekerheid is over het biologisch vaderschap om de verkrijging van het Nederlanderschap door de erkende op te nemen in de BRP.

Ter zake van overgelegd bewijs dat niet voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) moet worden vastgesteld dat, om reden dat de exacte bewijswaarde niet kan worden beoordeeld door de gemeente, moet worden geoordeeld dat sprake is van onvoldoende bewijslevering van het biologisch vaderschap. Dit betekent dat een verkrijging van het Nederlanderschap door de erkende niet kan worden opgenomen in de BRP.

Voorbeeld 1

Tijdens de vakantie in Nederland van een in Duitsland wonend Duits echtpaar wordt in Haarlem hun zoon A geboren. A trouwt in 2000 met een Française, die geboren is in Frankrijk uit daar wonende ouders. Tijdens de vakantie van A en zijn echtgenote, die beiden in Frankrijk wonen, wordt in 2004 in Vlissingen zoon B geboren.

B, geboren in Nederland, als zoon van een vader die ook in Nederland is geboren, is toch geen Nederlander. Immers, bij zijn geboorte hadden noch hij, noch zijn ouders, hoofdverblijf in Nederland en zijn grootouders hadden dat evenmin toen zijn vader hier te lande werd geboren.

Voorbeeld 2

In 2004 wordt in Marokko kind A geboren, zoon van een te Rotterdam wonend Marokkaans echtpaar. De moeder is uitsluitend in verband met de geboorte van het kind voor slechts korte tijd naar Marokko gegaan en spoedig na de geboorte met het kind naar Nederland teruggekeerd. Toen vader B geboren werd woonden zijn ouders in Frankrijk en toen moeder C geboren werd woonde haar vader in België en haar moeder in Nederland.

A is (behalve Marokkaan ook) Nederlander op grond van artikel 3, derde lid, RWN.

Het feit dat C ten tijde van de geboorte van A in Marokko verbleef, wil niet zeggen dat zij daardoor geen hoofdverblijf meer had in Nederland. Aangezien haar korte verblijf in Marokko uitsluitend verband hield met de geboorte van A en zij spoedig na die geboorte met het kind naar Nederland is teruggekeerd, moet zij geacht worden haar hoofdverblijf in Nederland te hebben behouden. Nu beide ouders van A ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf hadden in Nederland, heeft ook A op dat tijdstip daar hoofdverblijf.

De geboorteplaats van A of die van zijn ouders, c.q. grootouders, speelt geen enkele rol. A voldoet via de moederlijke lijn aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN. Immers, ten tijde van zijn geboorte hadden hij en zijn moeder C hoofdverblijf in Nederland en C is geboren als kind van een moeder die ten tijde van de geboorte van C hoofdverblijf had in Nederland.

Voorbeeld 3

D is in 2004 in Nederland geboren als kind van de in Nederland wonende Turkse moeder E en de in België wonende Turkse vader F. De moeder is in België geboren uit aldaar wonende ouders en de vader is geboren uit een in Nederland wonende moeder.

Volgen we de moederlijke lijn, dan moeten we stoppen bij de grootouders. Geen van de ouders van E woonde immers in Nederland ten tijde van haar geboorte.

Niet mag worden gesteld dat D Nederlander is vanwege het feit dat hij bij geboorte een in Nederland wonende moeder (E) heeft en zijn grootmoeder van vaderszijde ten tijde van de geboorte van zijn vader (F) in Nederland woonde. Die redenering gaat niet op, omdat dan van de moederlijke lijn wordt overgesprongen naar de vaderlijke lijn, hetgeen niet is toegestaan.

Volgen we de vaderlijke lijn, dan moeten we al bij de vader stoppen, omdat die bij de geboorte van D geen hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk (hij woonde in België). Volgen we de moederlijke lijn, dan moeten we stoppen bij de grootouders van moederszijde, omdat die ten tijde van de geboorte van de moeder van D in België woonden.

Conclusie is dan ook, dat D noch via de moederlijke, noch via de vaderlijke lijn, Nederlander is op grond van artikel 3, derde lid, RWN. Hij heeft bij zijn geboorte niet de Nederlandse nationaliteit verkregen.

Voorbeeld 4

Van een Turks echtpaar is zowel de man als de vrouw in Nederland geboren uit in Nederland wonende ouders. De vrouw heeft zich in Turkije gevestigd en de man is in Nederland blijven wonen. In 2004 wordt in Turkije uit de vrouw kind G geboren. Het kind blijft in Turkije bij de moeder, door wie het vanaf de geboorte wordt verzorgd. Kind G verkrijgt bij zijn geboorte niet het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid, RWN. De vader heeft weliswaar ten tijde van de geboorte van het kind zijn hoofdverblijf in Nederland en hij is zelf geboren uit in Nederland wonende ouders, doch kind G heeft ten tijde van zijn geboorte geen hoofdverblijf in Nederland, maar in Turkije (bij zijn moeder, door wie hij wordt verzorgd).

Had de moeder van G haar hoofdverblijf in Nederland, maar is zij uitsluitend in verband met de geboorte van het kind voor slechts korte tijd naar Turkije gegaan en spoedig na de geboorte met G naar Nederland teruggekeerd, dan moeten zij en G geacht worden ten tijde van de geboorte van het kind hoofdverblijf te hebben gehad in Nederland, waardoor G dus wel Nederlander is op grond van artikel 3, derde lid, RWN.

Voorbeeld 5

Kinderen K en I worden respectievelijk in 1999 en 2001 geboren in Nederland als natuurlijke kinderen van een in Nederland woonachtige Moldavische vrouw.

Op 12 november 2002 worden deze kinderen erkend door een Turkse man. Deze man is geboren in Nederland als zoon van destijds in Nederland wonende Turkse ouders.

Hij is tevens getogen in Nederland en woont en werkt in Nederland. De kinderen wonen en leven sinds hun geboorte met moeder en vader als gezin samen in Nederland.

K en I zijn Nederlander vanaf 12 november 2002 (datum van de erkenning) op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN, nu zij als minderjarigen vóór 1 april 2003 zijn erkend door een ten tijde van hun geboorte in Nederland wonende man die zelf geboren is uit in Nederland wonende (Turkse) moeder.

Voorbeeld 6

Kind J wordt op drie jarige leeftijd in 2004 gewettigd in Turkije door het opvolgend huwelijk tussen zijn Turkse moeder en een Turkse man. J is geboren in Nederland en woont daar ook. De Turkse wettiging kan worden erkend in Nederland op grond van het CIEC-verdrag van Rome. De Turkse vader wordt de juridische vader van J. Voorts wordt aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN voldaan. Echter, J verkrijgt niet van rechtswege met ingang van datum erkenning het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid RWN, want tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 verkreeg ook het kind dat door een Nederlander was gewettigd van niet rechtswege het Nederlanderschap. Met andere woorden wettiging door een Nederlander had toen niet automatisch de Nederlandse nationaliteit tot gevolg en dus ook niet op grond van artikel 3, derde lid, RWN.

Voorbeeld 7

Kind K is in 2004 geboren in Amsterdam uit een aldaar wonende Surinaamse moeder. Op 1 augustus 2009 wordt K erkend te Amsterdam door een Ghanese man, wiens vader hoofdverblijf had in Nederland ten tijde van zijn geboorte. De Ghanese man heeft hoofdverblijf in Nederland vanaf zijn geboorte. Bij de gemeente wordt vrijwillig DNA-bewijs overgelegd van Baseclear/Verilabs, waaruit blijkt dat het DNA-materiaal is afgenomen op het kantoor van Verilabs en dat de Ghanese vader voor 99,9% de biologische vader is van K.

K is Nederlander met ingang van 1 augustus 2009 op grond van artikel 3, derde lid RWN. Immers, voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN.

Sinds 1 april 2003 kan een kind op grond van dit artikellid ook het Nederlanderschap verkrijgen via de vaderlijke lijn. Daarnaast verkrijgt per 1 maart 2009 een minderjarige van zeven jaar en ouder weer van rechtswege de Nederlandse nationaliteit als hij door een Nederlander is erkend en DNA-bewijs wordt overgelegd. Het overgelegd DNA-bewijs, waaruit biologisch vaderschap van de erkenner blijkt, voldoet tenslotte aan de eisen gesteld in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap.

Artikel 4

Artikel 4

1 In afwijking van artikel 3 wordt Nederlander het kind van een persoon van wie het ouderschap gerechtelijk wordt vastgesteld, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en de ouder op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is, of, indien deze is overleden, op de dag van overlijden Nederlander was. Betreft het een Nederlandse uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg of, indien binnen deze periode hoger beroep is ingesteld, van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien binnen deze laatste periode beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie. Betreft het een buitenlandse rechterlijke uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.

2 Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend.

3 Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die zonder erkenning door wettiging het kind wordt van een Nederlander.

4 Door erkenning wordt ook Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologische ouderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont.

5 Kinderen van de minderjarige vreemdeling die op grond van het eerste, derde of vierde lid het Nederlanderschap verkrijgt, delen in die verkrijging.

6 Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het in het vierde lid bedoelde bewijs.

Verwijzingen

RWN: artikelen 3.1; 3.3 (oud); 4 (oud) en 14.4

BW: artikel 1:207

Boek 10 BW: artikelen 25 lid 1 onder f, 25 lid 2, 26, 100, 101

Overgangsrecht

Geen.

4-alg. Toelichting algemeen

Paragraaf 1. Algemeen

Verkrijging Nederlanderschap bij erkenning of wettiging

Tot 1 april 2003 verkreeg een minderjarige vreemdeling de Nederlandse nationaliteit door erkenning en/of wettiging door een Nederlander (artikel 4 RWN (oud)). Tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 kon een erkende en/of gewettigde minderjarige (uitsluitend) na drie jaar opvoeding en verzorging door de Nederlandse man het Nederlanderschap verkrijgen door optie. De verkrijging van het Nederlanderschap door wettiging is vanaf 1 maart 2009 opgenomen in artikel 4, derde lid RWN. Prenatale erkenning (erkenning van de ongeboren vrucht) door een Nederlandse man (en sinds 1 april 2014 ook door een Nederlandse vrouw) leidt tot onmiddellijke verkrijging van het Nederlanderschap vanaf de geboorte (zie artikel 3, eerste lid RWN).

Veranderingen op 1 april 2014 bij erkenning

Op 1 april 2014 is Boek 1 BW gewijzigd. Met ingang van 1 april 2014 kan de vrouwelijke partner van de moeder uit wie het kind is geboren door erkenning het juridisch moederschap verkrijgen

(artikel 1:198, eerste lid, aanhef en onder c BW).

Met ingang van 1 april 2014 is de bepaling over de rechterlijke tussenkomst voor de erkenning van een kind door een – op het tijdstip van erkenning – met een andere vrouw gehuwde ouder, vervallen. Tot 1 april 2014 gold dat een erkenning nietig is tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat aan bepaalde voorwaarden is voldaan (artikel 1:204 onder e BW, zoals dit artikel tot 1 april 2014 luidde). Deze nietigheidsgrond is op 1 april 2014 komen te vervallen. Dit geldt dus ook niet voor de erkenning van een kind door een met een andere vrouw of man gehuwde vrouw, die mogelijk is geworden per 1 april 2014.

Er bestaan nog wel wettelijke beletselen voor een rechtsgeldige erkenning. Die staan in artikel 1:204, eerste lid BW. Dit artikel zegt dat de erkenning nietig is, indien zij is gedaan:

  • a. door een persoon die krachtens artikel 41 geen huwelijk met de moeder mag sluiten of krachtens artikel 80a, zesde lid, geen geregistreerd partnerschap met de moeder mag aangaan;

  • b. door een minderjarige die de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt;

  • c. indien het kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de moeder of de vader;

  • d. zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder;

  • e. terwijl er twee ouders zijn.

Verkrijging Nederlanderschap na vaststelling vaderschap/ouderschap

Tussen 1 april 1998 en 1 april 2014 kon op grond van artikel 1:207 BW (zoals dit artikel luidde tot 1 april 2014) gerechtelijk worden vastgesteld wie de vader van een kind is. Door deze vaststelling van het vaderschap komt het kind vanaf de geboorte in familierechtelijke betrekking met de vader te staan (zie artikel 1:207, vijfde lid, BW oud). Voor de beoordeling of het kind daardoor tevens de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, moet onderscheid worden gemaakt tussen de volgende situaties:

  • is het kind geboren vóór 1 januari 1985, en is de vaststelling van het vaderschap onherroepelijk geworden vóór 1 april 2003, dan leidt de vaststelling van het vaderschap niet tot verkrijging van het Nederlanderschap door het kind. Zie verder de toelichting in paragraaf 2.

  • is het kind geboren op 1 januari 1985 of daarna, en is het vaderschap vastgesteld vóór 1 april 2003, zie de toelichting in de paragrafen 3, 4 en 5.

  • is de vaststelling van het vaderschap ná 1 april 2003 onherroepelijk geworden, dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap. Zie de toelichting bij artikel 4, eerste lid, RWN.

Vanaf 1 april 2014 kan op grond van artikel 1:207 BW (nieuw), zoals dit artikel luidt vanaf die datum, gerechtelijk worden vastgesteld wie de ouder (dit kan vanaf deze datum dan ook een vrouw zijn) is van een kind/persoon. Door deze gerechtelijke vaststelling van het ouderschap komt het kind/de persoon vanaf de geboorte in familierechtelijke betrekking met de ouder te staan. Is de persoon een minderjarige vreemdeling dan kan sprake zijn van het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit.

Verkrijging Nederlanderschap na postnatale erkenning cq. wettiging

Vanaf 2 juni 2007, met terugwerkende kracht tot 1 april 2003 werd een postnatale erkenning, in combinatie met een gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap, gelijkgesteld met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Het Nederlanderschap werd verkregen op de in artikel 4, eerste lid RWN genoemde datum. Een gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap is een rechterlijke uitspraak waarin is vastgesteld dat de erkenner ook de biologische vader is. Het kan hierbij gaan om een uitspraak van de artikel 17 RWN-rechter, de vreemdelingenrechter of een buitenlandse rechter, die op grond van DNA onderzoek oordeelt dan wel anderszins uitdrukkelijk vaststelt dat de erkenner de biologische vader van het kind is. Het enkel overleggen van DNA-bewijs volstond derhalve niet.

Vanaf 1 maart 2009 verkrijgt een minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte door een Nederlander wordt erkend en jonger is dan zeven jaar, dan wel de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt gewettigd, het Nederlanderschap van rechtswege. Minderjarige vreemdelingen die door een Nederlander worden erkend als zij zeven jaar of ouder zijn, verkrijgen het Nederlanderschap als de Nederlandse erkenner zijn biologische vaderschap via een DNA-test bij of binnen een jaar na erkenning aantoont.

Buitenlandse erkenningen

Artikel 10:92 BW tot en met artikel 10:102 BW is hierbij van toepassing. Artikel 10:102 BW bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:92 BW tot en met artikel 10:102 BW van toepassing is op erkenningen die na 1 januari 2003 tot stand zijn gekomen.

Ook een buitenlandse erkenning waarbij de biologische afstamming als voorwaarde geldt of een buitenlandse rechterlijke uitspraak waarbij het biologische ouderschap na de erkenning is vastgesteld, kan nationaliteitsrechtelijk gevolg hebben (verkrijging Nederlanderschap). Ten aanzien van een dergelijke rechterlijke uitspraak zijn de zorgvuldigheidseisen van artikel 10:100 BW en artikel 10:101 BW van toepassing. Het Nederlanderschap wordt van rechtswege verkregen op de datum van de erkenning, mits de rechterlijke uitspraak inzake de vaststelling van het ouderschap in kracht van gewijsde is gegaan.

paragraaf 2. Kind geboren vóór 1 januari 1985, Nederlandse vaststelling vaderschap vóór 1 april 2003

Indien het kind is geboren vóór 1 januari 1985 en de vaststelling van het vaderschap in beginsel8 onherroepelijk is geworden vóór 1 april 2003, heeft het kind het Nederlanderschap niet verkregen. Weliswaar vestigt de vaststelling van het vaderschap een familierechtelijke betrekking tussen vader en kind vanaf de geboorte, maar dit leidt dit niet tot verkrijging van het Nederlanderschap. Immers, artikel 1, aanhef en onder a, WNI (die gold tot 1 januari 1985) kent een limitatieve opsomming voor verkrijging van het Nederlanderschap, namelijk: “het wettig, gewettigd, of door den vader erkend natuurlijk kind”. In de opsomming wordt niet genoemd de familierechtelijke betrekking tussen vader en kind, ontstaan door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Het ligt daarom niet in de rede om deze rechtsfiguur, die pas in 1998 werd ingevoerd in het Nederlands familierecht, met terugwerkende kracht ‘in te lezen’ in een wet die stamt uit 1892 en die bovendien niet meer van kracht is. De rechtszekerheid, die in het nationaliteitsrecht zware eisen stelt, staat hier geen ruimere dan een grammaticale interpretatie toe. Een andere opvatting zou in strijd zijn met artikel 25 RWN. Uit het voorgaande volgt tevens dat geen beroep mogelijk is op artikel 1, aanhef en onder b, WNI noch op artikel 2, aanhef en onder a, WNI.

paragraaf 3. Kind geboren op of ná 1 januari 1985; Nederlandse vaststelling vaderschap vóór 1 april 2003

Door een Nederlandse vaststelling van het vaderschap op grond van artikel 1:207 BW verwerft het kind het Nederlanderschap indien is voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • het kind is geboren op of na 1 januari 1985; én

  • de Nederlandse gerechtelijke vaststelling is vóór 1 april 2003 (in beginsel) onherroepelijk geworden; én

  • de man, van wie het vaderschap is vastgesteld, bezit het Nederlanderschap op het moment van de geboorte van het kind (of is voor de geboorte als Nederlander overleden). Zie voor de uitzondering indien de man geen Nederlander is paragraaf 5.

Het kind is Nederlander vanaf zijn geboorte, namelijk op grond van artikel 1, aanhef en onder d juncto artikel 3, eerste lid, RWN. Immers, volgens deze bepalingen is een kind, van wie ten tijde van de geboorte de vader Nederlander is of voordien als Nederlander is overleden, eveneens Nederlander. Heeft het kind zelf een kind, dan wordt ook dat kind geacht vanaf de geboorte Nederlander te zijn ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN.

Pas op 1 april 2003 bepaalde artikel 4 lid 1 RWN dat de minderjarige niet het Nederlanderschap met terugwerkende kracht tot de geboorte verkreeg. Voor wat betreft het nationaliteitsrechtelijke gevolg van de vaststelling van het vaderschap is (tot het moment van inwerkingtreding van artikel 4, eerste lid, RWN (nieuw) aansluiting gezocht bij de terugwerkende kracht tot de geboorte uit artikel 1:207, vijfde lid, BW).

paragraaf 4. Kind geboren op of na 1 januari 1985, buitenlandse vaststelling vaderschap vóór 1 april 2003

Indien naar Nederlands internationaal privaatrecht vóór 1 april 2003 in het buitenland het vaderschap rechtsgeldig is vastgesteld, is van belang of die buitenlandse vaststelling –net als een vaststelling ex artikel 1:207 BW –terugwerkende kracht heeft tot de geboorte van het kind. Als dat het geval is, is het hierboven in paragraaf 3 vermelde van overeenkomstige toepassing. Heeft de buitenlandse vaststelling van het vaderschap geen terugwerkende kracht, dan heeft de vaststelling geen verkrijging van het Nederlanderschap tot gevolg.

paragraaf 5. Uitzondering: de vader is geen Nederlander (kind geboren op of na 1 januari 1985; vaststelling vaderschap vóór 1 april 2003)

Ook als de vader niet de Nederlandse nationaliteit bezit, kan het Nederlanderschap zijn verkregen op grond van een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap als bedoeld in de paragrafen 3 en 4. Er kan namelijk sprake kan zijn van verkrijging op grond van het zogenaamde grootouder artikel 3, derde lid, RWN (oud). Als de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap terugwerkt tot geboorte, wordt het kind geacht Nederlander te zijn vanaf geboorte indien bij de geboorte van het kind de niet-Nederlandse man, van wie het vaderschap is vastgesteld, in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba woonde en hij zelf is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte in één van die landen woonde.

4-1. Toelichting ad artikel 4, eerste lid

In afwijking van artikel 3 wordt Nederlander het kind van een persoon van wie het ouderschap gerechtelijk wordt vastgesteld, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en de ouder op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is, of, indien deze is overleden, op de dag van overlijden Nederlander was. Betreft het een Nederlandse uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg of, indien binnen deze periode hoger beroep is ingesteld, van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien binnen deze laatste periode beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie. Betreft het een buitenlandse rechterlijke uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.

Gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van 1 april 2003 tot 1 april 2014 en na 1 april 2014 van het ouderschap

De onderhavige bepaling geldt voor vaststellingen van het vaderschap/ouderschap die, in hun algemeenheid, onherroepelijk worden op of ná 1 april 2003. Deze bepaling gaat uit van verkrijging van het Nederlanderschap door de minderjarige op het moment dat de rechterlijke uitspraak waarbij het vader- of ouderschap is vastgesteld, in het algemeen, niet meer openstaat voor beroep. Een kind van vreemde nationaliteit wordt Nederlander, als het op de dag van de uitspraak in eerste aanleg van een Nederlandse rechter minderjarig was én de vader/ouder Nederlander is:

  • op de eerste dag na een periode van drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg; óf

  • als hoger beroep is ingesteld: op de eerste dag na een periode van drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep; óf

  • als cassatie is ingesteld: op de dag van de uitspraak in cassatie.

Afhankelijk van de omstandigheden verkrijgt het kind het Nederlanderschap op één van de dagen, genoemd onder bovenstaande punten. Dit is in het algemeen de datum waarop de rechterlijke uitspraak niet meer openstaat voor beroep. De regel is dat het kind het Nederlanderschap verkrijgt op de eerste dag dat de rechterlijke uitspraak in beginsel onherroepelijk is. Ook uit de zinsnede ‘In afwijking van artikel 3’ vloeit voort dat de gerechtelijke vaststelling nationaliteitsrechtelijk niet terugwerkt tot de geboorte van het kind.

Zou na het hier bedoelde tijdstip van verkrijging van het Nederlanderschap alsnog tegen de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap met succes beroep of beroep in cassatie worden ingesteld (door een destijds onbekende belanghebbende), dan gaat, mits het kind dan nog minderjarig is, in principe het verkregen Nederlanderschap verloren op grond van artikel 14, vierde (tot 01.10.2010 tweede) lid, RWN (zie voor verlies van het Nederlanderschap door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend, de toelichting bij artikel 14, vierde lid, RWN).

Gerechtelijke vaststelling vaderschap na 1 april 2003 en het ouderschap na 1 april 2014 buiten Nederland

Als het vaderschap ná 1 april 2003 en het ouderschap ná 1 april 2014, buiten Nederland rechtsgeldig is vastgesteld, verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop de rechterlijke uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen. Zou echter het toegepaste buitenlandse recht voor dergelijke uitspraken geen kracht van gewijsde kennen, dan moeten voor de bepaling van de dag waarop het Nederlanderschap is verkregen, de voor Nederlandse vaststellingen geldende termijnen worden toegepast.

Postume gerechtelijke vaststelling van het vaderschap na 1 april 2003 en het ouderschap na 1 april 2014

Is de vader van wie het vaderschap ná 1 april 2003, dan wel de persoon van wie het ouderschap na 1 april 2014 gerechtelijk is vastgesteld, ten tijde van die vaststelling overleden dan gelden de volgende voorwaarden voor het verkrijgen van het Nederlanderschap (cumulatief):

  • op de dag van de uitspraak in eerste aanleg is het kind minderjarig; én

  • de vader/ouder was Nederlander op de dag van zijn/haar overlijden.

Naamskeuze in geval van buitenlandse rechterlijke vaststelling van het ouderschap

Artikel 10:18 BW tot en met artikel 10:26 BW is hierbij van toepassing.

Van belang is vooral artikel 10:25 BW, eerste lid aanhef en onder f, waarvan de tekst luidt:

‘Indien het ouderschap van een kind buiten Nederland rechtsgeldig is vastgesteld en dat kind daardoor het Nederlanderschap heeft verkregen of behouden, en indien de geslachtsnaam van dat kind na de vaststelling van het ouderschap niet is bepaald met inachtneming van een naamskeuze in de zin van artikel 5 lid 2 van Boek 1, kunnen de moeder en de persoon wiens ouderschap gerechtelijk is vastgesteld gezamenlijk alsnog, tot twee jaar na het tijdstip waarop de gerechtelijke beslissing houdende vaststelling van het ouderschap in kracht van gewijsde gaat, gezamenlijk verklaren welke van hun beider geslachtsnamen het kind zal hebben. Heeft het kind op het tijdstip waarop de beslissing houdende vaststelling van het ouderschap in kracht van gewijsde gaat, de leeftijd van zestien jaar bereikt, dan kan het, tot twee jaar na dat tijdstip, zelf alsnog verklaren van wie van beide ouders het de geslachtsnaam zal hebben.’

Dit betekent dat in geval van een buitenlandse rechterlijke vaststelling van het ouderschap, waarbij voor het betreffende kind, dat door die vaststelling Nederlander is geworden of na de vaststelling Nederlander is gebleven, geen naamskeuze is gedaan, alsnog – binnen twee jaar na het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak – door de ouders gezamenlijk ten behoeve van het kind een verklaring van naamskeuze kan worden afgelegd. Was het kind zestien jaar of ouder bij het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak, dan kan het de verklaring van naamskeuze zelf afleggen. Op grond van artikel 10:25, tweede lid, BW kan de hier bedoelde verklaring worden afgelegd ten overstaan van iedere ambtenaar van de burgerlijke stand.

Voorbeeld 1

Op 9 januari 2001 heeft de Rechtbank Rotterdam ten aanzien van het op 10 maart 1989 geboren kind A, van vreemde nationaliteit, vastgesteld wie de vader is. Er is geen hoger beroep ingesteld. De man van wie het vaderschap is vastgesteld, is vanaf zijn geboorte Nederlander.

In 2001 kende de RWN nog geen aparte regeling voor de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en werkte die vaststelling ook nationaliteitsrechtelijk terug tot de geboorte van het kind. A moet dan ook geacht worden het kind te zijn waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader Nederlander is en daardoor het Nederlanderschap vanaf zijn geboorte te bezitten op grond van artikel 3, eerste lid, RWN.

Zou de man, van wie het vaderschap is vastgesteld, nimmer Nederlander geweest zijn, maar bij de geboorte van A in Nederland hebben gewoond en zelf zijn geboren uit een in Nederland wonende moeder, dan zou A als gevolg van de vaderschapsvaststelling geacht moeten worden sinds geboorte het Nederlanderschap te ontlenen aan artikel 3, derde lid, RWN.

Voorbeeld 2

Op 19 januari 2004 heeft de Rechtbank Rotterdam ten aanzien van B (geboren op 10 maart 1999), van vreemde nationaliteit, vastgesteld wie de vader is. Er is geen hoger beroep ingesteld. De man van wie het vaderschap is vastgesteld, is vanaf zijn geboorte Nederlander. B verkrijgt het Nederlanderschap op 20 april 2004.

Voorbeeld 3

Op 28 november 2005 stelt de Rechtbank Rotterdam ten aanzien van B (geboren op 3 augustus 2000), van vreemde nationaliteit, vast wie de vader is. Er is geen hoger beroep ingesteld. De man van wie het vaderschap is vastgesteld, is vanaf zijn geboorte Nederlander. B verkrijgt het Nederlanderschap op 1 maart 2006. In een schrikkeljaar ligt de verkrijgingsdatum op 29 februari.

Voorbeeld 4

Op 9 januari 2004 heeft de Rechtbank Den Haag ten aanzien van B (geboren 11 augustus 1995), van vreemde nationaliteit, vastgesteld wie de vader is. De man van wie het vaderschap is vastgesteld, is vanaf zijn geboorte Nederlander. Tegen de vaderschapsvaststelling wordt door een destijds onbekende belanghebbende hoger beroep ingesteld, echter zonder succes. De uitspraak in hoger beroep is van 15 juli 2004. Tegen die uitspraak wordt geen beroep in cassatie ingesteld.

Op grond van artikel 4, eerste lid, RWN verkrijgt B het Nederlanderschap op 16 oktober 2004 (dat is de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep). Aan alle voorwaarden van artikel 4, eerste lid, RWN is voldaan; dat zijn in casu de volgende:

  • het vaderschap is vastgesteld bij Nederlandse rechterlijke uitspraak;

  • op 9 januari 2004 (de dag van de uitspraak in eerste aanleg) is B minderjarig;

  • op 16 oktober 2004 (de eerste dag na een periode van drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep) is de vader Nederlander (deze datum moet worden aangehouden, omdat van de uitspraak in hoger beroep geen beroep in cassatie is ingesteld).

Voorbeeld 5

Buiten Nederland is op 12 maart 2004 ten aanzien van het op 10 mei 1986 geboren kind C, van vreemde nationaliteit, rechtsgeldig vastgesteld wie de vader is. De man van wie het vaderschap is vastgesteld, is vanaf zijn geboorte Nederlander. De rechterlijke uitspraak heeft op 12 mei 2004 kracht van gewijsde gekregen.

Op grond van artikel 4, eerste lid, RWN verkrijgt C het Nederlanderschap op 12 mei 2004. Immers, C was op 12 maart 2004 (de dag van de uitspraak in eerste aanleg) minderjarig, de rechterlijke uitspraak is op 12 mei 2004 in kracht van gewijsde gegaan en de vader was toen Nederlander. Dat C al meerderjarig was op de dag waarop de rechterlijke uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, speelt geen rol. Wat dat betreft is uitsluitend de dag van de uitspraak in eerste aanleg bepalend en op die dag was C nog minderjarig.

Zou C zelf een kind hebben gehad, dan zou dat kind eveneens op 12 mei 2004 Nederlander zijn geworden, en wel op grond van artikel 4, tweede lid, RWN.

Voorbeeld 6

Op 5 april 2014 heeft de Rechtbank Den Haag ten aanzien van B (geboren op 31 oktober 2013), van vreemde nationaliteit, vastgesteld wie de duomoeder is. Er is geen hoger beroep ingesteld. De duomoeder van wie het ouderschap is vastgesteld, is vanaf haar geboorte Nederlander. B verkrijgt het Nederlanderschap op 6 juli 2014.

4-2. Toelichting ad artikel 4, tweede lid

Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend.

Een minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte door een Nederlander wordt erkend en jonger is dan zeven jaar verkrijgt het Nederlanderschap van rechtswege. Het Nederlanderschap wordt verkregen vanaf de datum van erkenning. Deze verkrijging geldt vanaf 1 maart 2009. Voor kinderen erkend tijdens hun minderjarigheid tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 geldt deze verkrijginggrond niet. Zij kunnen gebruik maken van de optiemogelijkheden van artikel II, eerste lid, onder a van de rijkswet van 27 juni 2008 (Stb. 270). Zie de oudere Handleidingen voor een toelichting op de regelgeving vóór 1 april 2003.

Vanaf 1 april 2014

Op 1 april 2014 is Boek 1 BW gewijzigd. Met ingang van 1 april 2014 kan de vrouwelijke partner van de moeder uit wie het kind is geboren door erkenning het juridisch moederschap verkrijgen

(artikel 1:198, eerste lid, aanhef en onder c BW).

Met ingang van 1 april 2014 is de bepaling over de rechterlijke tussenkomst voor de erkenning van een kind door een – op het tijdstip van erkenning – met een andere vrouw gehuwde man vervallen. Tot 1 april 2014 gold dat een erkenning nietig is tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat aan bepaalde voorwaarden is voldaan (artikel 1:204 onder e oud BW).

Deze rechterlijke toets is op 1 april 2014 afgeschaft. Dit geldt dus ook niet voor de erkenning van een kind door een met een andere vrouw of man gehuwde vrouw, die mogelijk is geworden per 1 april 2014.

Er bestaan nog wel wettelijke beletselen voor een rechtsgeldige erkenning. Die staan in artikel 1:204, eerste lid BW, welk artikel luidt: De erkenning is nietig, indien zij is gedaan:

  • a. door een persoon die krachtens artikel 41 geen huwelijk met de moeder mag sluiten of krachtens artikel 80a, zesde lid, geen geregistreerd partnerschap met de moeder mag aangaan;

  • b. door een minderjarige die de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt;

  • c. indien het kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de moeder of de vader;

  • d. zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder;

  • e. terwijl er twee ouders zijn.

Voorbeeld 1

Een jongen van twee jaar die geboren is uit een Venezolaanse ongehuwde vrouw wordt op 1 augustus 2009 erkend door een Nederlander. Omdat de jongen op de datum van erkenning jonger is dan zeven jaar verkrijgt hij het Nederlanderschap op de datum van erkenning.

Voorbeeld 2 (art. 3,1 en 4,2 RWN)

Mevrouw F en meneer G, beiden van Nederlandse nationaliteit zijn in 1999 met elkaar getrouwd in Nederland en wonen in Nederland. In 2015 bevalt de ongehuwde mevrouw E, van Indiase nationaliteit, tijdens een kort verblijf in Nederland van een zoontje. Op de Nederlandse geboorteakte van het jongetje staat alleen mevrouw E vermeld als moeder.

Kan mevrouw F het kind voor de geboorte erkennen?

Antwoord: ja, op grond van artikel 1:198, eerste lid, aanhef en onder c BW kan zij het kind voor de geboorte erkennen. Het kind is dan vanaf de geboorte Nederlander.

Kan mevrouw F het kind na de geboorte erkennen?

Antwoord: Ja, ook dat is mogelijk. Als zij het kind erkent voordat het 7 jaar wordt, dan wordt het kind automatisch door de erkenning en vanaf de dag van de erkenning Nederlander.

Voor het geval dat mevrouw F wacht met de erkenning tot het kind 7 jaar of ouder is, dan wordt het kind daarmee geen Nederlander. Mevrouw F zal immers niet het biologisch ouderschap kunnen aantonen.

Tot slot: Mevrouw E is en blijft ook juridisch moeder en moet steeds toestemmen met de erkenning.

Erkenning van kinderen tijdens bigaam of polygaam huwelijk

Een kind geboren uit een bigaam of polygaam huwelijk van de ouders verkrijgt bij geboorte niet de Nederlandse nationaliteit, zie de toelichting bij artikel 3, eerste lid, RWN.

Het komt voor dat een man zijn kind, geboren uit zijn bi- of polygaam gesloten huwelijk, in Nederland alsnog erkent, terwijl hij op dat moment nog bi- of polygaam gehuwd is. Gelet op de limitatieve opsomming van nietigheidsgronden in artikel 1:204, eerste lid, BW (sinds 1 april 2014), leidt strijd met de openbare orde niet tot nietigheid van een erkenning. Zie hiervoor de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:721). Deze uitspraak heeft alleen betrekking op in Nederland gedane erkenningen op of na 1 april 2014.

Dit betekent dat de minderjarige vreemdeling die voor of na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar in Nederland door een Nederlander is erkend, van rechtswege Nederlander wordt, ook al heeft de erkenning plaatsgevonden op het moment dat de vader een bi- of polygaam gehuwde Nederlander is.

Let op:

  • Als achteraf blijkt dat de man ook op het moment van het Nederlander worden bigaam gehuwd was, dan moet dit aan de IND gemeld moet worden. Dit kan immers een intrekkingsgrond van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, eerste lid, RWN, zijn.

  • Vorenstaande neemt niet weg dat een ambtenaar van de burgerlijke stand in Nederland bij het opmaken van akten een eigen onderzoeksplicht heeft en het opmaken van een (erkennings)akte kan weigeren, omdat hij van oordeel is dat de Nederlandse openbare orde zich hiertegen verzet (artikelen 18 en 18c boek 1 BW). Een in het buitenland (b.v. België) eenmaal gedane erkenning door een Nederlandse bigaam gehuwde man, wordt beschouwd als in strijd met de Nederlandse openbare orde en wordt in Nederland niet erkend omdat dat rechtsfeit onverenigbaar is met de Nederlandse openbare orde als bedoeld in artikel 10:100 lid 1 onder c jo 10:101 lid 1 BW. De uitspraak van de afdeling betreft de nietigheidsgronden genoemd in artikel 1:204 BW en ziet niet op een in het buitenland gedane erkenning door een bi- of polygaam gehuwde Nederlander.

4-3. Ad artikel 4, derde lid

Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die zonder erkenning door wettiging het kind wordt van een Nederlander.

Of een wettiging erkend kan worden in Nederland is geregeld in artikel 10:98 BW. Dit artikel verwijst naar de Overeenkomst van Rome (in lid 1) en naar de gewone verblijfplaats van het kind (in lid 2).

Een buitenlandse wettiging wordt erkend op grond van de Overeenkomst van Rome van 10 september 1970 inzake wettiging door huwelijk (Trb. 1972, 61), als wettiging plaatsvindt naar het recht van de nationaliteit van de moeder of naar het recht van de nationaliteit van de vader. Een voorvraag bij wettiging is wel of het huwelijk op grond van het Nederlandse internationaal privaatrecht kan worden erkend.

Deze overeenkomst is op 31 juli 1977 voor Nederland in werking getreden. Dit betekent dat een buitenlandse wettiging op of na 31 juli 1977 in Nederland op grond van deze Overeenkomst geaccepteerd moet worden. Overigens moeten wettigingen (zonder voorafgaande erkenning) door huwelijk die tot stand gekomen zijn in een land dat geen partij is bij genoemde Overeenkomst ook in Nederland worden erkend (zie artikel 5 van de Overeenkomst).

Op grond van artikel 10:98 BW kan een wettiging daarnaast ook erkend worden als het kind wordt gewettigd naar het recht van het land waar het zijn gewone verblijfplaats heeft.

Wettiging vindt veelal plaats door huwelijk, maar kan ook geschieden door een nadien genomen beslissing van een rechterlijke of andere bevoegde autoriteit of door brieven van wettiging. Het Nederlanderschap wordt verkregen vanaf de datum van wettiging. Als de wettiging op of na 1 maart 2009 plaatsvindt, dan wordt het kind Nederlander op grond van artikel 4, lid 3 RWN, als het kind op het moment van de wettiging minderjarig is. Voor kinderen gewettigd tijdens hun minderjarigheid tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 geldt deze verkrijgingsgrond niet. Zie voor hen het overgangsrecht zoals beschreven in paragraaf 6 in de toelichting van artikel 6 RWN. Zie de oudere Handleidingen voor een toelichting op de regelgeving vóór 1 april 2003.

Voorbeeld 1

Een Turkse ongehuwde vrouw bevalt op 1 mei 2009 van een meisje. Een jaar na de geboorte trouwt de moeder van het kind in Turkije met een Nederlander. Op grond van de Overeenkomst van Rome inzake wettiging door huwelijk moet de Turkse wettiging in Nederland als geldig worden aangemerkt. Het recht van de nationaliteit van de moeder (het Turkse recht) kent immres wettiging (artikel 293 Turks BW). Dit betekent dat het kind het Nederlanderschap verkrijgt vanaf de datum van wettiging, in dit geval 1 mei 2010.

Voorbeeld 2

Een Turkse ongehuwde vrouw bevalt in Turkije in 2009 van een meisje. Twee jaar na de geboorte trouwt de moeder van het kind in Nederland met een Nederlander, die niet de biologische vader is. Het recht van de nationaliteit van de moeder (het Turkse recht) kent wettiging (artikel 293 Turks BW). Moeder en kind wonen op de dag van dit Nederlandse huwelijk al 10 maanden bij de man in Nederland. Of er in dit geval sprake is van wettiging wordt door de Turkse autoriteiten bepaald. De wettiging kan door de Nederlandse overheid pas erkend worden nadat een bewijsstuk van de Turkse autoriteiten is overgelegd dat het kind is gewettigd. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit een document waarin de man als vader van het kind wordt genoemd. Op dat moment is het kind gewettigd naar Turks recht en wordt het Nederlander op grond van artikel 4, lid 3 RWN.

Voorbeeld 3

Een Belgische ongehuwde vrouw woont samen met haar kind van Belgische nationaliteit in Turkije. Het kind is niet erkend. Als zij op 22 november 2011 met de biologische vader van dit kind trouwt, wordt het kind (9 jaar oud) door dit huwelijk gewettigd naar Turks recht (Nederlands noch Belgisch recht kennen nog de wettiging). Die wettiging wordt in Nederland erkend (onder toepassing van art. 10:98, tweede lid BW), omdat het kind zijn gewone verblijfplaats heeft in Turkije. Het kind wordt door deze wettiging Nederlander vanaf 22 november 2011.

Op grond van artikel 2 eerste lid RWN hebben verkrijging en verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht, tenzij de wet anders bepaalt. In artikel 4 derde lid RWN is niets opgenomen over terugwerkende kracht dus dit betekent dat het Nederlanderschap wordt verkregen vanaf de datum van wettiging, ook al werkt de wettiging in sommige landen terug tot de geboorte van het kind.

4-4. Toelichting ad artikel 4, vierde lid

Door erkenning wordt ook Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologische ouderschap bij of binnen een termijn van één jaar na de erkenning aantoont.

Een minderjarige vreemdeling die zeven jaar of ouder is en wordt erkend door een Nederlander verkrijgt het Nederlanderschap als de Nederlandse erkenner bij of binnen een jaar na de erkenning zijn biologische ouderschap aantoont door middel van een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid).

Het Nederlanderschap wordt verkregen vanaf de datum van erkenning. Dit kan betekenen dat een kind weliswaar tijdens zijn minderjarigheid wordt erkend, maar pas als hij meerderjarig is verneemt van de bevoegde instantie dat hij het Nederlanderschap heeft verkregen. Dit artikellid geldt vanaf 1 maart 2009.

Voorbeeld 1

Een minderjarig kind van 17,5 jaar van een Poolse ongehuwde vrouw wordt op 1 november 2009 erkend door een Nederlander. Na tien maanden overlegt de Nederlandse erkenner een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het Besluit DNA-onderzoek waaruit blijkt dat hij met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de biologische vader is van het kind. Dit betekent dat het kind vanaf de datum van erkenning, 1 november 2009, het Nederlanderschap verkrijgt, ook al verneemt hij dit pas als hij meerderjarig is.

Voorbeeld 2

Mevrouw A, van Nigeriaanse nationaliteit en mevrouw B, van Nederlandse nationaliteit zijn in 2002 met elkaar getrouwd in Nederland. In 2005 bevalt mevrouw A, nog steeds alleen van Nigeriaanse nationaliteit en nog steeds getrouwd met mevrouw B, in Nederland van een dochtertje. Het dochtertje is een biologisch kind van de Nederlandse B en van een anonieme spermadonor in Nigeria en komt na een in Nigeria uitgevoerde eiceldonatie (B aan A) ter wereld.

Op de Nederlandse geboorteakte uit 2005 van het meisje staat (uiteraard) mevrouw A als de moeder. Mevrouw B heeft het kind niet geadopteerd, maar wil zodra het op 1 april 2014 mogelijk is geworden haar dochter erkennen. Op 5 november 2014 erkent mevrouw B haar dan negen jaar oude dochter.

Kan mevrouw B het kind erkennen?

Antwoord: ja, op grond van artikel 1:198, eerste lid, aanhef en onder c BW kan zij het kind erkennen.

Krijgt het kind door de erkenning de Nederlandse nationaliteit?

Antwoord: Ja, maar alleen als mevrouw B volgens artikel 4, vierde lid RWN binnen één jaar na de erkenning haar biologisch moederschap aantoont met DNA-bewijs. De wijze waarop dit bewijs moet worden geleverd, is dezelfde wijze als voorgeschreven in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap.

Kan het kind eventueel op een andere manier dan door het overleggen van DNA-bewijs van het biologisch moederschap van mevrouw B de Nederlandse nationaliteit krijgen?

Antwoord: ja, het minderjarige kind kan door een optie op grond van artikel 6, eerste lid en onder c RWN de Nederlandse nationaliteit krijgen als mevrouw B direct voorafgaande aan de optieverklaring zonder onderbreking ten minste drie jaren het kind heeft verzorgd en opgevoed.

In dit geval heeft mevrouw B al 9 jaar het kind verzorgd en opgevoed. Het kind kan dus direct opteren. Deze optiemogelijkheid is ook van belang als de meemoeder niet de biologische ouder is.

4-5. Ad artikel 4, vijfde lid

Kinderen van de minderjarige vreemdeling die op grond van het eerste, derde, of vierde lid het Nederlanderschap verkrijgt, delen in die verkrijging.

Als een kind op grond van artikel 4, eerste, derde of vierde lid Nederlander wordt en het kind zelf kinderen heeft, dan delen die kinderen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Zij verkrijgen het Nederlanderschap met ingang van dezelfde dag als hun ouder.

Voorbeeld

Een meisje van 16 jaar die geboren is uit een Dominicaanse ongehuwde vrouw, wordt op 1 oktober 2009 erkend door een Nederlander. Op de datum van erkenning heeft zij een zoon van 6 maanden die buiten huwelijk is geboren. Na overlegging van een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het Besluit DNA-onderzoek krijgt zij op grond van artikel 4, vierde lid RWN, het Nederlanderschap. Haar zoontje deelt op grond van artikel 4, vijfde lid RWN in de verkrijging van het Nederlanderschap.

4-6. Ad artikel 4 zesde lid

Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het in het vierde lid bedoelde bewijs.

De algemene maatregel van rijksbestuur die hier bedoeld wordt is het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417). In dit besluit wordt aangegeven dat het vaderschap wordt aangetoond door DNA-bewijs van een laboratorium dat voldoet aan de eisen gesteld in dit besluit. Ook is in dit besluit bepaald dat het DNA-onderzoek ten behoeve van vaderschapsonderzoek moet worden verricht in een laboratorium dat door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van:

  • 1) de criteria genoemd in de NEN- en ISO/IEC 17025 of de NEN-EN ISO/IEC 15189; en

  • 2) de aanbevelingen van de Paternity Testing Commission van de International Society of Forensic Genetics (FSI 2002 en 2007). Deze aanbevelingen worden vermeld in het wetenschappelijk artikel Paternity Testing Commission of the International Society of Forensic Genetics: recommendations on genetic investigations in paternity cases, Forensic Science international, 129 (2002) p. 144–157 en aangevuld in het artikel 'ISFG: Recommendations on biostatistics in paternity testing', Forensic Sci. Int. Genetics 1(3), 223–231 (2007). Zie de website www.isfg.org onder publications.

Als het onderzoek is verricht conform de aanbevelingen van de ISFG, betekent dit dat het vaderschap slechts is bewezen, als het onderzoek met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid (99,99%) het vaderschap bevestigt.

Of een in Nederland gevestigd laboratorium voldoet aan deze normen blijkt uit de ‘scope’: de verklaring voor welke activiteiten de accreditatie van toepassing is. Een laboratorium kan voor sommige activiteiten wél zijn geaccrediteerd en andere activiteiten niet. De actuele ‘scope’ van Nederlandse laboratoria is via een zoekmachine te vinden op de website van de Raad van Accreditatie in Utrecht (www.rva.nl) door de naam van het laboratorium in te vullen. De Raad van Accreditatie controleert de naleving van de ISO/IEC-normen en de aanbevelingen van de ISFG van de Nederlandse laboratoria.

Geaccrediteerde laboratoria

Per juli 2019 zijn het Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis (Stichting Nijmeegs Interconfessioneel ziekenhuis Canisius-Wilhelmina Klinisch Chemisch en Hematologisch Laboratorium) en The Maastricht Forensic Institute B.V. (TMFI) door de Raad van Accreditatie geaccrediteerd conform de bovengenoemde normen. TMFI voert overigens bij de uitvoering van rechtsgeldig verwantschapsonderzoek de merknaam Verilabs. Verilabs is derhalve onderdeel van TMFI B.V. (dit staat ook op het briefpapier vermeld).

Nb: het vorenstaande is onder voorbehoud van wijzigingen. Voor actuele informatie kan altijd de website van de Raad van Accreditatie (www.rva.nl) worden geraadpleegd. De zoekopdrachten (tabblad SCOPES) ‘paternity’ en ‘ISFG’ geven beide dagelijks de juiste informatie.

Voormalig geaccrediteerde laboratoria/ gestopt c.q. (vrijwillig) geschorste laboratoria

Mocite BV was geaccrediteerd van 1 november 2011 tot 1 januari 2013. Een rapport uit deze periode kan dus geaccepteerd worden. Voor onderzoeken van Baseclear en Verilabs van voor 11 juli 2013 geldt in verband met de toenmalige samenwerking: als Verilabs het DNA bewijs heeft afgenomen op het laboratorium (rechtsgeldig DNA-onderzoek, dus niet via een thuiskit) en BaseClear heeft het DNA-onderzoek gedaan (het onderzoeksrapport staat op briefpapier van BaseClear), dan kan het DNA bewijs geaccepteerd worden. Let wel: op 25 september 2018 is BaseClear vrijwillig geschorst voor de gehele scope. DNA-verklaringen van na deze datum kunnen dan ook niet geaccepteerd worden. Andere laboratoria die gestopt zijn met verwantschapsonderzoek zijn Sanquin en het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Zo is Sanquin op 21 juni 2017 gestopt met verwantschapsonderzoek voor particulieren. Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) – weliswaar nog steeds geaccrediteerd – heeft aangegeven per 1 januari 2019 geen verwantschapsonderzoeken meer uit te voeren voor particulieren.

Als het onderzoek is verricht door een laboratorium in het buitenland moet het laboratorium zijn geaccrediteerd door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie of door een bevoegde autoriteit. Veel Raden van Accreditatie of vergelijkbare instanties, waaronder die in Nederland, zijn aangesloten bij de International Laboratory Accreditation Cooperation (ILAC). Dit kan worden onderzocht op de website van het ILAC, (www.ilac.org). Als de betreffende buitenlandse organisatie is aangesloten bij het ILAC geldt het als een bevoegde instantie in de zin van het Besluit DNA-onderzoek vaderschap. Als in een land geen Raad voor Accreditatie of vergelijkbare instantie is, kan het zijn dat er een andere instelling is in dat land die bevoegd is om te controleren of een laboratorium zich houdt aan de ISO/IEC-normen. Degene die het vaderschap wenst te bewijzen moet met documenten aantonen dat het laboratorium waarvan bewijs wordt overgelegd, is geaccrediteerd door een buitenlandse bevoegde instantie.

Het is mogelijk dat een laboratorium geaccrediteerd is conform de hiervoor genoemde normen, maar ook DNA-onderzoek verricht op basis van een zogenaamde thuis-‘kit’. Bij een thuis-‘kit’ nemen mensen zelf (dus geen arts) DNA-materiaal af bij zichzelf/de erkenner en het kind en stuurt dit vervolgens op naar het laboratorium. Deze gang van zaken is niet in overeenstemming met de aanbevelingen van de ISFG. Hierin wordt onder meer beschreven dat de identiteit van degene waarvan het DNA wordt afgenomen volgens een vaste procedure wordt vastgesteld, opdat de identiteit van de betrokkenen kan worden gewaarborgd. DNA-bewijs op basis van een thuis-‘kit’ kan daarom niet worden geaccepteerd. Als een laboratorium ook DNA-onderzoek doet op basis van thuis-‘kits’ moet uit het DNA-onderzoeksrapport of begeleidend schrijven te blijken dat de monsterafname is verricht conform de normen van de ISFG. Ook deze bewijslast rust op de betrokkene. Dit kan hij aantonen door de ‘scope’ van het betreffende laboratorium te overleggen. Hieruit moet blijken dat niet alleen de afname, analyse, interpretatie en rapportage van vaderschapsonderzoek volgens de aanbevelingen van de ISFG is gebeurd, maar ook de identificatie van degenen van wie DNA-materiaal wordt afgenomen volgens deze aanbevelingen heeft plaatsgevonden.

Samenvattend geldt het volgende:

Uit het rapport van een laboratorium moet blijken dat het laboratorium geaccrediteerd is conform

  • 1. de ISO/IEC-norm 17025 en/of 15189; én

  • 2. de aanbevelingen van de Paternity Testing Commission of the International Society of Forensic Genetics (ISFG);

  • 3. Het vaderschapsonderzoek van dit laboratorium dient geaccrediteerd volgens de bovenstaande nummers 1 én 2; als één van beide ontbreekt, kan het DNA-bewijs niet worden geaccepteerd;

  • 4. Betreft het een rapport van een in Nederland gevestigde instelling/onderneming dan moet deze instelling/onderneming bovendien geaccrediteerd zijn door de Raad van Accreditatie in Utrecht;

  • 5. Betreft het een rapport van een buiten Nederland gevestigde instelling/onderneming dan moet deze instelling/onderneming bovendien geaccrediteerd zijn door een Raad van Accreditatie of vergelijkbare instantie in het betreffende land of een instantie die vergelijkbaar is met een Raad van Accreditatie.

Deze Raad van Accreditatie of vergelijkbare instantie moet in dat land de bevoegde instantie tot accreditatie zijn. Als deze organisatie is aangesloten bij de International Laboratory Accreditation Cooperation (ILAC) geldt deze in ieder geval als bevoegde autoriteit. Als dit niet het geval is moet degene die het vaderschap wil aantonen, bewijzen dat het laboratorium is geaccrediteerd door de bevoegde instantie in dat land. Hij kan dit doen door een verklaring te overleggen van de instantie die volgens betrokkene de bevoegde accrediterende organisatie in dat land is.

Voorbeeld 1

Een meisje van acht jaar, geboren uit een Venezolaanse ongehuwde vrouw, wordt door een Nederlander erkend. Acht maanden later wordt een DNA-bewijs overgelegd waaruit blijkt dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de erkenner de biologische vader van het kind is. Het DNA-bewijs is in Nederland afgenomen bij een huisarts en vervolgens is het DNA-onderzoek uitgevoerd door een laboratorium in de VS dat werkt volgens de ISO/IEC normen 17025 en 15189. Dit Amerikaanse laboratorium is tevens geaccrediteerd door de American Council of Independent Laboratories. Deze laatste organisatie is aangesloten bij de ILAC. Dit DNA-bewijs kan evenwel niet worden geaccepteerd, omdat het laboratorium niet is geaccrediteerd conform de aanbevelingen van de ISFG. De monsterafname is evenmin op de juiste wijze geschied.

Voorbeeld 2

Een Nederlandse ongehuwde man heeft op 1 mei 2009 een 12-jarige jongen erkend. De man wil binnen een jaar na de erkenning zijn biologische vaderschap aantonen, zodat de jongen alsnog het Nederlanderschap verkrijgt. De man wendt zich tot de gemeente en vraagt of hij via een goedkope thuistest van Verilabs, zijn biologisch vaderschap zoals bedoeld in artikel 4, zesde lid, kan aantonen. De gemeente informeert hem dat Baseclear weliswaar geaccrediteerd is om vaderschapsonderzoeken uit te voeren, maar dat dit niet geldt voor een thuistest van deze organisatie, omdat de identiteitsvaststelling dan niet in overeenstemming is met de ISFG-aanbevelingen. Vervolgens vraagt de man bij Verilabs een vaderschapsonderzoek aan dat wel voldoet aan de eisen zoals gesteld in het Besluit DNA-onderzoek. Nadat de identiteit is vastgesteld conform de ISFG-aanbevelingen wordt bij het laboratorium van Baseclear het onderzoek uitgevoerd. Volgens het rapport van Baseclear bevestigt het onderzoek met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid (99,99%) het vaderschap van de man. Aan B&W wordt het rapport op 17 november 2009 overgelegd. Dit is dus ruim binnen de vereiste termijn van een jaar. De jongen verkrijgt aldus vanaf 1 mei 2009 het Nederlanderschap.

Artikel 5

Artikel 5

Nederlander wordt het kind dat in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten bij rechterlijke uitspraak is geadopteerd, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en ten minste één der adoptiefouders op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is. Het kind verkrijgt het Nederlanderschap op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg of, indien binnen deze periode hoger beroep is ingesteld, van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien binnen deze laatste periode beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie.

Verwijzingen

RWN: artikel 14.2

WBRv: artikelen 358 en 426

Overgangsrecht

Geen.

5-alg. Toelichting algemeen

Per 1 april 2003 zijn in het toenmalige artikel 5 RWN de woorden ‘de adoptief-vader of adoptief-moeder’ gewijzigd in: ‘ten minste één der adoptiefouders’, zulks in verband met de mogelijkheid van adoptie door personen van hetzelfde geslacht.

Verder zijn op die datum de termijnen in het toenmalige eerste en derde lid van artikel 5 RWN aangepast aan de per 1 januari 2002 gewijzigde termijnen voor beroep en cassatie in verzoekschriftprocedures (zie artikel 358 respectievelijk artikel 426 WBRv).

Op 1 januari 2004 is artikel 5 RWN vervangen door de artikelen 5, 5a, 5b en 5c RWN (zie Stb. 2003, 284). Vernummering van artikel 5 RWN, zoals dat artikel gold vanaf 1 oktober 1998 (Stb. 1998, 303), werd nodig geacht in verband met de inwerkingtreding op 1 januari 2004 van de Wet conflictenrecht adoptie (Stb. 2003, 283).

Definitie familierechtelijke betrekking(en)

Voor de betekenis van het begrip familierechtelijke betrekkingen in deze paragraaf wordt verwezen naar de definitie, zoals die is opgenomen in de toelichting op artikel 1, eerste lid, onder c en d RWN en in paragraaf ‘5a-alg Toelichting algemeen’ bij de toelichting op artikel 5a RWN.

Verklaring voor recht afgegeven voor 1 oktober 1998

Omstreeks 1997 is geoordeeld dat ook sprake is van verwerving van het Nederlanderschap door de minderjarige, indien door een Nederlandse rechter een verklaring voor recht werd afgegeven, inhoudende dat een buiten het Koninkrijk totstandgekomen adoptie rechtswerking binnen het Nederlandse recht heeft, én ten minste één van de adoptiefouders Nederlander was op het moment van de verklaring voor recht. Dit standpunt is met ingang van 1 oktober 1998 verlaten9).

Voor buitenlandse adopties van vóór 1 oktober 1998 geldt het volgende.

Op grond van artikel 5 RWN, zoals dit artikel luidde tot 1 oktober 1998, heeft ook het Nederlanderschap verkregen de minderjarige vreemdeling ten aanzien van wie (cumulatief):

  • vóór 1 oktober 1998; én

  • een verklaring voor recht door een Nederlandse rechter is gegeven

  • inhoudende dat de buiten het Koninkrijk totstandgekomen adoptie rechtswerking binnen het Nederlandse recht heeft; én

  • waarbij op het moment van de afgifte van de verklaring voor recht ten minste één van de adoptiefouders Nederlander was.

Toelichting artikel 5 RWN 2004

Per 1 april 2003 is de wijze van vaststelling van de dag, waarop het Nederlanderschap door adoptie verkregen wordt, anders geformuleerd. Vóór 1 april 2003 was bepaald, dat het Nederlanderschap verkregen werd op de dag dat de rechterlijke uitspraak kracht van gewijsde had gekregen. De huidige, daarvan afwijkende, formulering houdt verband met het feit dat, sinds het procesrecht in zaken van personen- en familierecht op 1 april 1995 gewijzigd is, een adoptiebeschikking strikt genomen niet meer in kracht van gewijsde gaat, aangezien er altijd een kleine kans bestaat dat een onbekende belanghebbende alsnog hoger beroep instelt.

Het in Nederland, Curaçao en Sint Maarten bij rechterlijke uitspraak geadopteerde kind van vreemde nationaliteit verkrijgt het Nederlanderschap indien het op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig is en ten minste één van de adoptiefouders Nederlander is:

  • op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg, of

  • indien hoger beroep is ingesteld: op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, of

  • indien beroep in cassatie is ingesteld: op de dag van de uitspraak in cassatie.

Afhankelijk van de omstandigheden verkrijgt het kind het Nederlanderschap op één van de dagen, genoemd achter de bovenstaande aandachtstekens. Dit is de datum waarop de rechterlijke uitspraak in het algemeen niet meer open staat voor beroep.

Zou na het tijdstip van verkrijging van het Nederlanderschap alsnog tegen de adoptiebeschikking met succes beroep of beroep in cassatie worden ingesteld (door een destijds onbekende belanghebbende), dan gaat, mits het kind dan nog minderjarig is, in principe het verkregen Nederlanderschap verloren op grond van artikel 14, zesde (tot 1 maart 2017 het tweede) lid, RWN (zie voor verlies van het Nederlanderschap door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend, de toelichting bij artikel 14, zesde lid).

Voorbeeld

Bij beschikking van de rechtbank Dordrecht van 9 januari 2004 is A (geboren 15 maart 1986), van vreemde nationaliteit, geadopteerd door twee Nederlanders. Tegen de uitspraak wordt hoger beroep ingesteld, echter zonder succes. De uitspraak in hoger beroep is van 12 juli 2004. Tegen die uitspraak wordt geen beroep in cassatie ingesteld.

Ingevolge artikel 5 RWN, verkrijgt A het Nederlanderschap op 13 oktober 2004 (dat is de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep). Aan alle voorwaarden van artikel 5 is voldaan; dat zijn in casu de volgende:

  • A is in het Koninkrijk bij rechterlijke uitspraak geadopteerd;

  • op 9 januari 2004 (de dag van de uitspraak in eerste aanleg) is A minderjarig;

  • op 13 oktober 2004 (de eerste dag na een periode van drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep) is ten minste één van de adoptiefouders Nederlander (overigens zijn in casu beide adoptiefouders Nederlander).

Laatstbedoelde datum moet worden aangehouden, omdat van de uitspraak in hoger beroep geen beroep in cassatie is ingesteld.

Dat A reeds meerderjarig is op 13 oktober 2004 speelt geen rol. Wat dat betreft is uitsluitend de dag van de uitspraak in eerste aanleg bepalend en op die dag was A nog minderjarig.

Zou A zelf een kind gehad hebben, dan zou dat kind eveneens op 13 oktober 2004 Nederlander geworden zijn, en wel op grond van artikel 5c RWN.

In het hierboven besproken geval gaat het om een zogenaamde ‘sterke adoptie’, namelijk waarbij de familierechtelijke betrekkingen met de ouders door de adoptie zijn verbroken, waardoor het kind van rechtswege de Nederlandse nationaliteit verkrijgt.

Artikel 5a

Artikel 5a

1 Nederlander wordt ook het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd in overeenstemming met het op 29 mei 1993 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de adoptie is in overeenstemming met het voornoemde verdrag tot stand gekomen, en

  • b. die adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en

  • c. ten minste één der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en

  • d. het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.

2 Nederlander wordt voorts het kind dat in het buitenland in overeenstemming met het op 29 mei 1993 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie is geadopteerd bij een adoptie die niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, welke adoptie in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten bij rechterlijke uitspraak in overeenstemming met artikel 27 van voornoemd verdrag wordt omgezet in een adoptie naar het recht van Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de adoptie is in overeenstemming met het voornoemde verdrag tot stand gekomen, en

  • b. ten minste één der adoptiefouders is Nederlander op de dag nadat drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg of in hoger beroep, zijn verstreken zonder dat daartegen hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, dan wel, indien beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie, en

  • c. het kind was op de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg minderjarig.

Verwijzingen

RWN: artikel 14.2

WBRv: artikelen 358 en 426

Overgangsrecht

Geen.

5a-alg. Toelichting algemeen

Artikel 5a RWN vormde van 1 oktober 1998 tot 1 januari 2004 de leden twee en drie van het toenmalige artikel 5 RWN. Op 1 januari 2004 zijn deze artikelleden vernummerd tot artikel 5a RWN (Stb. 2003, 284).

Per 1 april 2003 zijn in het toenmalige artikel 5 RWN de woorden“de adoptief-vader of adoptief-moeder’ gewijzigd in:“ten minste één der adoptiefouders’, zulks in verband met de mogelijkheid van adoptie door personen van hetzelfde geslacht.

Verder zijn op die datum de termijnen in het toenmalige derde lid van artikel 5 RWN aangepast aan de per 1 januari 2002 gewijzigde termijnen voor beroep en cassatie in verzoekschriftprocedures (zie artikel 358 respectievelijk artikel 426 WBRv).

De oorspronkelijke leden twee en drie van artikel 5 RWN, zijn toegevoegd bij Rijkswet van 14 mei 1998, Stb. 303, welke wet in werking is getreden op 1 oktober 1998. De toevoeging vond plaats in verband met de uitvoering van het op 29 mei 1993 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie (Het Haags adoptieverdrag). Dit Verdrag is eveneens op 1 oktober 1998 in werking getreden. Het Verdrag voorziet in de erkenning van rechtswege van adopties die conform het verdrag tot stand zijn gekomen in alle verdragsstaten (zie hierna). Het verdrag verplicht Nederland dus om een in een andere verdragsstaat, in overeenstemming met het verdrag tot stand gekomen adoptie te erkennen. De wijziging in 1998 van artikel 5 RWN houdt daarmee verband.

Definitie familierechtelijke betrekking(en)

Een minderjarige staat volgens Nederlands recht in familierechtelijke betrekking met één ouder dan wel in familierechtelijke betrekkingen met twee ouders. Het begrip ‘familierechtelijke betrekking’ doelt slechts op de familierechtelijke band, en dat is de juridische afstammingsrelatie (juridische afstammingsband) met de ouder (zie artikelen 1:197-1:199 BW). Andere juridische aspecten van ouderschap, zoals namenrecht, erfrecht, onderhoudsverplichting, gezagsrecht etc, vallen niet onder het begrip ‘familierechtelijke betrekking’. Dit valt ook op te maken uit de parlementaire stukken van de Wet conflictenrecht adoptie [28 457, nr. 3, p. 12], die later is opgenomen in Boek 10 BW.

Als een adoptie de oorspronkelijk bestaande juridische afstammingsband volledig verbreekt en in de plaats daarvan een nieuwe juridische afstammingsband vestigt met de adoptiefouder dan wordt dat een sterke adoptie genoemd. Gebeurt dat niet, dan wordt de adoptie een zwakke adoptie genoemd.

5a-1. Toelichting ad artikel 5a, eerste lid (sterke adoptie)

Nederlander wordt ook het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd in overeenstemming met het op 29 mei 1993 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de adoptie is in overeenstemming met het voornoemde verdrag tot stand gekomen, en

  • b. die adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en

  • c. ten minste één der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en

  • d. het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.

Tot 1 oktober 1998 kon, onder voorwaarden, het Nederlanderschap door adoptie slechts worden verkregen indien de adoptie in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba tot stand was gekomen.

Vanaf 1 oktober 1998 verkrijgt een kind met gewone verblijfplaats in een verdragsstaat, dat wordt geadopteerd door een persoon of personen met gewone verblijfplaats in een andere verdragsstaat, ook indien de uitspraak in het land van herkomst van het kind tot stand is gekomen, van rechtswege het Nederlanderschap, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • de adoptie is in overeenstemming met het Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie tot stand gekomen; én

  • de adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken; én

  • ten minste één der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen; én

  • het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.

Is aan alle hierboven genoemde vereisten voldaan, dan verkrijgt het overeenkomstig het Verdrag geadopteerde kind ingevolge dit artikellid het Nederlanderschap op de dag waarop de uitspraak betreffende de adoptie in kracht van gewijsde is gegaan. Die datum blijkt uit de hieronder genoemde door de betreffende verdragsstaat af te geven verklaring of uit een afschrift / uittreksel van de adoptie-uitspraak.

De hier bedoelde, in een verdragsstaat tot stand gekomen adoptie door echtgenoten of door een persoon (gehuwd of ongehuwd), waarbij familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en de adoptant(en) ontstaan, wordt (behoudens, gelet op het belang van het kind, kennelijke strijd met de openbare orde) in alle verdragsstaten van rechtswege erkend.

Een zogenaamde verdragsadoptie is redelijk eenvoudig als zodanig te herkennen, omdat de verdragsstaat, waar de adoptie heeft plaatsgevonden, een verklaring dient af te geven, waaruit blijkt dat de adoptie overeenkomstig het Verdrag tot stand is gekomen. Tevens zal uit die verklaring blijken of de familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke ouders door de adoptie al dan niet zijn verbroken en veelal zal ook de datum waarop de adoptieuitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, erin zijn opgenomen. Elke verdragsstaat dient een instantie aan te wijzen die deze verklaring afgeeft. Overigens kan de hier bedoelde verklaring zonder enige vorm van legalisatie worden geaccepteerd1.

In het hierboven besproken geval gaat het om een zogenaamde ‘sterke adoptie’, namelijk waarbij de familierechtelijke betrekkingen met de ouders door de adoptie zijn verbroken, waardoor het kind van rechtswege de Nederlandse nationaliteit verkrijgt.

Voor een overzicht van de landen die zijn aangesloten bij het Haags Adoptieverdrag wordt verwezen naar de bijlage bij dit artikel.

Definitie familierechtelijke betrekking(en)

Voor de betekenis van het begrip familierechtelijke betrekkingen in deze paragraaf wordt verwezen naar de definitie, zoals die is opgenomen in de toelichting op artikel 1, eerste lid, onder c en d RWN en in paragraaf ‘5a-alg Toelichting algemeen’ bij de toelichting op artikel 5a RWN.

Voorbeeld

B, van vreemde nationaliteit, geboren in 2001 en wonende in verdragsstaat X, is in verdragsstaat X geadopteerd door twee in Nederland wonende Nederlanders. Nadat de adoptie-uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, is B bij de adoptiefouders in Nederland komen wonen. Overgelegd wordt een verklaring, afgegeven door de daartoe door verdragsstaat X aangewezen bevoegde instantie, waaruit blijkt dat de adoptie door voormelde Nederlanders bij rechterlijke uitspraak en in overeenstemming met het Haags adoptieverdrag totstandgekomen is, alsmede dat de familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke ouders door de adoptie verbroken zijn en dat de uitspraak betreffende de adoptie van 19 maart 2004 op 19 mei 2004 in kracht van gewijsde is gegaan.

Ingevolge artikel 5a, eerste lid, RWN, heeft B het Nederlanderschap verkregen met ingang van 19 mei 2004 (dat is de dag waarop de rechterlijke uitspraak betreffende de adoptie in kracht van gewijsde is gegaan). Aan alle voorwaarden van artikel 5a, eerste lid, is voldaan; dat zijn in casu de volgende:

  • B is in het buitenland geadopteerd bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit;

  • de adoptie is totstandgekomen in overeenstemming met het Haags adoptieverdrag;

  • de familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke ouders zijn door de adoptie verbroken;

  • op 19 mei 2004 (de dag waarop de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan) is ten minste één van de adoptiefouders Nederlander (overigens zijn in casu beide adoptiefouders Nederlander);

  • B is minderjarig op 19 maart 2004 (de dag van de uitspraak in eerste aanleg).

5a-2. Toelichting ad artikel 5a, tweede lid (zwakke adoptie)

Nederlander wordt voorts het kind dat in het buitenland in overeenstemming met het op 29 mei 1993 te ‘s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie is geadopteerd bij een adoptie die niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, welke adoptie in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten bij rechterlijke uitspraak in overeenstemming met artikel 27 van voornoemd verdrag wordt omgezet in een adoptie naar het recht van Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de adoptie is in overeenstemming met het voornoemde verdrag tot stand gekomen, en

  • b. ten minste één der adoptiefouders is Nederlander op de dag nadat drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg of in hoger beroep, zijn verstreken zonder dat daartegen hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, dan wel, indien beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie, en

  • c. het kind was op de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg minderjarig.

Ook een verdragsadoptie, waarbij de familierechtelijke betrekkingen met de ouders niet verbroken zijn, een zogenaamde ‘zwakke’ adoptie, moet door alle verdragsstaten als zodanig worden erkend en het kind zal als adoptiefkind van de adoptant(en) aangemerkt moeten worden.

Door de ‘zwakke’ adoptie verkrijgt het kind niet het Nederlanderschap. De ‘zwakke’ adoptie kan echter in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba bij rechterlijke uitspraak worden omgezet in een adoptie naar Nederlands, Nederlands-Antilliaans of Arubaans recht (ofwel een ‘sterke adoptie’). Uit artikel 5a, tweede lid, RWN blijkt dat door die omzetting het Nederlanderschap wordt verkregen indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

  • de adoptie is in overeenstemming met het Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie tot stand gekomen; én

  • ten minste één der adoptiefouders is Nederlander op de dag nadat drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak houdende de omzetting in eerste aanleg of in hoger beroep zijn verstreken zonder dat daartegen hoger beroep, of cassatie is ingesteld, dan wel, indien beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie; én

  • het kind was op de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg minderjarig.

Is aan de hierboven genoemde voorwaarden voldaan, dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op het tijdstip bedoeld onder het bovengenoemde tweede aandachtsteken (de dag waarop de rechterlijke uitspraak in het algemeen niet meer open staat voor beroep); dat is dus:

  • op de dag nadat drie maanden zijn verstreken te rekenen van de dag van de uitspraak houdende de omzetting in eerste aanleg, of

  • indien hoger beroep is ingesteld: op de dag nadat drie maanden zijn verstreken te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, of

  • indien beroep in cassatie is ingesteld: op de dag van de uitspraak in cassatie.

Zou na het tijdstip van verkrijging van het Nederlanderschap alsnog tegen de rechterlijke uitspraak met betrekking tot de omzetting met succes beroep of beroep in cassatie worden ingesteld (door een destijds onbekende belanghebbende), dan gaat, mits het kind dan nog minderjarig is, in principe het verkregen Nederlanderschap verloren op grond van artikel 14, tweede lid, RWN (zie voor verlies van het Nederlanderschap door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend, de toelichting bij artikel 14, tweede lid, RWN).

Voorbeeld

C, van vreemde nationaliteit, geboren in 2001 en wonende in verdragsstaat Y, is in verdragsstaat Y geadopteerd door twee in Nederland wonende Nederlanders. Nadat de adoptie-uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, is C bij de adoptiefouders in Nederland komen wonen. Overgelegd wordt een verklaring, afgegeven door de daartoe door verdragsstaat Y aangewezen bevoegde instantie, waaruit blijkt dat de adoptie door voormelde Nederlanders bij rechterlijke uitspraak en in overeenstemming met het Haags adoptieverdrag totstandgekomen is, alsmede dat de familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke ouders door de adoptie niet verbroken zijn en dat de uitspraak betreffende de adoptie van 5 januari 2004 op 5 maart 2004 in kracht van gewijsde is gegaan. De adoptie is in Nederland bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2004 (in overeenstemming met artikel 27 van voornoemd verdrag) omgezet in een adoptie naar Nederlands recht. Er wordt geen hoger beroep ingesteld.

Ingevolge artikel 5a, tweede lid, RWN, heeft C het Nederlanderschap verkregen op 9 september 2004 (dat is de dag nadat drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak met betrekking tot de omzetting zijn verstreken, zonder dat hoger beroep is ingesteld). Aan alle voorwaarden van artikel 5a, tweede lid, is voldaan; dat zijn in casu de volgende:

  • C is in het buitenland geadopteerd bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit;

  • de adoptie, waardoor de familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke ouders niet verbroken zijn, is totstandgekomen in overeenstemming met het Haags adoptieverdrag;

  • de adoptie is in Nederland bij rechterlijke uitspraak omgezet in een adoptie naar Nederlands recht;

  • op 9 september 2004 (de dag nadat drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak met betrekking tot de omzetting zijn verstreken, zonder dat hoger beroep is ingesteld) is ten minste één van de adoptiefouders Nederlander (overigens zijn in casu beide adoptiefouders Nederlander);

  • C is minderjarig op 8 juni 2004 (de dag van de uitspraak met betrekking tot de omzetting in eerste aanleg).

Ook verdragsadopties, waarbij niet Nederland en een verdragsstaat van herkomst, maar wel twee andere verdragsstaten betrokken zijn geweest, zullen in Nederland worden erkend. Ook dergelijke adopties kunnen, op de wijze als hiervoor vermeld, verkrijging van het Nederlanderschap tot gevolg hebben.

Voor een overzicht van de landen die zijn aangesloten bij het Haags Adoptieverdrag wordt verwezen naar de bijlage bij dit artikel.

Bijlage bij artikel 5a RWN

Overzicht van de landen aangesloten bij het Haags Adoptieverdrag

Het op 29 mei 1993 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie (Haags Adoptieverdrag) is voor Nederland op 1 oktober 1998 in werking getreden. Het verdrag is in werking getreden voor de volgende staten (situatie 1 oktober 2022):

Land

In werking getreden met ingang van

Albanië

1 januari 2001

Andorra

1 mei 1997

Armenië

1 juni 2007

Australië

1 december 1998

Azerbeidzjan

1 oktober 2004

België

1 september 2005

Belize

1 april 2006

Benin

1 oktober 2018

Bolivië

1 juli 2002

Brazilië

1 juli 1999

Bulgarije

1 september 2002

Burkina Faso

1 mei 1996

Burundi

1 februari 1999

Cambodja

Op 1 augustus 2007 is het Haags Adoptieverdrag in werking getreden voor Cambodja. Tussen Nederland en Cambodja is het verdrag niet in werking getreden aangezien Nederland bezwaar heeft gemaakt tegen toetreding van Cambodja tot het Verdrag.

Canada

1 april 1997

Chili

1 november 1999

China

1 januari 2006

Congo

1 september 2020

Colombia

1 november 1998

Costa Rica

1 februari 1996

Cyprus

1 juni 1995

Denemarken

1 november 1997

Dom Republiek

1 maart 2007

Duitsland

1 maart 2002

Ecuador

1 januari 1996

Estland

1 juni 2002

Fiji

1 augustus 2012

Filippijnen

1 november 1996

Finland

1 juli 1997

Frankrijk

1 oktober 1998

Georgië

1 augustus 1999

Ghana

1 januari 2017

Griekenland

1 januari 2010

Guatemala

Op 1 maart 2003 is het werking getreden voor Guatemala. Tussen Nederland en Guatemala is het verdrag echter nog niet in werking getreden aangezien Nederland bezwaar heeft gemaakt tegen de toetreding van Guatemala tot het Verdrag.

Guinee

5 april 2004

Guyana

1 juni 2019

Haïti

1 april 2014

Honduras

1 juli 2019

Hongarije

1 augustus 2005

India

1 oktober 2003

Israël

1 juni 1999

Italië

1 mei 2000

Ivoorkust

1 oktober 2015

Kaapverdië

1 januari 2010

Kenia

1 juni 2007

Kirgizië (Kirgistan)

1 november 2016

Kroatië

1 september 2014

Lesotho

1 december 2012

Letland

1 december 2002

Liechtenstein

1 mei 2009

Litouwen

1 augustus 1998

Luxemburg

1 november 2002

Macedonië

1 april 2009

Madagaskar

1 september 2004

Mali

1 september 2006

Malta

1 februari 2005

Mauritius

1 januari 1999

Mexico

1 mei 1995

Moldavië

1 augustus 1998

Monaco

1 oktober 1999

Mongolië

1 augustus 2000

Montenegro

1 juli 2012

Namibië

1 januari 2016

Nederland(Europa)

1 oktober 1998

Nieuw-Zeeland

1 januari 1999

Niger

1 september 2021

Noorwegen

1 januari 1998

Oostenrijk

1 september 1999

Panama

1 januari 2000

Paraguay

1 september 1998

Peru

1 januari 1996

Polen

1 oktober 1995

Roemenië

1 mei 1995

Rwanda

1 juli 2012

Saint Kitts en Nevis

1 februari 2021

San Marino

1 februari 2005

Senegal

1 december 2011

Servië

1 april 2014

Seychellen

1 oktober 2008

Slovenië

1 mei 2002

Slowakije

1 oktober 2001

Spanje

1 november 1995

Sri Lanka

1 mei 1995

Swaziland (Eswatini)

1 juli 2013

Thailand

1 augustus 2004

Togo

1 februari 2010

Tsjechië

1 juni 2000

Turkije

1 september 2004

Uruguay

1 april2004

Venezuela

1 mei 1997

Verenigd Koninkrijk en Noord-Ierland

1 juni 2003

Verenigde Staten

1 april 2008

Vietnam

1 februari 2012

Wit-Rusland (Belarus)

1 november 2003

IJsland

1 mei 2000

Zambia

1 oktober 2015

Zuid-Afrika

1 december 2003

Zweden

1 september 1997

Zwitserland

1 januari 2003

Zie voor recente informatie de website van de ‘Hague conference on private international law’: www.hcch.net. Het Haags adoptieverdrag is op de website gerubriceerd onder Convention nr. 33.

Artikel 5b

Artikel 5b

1 Nederlander wordt ook het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 108 of artikel 109 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek, en

  • b. de adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en

  • c. ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en

  • d. het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.

2 Nederlander wordt voorts het kind dat in het buitenland is geadopteerd bij een adoptie die niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, welke adoptie in Nederland bij rechterlijke uitspraak in overeenstemming met artikel 111 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek wordt omgezet in een adoptie naar Nederlands recht, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 108 of artikel 109 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek, en

  • b. ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag nadat drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg of in hoger beroep zijn verstreken zonder dat daartegen hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, dan wel, indien beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie; en

  • c. het kind was op de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg minderjarig.

Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht adoptie (Wcad) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW van toepassing. Artikel 10:112 BW bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW van toepassing is (met terugwerkende kracht) vanaf 1 januari 2004.

5b-alg. Toelichting algemeen

  • 1. Op 1 januari 2004 is artikel 5b RWN in de wet ingevoegd (Stb. 2003, 284 en 456). Dit hield verband met de inwerkingtreding op 1 januari 2004 van de Wet conflictenrecht adoptie (Stb. 2003, 283). Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht adoptie (Wcad) komen te vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW van toepassing. Artikel 5b RWN bepaalt de gevolgen die artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW meebrengt voor zover het betreft de erkenning van een buitenlandse niet-verdragsadoptie en de verkrijging van het Nederlanderschap door de geadopteerde minderjarige. Artikel 10:112 BW bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW van toepassing is (met terugwerkende kracht) vanaf 1 januari 2004.

  • 2. Verhouding met Haags adoptieverdrag 1993

    Artikel 5a RWN voorziet in de verkrijging van het Nederlanderschap als gevolg van adopties die met toepassing van het Adoptieverdrag 1993 tot stand zijn gekomen. Het verdrag heeft uitsluitend betrekking op interlandelijke adoptie waarbij een kind vanuit een staat die partij is bij het verdrag ter adoptie is opgenomen door personen met gewone verblijfplaats in een andere staat die partij is bij het verdrag. Het kan dus gaan om adopties door personen die in Nederland gevestigd zijn, maar ook om adopties van kinderen afkomstig uit de vreemde verdragsstaat A door personen met gewone verblijfplaats in de vreemde verdragsstaat B. Niet ter zake doet of de adoptie uiteindelijk in de verdragsstaat van herkomst van het kind dan wel in de verdragsstaat van opvang is uitgesproken. Dat het om een verdragsadoptie gaat, blijkt uit het certificaat dat wordt afgegeven in de verdragsstaat waar de adoptie is uitgesproken. Artikel 5a RWN regelt ook de verkrijging van het Nederlanderschap door een kind dat eerst onder het Adoptieverdrag 1993 is geadopteerd bij een ‘zwakke adoptie’ (d.w.z. een adoptie waardoor de familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke familie niet geheel zijn verbroken) is geadopteerd, welke adoptie vervolgens door een uitspraak van de Nederlandse rechter is omgezet in een ‘sterke adoptie’ naar Nederlands recht, waarbij deze betrekkingen alsnog zijn verbroken.

    Artikel 5b RWN regelt de verkrijging van het Nederlanderschap in gevallen van interlandelijke adoptie waarin het Adoptieverdrag 1993 niet geldt tussen de bij de adoptie betrokken landen. Daarnaast regelt het de verkrijging van het Nederlanderschap als gevolg van een adoptie die is uitgesproken in de staat waarin zowel de adoptiefouders als het kind woonachtig waren.

  • 3. Verkrijging Nederlanderschap op grond van artikel 5b RWN alleen op of na 1 januari 2004

    Een buitenslands tot stand gekomen adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag) komt slechts in aanmerking voor erkenning op grond van artikel 10:103 BW tot en met artikel 10:112 BW als de adoptie op of na 1 januari 2004 tot stand is gekomen (zie artikel 10:112 BW). Dit betekent voor de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit ex artikel 5b RWN dat verkrijging alleen plaats heeft ingeval van een adoptie die conform artikel 10:103 BW tot en met artikel 10:112 BW op of na 1 januari 2004 kan worden erkend. Kort gezegd: verkrijging op grond van artikel 5b RWN van het Nederlanderschap kan alleen plaatshebben bij adopties die buiten het Koninkrijk op of na 1 januari 2004 tot stand zijn gekomen.

  • 4. Artikel 10:103 BW tot en met artikel 10:112 BW, korte schets

    Artikel 10:103 BW tot en met artikel 10:112 BW kent twee wijzen waarop een buitenslands tot stand gekomen adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag) in de Nederlandse rechtsorde wordt dan wel kan worden erkend (artikel 10:108 BW en artikel 10:109 BW, voorheen artikelen 6 en 7 Wcad).

    Erkende ‘zwakke’ adopties kunnen via de rechter worden omgezet. De omzetting is nodig voor de verkrijging van het Nederlanderschap. De artikelen 10:107 BW tot en met 10:111 BW zijn als bijlage opgenomen bij dit artikel.

    Te onderscheiden zijn:

    • 4.1 Artikel 10:108 BW (eerder art. 6 Wcad): van rechtswege erkenning binnen de Nederlandse rechtsorde.

      Er is sprake van automatische werking binnen de Nederlandse rechtsorde van de buitenlandse adoptie als wordt voldaan aan de eisen gesteld in artikel 10:108 BW.

      Bij artikel 10:108 BW geldt dat het moet gaan om adoptiefouder(s) die, ten tijde van de adoptie, gewone verblijfplaats hebben (heeft) buiten Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Voor uitleg hoe deze van rechtswege erkenning in de praktijk moet worden beoordeeld, zie hieronder bij 5.3.

    • 4.2 Artikel 10:109 BW (eerder artikel 7 Wcad): de erkenning door de Nederlandse rechter volgens de procedure van boek 1:26 BW.

      Bij artikel 10:109 BW geldt dat het altijd gaat om adoptiefouder(s) die, ten tijde van de adoptie, gewone verblijfplaats hebben (heeft) in Nederland.

      Let op: dus niet van toepassing als de adoptiefouders woonachtig zijn in de Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

      Er is een procedure in Nederland nodig om de buitenlandse adoptie te erkennen. Het betreft de procedure op grond van artikel 1:26 Burgerlijk Wetboek. In deze procedure geeft de rechter een verklaring voor recht af, inhoudende dat de adoptie in Nederland rechtsgeldig is.

      Bewijsstuk erkenning: de rechterlijke verklaring

      Alsdan beschikt betrokkene over een van een Nederlandse rechter afkomstige verklaring inhoudende een last tot toevoeging van een latere vermelding van de adoptie aan de daarvoor in aanmerking komende akte van de burgerlijke stand. Inschrijving van de adoptie in de registers van de burgerlijke stand is pas mogelijk nadat de verklaring ex art. 1:26 BW is verkregen.

    • 4.3 Artikel 10:111 BW (eerder art. 9 Wcad): de omzetting door de rechter van een erkende buitenlandse adoptie naar Nederlands recht

      De mogelijkheid bestaat dat een adoptie die van rechtswege (artikel 10:108 BW) dan wel door middel van een verklaring voor recht op grond van artikel 1:26 BW (artikel 10:109 BW) binnen de Nederlandse rechtsorde is erkend niet tot rechtsgevolg heeft (gehad, naar vreemd recht) dat de bestaande familierechtelijke betrekkingen tussen het adoptiefkind en de oorspronkelijke ouder(s) verbroken zijn. Dit wordt een ‘zwakke adoptie’ genoemd. De erkenning in Nederland (op grond van artikel 10:108 BW dan wel artikel 10:109 BW) wijzigt niets in de omstandigheid dat het een ‘zwakke adoptie’ is.

      In deze gevallen biedt artikel 10:111 BW de mogelijkheid een erkende ‘zwakke adoptie’ om te zetten in een adoptie naar Nederlands recht. Voor de verkrijging van het Nederlanderschap is dat nodig. Aan een ‘zwakke adoptie’ zit geen nationaliteitsgevolg in de Rijkswet op het Nederlanderschap.

      Niet-erkende ‘zwakke adopties’ kunnen niet worden omgezet.

      De omzetting betreft altijd een adoptie die niet leidde tot verbreking van de oorspronkelijke familierechtelijke betrekkingen. De omzetting bereikt dat de familierechtelijke betrekkingen tussen kind en de oorspronkelijke ouder(s) worden verbroken.

      Deze rechterlijke omzettingsprocedure verloopt conform de procedure in de Uitvoeringswet Haags adoptieverdrag.

      Bewijsstuk omzetting: rechterlijke omzetting

      Overleggen betrokkenen aldus bij de gemeente de van een Nederlandse rechter afkomstige verklaring inhoudende dat de buitenlandse adoptie is omgezet in een Nederlandse adoptie, dan kan aan de hand van artikel 5b, tweede lid RWN worden bepaald óf het kind Nederlander is geworden.

      Hier wordt benadrukt dat de bepalingen uit artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 niet bepalend is voor de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door het geadopteerde kind. Bepalend daarentegen is artikel 5b RWN.

5b-1. Toelichting ad artikel 5b, eerste lid

Nederlander wordt ook het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 108 of artikel 109 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek, en

  • b. de adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en

  • c. ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en

  • d. het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.

Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht adoptie (Wcad) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW van toepassing. Artikel 10:112 BW bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW van toepassing is (met terugwerkende kracht) vanaf 1 januari 2004.

Definitie familierechtelijke betrekking(en)

Voor de betekenis van het begrip familierechtelijke betrekkingen in deze paragraaf wordt verwezen naar de definitie, zoals die is opgenomen in de toelichting op artikel 1, eerste lid, onder cen d, RWN en in paragraaf ‘5a-alg Toelichting algemeen’ bij de toelichting op artikel 5a RWN.

5.1 Kern artikel 5b, eerste lid, RWN: ‘sterke adoptie’

Kern van artikel 5b, eerste lid (en onder b), RWN is dat de buitenlandse adoptie leidde tot verbreking van de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen. Dit wordt een ‘sterke adoptie’ genoemd. Of sprake is (geweest) van een ‘sterke adoptie’ volgt uit het van toepassing zijnde vreemde familierecht. Is dit niet het geval geweest: lees verder bij artikel 5b, tweede lid, RWN. Landeninformatie over buitenlandse adopties is te vinden in de overzichtslijst Simple and full adoption van het International Reference Centre for the Rights of Children Deprived of their Family, International Social Service (ISS/IRC) op de website www.iss-ssi.org.

Het moet niet alleen gaan om een ‘sterke adoptie’. De adoptie moet ook in aanmerking komen voor erkenning in Nederland, op grond van hetzij artikel 10:108 BW of artikel 10:109 BW. Onderscheiden naar artikel 10:108 BW en artikel 10:109 BW volgen hieronder twee overzichten met de voorwaarden voor de verkrijging van het Nederlanderschap. Voor de voorwaarden van artikel 10:108 BW: zie onder 5.2, en zie voor de voorwaarden van artikel 10:109 BW onder 5.4.

5.2 Concrete voorwaarden voor de verkrijging van het Nederlanderschap als artikel 10:108 BW in het spel is, zijn:

  • er is een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag);

  • door deze adoptie is de familierechtelijke band tussen het kind en de oorspronkelijke ouder(s) verbroken;

  • volgens artikel 10:108 BW heeft die adoptie van rechtswege werking binnen de Nederlandse rechtsorde (zie nummer 5.3);

  • op de dag dat tegen die buitenlandse adoptie geen rechtsmiddel meer openstond (in het land waar de adoptie plaatsvond) is ten minste één der adoptiefouders Nederlander;

  • op de dag dat in eerste instantie de adoptie in het buitenland werd uitgesproken, was het kind minderjarig.

Nogmaals: bij artikel 10:108 BW geldt dat het moet gaan om adoptiefouder(s) die, ten tijde van de adoptie, gewone verblijfplaats hebben (heeft) buiten Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba.

Het kind wordt Nederlander op de dag dat de buitenlandse adoptie niet langer (naar het recht van het adoptieland) vatbaar is voor aantasting door middel van het instellen van een rechtsmiddel tegen de adoptie.

5.3 Uitleg beoordeling erkenning van rechtswege van buitenlandse adoptie ex artikel 10:108 BW.

Criteria beoordeling

De erkenningsvraag in geval van artikel 10:108 BW zal doorgaans worden beantwoord door de ambtenaar van de burgerlijke stand, door de ambtenaar van de basisregistratie personen (BRP) of door de consulaire ambtenaar bij de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland. Wordt die vraag positief beantwoord dan is inschrijving van de betreffende registers mogelijk zonder dat een gerechtelijke erkennings- of exequaturprocedure nodig is. Wordt de inschrijving geweigerd, dan kan verzoeker zich tot de rechter wenden.

Leidraad bij de erkenning op grond van artikel 10:108 BW is het afschrift van de buitenlandse adoptie-uitspraak. Dit buitenlandse document moet, zo nodig, zijn gelegaliseerd of zijn voorzien van een apostille in het land van herkomst.

Ook moet met (als nodig: gelegaliseerde) bescheiden de gewone verblijfplaats van betrokkenen worden aangetoond zowel op het moment van indiening van het adoptieverzoek als het moment van totstandkoming van de adoptie.

Tenzij er aanwijzingen zijn voor fraude, zal de ambtenaar zich, behalve genoemde bescheiden, geen andere bescheiden van andere buitenlandse bij de adoptie betrokken instanties behoeven te laten overleggen. (Nota naar aanleiding van het verslag, Tweede Kamer, 28 457, 2002–2003, nr. 6, pp. 7 en 8.)

Situaties artikel 10:108 BW

Als vermeld: bij de toepassing van artikel 10:108 BW gaat het altijd om adoptiefouder(s) die, ten tijde van de adoptie, gewone verblijfplaats heeft (hebben) (gehad) buiten Europees Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Onderstaand volgen twee overzichten met de voorwaarden voor de erkenning van rechtswege, onderscheiden naar gewone verblijfplaats van adoptiefouder(s) én adoptiefkind:

  • op het moment van het indienen van het adoptieverzoek alsook,

  • op het moment van de totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak.

Overzicht situatie 1: alle betrokkenen woonachtig in het land waar de adoptie plaatsvond

Erkenning van rechtswege van een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag) geschiedt in het geval dat adoptiefouders én adoptiefkind hun gewone verblijfplaats hebben (gehad) in het land waar de adoptie plaatsvond als de adoptie is uitgesproken door de tot adoptie-uitspraken bevoegde autoriteit.

Het moet altijd gaan om een in het betreffende buitenland tot het uitspreken van adopties bevoegde instantie.

Zowel op het tijdstip van het indienen van het adoptieverzoek als de totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak moeten adoptiefouders én adoptiefkind hun gewone verblijfplaats hebben gehad in het land waar de adoptie plaatsvond.

Ondanks het zojuist vermelde vindt tóch geen erkenning van rechtswege plaats als:

  • aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijk onderzoek is voorafgegaan; of

  • aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijke rechtspleging ten grondslag ligt; of

  • de erkenning van de adoptie kennelijk in strijd met de openbare orde zou zijn. Dit is in elk geval zo als de adoptie een kennelijke schijnhandeling betreft.

Overzicht situatie 2: adoptiefouders wonen in het ene vreemde land, het kind in het andere vreemde land

Voorwaarden voor erkenning van rechtswege van een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag) als de adoptie is uitgesproken in het land waar òf de adoptiefouder(s) zijn/hun gewone verblijfplaats heeft/hebben (gehad), òf het kind zijn gewone verblijfplaats heeft (gehad), zijn:

  • de adoptie is in den vreemde uitgesproken door de tot adoptie-uitspraken bevoegde autoriteit. Het moet altijd gaan om een in het betreffende buitenland tot het uitspreken van adopties bevoegde instantie.

  • op het tijdstip van het indienen van het adoptieverzoek alsook op het tijdstip van totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak hadden adoptiefouders hun gewone verblijfplaats in het land waar de adoptie plaatsvond; dan wel

  • op het tijdstip van het indienen van het adoptieverzoek alsook op het tijdstip van totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak had het adoptiefkind gewone verblijfplaats in het land waar de adoptie plaatsvond.

Ondanks het zojuist vermelde vindt tóch geen erkenning van rechtswege plaats als:

  • aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijk onderzoek is voorafgegaan; of

  • aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijke rechtspleging ten grondslag ligt; of

  • de adoptie die in de staat van herkomst van het kind is uitgesproken, niet erkend is in de staat waarin de adoptiefouder(s) zowel ten tijde van het adoptieverzoek als ten tijde van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden; of

  • de adoptie die in de staat van de gewone verblijfplaats van de adoptiefouder(s) is uitgesproken, niet is erkend in de staat waar het kind zowel ten tijde van het adoptieverzoek als ten tijde van de uitspraak zijn gewone verblijfplaats had; of

  • de erkenning van de adoptie kennelijk in strijd met de openbare orde zou zijn. Dit is in elk geval zo als de adoptie een kennelijke schijnhandeling betreft.

5.4 Concrete voorwaarden voor de verkrijging van het Nederlanderschap als artikel 10:109 BW in het spel is, zijn:

  • er is een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag);

  • door deze adoptie is de familierechtelijke band tussen het kind en de oorspronkelijke ouder(s) verbroken;

  • er is een rechterlijke verklaring op grond van artikel 1:26 BW aanwezig (de rechterlijke verklaring);

  • op de dag dat tegen die buitenlandse adoptie geen rechtsmiddel meer openstond (in het land waar de adoptie plaatsvond) is ten minste één der adoptiefouders Nederlander;

  • op de dag dat in eerste instantie de adoptie in het buitenland werd uitgesproken, was het kind minderjarig.

Nogmaals: bij artikel 10:109 BW geldt dat het altijd gaat om adoptiefouder(s) die, ten tijde van de adoptie, gewone verblijfplaats hebben (heeft) in Europees Nederland. Let op: dus niet van toepassing als de adoptiefouders woonachtig zijn in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

Het kind verkrijgt het Nederlanderschap met ingang van de datum waarop de Nederlandse rechter een verklaring op grond van artikel 1:26 BW heeft afgegeven. Deze verklaring is een constitutief vereiste voor de erkenning van de buitenlandse adoptie.

Voorbeeld

Mevrouw A heeft de Nederlandse nationaliteit en vestigt zich in 2012 in Malawi. In 2015 adopteert A volgens Malawisch recht kind B, geboren in Malawi in 2012. Malawi is in 2015 geen partij bij het Haags adoptieverdrag. Dit betekent dat artikel 5a RWN niet op deze adoptie van toepassing is, maar artikel 5b RWN. Uit de overgelegde stukken blijkt dat aan de adoptiebeslissing een behoorlijk onderzoek en een behoorlijke rechtspleging vooraf is gegaan. Ook blijkt dat de adoptie de namen van de minderjarige heeft gewijzigd (het kind heeft de geslachtsnaam van de adoptiefouder gekregen), dat de minderjarige een nieuwe geboorteakte heeft gekregen (daarop staat de adoptiefmoeder vermeld als moeder) en dat de adoptie is geregistreerd in het adoptieregister van Malawi. Er blijkt echter ook dat een adoptie naar Malawisch recht niet de erfrechtelijke band tussen het geadopteerde kind en zijn geboorte-ouder(s) verbreekt. De band blijft in tact voor zover die op het moment van de adoptie bestaat. Wel ontstaat er naar Malawisch recht een erfrechtelijke band met de adoptiefouders.

Omdat onder ‘familierechtelijke betrekkingen’ in artikel 5a RWN en 5b RWN moet worden verstaan: de ‘juridische afstammingsrelatie met de ouder’, en niet meer dan dat, is de conclusie dat hier sprake is van een sterke adoptie en van toepasbaarheid van artikel 5b, eerste lid, RWN. Dit betekent dat het kind in dit geval de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Dit voorbeeld is tot stand gekomen aan de hand van een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, van 22 december 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:14082).

5b-2. Toelichting ad artikel 5b, tweede lid

Nederlander wordt voorts het kind dat in het buitenland is geadopteerd bij een adoptie die niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, welke adoptie in Nederland bij rechterlijke uitspraak in overeenstemming met artikel 111 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek wordt omgezet in een adoptie naar Nederlands recht, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 108 of artikel 109 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek, en

  • b. ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag nadat drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg of in hoger beroep zijn verstreken zonder dat daartegen hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, dan wel, indien beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie; en

  • c. het kind was op de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg minderjarig.

Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht adoptie (Wcad) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW van toepassing. Artikel 10:112 BW bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW van toepassing is (met terugwerkende kracht) vanaf 1 januari 2004.

6.1 Kern artikel 5b, tweede lid RWN: ‘zwakke adoptie’

Kern van artikel 5b, tweede lid RWN is dat de (op grond van artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW erkende) buitenlandse adoptie niet leidde tot verbreking van de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en de oorspronkelijke ouder(s). Of sprake is (geweest) van een ‘zwakke adoptie’ volgt uit het van toepassing zijnde vreemde familierecht.

Om toch naar Nederlands recht de familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en de oorspronkelijke ouder(s) te verbreken, kan op grond van artikel 10:111 BW een rechterlijke omzetting van de buitenlandse adoptie plaatsvinden in een adoptie naar Nederlands recht.

6.2 Concrete voorwaarden voor de verkrijging van het Nederlanderschap als artikel 10:111 BW in het spel is, zijn:

  • er is een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag);

  • er is een rechterlijke omzetting van de buitenlandse adoptie op grond van artikel 10:111 BW;

  • op de dag drie maanden na de dag van de (Nederlandse) omzettingsuitspraak is ten minste één van de adoptiefouders Nederlander; of op de dag drie maanden na de dag van de omzettingsuitspraak in hoger beroep is ten minste één van de adoptiefouders Nederlander; of op de dag dat in cassatie uitspraak is gedaan over de omzetting is ten minste één van de adoptiefouders Nederlander;

  • op de dag dat in eerste instantie de (Nederlandse) omzetting werd uitgesproken, was het kind minderjarig.

Het kind wordt Nederlander op de dag als bepaald onder b van artikel 5b, tweede lid RWN, derhalve:

  • als geen hoger beroep tegen de omzetting is ingesteld: na drie maanden en één dag na de omzetting;

  • als, na hoger beroep, geen cassatie wordt ingesteld: na drie maanden en één dag na de uitspraak in hoger beroep;

  • als cassatie is ingesteld: op de dag van de uitspraak in cassatie.

Bijlage bij artikel 5b RWN

Afdeling 3 Artikel 10:107 BW tot en met artikel 10:111 BW

De erkenning van een buitenlandse adoptie en haar rechtsgevolgen

Artikel 10:107 BW

Deze afdeling heeft betrekking op adopties waarop het Haags Adoptieverdrag 1993 niet van toepassing is.

Artikel 10:108 BW

  • 1. Een buitenslands gegeven beslissing waarbij een adoptie tot stand is gekomen, wordt in Nederland van rechtswege erkend indien zij is uitgesproken door:

    • a. een ter plaatse bevoegde autoriteit van de vreemde staat waar de adoptiefouders en het kind zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden; of

    • b. een ter plaatse bevoegde autoriteit van de vreemde staat waar hetzij de adoptiefouders, hetzij het kind zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden.

  • 2. Aan een beslissing houdende adoptie wordt erkenning onthouden indien:

    • a. aan die beslissing kennelijk geen behoorlijk onderzoek of behoorlijke rechtspleging is voorafgegaan; of

    • b. in het geval, bedoeld in lid 1, onder b, de beslissing niet is erkend in de staat waar het kind, onderscheidenlijk de staat waar de adoptiefouders zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden; of

    • c. de erkenning van die beslissing kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.

  • 3. Op de in lid 2, onder c, genoemde grond wordt aan een beslissing houdende adoptie in elk geval erkenning onthouden indien de beslissing kennelijk op een schijnhandeling betrekking heeft.

  • 4. De erkenning van de beslissing kan, ook wanneer daarbij een Nederlander betrokken is, niet op de in lid 2, onder c, genoemde grond worden geweigerd enkel omdat daarop een ander recht is toegepast dan uit de bepalingen van afdeling 2 zou zijn gevolgd.

Artikel 10:109 BW

  • 1. Een buitenslands gegeven beslissing waarbij een adoptie tot stand is gekomen en die is uitgesproken door een ter plaatse bevoegde autoriteit van staat waar het kind zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak zijn gewone verblijfplaats had, terwijl de adoptiefouders hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden, wordt erkend indien:

    • a. de bepalingen van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie in acht zijn genomen;

    • b. de erkenning van de adoptie in het kennelijk belang van het kind is; en

    • c. erkenning niet op een grond, bedoeld in artikel 108 lid 2 of lid 3 van dit Boek, zou worden onthouden.

  • 2. Een adoptie als bedoeld in lid 1 wordt slechts erkend indien de rechter heeft vastgesteld dat aan de in dat lid genoemde voorwaarden voor erkenning is voldaan. Toepasselijk is de procedure van artikel 26 van Boek 1.

  • 3. De rechter die vaststelt dat aan de voorwaarden voor erkenning van de adoptie is voldaan, geeft ambtshalve een last tot toevoeging van een latere vermelding van de adoptie aan de daarvoor in aanmerking komende akte van de burgerlijke stand. De artikelen 25 lid 6, 25c lid 3 en 25g lid 2 van Boek 1 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10:110 BW

  • 1. De erkenning als bedoeld in de artikelen 108 en 109 van dit Boek, houdt tevens in de erkenning van:

    • a. de familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en zijn adoptiefouders en, in voorkomend geval, de bloedverwanten van zijn adoptiefouders;

    • b. het gezag van de adoptiefouders over het kind;

    • c. de verbreking van de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en zijn moeder en vader, indien de adoptie dit gevolg heeft in de staat waar zij plaatsvond.

  • 2. Ingeval de adoptie in de staat waar zij plaatsvond niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, mist de adoptie ook in Nederland dat gevolg.

Artikel 10:111 BW

In het in artikel 110 lid 2 van dit Boek bedoelde geval kan, als het kind in Nederland gewone verblijfplaats heeft en daar voor permanent verblijf bij de adoptiefouders is toegelaten, een verzoek tot omzetting in een adoptie naar Nederlands recht worden ingediend. Artikel 11 lid 2 van de Wet tot uitvoering van het op 29 mei 1993 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie, is van overeenkomstige toepassing. Artikel 105 lid 2 van dit Boek is van overeenkomstige toepassing op de toestemming van de ouders wier toestemming tot de adoptie vereist was.

Artikel 5c

Artikel 5c

Het kind van degene die door adoptie het Nederlanderschap verkrijgt deelt in die verkrijging.

5c-alg. Toelichting algemeen

Het kind van degene die door adoptie het Nederlanderschap verkrijgt deelt in die verkrijging. Wordt een kind op grond van artikel 5, 5a of 5b Nederlander door adoptie en heeft dat kind zelf kinderen, dan delen die kinderen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Zij verkrijgen het Nederlanderschap dan ook op dezelfde wijze als hun ouder. Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 5c RWN.

Sinds 1 januari 1985 staat de tekst uit artikel 5c RWN in ongewijzigde redactie in de Rijkswet. De tekst van artikel 5c RWN vormde van 1 januari 1985 tot 1 oktober 1998 het tweede lid van het toenmalige artikel 5 RWN. Vanaf 1 oktober 1998 tot 1 januari 2004 is de bepaling het vierde lid van het toenmalige artikel 5 RWN geweest.

Artikel 6

Artikel 6

1 Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap:

  • a. de toegelaten meerderjarige vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is geboren en aldaar sedert zijn geboorte hoofdverblijf heeft;

  • b. de vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is geboren, aldaar gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren toelating en hoofdverblijf heeft en sedert zijn geboorte staatloos is;

  • c. de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander is erkend en die niet op grond van de artikelen 3 of 4 Nederlander is of is geworden, indien hij onmiddellijk voorafgaand aan de verklaring gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend;

  • d. de minderjarige vreemdeling die krachtens Nederlandse rechterlijke beslissing of bij zijn geboorte van rechtswege onder het gezamenlijk gezag is komen te staan van een niet-Nederlandse vader of moeder en een ander die Nederlander is, indien hij na het instellen van dat gezag gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van deze Nederlander, en hij zijn hoofdverblijf niet heeft in het land waarvan hij onderdaan is. Op de minderjarige die ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is het vierde lid van dit artikel niet van toepassing;

  • e. de meerderjarige vreemdeling die sedert het bereiken van de leeftijd van vier jaar toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

  • f. de meerderjarige vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten en in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba tenminste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft tenzij hij het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, eerste lid, onder d of e;

  • g. de vreemdeling die gedurende tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

  • h. de vreemdeling die de leeftijd van vijf en zestig jaar heeft bereikt en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

  • i. de vreemdeling die vóór 1 januari 1985 is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte Nederlander was, terwijl de vader ten tijde van die geboorte niet-Nederlander was;

  • j. het vóór 1 januari 1985 in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde niet-Nederlandse kind van een vrouw die op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen Nederlander was, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was;

  • k. de vreemdeling die is geboren als kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden;

  • l. de vreemdeling die voor de leeftijd van zeven jaar is erkend door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden;

  • m. de vreemdeling die door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, tijdens zijn minderjarigheid is erkend, terwijl hij aangetoond heeft dat die persoon de biologische vader is;

  • n. de vreemdeling die door een gerechtelijke vaststelling van het ouderschap kind is van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was;

  • o. het in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was;

  • p. de vreemdeling die het Nederlanderschap van rechtswege heeft verloren, indien met dat verlies het Unieburgerschap verloren ging en op dat moment redelijkerwijs voorzienbaar was dat dit tot onevenredige gevolgen uit het oogpunt van het Unierecht zou leiden. De herkrijging geschiedt met terugwerkende kracht tot en met het moment waarop het Nederlanderschap verloren ging. Het tweede lid is niet van toepassing;

  • q. de vreemdeling die de leeftijd van eenentwintig jaar nog niet heeft bereikt; in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren; aldaar gedurende een onafgebroken periode van ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaand aan de verklaring stabiel hoofdverblijf heeft; sinds zijn geboorte staatloos is en in redelijkheid geen andere nationaliteit kan verkrijgen.

2 Bij het afleggen van de verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap verklaart de meerderjarige vreemdeling en de minderjarige vreemdeling die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt tevens bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekendgemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.

3 De autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt, beoordeelt aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust. Indien de verklaring strekt tot herkrijging van het Nederlanderschap als bedoeld in het eerste lid, onder p, vraagt de autoriteit advies aan Onze Minister. Indien aan de vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.

4 Zij weigert de bevestiging indien op grond van het gedrag van de persoon, die de verklaring betreft, ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten.

5 Zij beslist binnen dertien weken na de inontvangstneming van de verklaring; deze termijn kan éénmaal met ten hoogste dertien weken worden verlengd.

6 Indien een persoon op wie de verklaring betrekking heeft, geen geslachtsnaam of voornaam heeft of indien de juiste spelling daarvan niet vaststaat, wordt deze in overleg met hem vastgesteld en in de bevestiging vermeld; zijn naam wordt daarin zonodig in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht.

7 Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder a en b, wordt geboorte aan boord van een in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig gelijk gesteld met geboorte in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

8 Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, die een verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap aflegt, deelt in die verkrijging, indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld en het, behoudens in de gevallen waarin de verklaring wordt afgelegd op grond van het eerste lid, onder c, d of p, sedert het tijdstip van het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de bereidverklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, de in het tweede lid bedoelde bereidverklaring, alsmede de verklaring zelf aflegt en jegens hem geen vermoedens bestaan als in het vierde lid bedoeld. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd. Indien de bevestiging strekt tot herkrijging van het Nederlanderschap als bedoeld in het eerste lid, onder p, geschiedt die herkrijging met terugwerkende kracht en behoeft geen verklaring van verbondenheid te worden afgelegd.

9 Aan de vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap door optie heeft verkregen, staat van de in het eerste lid genoemde mogelijkheden tot herkrijging van het Nederlanderschap door optie alleen die bedoeld onder f en p, open.

Verwijzingen

RWN: artikelen 1; 2; 8; 9; 12; 13; 14.1; 21; 22; 23; 26 en 28

RRWN: artikelen II.2 en V.1

BVVN: artikelen 3 t/m 12 en 73

Awb: artikelen 4:5; 4:7; 4:15 en hoofdstukken 6 t/m 8

BW: artikelen 1:5; 1:253aa; 1:253sa en 1:253t

Boek 10 BW: artikelen 22 lid 2 en 25 lid 1 onder a, 25 lid 1 onder b, 25 lid 2, 29, 58

WRvS: artikelen 37 en 39

Verdragen: artikel 1 Overeenkomst van Rome inzake de wettiging door huwelijk;

artikelen 1 en 12 Verdrag van New York ter beperking der staatloosheid;

artikelen 6.1a en 6.2b Europees Verdrag inzake nationaliteit.

Overgangsrecht

Zie artikel 26 RWN voor tijdelijk soepelere voorwaarden voor optie door bepaalde categorieën oud-Nederlanders. Zie voor de gevolgen van een erkenning van een minderjarige door een Nederlandse man vóór 1 april 2003, de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, onder ‘Erkenning van minderjarigen vóór 1 april 2003’.

Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder q, RWN geldt voor optieverklaringen die op of na 1 oktober 2023 zijn afgelegd (inwerkingtreding wijziging wetsvoorstel RWN).

6-alg. Toelichting algemeen

Wetshistorie

De optieprocedure is met ingang van 1 april 2003 ingrijpend gewijzigd. Vóór 1 april 2003 was het uitbrengen van een optie voor de Nederlandse nationaliteit een eenzijdige vormvrije rechtshandeling. De verkrijging van het Nederlanderschap door optie was niet afhankelijk van een beslissing van een bestuursorgaan. De vreemdeling die bij een in de RWN aangewezen bestuursorgaan mondeling of schriftelijk verklaarde dat hij Nederlander wilde worden én die op dat moment voldeed aan alle voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap, verkreeg daarmee onmiddellijk de Nederlandse nationaliteit. Als achteraf bleek dat hij op het moment van het uitbrengen van de optieverklaring toch niet voldeed aan alle voorwaarden, werd aan de betreffende optieverklaring het rechtsgevolg onthouden en werd de vreemdeling geacht de Nederlandse nationaliteit nooit te hebben verkregen. Daarbij maakte het geen verschil of de vreemdeling al geruime tijd was aangemerkt als Nederlander door een fout van het bestuursorgaan dan wel door het verstrekken van onjuiste gegevens door de vreemdeling zélf. Eventuele gewekte verwachtingen hadden niet tot gevolg dat het Nederlanderschap alsnog werd verkregen. Dit kon leiden tot minder gewenste situaties zoals het na geruime tijd nog moeten intrekken van een Nederlands paspoort en het wijzigen van de basisadministratie.

Huidige regeling

Sinds de inwerkingtreding van de RRWN op 1 april 2003 is de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door optie niet meer een eenzijdige, vormvrije rechtshandeling. De optant moet in beginsel in persoon verschijnen en de optieverklaring kan alleen nog maar schriftelijk worden uitgebracht. Voor het uitbrengen en voor de behandeling van een optieverklaring zijn optiegelden verschuldigd (zie artikel 13, eerste lid, RWN). Het Nederlanderschap wordt eerst verkregen nadat het daartoe bevoegde bestuursorgaan de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit schriftelijk heeft bevestigd. Het besluit tot bevestiging treedt echter pas in werking nadat het als regel op een naturalisatieceremonie is uitgereikt. De uitreiking kan pas plaatsvinden nadat de verklaring van verbondenheid is afgelegd, tenzij voor optant een uitzondering op deze voorwaarde geldt. Zie voor de naturalisatieceremonie de toelichting in de Handleiding bij artikel 6, derde lid, RWN en artikel 7 RWN.

Minderjarige niet-Nederlandse kinderen delen voortaan onder bepaalde voorwaarden in de verkrijging van het Nederlanderschap door hun ouders. Zie de toelichting bij artikel 6, achtste lid, RWN. Dit wijkt sterk af van de situatie vóór 1 april 2003. Toen deelden minderjarige kinderen nooit in de optie van hun ouders.

Alleen een ouder die de wettelijke vertegenwoordiger is, kan op grond van artikel 2, derde lid, RWN voor een kind een optieverklaring afleggen. Een ouder die niet de wettelijke vertegenwoordiger is, kan wél in zijn optieverklaring aangeven dat een kind moet delen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Dit is immers niet een verklaring of verzoek van de minderjarige als bedoeld in artikel 2, derde lid, RWN. Het kind kan dan delen in de verkrijging van het Nederlanderschap door de ouder. Kinderen van twaalf jaar en ouder voor wie een optieverklaring wordt uitgebracht of voor wie wordt verzocht om medeverkrijging van de Nederlandse nationaliteit, alsmede hun wettelijke vertegenwoordiger en de andere ouder als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN, worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen (zie artikel 2, vierde lid, RWN).

In bepaalde gevallen wordt de naam van de optant en van zijn minderjarige kinderen in overleg met de optant vastgesteld in overeenstemming met het Nederlandse namenrecht (zie de toelichting bij artikel 6, zesde lid, RWN). Ook deze situatie wijkt af van de oude situatie. Een bepaling over de vaststelling van namen bij verkrijging van het Nederlanderschap door optie ontbrak toen geheel. Bij verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door optie is naamswijziging in principe niet mogelijk (zie de toelichting bij artikel 6, zesde lid RWN).

Het bestuursorgaan moet binnen dertien weken na inontvangstneming van de optieverklaring schriftelijk besluiten tot bevestiging of tot weigering van de bevestiging. Deze termijn kan eenmaal met maximaal dertien weken worden verlengd (zie artikel 6, vijfde lid, RWN). Op de besluiten van het bestuursorgaan is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Tegen het besluit van het bestuursorgaan kan een bezwaarschrift worden ingediend.

Als hoofdregel geldt dat bevestiging van de optie wordt geweigerd als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie hieronder de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN. Hierop wordt een uitzondering gemaakt voor de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN als de optant de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt. Daarnaast wordt een uitzondering gemaakt als het op grond van een volkenrechtelijke verplichting niet is toegestaan om de bevestiging om die reden te weigeren. Voor twee van de in artikel 6 RWN genoemde categorieën van optiegerechtigden is dit het geval. Zie de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b en c, RWN.

De datum op de schriftelijke bevestiging door het bestuursorgaan bepaalt het tijdstip waarop het Nederlanderschap uiteindelijk (na het meestal op een ná die datum gelegen naturalisatieceremonie afleggen van de verklaring van verbondenheid en de uitreiking van het besluit) wordt verkregen. De verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door bevestiging van optie heeft geen terugwerkende kracht (zie artikel 2, eerste lid, RWN).

Als achteraf blijkt dat de optieverklaring ten onrechte is bevestigd, is weliswaar het Nederlanderschap verkregen, maar kan de Nederlandse nationaliteit worden ingetrokken door Onze Minister. Dit kan echter alleen als de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit berust op een door de optant gegeven valse verklaring of bedrog dan wel op het verzwijgen van een voor de verkrijging relevant feit. Met andere woorden, fouten aan de zijde van de overheid zullen de optant niet worden tegengeworpen (zie ook de toelichting bij artikel 14, eerste lid, RWN).

De optant die niet voldoet aan alle voorwaarden, wordt geadviseerd geen optieverklaring af te leggen. Voor de uiteindelijke beoordeling of aan de voorwaarden wordt voldaan, is het moment van de bevestiging van de optie bepalend.

In tegenstelling tot bij naturalisatie worden bij optie geen eisen gesteld ten aanzien van de inburgering. De bevestiging van de optie kan dus niet worden geweigerd, omdat de optant de Nederlandse taal niet beheerst. Optanten die een optieverklaring ex artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN afleggen, moeten in beginsel afstand doen van hun oorspronkelijke nationaliteit (zie artikel 6a RWN). Let op! De afstandsverplichting geldt niet voor de overige optiecategorieën. Dit sluit overigens niet uit dat de nationaliteitswetgeving van het land waarvan de optant de nationaliteit bezit, kan bepalen dat deze nationaliteit verloren gaat als gevolg van de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit. Zie de toelichting in de Handleiding bij artikel 6a RWN.

6-1-a. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de toegelaten meerderjarige vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is geboren en aldaar sedert zijn geboorte hoofdverblijf heeft.

Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij meerderjarig is. Hij moet dus tenminste achttien jaar zijn of voordien getrouwd zijn (geweest). (Zie voor uitleg van het begrip ‘meerderjarige’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.) Onder huwelijk wordt hier mede verstaan een in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;

  • hij in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren, waarbij een geboorte aan boord van een in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig gelijk wordt gesteld met een geboorte in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (zie ook hieronder de toelichting bij artikel 6, zevende lid, RWN);

  • hij sinds zijn geboorte onafgebroken hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Een optant die afwisselend hoofdverblijf heeft gehad in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba voldoet ook aan deze voorwaarde, als dat hoofdverblijf aaneengesloten is geweest. Het hoofdverblijf moet tijdens de behandeling van de optie voortduren tot en met het moment van de beslissing op de optie. Zie voor uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;

  • hij op het moment van de bevestiging van de verkrijging in Nederland is toegelaten. Het moment van bevestiging is in dit opzicht bepalend. Niet is vereist dat de optant was toegelaten op het tijdstip van zijn geboorte. Van toelating in Nederland als bedoeld in de RWN is sprake als de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000. Optant dient dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen. Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’, de verblijfsdocumenten waarmee dat kan worden aangetoond en de bijbehorende BRP-verblijfstitelcodes de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;

  • hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie de toelichting bij artikel 6, negende lid, RWN);

  • er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN en de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN;

  • de bepalingen van artikel 2, tweede lid, RWN in acht zijn genomen. Zie de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN; én

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Zie de toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN.

Voorbeeld 1

A is in Nederland geboren en is 27 jaar oud. Zij is uitsluitend in het bezit van de Duitse nationaliteit. Van haar zestiende tot haar zeventiende jaar bezocht zij de high school in de Verenigde Staten van Amerika. Ze was dat jaar niet als ingezetene ingeschreven in de basisregistratie personen. De rest van haar leven heeft zij altijd in Amsterdam bij haar Duitse ouders gewoond. Zij is van onbesproken gedrag en in het bezit van een verblijfsdocument EU/EER. A kan niet opteren voor de Nederlandse nationaliteit, omdat zij niet sinds haar geboorte hoofdverblijf in Nederland heeft gehad. Van haar zestiende tot haar zeventiende jaar had zij immers hoofdverblijf in de Verenigde Staten.

Voorbeeld 2

B is in Nederland geboren en eenentwintig jaar oud. Hij is uitsluitend in het bezit van de Belgische nationaliteit. Hij woont sinds zijn geboorte in Heerlen. Hij is in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (verblijfsdocument II). Op zijn veertiende jaar heeft B een gewapende overval gepleegd op een benzinestation in Aken. Hij heeft hiervoor een jaar jeugddetentie opgelegd gekregen in Duitsland. De straf heeft hij uitgezeten in Duitsland. Kort voor zijn zestiende jaar is hij vrijgekomen en onmiddellijk teruggekeerd naar Nederland. Sindsdien heeft hij geen strafbare feiten meer gepleegd. B kan opteren voor de Nederlandse nationaliteit. Weliswaar heeft hij niet zijn gehele leven in Nederland verbleven, maar de detentie in Duitsland geldt niet als onderbreking van zijn hoofdverblijf in Nederland aangezien hij onmiddellijk na zijn detentie naar Nederland is teruggekeerd. Dat B in het verleden buiten Nederland een strafbaar feit heeft gepleegd is voor de beoordeling of hij op grond van dit gedrag een gevaar oplevert voor de openbare orde op zichzelf wel relevant. B heeft echter gedurende vijf jaar na beëindiging van zijn detentie geen nieuw strafbaar feit gepleegd. Hij heeft daarmee voldaan aan de rehabilitatietermijn (zie de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN).

6-1-b. Toelichting ad artikel 6 eerste lid, aanhef en onder b

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is geboren, aldaar gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren toelating en hoofdverblijf heeft en sedert zijn geboorte staatloos is.

Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren. Een geboorte aan boord van een in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig wordt gelijk gesteld met een geboorte in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (zie de toelichting bij artikel 6, zevende lid, RWN);

  • hij onmiddellijk voorafgaande aan de bevestiging van de verkrijging een onafgebroken periode van drie jaren toelating en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft. Niet is vereist dat de optant was toegelaten op het tijdstip van zijn geboorte. Voor de berekening van de onafgebroken periode van toelating wordt verwezen naar paragraaf 1 van de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. Van toelating in Nederland zoals bedoeld in de RWN is sprake als de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000. De optant moet dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aantonen. Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’, de verblijfsdocumenten waarmee dat kan worden aangetoond én de bijbehorende verblijfstitelcodes de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. Zie voor een uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;

  • de periode van drie jaren toelating en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In de bedoelde periode mogen geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van drie jaar te lopen. Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de burgemeester in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in de BRP. In andere gevallen zal de duur van de onafgebroken toelating alleen kunnen worden beoordeeld door de Immigratie-en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van gegevens uit de vreemdelingenadministratie (zo nodig in combinatie met het verblijfsdocument). In deze situatie zal de burgemeester de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoeken om aan hem een bericht omtrent toelating af te geven.

Het is overigens de bedoeling dat een bericht omtrent toelating alleen wordt gevraagd als de burgemeester niet of in onvoldoende mate beschikt over de benodigde gegevens. Ook in gevallen waarbij de gegevens in de BRP en het overgelegde verblijfsdocument elkaar tegenspreken of er anderszins omstandigheden zijn waardoor gerede twijfel bestaat over de juiste verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling, moet een bericht omtrent toelating worden gevraagd. Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;

Uit de wettekst volgt dat zowel de meerderjarige als de minderjarige vreemdeling kan opteren op grond van het onderhavige artikellid.

Op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149) kan een minderjarige die opteert op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap niet worden geweigerd als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.

Op grond van artikel 12 in samenhang met artikel 1, eerste en tweede lid, aanhef en onder c van het Verdrag van New York tot beperking der staatloosheid, van 30 augustus 1961 (Trb. 1967, 124) kan een meerderjarige die opteert op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap alleen worden geweigerd als de optant is veroordeeld wegens een misdrijf tegen de nationale veiligheid dan wel wegens een ander misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf van ten minste vijf jaar.

Voorbeeld

A is in Nederland geboren uit een Palestijnse ongetrouwde vrouw. De vader van A is onbekend. A en zijn moeder staan in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven als zijnde ‘staatloos’. A is vijf jaar oud en is sinds zijn geboorte in Nederland. De aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (verblijfsdocument III) van de moeder van A is niet ingewilligd. Thans is zij daarover in een beroepsprocedure verwikkeld bij de rechtbank. Zowel de moeder van A als A zelf mogen de uitkomst van deze procedure in Nederland afwachten. Een ten behoeve van A afgelegde optieverklaring moet worden geweigerd. Hij heeft weliswaar gedurende langer dan drie jaar hoofdverblijf in Nederland, maar hij is niet in Nederland toegelaten. De moeder van A wordt vervolgens door de rechter gedeeltelijk in het gelijk gesteld. Aan de moeder van A wordt daarop, mede ten behoeve van A, alsnog een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. De verblijfsvergunning wordt echter niet met terugwerkende kracht verleend. Als A en zijn moeder in Nederland hun hoofdverblijf houden en zij verkrijgen -aansluitend op de eerdere vergunning -na drie jaar een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd (verblijfsdocument IV) kan wel met succes een optieverklaring ten behoeve van A worden afgelegd. A heeft dan drie jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland. Uiteraard moet A op het moment van die optie en de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap nog wel in het bezit zijn van een geldige verblijfsvergunning.

6-1-c. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander is erkend en die niet op grond van de artikelen 3 of 4 Nederlander is of is geworden, indien hij onmiddellijk voorafgaand aan de verklaring gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend.

Paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij minderjarig is. Hij moet dus jonger dan achttien zijn en nimmer gehuwd (geweest) zijn noch in Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan of een buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;

  • hij door een Nederlandse man of vrouw is erkend en als gevolg daarvan naar Nederlands (internationaal privaat)recht in een familierechtelijke betrekking tot deze Nederlander is komen te staan of zonder erkenning door wettiging het kind van een Nederlander is geworden;

  • hij gedurende ten minste drie jaar voorafgaande aan de verklaring ononderbroken is verzorgd en opgevoed door deze Nederlander. De periode van verzorging en opvoeding hoeft dus niet pas na de erkenning te beginnen, maar moet in ieder geval voortduren tot de datum waarop de optieverklaring wordt afgelegd;

  • hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie het negende lid);

  • de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen (zie de toelichting bij artikel 2 RWN);

  • het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder is daarmee uitdrukkelijk instemt. Dit moet blijken uit een schriftelijke verklaring van instemming. Als het kind in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het niet opnieuw in te stemmen om het Nederlanderschap te kunnen verkrijgen. Als het kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de verkrijging, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van het Nederlanderschap wordt in dat geval geweigerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief alsnog een andere zienswijze geeft); én

  • het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder is, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).

paragraaf 2. Erkenning en wettiging van minderjarigen vóór 1 april 2003

Vóór 1 april 2003 kreeg een minderjarige vreemdeling die tijdens zijn minderjarigheid door een Nederlander werd erkend en door deze erkenning in een familierechtelijke betrekking tot die Nederlander kwam te staan, van rechtswege de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 4, eerste lid, RWN zoals dat tot die datum luidde. Op grond van artikel 4, tweede lid, RWN zoals dit luidde tot 1 april 2003, kreeg ook het kind dat zonder erkenning door wettiging het kind van een Nederlander werd, daardoor van rechtswege de Nederlandse nationaliteit. Met dit laatste wordt gedoeld op gevallen waarin Nederland een wettiging zonder voorafgaande erkenning aanvaardt op grond van de Overeenkomst van Rome van 10 september 1970 inzake de wettiging door huwelijk (Trb. 1972, 61).

Een erkenning is geen waarheidshandeling naar Nederlands recht. Ook een Nederlander die niet de biologische vader van een kind is, kan een kind rechtsgeldig als het zijne erkennen.

In het verleden is het voorgekomen dat een erkenning of wettiging uitsluitend is gebruikt om aan een niet-Nederlands kind de Nederlandse nationaliteit te verschaffen, zonder dat er sprake was van enige sociale betrekking tussen de Nederlander en het minderjarige kind. Om deze schijnerkenningen tegen te gaan verbond de RWN met ingang van 1 april 2003 geen rechtstreeks nationaliteitsgevolg meer aan de enkele erkenning en de hier bedoelde wettiging, maar bevatte een optierecht voor het kind na een termijn van verzorging en opvoeding door de Nederlander. De wetgever heeft evenwel besloten om met ingang van 1 maart 2009 dit rechtstreekse nationaliteitsgevolg voor minderjarige vreemdelingen die na hun geboorte, máár voor hun zevende jaar, door een Nederlander worden erkend én voor hun minderjarige kinderen die zonder erkenning door wettiging het kind worden van een Nederlander, opnieuw in te voeren. Zie artikel 4 en de Toelichting.

paragraaf 3. Vereiste van opvoeding en verzorging door de Nederlandse man

Een minderjarige vreemdeling die tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 werd erkend door een Nederlander of die zonder erkenning door wettiging het kind werd van een Nederlander, kon in die periode de Nederlandse nationaliteit alleen door optie verkrijgen. Het kind moest dan wel na de erkenning of wettiging en tijdens zijn minderjarigheid gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaar verzorging en opvoeding hebben genoten van de Nederlandse man door wie het is erkend of wiens kind het door wettiging was geworden. Bovendien mocht het kind niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie hebben verkregen, moesten de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen en moest het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder was daarmee uitdrukkelijk instemmen. Van verzorging en opvoeding zal sprake zijn indien wordt samengeleefd in gezinsverband. Hierdoor zal over het algemeen een nauwe persoonlijke betrekking zijn ontstaan tussen de vader en het kind. De opvoeding en verzorging impliceert immers dat sprake is van veelvuldig en nauw contact tussen vader en kind (en de eventuele andere opvoeder en verzorger). Indien de vader en het kind (met de andere opvoeder en verzorger) in gezinsverband hebben samengeleefd, mag ervan worden uitgegaan dat het kind (mede) door de vader is verzorgd en opgevoed.

Er zijn echter ook situaties denkbaar waarin weliswaar slechts gedeeltelijk sprake is (geweest) van samenleving in gezinsverband van vader en kind, maar waarbij niettemin kan worden aangenomen dat sprake is van opvoeding en verzorging door de vader. Met name moet hierbij worden gedacht aan situaties waarin de relatie tussen de vader en de moeder van het kind is verbroken, het kind een gedeelte van de week bij de vader woont en de vader ook op andere wijze intensief betrokken is bij de opvoeding en verzorging van het kind. In dat geval kan opvoeding en verzorging worden afgeleid uit de volgende omstandigheden, namelijk indien:

  • daadwerkelijk invulling is gegeven aan een door een (rechterlijke) instantie vastgestelde omgangsregeling gedurende drie onafgebroken jaren. Er moet sprake zijn van minimaal twee volledige dagen omgang per twee weken;

  • de vader gedurende de gehele periode van drie jaar een voor hem substantiële bijdrage heeft geleverd in de kosten van levensonderhoud van het kind;

  • de vader gedurende de gehele periode van drie jaar nauw betrokken is geweest bij belangrijke beslissingen ten aanzien van het kind (bijvoorbeeld beslissingen ten aanzien van medische ingrepen, schoolkeuze(n) en opvoedmethoden).

In perioden waarin niet in gezinsverband kon worden samengeleefd in verband met de opname van de vader of het kind in een ziekenhuis of instelling, wordt eveneens aangenomen dat sprake is geweest van verzorging en opvoeding, mits –voorzover redelijkerwijs mogelijk –tijdens deze opname sprake is geweest van contact tussen de vader en het kind.

paragraaf 3.1. Bewijslast opvoeding en verzorging

Het ligt op de weg van de optant c.q. zijn wettelijk vertegenwoordiger om aannemelijk te maken dat sprake is geweest van opvoeding en verzorging gedurende een onafgebroken periode van drie jaar onmiddellijk voorafgaande aan het afleggen van de optieverklaring. Niet iedere optant zal daartoe op gelijke wijze in staat zijn. Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of de optant dit aannemelijk heeft gemaakt.

In dit kader mag worden verwacht van de autoriteit die de optieverklaring in ontvangst neemt dat hij de optant c.q. diens wettelijk vertegenwoordiger suggesties geeft over de door hem over te leggen bewijsstukken. De optant zal dan wel op zijn beurt goed inzicht moeten geven in de wijze waarop aan de opvoeding en verzorging door de Nederlandse ouder door wie hij is erkend, invulling is gegeven. Zonder een mondelinge of schriftelijke verklaring terzake van de optant, zal de autoriteit immers geen suggesties over eventuele bewijsstukken kunnen doen.

Paragraaf 3.2. Bewijsmiddelen

Als volgens de optant sprake is geweest van samenleving in gezinsverband in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zal dit over het algemeen aannemelijk kunnen worden gemaakt door het overleggen van een afschrift uit de BRP, PIVA of de basisadministratie. Als sprake is geweest van samenleving in gezinsverband in het buitenland dan moet dit -voor zover mogelijk -aan de hand van een officieel document van een overheidsinstantie, of anderszins genoegzaam, worden aangetoond. Uit het document moet blijken dat de vader en het minderjarige kind op hetzelfde adres ingeschreven hebben gestaan gedurende een periode van ten minste drie jaar na de erkenning of wettiging van het kind. Behoudens in het geval van contra-indicaties (bijvoorbeeld als uit andere bronnen blijkt dat vader en kind in die periode niet (constant) hebben samengeleefd op hetzelfde adres), kan met het overleggen van (een) dergelijk document worden volstaan.

Als de optant (desgevraagd) verklaart dat weliswaar geen of niet gedurende drie jaren sprake is geweest van samenleving in gezinsverband, maar dat door de vader op een andere wijze invulling is gegeven aan verzorging en opvoeding, zal de optant dit aannemelijk moeten maken door overlegging van een combinatie van documenten. Aannemelijk moet worden gemaakt dat de verzorging en opvoeding drie onafgebroken jaren heeft plaatsgevonden. Naar gelang de situatie en het inzicht dat de betreffende documenten verschaffen, is het overleggen van meer of minder verschillende documenten noodzakelijk. Het overleggen van slechts één van de hieronder genoemde stukken is in dit verband onvoldoende. Hieronder volgen enkele voorbeelden van stukken die samen een indicatie kunnen zijn dat sprake is van verzorging en opvoeding:

  • een beschikking van een rechter waarin de vader met het gezag over het kind is belast;

  • een door een (rechterlijke) instantie vastgestelde omgangsregeling tussen vader en kind van minimaal twee volledige dagen omgang per twee weken;

  • stukken waaruit blijkt dat de vader heeft voorzien in de kosten van levensonderhoud van het kind, bijvoorbeeld bankafschriften, belastingopgaven, uitkeringsspecificaties naar eenouder- of volledige gezinsnorm, uitkering kinderbijslag;

  • stukken waaruit blijkt dat de optant verblijf (in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba) heeft (gehad), verband houdend met gezinshereniging met de vader.

Bij documenten die in het Koninkrijk zijn opgesteld moet het origineel worden overgelegd. Documenten uit het buitenland moeten, als van toepassing, worden gelegaliseerd of zijn voorzien van een apostillestempel. Ook moeten de stukken vertaald worden (artikel 6, vijfde lid, BVVN). Voor zowel het verkrijgen van verklaringen en/of documenten als de vertalingen en eventuele legalisatie van stukken moet de optant zelf zorgen. Als de overgelegde stukken zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans, moet de optant zorg dragen voor een door een beëdigd vertaler gemaakte vertaling. De vertaling moet worden gehecht aan het originele stuk.

Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149) kan de bevestiging van de optieverklaring niet worden geweigerd als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.

Overigens kan een buiten huwelijk geboren kind, waarvan de biologische vader het Nederlanderschap bezit, het Nederlanderschap wel van rechtswege verkrijgen door een prenatale erkenning (erkenning van de ongeboren vrucht) of door vaststelling van het vaderschap tijdens de minderjarigheid van het kind. Zie de toelichting bij artikel 3 RWN en bij artikel 4 RWN.

paragraaf 4. Erkenning en wettiging vanaf 1 maart 2009

Met ingang van 1 maart 2009 verkrijgen minderjarige kinderen die jonger zijn dan zeven jaar en worden erkend door een Nederlander, door deze erkenning vanaf de datum van erkenning het Nederlanderschap (artikel 4, tweede lid RWN). Hetzelfde geldt voor minderjarige kinderen die zonder erkenning door wettiging het kind worden van een Nederlander (artikel 4, derde lid RWN). Indien een minderjarig kind dat zeven jaar of ouder is wordt erkend door een Nederlander verkrijgt het pas het Nederlanderschap indien het biologische vaderschap bij of binnen een jaar na erkenning wordt aangetoond via door DNA-bewijs als bedoeld in het besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4 lid 4 RWN juncto artikel 4 lid 6 RWN). Indien de Nederlander die een kind van zeven jaar of ouder heeft erkend zijn biologische vaderschap niet kan of wil aantonen staat de mogelijkheid open van de optie mogelijkheid van artikel 6, eerste lid onder c RWN.

paragraaf 5. Naamskeuze voor/door de optant

Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht namen (WCN) komen te vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:18 BW tot en met artikel 10:26 BW van toepassing.

De verkrijging van de Nederlandse nationaliteit heeft op zich geen invloed op de geslachtsnaam of op de voornamen van de optant. Dat vloeit voort uit artikel 10:22, tweede lid, BW. Omdat de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN rechtstreeks verband houdt met de erkenning of de wettiging (het betreft in feite een uitgestelde verkrijging van de Nederlandse nationaliteit), heeft de wetgever het redelijk geacht de hier bedoelde optanten in de gelegenheid te stellen op het tijdstip van de optie een naamskeuze te doen. In dit verband wordt de aandacht gevestigd op artikel 10:25, lid 1 onder b BW, waarvan de tekst luidt:

‘Indien een kind dat tijdens zijn minderjarigheid door een Nederlander is erkend of zonder erkenning door wettiging het kind van een Nederlander is geworden, door optie het Nederlanderschap verkrijgt en op het tijdstip van de optie tot zijn beide ouders in familierechtelijke betrekkingen staat, kunnen de ouders ter gelegenheid van de optie gezamenlijk verklaren welke van hun beider geslachtsnamen het kind zal hebben. Heeft het kind op het tijdstip van de optie de leeftijd van zestien jaren bereikt, dan verklaart het zelf of het de geslachtsnaam van de vader of moeder zal hebben.’

Voor de toepassing van artikel 1:5 BW geldt dan ook dat als in het geval zoals hier bedoeld, wordt geopteerd voor de Nederlandse nationaliteit en het kind ten tijde van de optie nog tot beide ouders in familierechtelijke betrekking staat, bij de optie door de ouders gezamenlijk ten behoeve van het kind een verklaring van naamskeuze kan worden afgelegd. Is het kind op het tijdstip van de optie zestien jaar of ouder, dan kan het uitsluitend zélf de verklaring van naamskeuze afleggen. De verklaring van naamskeuze als hier bedoeld kan, volgens artikel 10:25, lid 2 BW, uitsluitend worden afgelegd ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente waar de optie voor het Nederlanderschap in ontvangst wordt genomen. Op grond van deze verklaring wordt vervolgens door de ambtenaar van de burgerlijke stand een akte van naamskeuze opgemaakt volgens het daarvoor gebruikelijke aktemodel. Wordt bij het afleggen van de optieverklaring geen akte van naamskeuze opgemaakt, dan behoudt het kind de naam die het bij het afleggen van de optieverklaring draagt.

Vermeld zij nog dat uit artikel 1:5, achtste lid, BW voortvloeit dat de ouders de verklaring slechts kunnen afleggen ten aanzien van de geslachtsnaam van het eerste kind tot wie beide ouders in familierechtelijke betrekking staan (volgende kinderen van dezelfde ouders hebben namelijk dezelfde geslachtsnaam als het eerste kind), doch dat dit vereiste van ‘eerstgeborene’ niet geldt bij naamskeuze door een kind van zestien jaar en ouder. Als andere (in het buitenland geboren kinderen) toch een andere geslachtsnaam hebben dan het eerste kind, dan kunnen de ouders voor deze kinderen overigens wel door naamskeuze aan de latere kinderen dezelfde geslachtsnaam als aan het eerste kind geven. Voorts zij vermeld dat in artikel 1:5, negende lid, BW is geregeld dat als één van de ouders is overleden voorafgaand aan het tijdstip waarop de naamskeuze uiterlijk moet zijn gedaan, en de naamskeuze niet is gedaan, de andere ouder een verklaring over de naamskeuze kan afleggen. Hetzelfde geldt als één van de ouders wegens geestelijke stoornis onder curatele staat dan wel ten aanzien van hem of haar een mentorschap bestaat.

Behoeft de bij de optie gekozen naam nog aanpassing (vaststelling spelling en/of overbrenging in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens (vergelijk artikel 6, zesde lid, RWN), dan moet dat in een verzoek om naamsvaststelling en in de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap tot uitdrukking te worden gebracht.

Heeft het kind geen geslachtsnaam of voornaam, maar slechts een naam of een naamsketen en wordt geen naamskeuze gedaan, dan volgt vaststelling van de namen overeenkomstig artikel 6, zesde lid, RWN. Wordt voor laatstbedoeld kind wel naamskeuze gedaan, dan worden bij de optie alleen zijn voornamen vastgesteld; zijn geslachtsnaam wordt immers de naam waarvoor in het kader van de verklaring van naamskeuze is gekozen.

De akte van naamskeuze, die gelijktijdig met het afleggen van de optieverklaring wordt opgemaakt, heeft pas rechtsgevolg vanaf de datum waarop de verkrijging van het Nederlanderschap wordt bevestigd en pas (met terugwerkende kracht) nadat het besluit op de naturalisatieceremonie is uitgereikt. Wordt die verkrijging niet bevestigd of niet uitgereikt, dan heeft de akte van naamskeuze geen rechtsgevolg.

Voorbeeld

Een ongehuwde Italiaanse vrouw bevalt op 1 april 2000 van een zoon. Op 1 april 2010 erkent een Nederlander, met wie de vrouw al twee jaar een relatie heeft en samenwoont, het minderjarige kind, omdat zij beiden graag willen dat het kind een vader en de Nederlandse nationaliteit krijgt. Omdat het kind echter al ouder is dan zeven jaar moet de Nederlander zijn biologische vaderschap aantonen bij of binnen een jaar na erkenning voordat deze erkenning voor het kind nationaliteitsrechtelijke gevolgen heeft. Omdat de Nederlander weet dat hij onmogelijk de biologische vader kan zijn van het kind, omdat hij op het moment van de geboorte de Italiaanse vrouw nog niet kende, besluit hij geen DNA-onderzoek uit te laten voeren. Nadat hij het kind drie jaar heeft verzorgd en opgevoed kan hij, als hij het gezag heeft over het kind en dus kan optreden als wettelijk vertegenwoordiger van het kind, een optieverklaring afleggen op grond van artikel 6, eerste lid aanhef en onder c RWN.

Naamskeuze in geval van buitenlandse erkenning of wettiging

Om keuze van de geslachtsnaam mogelijk te maken voor kinderen die buiten Nederland zijn erkend of gewettigd, kan gebruik worden gemaakt van artikel 10:25 BW (dit was tot 1 januari 2012, artikel 5b onder a van de WCN). Dit artikel is gewijzigd bij artikel IIA, onder 1 van de Rijkswet van 27 juni 2008 (Stb. 270 in de tekst zoals deze gold tot 1 april 2003):

‘Indien een kind buiten Nederland rechtsgeldig is erkend of gewettigd, door deze erkenning of wettiging in familierechtelijke betrekkingen tot de vader is komen te staan en daarbij het Nederlanderschap heeft verkregen of behouden, en indien de geslachtsnaam van dat kind niet is bepaald met inachtneming van een naamskeuze in de zin van artikel 5 lid 2 van Boek 1, kunnen de moeder en de erkenner gezamenlijk alsnog, tot twee jaar na de erkenning of de wettiging, verklaren welke van hun beider geslachtsnamen het kind zal hebben. Heeft het kind op het tijdstip van de erkenning of de wettiging de leeftijd van zestien jaren bereikt, dan kan het, tot twee jaar na de erkenning of de wettiging, zelf alsnog verklaren of het de geslachtsnaam van de vader of de moeder zal hebben.’

Dit betekent dat in geval van een buitenlandse erkenning of wettiging waarbij voor het betreffende kind dat door die erkenning of wettiging Nederlander is geworden geen naamskeuze is gedaan, alsnog binnen twee jaar na de erkenning of wettiging – door de ouders gezamenlijk ten behoeve van het kind een verklaring van naamskeuze kan worden afgelegd. Was het kind zestien jaar of ouder bij de erkenning of wettiging, dan kan het de verklaring van naamskeuze zelf afleggen.

Artikel 5, achtste lid, van Boek 1 Burgerlijk Wetboek heeft ook betrekking op naamskeuze en is eveneens aangepast bij artikel IIA, onder 2, van de Rijkswet van 27 juni 2008 (Stb. 270). De gewijzigde tekst van dit artikel, voor zover in dit kader van belang is:

‘Een verklaring van de ouders als bedoeld in het tweede, derde, vierde of zesde lid kan slechts ten aanzien van de geslachtsnaam van het eerste kind, tot wie beide ouders in familierechtelijke betrekking staan worden afgelegd. Onverminderd het zevende lid, hebben volgende kinderen van dezelfde ouders dezelfde geslachtsnaam als het eerste kind, met dien verstande dat in het geval dat volgende kinderen blijkens de geboorteakte of krachtens toepasselijk recht een naam hebben die afwijkt van de naam van het eerste kind, de ouders kunnen verklaren dat het desbetreffende kind dezelfde geslachtsnaam zal hebben als het eerste kind’.

In het Nederlandse naamrecht geldt de eenheid van naam als uitgangspunt. Dit betekent dat bij het eerste kind de ouders een naamskeuze doen en eventuele volgende kinderen dezelfde geslachtsnaam krijgen. Het is echter mogelijk dat de totstandkoming van de familierechtelijke betrekkingen tussen de ouders en een volgend kind en de toepasselijkheid van het Nederlandse namenrecht niet op het zelfde moment plaatsvindt, waardoor in de geboorteakte van het kind een andere geslachtsnaam is opgenomen dan die van het eerste kind. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn, als een (volgend) kind naar buitenlands recht is erkend of geadopteerd. Om ook in die gevallen de eenheid van naam in een gezin te verkrijgen krijgen ouders de gelegenheid om bij een ambtenaar van de burgerlijke stand te verklaren dat het desbetreffende kind dezelfde geslachtsnaam zal hebben als het eerste kind.

Als een kind dat ouder is dan zeven jaar op of na 1 maart 2009 door een Nederlander wordt erkend, moet naast de erkenningsakte een separate akte van naamskeuze worden opgemaakt. Deze naamskeuze is voorwaardelijk, want dit is afhankelijk van de vraag of het kind Nederlander wordt. Deze akte van naamskeuze krijgt eerst rechtskracht als het biologisch vaderschap van de Nederlander is aangetoond en het kind hierdoor het Nederlanderschap heeft verkregen.

paragraaf 6. Overgangsrecht

Het op 1 maart 2009 ingevoerde artikel 4, tweede, derde en vierde lid RWN (Stb. 270) betreft alleen erkenningen en wettigingen die op of na 1 maart 2009 gerealiseerd zijn. Voor kinderen die nog vreemdeling zijn en op of na 1 april 2003, maar vóór 1 maart 2009 zijn erkend of gewettigd, zijn overgangsbepalingen opgesteld die deze kinderen met een optierecht zoveel mogelijk dezelfde rechten geeft als de huidige regelgeving. Deze overgangsbepalingen zijn opgenomen in artikel II, eerste lid onder a, b of c van de rijkswet van 27 juni 2008 (Stb. 270).

Artikel II van de rijkswet van 27 juni 2008 (Stb. 270) bepaalt:

  • 1. Na het afleggen van een daartoe strekkende verklaring verkrijgt het Nederlanderschap door een bevestiging als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap

    • a. de vreemdeling die vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet maar op of na 1 april 2003, voor de leeftijd van zeven jaar is erkend door een Nederlander,

    • b. de vreemdeling die als minderjarige vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet maar op of na 1 april 2003, op de leeftijd van zeven jaar of ouder door een Nederlander is erkend, indien hij bij het afleggen van de verklaring aantoont dat de erkenner zijn biologische vader is,

    • c. de vreemdeling die als minderjarige vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet maar op of na 1 april 2003 door wettiging het kind is geworden van een Nederlander.

  • 2. Artikel 6, derde tot en met negende lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap is van overeenkomstige toepassing op de in het eerste lid genoemde erkende of gewettigde personen met dien verstande, dat op de in het achtste lid bedoelde minderjarige niet het vereiste van toelating en hoofdverblijf in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba van toepassing is en hij niet gehouden is de bereidverklaring en de verklaring van verbondenheid af te leggen.

  • 3. Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regelen worden gesteld met betrekking tot het in het eerste lid onder b bedoelde bewijs.

  • 4. Voor de toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap wordt onder familierechtelijke betrekking mede gerekend de erkenning en wettiging als bedoeld in het eerste lid.

De overgangsregeling regelt dat bevestiging van het Nederlanderschap door optie kan worden gevraagd in het geval van erkenningen en/of wettigingen, die op of na 1 april 2003, maar vóór 1 maart 2009 hebben plaatsgevonden. Ook nu geldt de leeftijdgrens van zeven jaar: indien een kind van zeven jaar of ouder door een Nederlander is erkend, dient dit kind bij optie het biologische vaderschap van de erkenner aan te tonen. Voor de wijze waarop dit biologische vaderschap dient te worden aangetoond, is het Besluit DNA-onderzoek relevant. De keuze van de wetgever voor het optierecht betekent dat het Nederlanderschap dus niet met terugwerkende kracht wordt verleend aan het kind dat erkend is door een Nederlander. Dit zou onwenselijk kunnen zijn, omdat het mogelijk is dat een kind daardoor een andere nationaliteit zou verliezen. Als men dit verlies wil voorkomen wordt het optieverzoek achterwege gelaten.

Artikel II, tweede lid regelt dat artikel 6, derde lid tot en met het negende lid van overeenkomstige toepassing zijn op de personen die in het eerste lid van dit artikel worden genoemd. Dit betekent dat een optieverklaring op grond van dit artikel eerst wordt bevestigd indien in ieder geval voldaan is aan de volgende voorwaarden:

  • er mag op grond van het gedrag van de optant geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Op deze regel wordt echter een uitzondering gemaakt als het op grond van een volkenrechtelijke verplichting niet is toegestaan om de bevestiging om die reden te weigeren (zie artikel 6, vierde lid en 9, eerste lid RWN);

  • wanneer de optant geen geslachts- of voornamen heeft worden deze in overleg met hem vastgesteld (zie artikel 6, zesde lid RWN);

  • de optant niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, negende lid RWN).

Voorbeeld:

Op 28 januari 2008 wordt een jongen van vier jaar, die geboren is uit een ongehuwde Russische vrouw, erkend door een Nederlander. De jongen verkreeg door deze erkenning op dat moment niet het Nederlanderschap. Op 1 april 2009 legt de Nederlandse erkenner, die ook wettelijk vertegenwoordiger is van het kind, bij de gemeente een optieverklaring op grond van artikel II, eerste lid onder a van de rijkswet van 27 juni 2008 (Stb. 270) af. Hierdoor verkrijgt de jongen vanaf de datum van bevestiging van de optieverklaring het Nederlanderschap.

6-1-d. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de minderjarige vreemdeling die krachtens Nederlandse rechterlijke beslissing of bij zijn geboorte van rechtswege onder het gezamenlijk gezag is komen te staan van een niet-Nederlandse vader of moeder en een ander die Nederlander is, indien hij na het instellen van dat gezag gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van deze Nederlander, en hij zijn hoofdverblijf niet heeft in het land waarvan hij onderdaan is. Op de minderjarige die ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is het vierde lid van dit artikel niet van toepassing.

Paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling die een optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij minderjarig is;

  • hij onder het gezamenlijk gezag staat van een niet-Nederlandse vader of moeder en een ander die Nederlander is; én

  • deze personen met het gezamenlijk gezag zijn belast door een (Europees-) Nederlandse rechter. Dit betekent dat een eventuele beslissing op dit punt van een rechter in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of in één van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba niet kan leiden tot een optie op grond van art. 6, eerste lid, d RWN. Een beslissing over het gezamenlijk gezag door een rechter buiten het Koninkrijk geeft, zelfs als deze beslissing wel in het Koninkrijk dient te worden erkend, géén optiemogelijkheid; óf

  • deze personen van rechtswege bij de geboorte van de vreemdeling het gezamenlijk gezag over de vreemdeling hebben verkregen;

  • na het instellen van het gezamenlijk gezag gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaar is verzorgd en opgevoed door deze Nederlander. Zie voor het begrip ‘verzorging en opvoeding’ hierboven de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, met dien verstande dat daar waar ‘vader’ staat, gelezen moet worden ‘de Nederlander’;

  • hij geen hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij onderdaan is;

  • hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, negende lid, RWN);

  • de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen (zie de toelichting bij artikel 2 RWN);

  • er – indien hij op het moment van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt – op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk en hij uitdrukkelijk heeft ingestemd met de verkrijging (dit moet blijken uit een schriftelijke verklaring van instemming). Als het kind in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het niet opnieuw in te stemmen voordat het Nederlanderschap kan worden verkregen. Als blijkt dat het kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de verkrijging, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van het Nederlanderschap wordt in dat geval geweigerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief een andere zienswijze geeft); én

  • het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder is, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).

Paragraaf 2. Gezamenlijk gezag op grond van artikel 1:253t BW

Als het gezag over een kind bij één ouder berust, bijvoorbeeld als gevolg van een gezagsregeling na echtscheiding of omdat het kind alleen een moeder heeft, kan de rechtbank op gezamenlijk verzoek van de met gezag belaste ouder en een ander dan de ouder hen gezamenlijk met het gezag over het kind belasten (artikel 1:253t BW). De niet-ouder moet in een dergelijk geval in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staan. Als het kind nog een andere ouder heeft, geldt daarnaast nog een aantal andere voorwaarden.

Bij gezamenlijk gezag als bedoeld in artikel 1:253t BW (en dus ook in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN) is er altijd sprake van een ouder (moeder of vader) en een niet ouder. De niet-ouder kan zowel een man als een vrouw zijn. Ook de met het gezag belaste vader van het kind en zijn mannelijke partner of de met het gezag belaste moeder van het kind en haar vrouwelijke partner kunnen op hun gezamenlijk verzoek met het gezamenlijk gezag over een kind worden belast. Voor de vraag of het kind het Nederlanderschap door optie kan verkrijgen, maakt het ook niet uit of het onder het gezamenlijk gezag van een man en een vrouw, twee mannen of twee vrouwen komt te staan.

Als het gezamenlijk gezag niet blijkt uit de BRP, moet de optant het gezamenlijk gezag aantonen door het overleggen van een gewaarmerkt afschrift van de beschikking van de Nederlandse rechtbank waarbij het gezamenlijk gezag is vastgesteld.

paragraaf 2.1. Gezamenlijk gezag bij geboorte op grond van artikelen 1.253aa en 1:253sa BW

Geregistreerde partners krijgen van rechtswege –dus zonder dat daar nog een procedure voor nodig is –gezamenlijk gezag over hun tijdens het geregistreerde partnerschap geboren kinderen, als er geen andere juridische ouder is. Van gezamenlijk gezag is sprake als een kind wordt geboren tijdens huwelijk of partnerschap van een man en een vrouw en tijdens het huwelijk of partnerschap van twee vrouwen, mits er geen man is die het kind tijdens de zwangerschap heeft erkend. Ook het gezamenlijk gezag dat van rechtswege bij de geboorte ontstaat, geeft onder de hierboven genoemde voorwaarden het optierecht van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN.

Voorbeeld 1

A is het in Nederland geboren kind van een Marokkaanse vader B en Marokkaanse moeder C. Bij zijn geboorte heeft A uitsluitend de Marokkaanse nationaliteit verkregen. Een half jaar na de geboorte van A wordt in Nederland de echtscheiding tussen vader B en moeder C uitgesproken. Door de rechter wordt in het belang van kind A vastgesteld dat uitsluitend moeder C met het gezag over A wordt belast. Moeder C trouwt een half jaar nadien met de Nederlander D. Zij voeden samen kind A op. Drie jaar nadat moeder C met het gezag over kind A is belast, dient zij samen met de Nederlander D een verzoek in om gezamenlijk met het gezag over kind A te worden belast. Dit verzoek wordt door de Rechtbank Zwolle toegewezen. Na het verstrijken van een periode van drie jaar opvoeding en verzorging kan door de wettelijk vertegenwoordiger ten behoeve van A een optieverklaring ter verkrijging van de Nederlandse nationaliteit worden afgelegd. Als voorwaarde geldt daarbij dat A op dat moment nog minderjarig moet zijn en geen hoofdverblijf in Marokko mag hebben. Als A op het moment van de optieverklaring ouder is dan zestien jaar, geldt bovendien het openbare orde vereiste van artikel 6, vierde lid, RWN.

Voorbeeld 2

E is het kind van de Zwitserse moeder F. E heeft geen juridische vader. E heeft uitsluitend de Zwitserse nationaliteit. E groeit sinds haar geboorte op in het gezin van moeder F en de vrouwelijke Nederlandse G, met wie moeder F al voor de geboorte van E een in Nederland geregistreerd partnerschap was aangegaan. E wordt drie jaar ononderbroken door moeder F en de Nederlandse G verzorgd en opgevoed. Daarna kan ten behoeve van F een optieverklaring worden afgelegd. Als aanvullende voorwaarde geldt dat E op dat moment niet meerderjarig mag zijn en geen hoofdverblijf in Zwitserland mag hebben. Als E op het moment van de optieverklaring ouder is dan zestien jaar, geldt bovendien het openbare orde vereiste van artikel 6, vierde lid, RWN.

6-1-e. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e

Een vreemdeling die een optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN, als cumulatief:

  • hij meerderjarig is. Hij moet dus ten minste achttien jaar zijn of voordien getrouwd zijn (geweest) (zie voor uitleg van het begrip ‘meerderjarige’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN). Onder huwelijk wordt hier mede verstaan een in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;

  • hij sinds de leeftijd van vier jaar tot en met het moment van bevestiging van de verkrijging onafgebroken toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Voor de berekening van de onafgebroken periode van toelating wordt verwezen naar paragraaf 1 van de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. Van toelating in Nederland zoals bedoeld in de RWN is sprake als de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000. De optant moet zijn rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aantonen. Of wordt voldaan aan het vereiste van onafgebroken toelating zal de burgemeester in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in de BRP. In andere gevallen zal de duur van de onafgebroken toelating alleen kunnen worden beoordeeld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van gegevens uit de vreemdelingenadministratie (zo nodig in combinatie met het verblijfsdocument). In deze situatie zal de burgemeester de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoeken om aan hem een bericht omtrent toelating af te geven. Het is overigens de bedoeling dat een bericht omtrent toelating alleen wordt gevraagd als de burgemeester niet of in onvoldoende mate beschikt over de benodigde gegevens. Ook in gevallen waarbij de gegevens in de BRP en het overgelegde verblijfsdocument elkaar tegenspreken of er anderszins omstandigheden zijn waardoor gerede twijfel bestaat over de juiste verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling, moet een bericht omtrent toelating worden gevraagd. Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;

  • hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, negende lid, RWN);

  • er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN; én

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).

Voorbeeld

De twintigjarige A, van Dominicaanse nationaliteit, heeft van haar tweede tot haar achttiende jaar in Curaçao gewoond. Zij was daar in het bezit van een vergunning tot verblijf bij moeder. Sindsdien woont zij in verband met haar studie medicijnen aan de Rijksuniversiteit Utrecht in Nederland. Zij is in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (verblijfsdocument I) in verband met het volgen van studie. Dit is een verblijfsrecht dat naar zijn aard tijdelijk is. A is van onbesproken gedrag. Zij kan bij de burgemeester van haar woonplaats opteren voor de Nederlandse nationaliteit. Immers, zij heeft sinds haar tweede jaar onafgebroken toelating en hoofdverblijf in het Koninkrijk gehad. Thans heeft zij toelating in het Koninkrijksdeel waar zij hoofdverblijf heeft. Een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor studie is rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder a, Vw 2000.

6-1-f. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de meerderjarige vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten en in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba tenminste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft tenzij hij het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, eerste lid, onder d of e.

Paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling die een optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN, als cumulatief:

  • hij meerderjarig is: hij moet dus ten minste achttien jaar zijn of voordien getrouwd zijn (geweest). (Zie voor uitleg van het begrip ’meerderjarige’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.) Onder huwelijk wordt hier mede verstaan een in Nederland of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;

  • hij op enig moment in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander;

  • hij op het moment van de bevestiging van de verkrijging gedurende een jaar of langer toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in Nederland heeft. Uit artikel 1, eerste lid, onder g, RWN, volgt dat het bij toelating altijd moet gaan om toelating als vreemdeling. En uit artikel 1, eerste lid, onder e, RWN volgt dat een vreemdeling niet (ook) Nederlander kan zijn. Voor de berekening van de termijn van onafgebroken toelating (waarbij de tijd dat iemand Nederlander is geweest niet meetelt) wordt verwezen naar paragraaf 1 van de toelichting op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. Het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ houdt in dat de optant in het bezit moet zijn van een verblijfsrecht met een niet-tijdelijk karakter. Voor een nadere uitleg van dit begrip en de wijze waarop kan worden beoordeeld of aan dit vereiste wordt voldaan, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN én artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. De optant moet zijn rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aantonen. Zie voor een uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN. De periode van een jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In deze periode mogen daarom geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint een nieuwe termijn van een jaar te lopen. Of wordt voldaan aan het vereiste van een jaar onafgebroken toelating, zal de burgemeester in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in de BRP. In andere gevallen zal de duur van de onafgebroken toelating alleen kunnen worden beoordeeld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van gegevens uit de vreemdelingenadministratie (zo nodig in combinatie met het verblijfsdocument). In deze situatie zal de burgemeester de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoeken om aan hem een bericht omtrent toelating af te geven. Het is overigens de bedoeling dat een bericht omtrent toelating alleen wordt gevraagd als de burgemeester niet of in onvoldoende mate beschikt over de benodigde gegevens. Ook in gevallen waarbij de gegevens in de BRP en het overgelegde verblijfsdocument elkaar tegenspreken of er anderszins omstandigheden zijn waardoor gerede twijfel bestaat over de juiste verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling, moet een bericht omtrent toelating worden gevraagd. Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;

  • hij het Nederlanderschap niet heeft verloren door intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend of verkregen, omdat hij na de totstandkoming van de naturalisatie of de optie niet al het mogelijke heeft gedaan om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen (artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d of e RWN);

  • hij het Nederlanderschap niet heeft verloren door intrekking door Onze Minister omdat hij dit Nederlanderschap vóór 1 april 2003 heeft verkregen door naturalisatie die berust op een door hem gegeven valse verklaring of bedrog dan wel op het verzwijgen van enig voor de naturalisatie relevant feit (artikel 14, eerste lid, RWN). De intrekking van het Nederlanderschap van een persoon op grond van artikel 14, eerste lid, RWN werkt niet verder terug dan tot 1 april 2003 (artikel II, eerste lid, RRWN). Op grond van artikel II, tweede lid, RRWN wordt deze persoon voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN geacht niet het Nederlanderschap te hebben bezeten en kan dus op grond van dat artikellid niet opteren. Een persoon van wie het Nederlanderschap op grond van artikel 14, eerste lid, RWN ná 1 april 2003 is ingetrokken, wordt – de intrekking heeft terugwerkende kracht tot het moment van verkrijging – eveneens geacht niet het Nederlanderschap te hebben bezeten. Ook die persoon kan niet opteren op grond van het onderhavige artikellid;

  • er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN;

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).

Paragraaf 2. Oud-Nederlander of oud-Nederlands onderdaan-niet-Nederlander

In een aantal gevallen zal uit de BRP blijken of een optant ooit in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit of de status van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander. Als dit niet blijkt uit de BRP of als er twijfels bestaan over de juistheid van de vermelding in de BRP, moet de optant het oud-Nederlanderschap zelf aannemelijk maken. Dit kan door het overleggen van bijvoorbeeld een in het verleden afgegeven Nederlands paspoort, Nederlandse Europese identiteitskaart, verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap, kennisgeving van naturalisatie, een Staatsblad waarin de naturalisatie is vermeld, een optieverklaring (waaruit blijkt dat daaraan rechtsgevolg is verbonden) of een uittreksel of verklaring gebaseerd op het persoonsregister waaruit het (oud)Nederlanderschap van de optant blijkt.

Ten aanzien van een optant geboren vóór 25 november 1975 in Suriname van wie de ouders in Suriname of het Koninkrijk zijn geboren, mag worden aangenomen dat hij oud-Nederlander is. Ten aanzien van een optant geboren vóór 21 december 1949 in het voormalige Nederlands-Indië, mag worden aangenomen dat hij (ten minste) de status van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten. Hetzelfde geldt ten aanzien van de optant geboren vóór 1 oktober 1962 in het voormalige Nederlands-Nieuw-Guinea.

Als het Nederlanderschap is verloren op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d of f RWN of artikel 14, eerste lid, RWN, zal dit meestal zijn vermeld in de BRP. Als onduidelijk is of sprake is van één van de hier bedoelde verliesgronden, kan de burgemeester aan de IND in Rijswijk verzoeken dit voor hem na te gaan in het Nationaliteitenregister. Zie ook de toelichting bij artikel 22 RWN.

paragraaf 3. Overgangsregeling

Op grond van artikel 26 RWN geldt voor een aantal categorieën oud-Nederlanders niet het vereiste dat zij gedurende een jaar of langer toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in Nederland moeten hebben om het Nederlanderschap door optie te kunnen herkrijgen. Deze overgangsregeling geldt van 1 april 2003 tot en met 31 maart 2013 (artikel 26, tweede lid, RWN).

Alle overige voorwaarden gelden onverkort. De overgangsregeling geldt niet voor personen die uitsluitend de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander hebben bezeten. Zie artikel 26 RWN voor een nadere aanduiding van deze categorieën oud-Nederlanders en hun minderjarige kinderen.

Voorbeeld 1

De in 1973 geboren A is van Surinaamse nationaliteit. A heeft op 25 november 1975 de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van de Toescheidingsovereenkomst tussen Nederland en Suriname (Trb. 1975,132). Van zijn derde tot zijn 26e jaar heeft A in New York gewoond. Hij verblijft sedert twee jaar in Nederland. Hij heeft sinds anderhalf jaar in Nederland een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (verblijfsdocument I) voor verblijf bij zijn partner B, van Britse nationaliteit. B is in het bezit van een verblijfsdocument EU/EER geldig voor vijf jaar. A is van onbesproken gedrag. Hij spreekt een paar woorden Nederlands. Nederlands lezen en schrijven kan hij niet. Hoewel A de Nederlandse taal niet beheerst, komt hij voor verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door bevestiging van optie in aanmerking. Aan alle voorwaarden die voor optie gelden wordt door A voldaan. A is al meer dan een jaar in het bezit van een verblijfsvergunning met een niet-tijdelijk karakter.

Voorbeeld 2

B, van geboorte Nederlander, is in de jaren vijftig met zijn ouders naar Zuid-Afrika geëmigreerd. Hij is in 1983 in dienst getreden van het ministerie van Onderwijs van Zuid-Afrika. Hij heeft hierdoor de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van artikel 7, onder 4, WNI. Op zijn zestigste keert B terug naar Nederland. Hier wordt hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard (verblijfsdocument I). In strijd met de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten neemt B van een vakantie in Kenia een horlogebandje van luipaardleer mee. Hij krijgt hiervoor een transactievoorstel van 100 euro. Dit betaalt hij onmiddellijk. B vergeet na een jaar zijn verblijfsvergunning tijdig te verlengen. Drie maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning vraagt hij alsnog verlenging van de vergunning aan. B wordt daarop opnieuw in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard. Deze vergunning heeft echter geen terugwerkende kracht. Een maand later meldt B zich bij de burgemeester om een optieverklaring af te leggen. De bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap van B dient te worden geweigerd. Weliswaar is B oud-Nederlander, heeft hij langer dan een jaar hoofdverblijf in Nederland en heeft hij toelating voor onbepaalde tijd en is het transactiebedrag te laag om te concluderen dat B op grond van zijn gedrag een gevaar vormt voor de openbare orde, maar B is op het moment van de bevestiging van de optie nog niet voor ten minste één jaar toegelaten. Hij heeft immers niet tijdig om verlenging van zijn verblijfsvergunning gevraagd en hij heeft daardoor een zogenaamd ‘verblijfsgat’ opgelopen. B, die de Nederlandse taal uitstekend beheerst, komt overigens, als oud-Nederlander, wel voor verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie in aanmerking (zie artikel 8, tweede lid, RWN), omdat hiervoor geen voorafgaande verblijfstermijn wordt gesteld.

6-1-g. Toelichting ad artikel 6 eerste lid, aanhef en onder g

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die gedurende tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

De hier bedoelde vreemdeling, die de optieverklaring in Nederland aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij gedurende minstens drie jaar de echtgenoot is van een en dezelfde Nederlander. Een onderbreking van deze 3 jaar wordt niet tegengeworpen als deze is ontstaan door het overlijden van de echtgenoot tussen de datum van het optieverzoek en de datum van de beslissing op het optieverzoek. De echtgenoot moet op het moment van de bevestiging van de verkrijging in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit. Dat Nederlanderschap is niet vereist gedurende de gehele periode van drie jaar. Onder echtgenoot wordt tevens verstaan de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;

  • hij onmiddellijk voorafgaand aan de bevestiging van de verkrijging een ononderbroken periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Voor de berekening van de onafgebroken periode van toelating wordt verwezen naar paragraaf 1 van de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;

  • hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie het negende artikellid);

  • er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (Zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN, alsmede de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.); én

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).

Met huwelijk wordt in dit geval bedoeld huwelijk respectievelijk geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN. Anders dan bij naturalisatie (zie artikel 8, tweede lid, RWN) wordt aan de optant niet de eis gesteld dat hij voorafgaand aan de optie en de bevestiging daarvan gedurende drie jaar onafgebroken moet hebben samengewoond met de Nederlandse echtgenoot respectievelijk geregistreerde partner. De plicht tot samenwoning vloeit namelijk niet meer voort uit het Burgerlijk Wetboek en is ook niet in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder h, RWN opgenomen.

Het huwelijk of geregistreerd partnerschap zal in de meeste gevallen blijken uit de BRP. Ook de Nederlandse nationaliteit van de echtgeno(o)t(e) zal over het algemeen blijken uit de BRP. Is dit niet het geval, dan moet de optant de Nederlandse nationaliteit van de echtgeno(o)t(e) aannemelijk maken door het overleggen van een Nederlands paspoort of Nederlandse Europese identiteitskaart waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Een recentelijk (niet ouder dan zes maanden) afgegeven verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap of een afschrift uit de BRP waaruit het Nederlanderschap van de echtgeno(o)t(e) blijkt, volstaat eveneens.

Let op! Het al dan niet met een (notarieel) samenlevingscontract samenwonen met een Nederlander is niet gelijkgesteld aan een huwelijk.

Het huwelijk met een en dezelfde Nederlander moet ononderbroken zijn. Als het huwelijk na een scheiding weer opnieuw wordt gesloten, dan vangt een nieuwe termijn van drie jaar aan.

Voorbeeld

De heer A en mevrouw B, beiden van Marokkaanse nationaliteit zijn in 1978 met elkaar getrouwd. De heer A is in 1980 naar Nederland gekomen. In 1985 heeft mevrouw B zich bij hem gevoegd. De heer A en mevrouw B zijn altijd in het bezit geweest van een geldige verblijfsvergunning. Ze gaan om het jaar, drie maanden voor vakantie/ familiebezoek naar Marokko. Zij zijn van onbesproken gedrag. In december 2002 verkrijgt de heer A de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie. Het verzoek van mevrouw B wordt niet ingewilligd omdat zij de Nederlandse taal in onvoldoende mate beheerst. In 2004 verstaat en spreekt mevrouw B inmiddels wel eenvoudig Nederlands. Nederlands lezen en schrijven kan ze echter niet. Een verzoek om naturalisatie van mevrouw B zou opnieuw worden afgewezen als zij daarom zou vragen. Zij kan echter wel opteren voor het Nederlanderschap, omdat daarvoor geen taaleisen gelden. Zij is immers (veel) langer dan drie jaar getrouwd met een persoon die inmiddels Nederlander is geworden. Dat haar echtgenoot nog geen drie jaar Nederlander is, doet niet ter zake. Voorts heeft mevrouw B al langer dan vijftien jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland. Verblijf voor drie maanden buiten Nederland voor vakantie/familiebezoek geldt niet als onderbreking van het hoofdverblijf. Ook vormt zij op grond van haar gedrag geen gevaar voor de openbare orde.

6-1-h. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder h

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die de leeftijd van vijf en zestig jaar heeft bereikt en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

De hier bedoelde vreemdeling, die de optieverklaring in Nederland aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN, als cumulatief:

  • hij 65 jaar of ouder is. (Zie voor de bepaling van de leeftijd bij een onbekende geboortemaand en/of geboortedag de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder b, RWN.);

  • hij onmiddellijk voorafgaand aan de bevestiging van de verkrijging een ononderbroken periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Voor de berekening van de onafgebroken periode van toelating wordt verwezen naar paragraaf 1 van de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. Van toelating in Nederland is sprake als de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000. De optant moet dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aantonen. De periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In bedoelde periode mogen geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijftien jaren te lopen. Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de burgemeester in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument in combinatie met de gegevens in de BRP. In andere gevallen zal de duur van de onafgebroken toelating alleen kunnen worden beoordeeld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van gegevens uit de vreemdelingenadministratie (zo nodig in combinatie met het verblijfsdocument). In deze situatie zal de burgemeester de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoeken om aan hem een bericht omtrent toelating af te geven. Het is de bedoeling dat een bericht omtrent toelating alleen wordt gevraagd als de burgemeester niet of in onvoldoende mate beschikt over voldoende gegevens. Ook in gevallen waarbij de gegevens in de BRP en het overgelegde verblijfsdocument elkaar tegenspreken of er anderszins omstandigheden zijn waardoor gerede twijfel bestaat over de juiste verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling, moet een bericht omtrent toelating worden gevraagd. Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;

  • hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen. Zie artikel 6, negende lid, RWN;

  • als er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN, alsmede artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN; én

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN.

Voorbeeld

A heeft de Chinese nationaliteit en verblijft sinds zijn veertigste jaar onafgebroken in Nederland. Hij is altijd in het bezit geweest van een geldige verblijfsvergunning. Inmiddels is hij vijfenzestig jaar. Hij is van onbesproken gedrag, maar spreekt in het geheel geen Nederlands. De optieverklaring van A ter verkrijging van de Nederlandse nationaliteit dient te worden bevestigd nu hij aan de terzake geldende voorwaarden voldoet.

6-1-i. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die vóór 1 januari 1985 is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte Nederlander was, terwijl de vader ten tijde van die geboorte niet-Nederlander was.

Paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij vóór 1 januari 1985 geboren is;

  • hij geboren is uit een vrouw die de Nederlandse nationaliteit bezat op de geboortedag van de optant;

  • hij een (juridische) vader heeft, die niet-Nederlander was ten tijde van zijn geboorte;

  • artikel 6, vierde lid, RWN is van toepassing: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid, RWN);

  • artikel 6, negende lid, RWN is van toepassing: de vreemdeling mag niet opteren als hij/zij ooit eerder door een optieverklaring de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen (en deze dus weer is kwijtgeraakt); en

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN.

Paragraaf 1.1. Geboorte vóór 1 januari 1985

De optant moet geboren zijn vóór 1 januari 1985. Voor dit tijdstip kon immers alleen in een aantal specifieke omstandigheden de Nederlandse nationaliteit worden ontleend aan moeder (zie paragraaf 2.1). Onder andere niet-erkende onwettige kinderen van een Nederlandse moeder ontleenden door geboorte de nationaliteit aan hun moeder.

De optieregeling in onderdeel i beoogt deze ongelijkheid in het nationaliteitsrecht tussen man en vrouw zo veel mogelijk ongedaan te maken.

Paragraaf 1.2. Bezit Nederlandse nationaliteit moeder ten tijde van geboorte van kind

Voorwaarde voor deze optie is dat de moeder van de optant de Nederlandse nationaliteit moet bezitten op het tijdstip dat haar kind (optant) geboren werd.

Het Nederlanderschap heeft zij in de meeste gevallen door geboorte van rechtswege verkregen (door bijvoorbeeld afstamming van een Nederlandse vader; zie paragraaf 2.1).

Dat de moeder Nederlandse was op de geboortedag van de optant, die gebruik maakt van de optie uit onderdeel i, moet ten minste aannemelijk zijn gemaakt door één of meer objectieve bronnen. Als eerste zal bekeken moeten worden waar de optant of de moeder is geboren en vervolgens waar de moeder heeft gewoond. Als dat in Nederland is, dan is een persoonskaart van optant en de moeder in Nederland aanwezig waaruit nationaliteit van de moeder en de optant zal blijken.

Als de optant in het buitenland is geboren of als de moeder nooit in Nederland heeft gewoond dan zijn de afstammings- en nationaliteitsgegevens op de persoonskaart van de ouders van de moeder relevant om te bepalen of zij het Nederlanderschap heeft verkregen door geboorte of anderszins.

Als een vrouw vóór de geboorte van haar kind de Nederlandse nationaliteit heeft verloren dan kan haar kind niet opteren voor het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Dit kind is immers niet geboren uit een Nederlandse moeder.

Het is dus voor de beoordeling van deze optiemogelijkheid van belang om te bekijken of een moeder, die gehuwd is met een vreemdeling, wellicht de Nederlandse nationaliteit door dat huwelijk heeft verloren of door één van de andere gronden van artikel 7 WNI.

Een moeder die Nederlandse onderdaan niet-Nederlander was ten tijde van geboorte

Degene die is geboren uit een (ongehuwde dan wel gehuwde) vrouw die Nederlands onderdaan niet-Nederlander was ten tijde van de geboorte kan niet opteren op grond van artikel 6, eerste lid en onder i RWN. Zie daarvoor ook bij paragraaf 2 onder artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f.

Voorbeeld 1

Een kind wordt in 1948 geboren in Paramaribo staande het huwelijk van zijn moeder, Nederlands onderdaan-niet-Nederlander, en zijn Braziliaanse vader. Het kind heeft de Braziliaanse nationaliteit van zijn vader gekregen.

Hij kan geen optieverklaring afleggen op grond artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN, omdat zijn moeder op de datum van zijn geboorte niet de Nederlandse nationaliteit had. Immers, een Nederlands onderdaan-niet-Nederlander is niet in het bezit van het Nederlanderschap.

Paragraaf 1.2.1. Gevolgen van het huwelijk voor de nationaliteit van de vrouw

Het Nederlanderschap werd door een vrouw tot 1 maart 1964 in beginsel van rechtswege verloren doordat zij vóór 1 maart 1964 staande het huwelijk de nationaliteit van haar vreemde echtgenoot volgde. Vanaf 1 maart 1964 trad geen automatisch verlies van het Nederlanderschap meer op voor de Nederlandse vrouw en kon de gehuwde vrouw afstand doen van de Nederlandse nationaliteit.

Van belang is dus of de moeder vóór 1 maart 1964 is gehuwd. Is de moeder niet gehuwd (geweest) met een vreemdeling of pas na 1 maart 1964 gehuwd, dan speelt verlies op grond van artikel 5 (oud) WNI 1892 niet.

Paragraaf 1.2.1.1. Gehuwde vrouw: huwelijk in periode tot 1 maart 1964

Een Nederlandse vrouw verloor door een huwelijk met een niet-Nederlander oorspronkelijk altijd automatisch het Nederlanderschap (artikel 5 (oud) van de Wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap van 12 december 1892 (Stb. 268) hierna: WNI 1892).

In gevallen waarin zij door een dergelijk huwelijk niet de nationaliteit van haar man verkreeg of hij staatloos was, had een huwelijk staatloosheid van de vrouw tot gevolg.

Op 1 juli 1937 is, met terugwerkende kracht tot 1 juli 1893, de WNI 1892 gewijzigd en werd een Nederlandse vrouw niet langer door te huwen staatloos, tenzij zij geen gebruik maakte van een eenvoudige wijze de nationaliteit van haar man te verkrijgen door bijvoorbeeld optie of registratie.

Had de man geen nationaliteit dan geldt dat een vrouw met de Nederlandse nationaliteit sinds 1 juli 1893 altijd in het bezit is gebleven van het Nederlanderschap. Al is dit pas later zo bepaald, het is wel de wijze waarop met het Nederlanderschap van de met een staatloze man huwende Nederlandse vrouw wordt omgegaan.

Voorbeeld 2

De Nederlandse vrouw die na 1 april 1953 en tot 24 augustus 1957 met een Duitse man huwde verloor niet automatisch de Nederlandse nationaliteit, omdat zij door haar huwelijk niet automatisch de Duitse nationaliteit verkreeg. Dit volgde uit het vonnis van Bundesverfassungsgericht van 1 april 1953. Het Hof oordeelde dat vanaf die datum een vreemde vrouw die met een Duitser huwde op grond van artikel 3, tweede lid Grundgesetz (dat de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen vastlegt) niet automatisch de Duitse nationaliteit kreeg.

Een kind dat staande dit huwelijk werd geboren, werd dus geboren uit een Nederlandse moeder en kan gebruik maken van de optieregeling in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN, tenzij de moeder voorafgaand aan de geboorte van de optant haar Nederlanderschap had verloren door verkrijging van de Duitse nationaliteit door naturalisatie (Einbürgerung). In dat geval verloor de Nederlandse vrouw het Nederlanderschap op grond van artikel 7, sub 1 WNI 1892 en is optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN niet mogelijk.

Het (openbaar) Nationaliteitenregister van de IND kan door de gemeente of het ministerie van Buitenlandse Zaken worden geraadpleegd om te beoordelen of de moeder voorafgaande aan de geboorte van de optant de Duitse nationaliteit heeft gekregen.

Voorbeeld 3

De Nederlandse vrouw die tussen 24 augustus 1957 en 1 maart 1964 huwde met een Duitser kon bij de huwelijksvoltrekking in Duitsland bij proces-verbaal verklaren dat zij de Duitse nationaliteit wenste te krijgen. Dit was een optieverklaring (‘Drittes Gesetz zur Regelung von Fragen der Staatsangehörigkeit’ van 1957, § 6 lid 2 RuSTAG). De Nederlandse vrouw verloor het Nederlanderschap op grond van artikel 5 (oud) WNI 1892 ook en werd dus staatloos, indien zij naliet een verklaring af te leggen om Duitse te worden. Zij heeft immers geen gebruik gemaakt van een eenvoudige wijze de nationaliteit van haar man te verkrijgen. Zij werd dan staatloos. Haar kind geboren staande het huwelijk kan niet opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.

Latere herkrijging van het Nederlanderschap door oud-Nederlandse die vóór 1 maart 1964 is gehuwd met een niet-Nederlander

Vrouwen die door het huwelijk vóór 1 maart 1964 de Nederlandse nationaliteit hadden verloren, konden deze herkrijgen ná 1 maart 1964 door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring. Deze opties zijn opgenomen in het Nationaliteitenregister van de IND en zijn relevant als een kind is geboren nadat de moeder het Nederlanderschap heeft herkregen door deze optie.

Landen met automatische verkrijging van de nationaliteit van de man tot 1 maart 1964

De nationaliteitswet van een aantal staten verleende niet de nationaliteit aan de vrouw waarmee een onderdaan van die staat huwde (vóór 1 maart 1964): bijvoorbeeld de Verenigde staten, Argentinië, Chili, Cuba, Honduras en Paraguay. Deze vrouw behield dus na het huwelijk de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 5 (oud) WNI 1892, om staatloosheid te voorkomen.

De nationaliteitswetten van een groot aantal andere staten bood wel een mogelijkheid (vóór 1 maart 1964) om de nationaliteit van de echtgenoot te verkrijgen door het huwelijk.

Verwezen wordt naar de Elsevier-bundel Nationaliteitswetgeving, deel 3 ‘Overzicht betreffende de nationaliteit van de gehuwde vrouw’.

Paragraaf 1.2.1.2. Getrouwde vrouw: huwelijk in periode na 1 maart 1964

Onder druk van internationale ontwikkelingen kwam geleidelijk een einde aan de nationaliteitsrechtelijke ongelijkheid tussen man en vrouw. Per 1 maart 1964 werd de nationaliteitsrechtelijke positie van de vrouw geheel onafhankelijk van de man. De Nederlandse vrouw die trouwde met een niet-Nederlander verloor niet meer van rechtswege de Nederlandse nationaliteit (zij kon dus bipatride worden).

Vanaf 1 maart 1964 kon de getrouwde vrouw afstand doen van de Nederlandse nationaliteit (artikel 8a WNI 1892), nadat zij de vreemde nationaliteit van haar echtgenoot had verkregen.

De vrouw kon vóór 1 januari 1985 het Nederlanderschap ook verliezen op grond van artikel 7 WNI 1892. Voor deze verliesgronden wordt verwezen naar paragraaf 2.2.

Uitgesloten moet worden dat de Nederlandse vrouw niet voor de geboorte van haar kind (nu: de optant) het Nederlanderschap heeft verloren. Immers, dan is de optant geboren uit een vrouw die niet op de dag van zijn geboorte in het bezit van het Nederlanderschap was, en voldoet hij/zij niet aan een voorwaarde om te kunnen opteren.

Het Nederlanderschap kan in eerste instantie blijken uit de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van de vrouw. Een verklaring van de autoriteiten van het land van de nationaliteit van haar echtgenoot en een verklaring van de autoriteit van het land waar de optant is geboren, waaruit blijkt dat zij niet die vreemde nationaliteit heeft verkregen, kunnen behulpzaam zijn bij het bepalen of het Nederlanderschap is verloren. Onderzoek naar de Nederlandse nationaliteit van de moeder kan soms ook beperkt worden tot het vreemde nationaliteitsrecht van de huwelijksperiode.

Het (openbaar) Nationaliteitenregister van de IND in Rijswijk kan door de optieautoriteit worden geraadpleegd om te beoordelen of de moeder voorafgaande aan de geboorte van de optant afstand heeft gedaan van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 8a of dat sprake is van verlies van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7 sub 2, 4 of 5 WNI 1892. Immers, kennisgevingen ex artikel 7 sub 5, verloven ex artikel 7 sub 4, vervallenverklaringen ex artikel 7 sub 2, opties en naturalisatie zijn onder meer opgenomen in het Nationaliteitenregister.

Paragraaf 1.2.2. Geboorte uit een ongehuwde vrouw met een Nederlandse nationaliteit

Een kind dat werd geboren uit een ongehuwde Nederlandse vrouw kreeg ook voor 1 januari 1985 de Nederlandse nationaliteit via zijn moeder (zie paragraaf 2.1).

Als ná de geboorte dit kind een juridische vader kreeg, dan kon dat betekenen dat zijn Nederlanderschap verloren ging. Ook deze vreemdelingen kunnen opteren op grond van artikel 6, eerste lid aanhef en onder i RWN.

Ook optiegerechtigd is de vreemdeling die niet als gevolg van het tot stand komen van de afstammingsrelatie met zijn niet-Nederlandse vader de Nederlandse nationaliteit heeft verloren, maar door een andere verliesgrond uit de WNI 1892 dan wel de RWN.

Hier wordt bedoeld dat ook kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid aanhef en onder i, RWN, een vreemdeling:

  • die voor 1 januari 1985 is geboren

  • uit een Nederlandse moeder, die ten tijde van de geboorte ongehuwd was

  • die Nederlander is via de (ongehuwde) moeder

  • die Nederlander is gebleven nadat het een juridische niet-Nederlandse vader kreeg

  • maar die de Nederlandse nationaliteit later is verloren op grond van één van de verliesbepalingen van de RWN of WNI.

Paragraaf 1.3. De vader is niet-Nederlander ten tijde van geboorte van kind

De juridische vader van de optant moet op het moment van zijn geboorte over een andere nationaliteit beschikken dan de Nederlandse nationaliteit. Ook kan hij staatloos zijn geweest op die dag.

Het juridische vaderschap hoeft niet te zijn ontstaan met ingang van de geboorte. De niet-Nederlandse man kan ook na de geboorte juridische vader zijn geworden van de optant door postnatale erkenning, wettiging of gerechtelijke vaststelling vaderschap in het buitenland die niet terugwerkt tot de geboorte van de optant.

Een erkenning in het buitenland, op grond waarvan in het verleden het uit de ongehuwde Nederlandse vrouw geboren kind zijn Nederlanderschap ooit heeft verloren, dient tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de destijds geldende regelen van het Nederlands internationaal privaatrecht (Wet Algemene Bepalingen). Dit geldt ook voor de buitenlandse gerechtelijke vaststelling van het vaderschap.

De Wet A.B. bepaalt dat de bevoegdheid tot erkenning alsook de voor erkenning geldende voorwaarden dienen te worden beoordeeld naar het nationale recht van de erkenner. Een buitenlandse gerechtelijke vaststelling vaderschap kan ook worden erkend in Nederland als deze overeenkomstig de eisen van de nationale wet van de vader is tot stand gekomen.

Erkenning van buitenlandse wettigingen dient plaats te vinden op grond van de op 13 juli 1977 voor Nederland in werking getreden CIEC-overeenkomst in zake wettiging door huwelijk (Trb. 1872, 61). Hoofdregel van deze overeenkomst is dat de wettiging door het opvolgende huwelijk van de ouders wordt erkend wanneer hetzij het nationale recht van de vader, hetzij het nationale recht van de moeder deze wettiging mogelijk maakt. Wettiging wordt ook geaccepteerd indien zij tot stand komt volgens het recht van de gewone verblijfsplaats van het kind.

Paragraaf 1.4. Voorbeelden: welke situaties vallen onder de optiemogelijkheid

De optant betreft onder meer een kind dat staande het huwelijk tussen een Nederlandse moeder en een niet-Nederlandse vader is geboren vóór 1 januari 1985. Dit kind heeft dan meestal niet de Nederlandse nationaliteit verkregen, omdat de Nederlands gehuwde vrouw tot 1 januari 1985 niet haar nationaliteit doorgaf aan haar kind. Dit was alleen anders als zij met een staatloze man was gehuwd.

Voorbeeld 4

Een kind wordt in 1958 geboren staande huwelijk. Zijn oorspronkelijk Nederlandse moeder heeft door het huwelijk met een Italiaan automatisch de Italiaanse nationaliteit verkregen en de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van artikel 5 (oud) WNI. Ten tijde van de geboorte van haar kind bezat zijn moeder niet meer de Nederlandse nationaliteit. Hij kan het Nederlanderschap dus niet verkrijgen door optie ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.

Voorbeeld 5

Een kind is in 1970 geboren, staande het huwelijk van een Britse, van oorsprong Nederlandse vrouw en een Britse vader. Het huwelijk is gesloten in 1965. Na 1 januari 1949 verkreeg de vrouw, naar het destijds geldende Brits nationaliteitsrecht, door het huwelijk met een Brit niet meer automatisch de Britse nationaliteit. Deze vrouw kon echter wel vrijwillig de Britse nationaliteit verkrijgen. Zijn moeder heeft vrijwillig de Britse nationaliteit verkregen door registratie voordat het kind geboren werd en heeft daardoor de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van artikel 7 sub 3 WNI 1892. Zij bezat dus niet de Nederlandse nationaliteit ten tijde van de geboorte van de haar kind. Hij kan niet het Nederlanderschap verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.

Voorbeeld 6

Een kind wordt in 1976 in Amsterdam geboren als kind van een ongehuwde Nederlandse moeder. Het verkrijgt daardoor de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 1 sub c WNI 1892. In 1978 trouwt de moeder in Australië met een Australische man. Het kind wordt hierdoor op tweejarige leeftijd gewettigd.

De buitenlandse wettiging wordt erkend op grond van het toen geldende Nederlandse internationaal privaatrecht (i.e. CIEC-overeenkomst inzake wettiging door huwelijk). Het kind wordt door deze wettiging het juridisch kind van deze man vanaf de datum van het huwelijk en verkrijgt daardoor de Australische nationaliteit. Hij wordt door de wettiging geacht nooit de Nederlandse nationaliteit te hebben bezeten op grond van artikel 2ter WNI 1892, en hij wordt hiermee vreemdeling.

Hij kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN omdat hij is geboren uit een moeder die op zijn geboortedag de Nederlandse nationaliteit bezit en een (juridische) vader heeft die niet-Nederlander was op zijn geboortedag.

Paragraaf 1.5. Niet eerder de Nederlandse nationaliteit verkregen door optie

De optieautoriteit neemt contact op met de IND in Rijswijk om het Nationaliteitenregister te raadplegen als een persoon is geboren op of na 1 januari 1964 om na te gaan of de optant niet eerder heeft geopteerd ex artikel 27, tweede lid (oud) RWN. Als een persoon na die optieverklaring in de periode 1 januari 1985 tot en met 31 december 1987 verkregen het Nederlanderschap heeft verloren, kan geen gebruik worden gemaakt van de optiemogelijkheid in onderdeel i of j. Betrokkene kan alleen nog opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f RWN (artikel 6, negende lid RWN).

Artikel 27, tweede lid (oud) RWN bepaalde dat kinderen geboren na 31 december 1963 en voor 1 januari 1985 het Nederlanderschap konden verkrijgen door optie. De overgangsregeling gold van 1 januari 1985 tot 1 januari 1988.

Van deze optie kon alleen gebruik worden gemaakt als de moeder van het kind op het moment van de optie de Nederlandse nationaliteit bezat, of als zij voordat de optie werd uitgebracht, als Nederlandse was overleden. Het kind moest daarnaast op 1 januari 1985 jonger zijn dan 21 jaar.

Paragraaf 1.6. Vereiste documenten

De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:

  • een geldig identiteitsbewijs van de optant;

  • een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien, of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;

  • een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn moeder (of haar ouders) en vader, waarop onder meer hun nationaliteit is vermeld, aanwezig als zij in Nederland hebben gewoond;

  • als sprake is van een huwelijk: een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde huwelijksakte, tenzij het huwelijk blijkt uit de persoonskaart/het afschrift uit de BRP van de ouders;

  • als sprake is van erkenning: een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte of de persoonskaart/afschrift uit de BRP van de optant;

  • alleen als sprake is van een buitenlandse gerechtelijke vaststelling vaderschap: een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde buitenlandse uitspraak waarbij het vaderschap is vastgesteld van de vader van de optant;

  • een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteit van het land van de nationaliteit van de echtgenoot van de moeder en een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteit van het land van geboorte van de optant, waaruit blijkt dat de moeder niet de nationaliteit van een van deze landen bezat op de dag van de geboorte van de optant;

  • alsnog beschikbaar: het origineel of een kopie van het Nederlandse paspoort van de moeder, dat geldig was op de dag van de geboorte van de optant; en

  • een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteiten van het land van nationaliteit van de vader waaruit blijkt dat hij die nationaliteit bezat op de dag van de geboorte van de optant.

Voorts neemt de optieautoriteit contact op met de IND in Rijswijk om het Nationaliteitenregister te raadplegen, als eerder opgemerkt in paragrafen 1.2.1.2 en 1.5.

Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of (groot)ouders in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als moeder of vader (of grootouders) van de optant langer dan twee jaar geleden zijn overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).

Paragraaf 2. De Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 12 december 1892

Een vereiste voor een optie op grond van artikel 6, eerste lid aanhef, onder i RWN is dat de optant is geboren uit een Nederlandse moeder en een niet-Nederlandse vader.

De wettelijke bepalingen van verkrijging en verlies van de Nederlandse nationaliteit voor 1 januari 1985 zijn dus van belang, indien onderzoek moet worden gedaan naar de nationaliteit van de moeder.

Paragraaf 2.1. Verkrijging van de Nederlandse nationaliteit onder de WNI 1892

Vóór 1 januari 1985 was de verwerving van het Nederlanderschap door afstamming in de regel de nationaliteit van de vader maatgevend (artikel 1 sub a en b WNI 1892).

Artikel 1 WNI 1892 luidde: Nederlanders door geboorte zijn:

  • a. het wettig, gewettigd of door den vader erkend natuurlijk kind, waarvan tijdens de geboorte de vader den staat van Nederlander bezit;

  • b. het wettig kind van een Nederlander die binnen driehonderd dagen vóór de geboorte van het kind overleed;

  • c. het niet-erkend onwettig kind, waarvan tijdens de geboorte de moeder den staat van Nederlander bezit;

  • d. het niet-erkend onwettig kind, in het Koninkrijk geboren, tenzij blijkt, dat het de nationaliteit van een andere Staat bezit.

In het voorgaande lid wordt onder ‘Koninkrijk’ Nieuw-Guinea niet begrepen.

Paragraaf 2.2. Andere verliesgronden dan verbonden aan het sluiten van een huwelijk met een niet-Nederlander onder de WNI 1892

Onder de WNI kon het Nederlanderschap ook verloren gaan. Deze verliesgronden waren geregeld in artikel 7 WNI 1892. Het Nederlanderschap op grond van artikel 7 WNI 1892 werd alleen verloren door meerderjarigen (21 jaar en ouder), behalve in het geval dat een kind deelde in de naturalisatie van zijn ouder, dan verloor ook een minderjarige het Nederlanderschap. Als de vreemde nationaliteit reeds was verkregen door geboorte op het grondgebied (bijvoorbeeld de VS) en dus niet door medenaturalisatie, werd het Nederlanderschap niet verloren door het kind.

Het Nederlanderschap ging op grond van artikel 7 WNI 1892 op de volgende gronden verloren door:

  • 1. 1. verkrijging van een vreemde nationaliteit door naturalisatie in een ander land of voor een minderjarige, door verkrijging van een vreemde nationaliteit door medenaturalisatie met de vader of, indien vader overleden of wettelijk onbekend was, met de moeder (artikel 7, sub 1 WNI 1892);

  • 2. het op verzoek vervallen verklaren van de Nederlandse nationaliteit door meerderjarige man of ongehuwde vrouw (afstand van Nederlandse nationaliteit) artikel 7, sub 2 WNI 1892);

  • 3. vrijwillige verkrijging van een vreemde nationaliteit door optie, met uitzondering van de situatie na 1 maart 1964 waarin de vrouw automatisch de nationaliteit van haar echtgenoot verkreeg door het huwelijk en deze niet had verworpen (artikel 7, sub 3 WNI 1892);

  • 4. zonder verlof zich begeven in buitenlandse krijgs- of staatsdienst (artikel 7, sub 4 WNI 1892); en

  • 5. langdurig verblijf door Nederlanders, geboren buiten het Koninkrijk en Indonesië, in een vreemd land (d.w.z. buiten het Koninkrijk (artikel 7, sub 5 WNI 1892).

Deze verliesgronden golden ook voor de van oorsprong Nederlandse vrouw/meisje.

6-1-j. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: het vóór 1 januari 1985 in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde niet-Nederlandse kind van een vrouw die op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen Nederlander was, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.

Paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij vóór 1 januari 1985 geadopteerd is bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak binnen het Koninkrijk;

  • hij minderjarig)10 was op het moment van de adoptieuitspraak in eerste aanleg en zijn adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit bezat op het moment dat de adoptieuitspraak onherroepelijk werd;

  • artikel 6, vierde lid, RWN is van toepassing: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN);

  • artikel 6, negende lid, RWN is van toepassing: de vreemdeling mag niet opteren als hij/zij ooit eerder door een optieverklaring de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen (en deze dus weer is kwijtgeraakt); en

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN.

Paragraaf 1.1. Verkrijging Nederlanderschap door adoptie onder de WNI

Nadat in Nederland in 1956 het instituut van de adoptie werd ingevoerd werd in 1962 artikel 1bis in de WNI gevoegd, waardoor geadopteerde kinderen ook de Nederlandse nationaliteit konden verkrijgen. De voorwaarden waren:

  • op de dag van de adoptie uitspraak in eerste aanleg was het kind minderjarig

  • op de dag, dat de adoptie uitspraak in kracht van gewijsde ging, was de vader Nederlander.

Of, als de vader is overleden, op de dag, dat de adoptie uitspraak in kracht van gewijsde ging, was de moeder Nederlander.

Artikel 1bis WNI was van kracht sinds 1 oktober 1962. Het was echter ook van toepassing op vóór die datum door Nederlanders geadopteerde kinderen, indien aan alle in het artikel gestelde voorwaarden was voldaan.

Alleen wanneer de adoptiefvader was overleden, kon de adoptiefmoeder aan het minderjarig kind het Nederlanderschap doorgeven, mits zij op de dag dat de adoptieuitspraak van een rechter in het Koninkrijk onherroepelijk werd, de Nederlandse nationaliteit bezat. Dit kind ontleende dus aan zijn Nederlandse adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 1bis WNI 1892.

Herroeping van de adoptie had, naar algemeen werd aangenomen, geen verlies van het Nederlanderschap tot gevolg.

Paragraaf 1.2. Adoptie vóór 1 januari 1985 binnen het Koninkrijk van een minderjarige

De optiemogelijk in onderdeel j geldt dus alleen voor kinderen die zijn geadopteerd voor 1 januari 1985 door een vrouw met de Nederlandse nationaliteit.

De adoptie moet zijn uitgesproken binnen het huidig Koninkrijk en het kind moet minderjarig zijn op het moment van de uitspraak in eerste aanleg.

Paragraaf 1.3. Bezit Nederlandse nationaliteit adoptiefmoeder ten tijde van onherroepelijk uitspraak

Voorwaarde is ook dat op het moment dat adoptieuitspraak onherroepelijk werd, de adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit bezat. Het Nederlanderschap heeft zij in de meeste gevallen door geboorte van rechtswege verkregen (door bijvoorbeeld afstamming van een Nederlandse vader; zie paragraaf 2.1 bij artikel 6, eerste lid aanhef en onder i). Als eerste zal bekeken moeten worden waar de adoptiefmoeder is geboren of heeft gewoond. Als dat in Nederland is, dan is er een persoonskaart in Nederland aanwezig waaruit haar nationaliteit zal blijken. Als de adoptiefmoeder in het buitenland is geboren of nooit in Nederland heeft gewoond dan zijn de afstammings- en nationaliteitsgegevens op de persoonskaart van haar ouders relevant om te bepalen of de adoptiefmoeder het Nederlanderschap heeft verkregen door geboorte of anderszins.

Altijd moet worden onderzocht dat de adoptiefmoeder niet voorafgaand aan de onherroepelijke adoptieuitspraak de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op grond van artikel 5 (oud) WNI 1892 (vóór 1 maart 1964) of artikel 8a WNI 1892 (ná 1 maart 1964) of artikel 7 WNI 1892. Voor deze verliesgronden wordt verwezen naar paragrafen 1.2.1 en 2.2 bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Aannemelijk moet zijn dat de van oorsprong Nederlandse adoptiefmoeder de nationaliteit van haar echtgenoot heeft verkregen en daardoor het Nederlanderschap heeft verloren. Een verklaring van de autoriteiten van het land van de nationaliteit van haar echtgenoot kan hierbij behulpzaam zijn. Soms zal voldoende zijn om het onderzoek te beperken tot het vreemde nationaliteitsrecht van de huwelijksperiode.

Het Nationaliteitenregister van de IND in Rijswijk kan worden geraadpleegd om te beoordelen of de adoptiefmoeder voorafgaande aan de onherroepelijk adoptieuitspraak afstand heeft gedaan van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 8a of dat sprake is van verlies van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7 sub 2, 4 en 5 WNI 1892. Immers, kennisgevingen ex artikel 7 sub 5, verloven ex artikel 7 sub 4, vervallenverklaringen ex artikel 7 sub 2, opties en naturalisatie zijn onder meer opgenomen in het Nationaliteitenregister.

Paragraaf 1.4. Niet eerder de Nederlandse nationaliteit verkregen door optie

De optieautoriteit neemt contact op met de IND om het Nationaliteitenregister te raadplegen als een persoon is geboren op of na 1 januari 1964 om na te gaan of de optant niet eerder heeft geopteerd ex artikel 27, tweede lid (oud) RWN. Als namelijk het Nederlanderschap na deze optie is verloren, kan geen gebruik worden gemaakt van de optiemogelijkheid in onderdeel i of j en kan alleen geopteerd worden op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f RWN (artikel 6, negende lid RWN).

Artikel 27, tweede lid (oud) RWN bepaalde dat kinderen geboren op of na 1 januari 1964 en voor 1 januari 1985 het Nederlanderschap konden verkrijgen door optie. De overgangsregeling gold van 1 januari 1985 tot 1 januari 1988.

Van deze optie kon alleen gebruik worden gemaakt als de moeder van het kind op het moment van de optie de Nederlandse nationaliteit bezat, of als zij voordat de optie werd uitgebracht, als Nederlandse was overleden. Het kind moest daarnaast op 1 januari 1985 jonger zijn dan 21 jaar en niet gehuwd zijn geweest.

Paragraaf 1.5. Vereiste documenten

De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:

  • een geldig identiteitsbewijs van de optant;

  • een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;

  • een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn adoptiefmoeder (of haar ouders) en adoptiefvader, waarop onder meer hun nationaliteit is vermeld, aanwezig als zij in Nederland hebben gewoond;

  • een rechterlijke adoptieuitspraak gedaan binnen het huidige Koninkrijk, tenzij de adoptie blijkt uit de geboorteakte of de persoonskaart/afschrift uit de BRP van de optant;

  • een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteit van het land van de nationaliteit van de echtgenoot van de adoptiefmoeder, waaruit blijkt dat de adoptiefmoeder op de dag dat de adoptieuitspraak onherroepelijk werd niet de nationaliteit van dit land bezat;

  • als daarover nog wordt beschikt: het origineel of een kopie van het Nederlandse paspoort van de adoptiefmoeder, dat geldig was op de dag dat de adoptieuitspraak onherroepelijk werd; en

  • een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteiten van het land van nationaliteit van zijn vader waaruit blijkt dat hij die nationaliteit bezat op de dag van de adoptieuitspraak onherroepelijk werd.

Voorts neemt de optieautoriteit contact op met de IND in Rijswijk om het Nationaliteitenregister te raadplegen, als eerder opgemerkt in paragrafen 1.3 en 1.4.

Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of adoptiefouders en/of grootouders in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als de adoptiefmoeder of adoptiefvader (en/of grootouders) van de optant langer dan twee jaar geleden zijn overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).

Voorbeeld 1

Een kind wordt in 1980 op 8-jarige leeftijd geadopteerd bij uitspraak van de Nederlandse rechter door een echtpaar dat is getrouwd in 1972. De adoptiefvader bezit de Belgische nationaliteit en de adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit. Uit de overgelegde stukken, waar onder de adoptieuitspraak, blijkt dat een afstammingsrelatie tot stand is gekomen tussen de adoptiefouders en het kind. Hij kan opteren op grond van onderdeel j, als op het moment van de adoptieuitspraak in eerste aanleg de adoptiefmoeder nog de Nederlandse nationaliteit bezat. Tussen 1 maart 1964 en 1 januari 1985 verkreeg de vrouw automatisch de Belgische nationaliteit en behield zij het Nederlanderschap op grond van de destijds geldende Nederlandse nationaliteitswetgeving. Er bestond ook geen eenvoudige optiemogelijkheid voor haar voor de nationaliteit van haar echtgenoot. Gelet op de Belgische nationaliteitswetgeving kan voor de met een Belg trouwende buitenlandse vrouw worden aangenomen dat de adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit bezat op het moment van de adoptieuitspraak in eerste aanleg. Optie is dus mogelijk op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j RWN.

Voorbeeld 2

Casus zoals in voorbeeld 1. Echter, de Belgische adoptiefvader komt te overlijden voordat een adoptieuitspraak wordt gedaan in eerste aanleg. In dat geval heeft het kind op grond van artikel 1 bis WNI de Nederlandse nationaliteit verkregen via de adoptiefmoeder.

Hij kan dan het Nederlanderschap, als hij dat inmiddels verloren heeft, herkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j RWN.

6-1-k. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die is geboren als kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden.

Paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling (meerderjarig of minderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • de afstamming is bewezen;

  • zijn vader of moeder voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, onder i of j, RWN en Nederlander is geworden door optie of naturalisatie, of ingevolge artikel 6, eerste lid, onder i of j, RWN had kunnen verkrijgen, als deze niet was overleden;

  • artikel 6, vierde lid, RWN is van toepassing op de optant die 16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid, RWN); en

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN.

Let op: in principe kan op grond van artikel 6, achtste lid, RWN een minderjarige delen in de optie van de persoon (ouder), bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j, RWN als hij toelating en hoofdverblijf heeft in het Koninkrijk.

Paragraaf 1.1. Afstamming door geboorte

Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel k gaat uit van afstamming door geboorte.

Is de persoon bedoeld in onderdeel i of j de moeder, dan blijkt dat op voldoende wijze uit de (binnen- of buitenlandse) geboorteakte van de beoogd optant.

Is de persoon bedoeld in i of j de vader, dan moet worden onderzocht hoe die afstamming tot stand is gekomen. Dat kan zijn door huwelijk, en bij dit wetsonderdeel uitsluitend door prénatale erkenning. Voor postnataal erkende personen geldt of onderdeel l of m en indien afstamming tot stand is gekomen door gerechtelijke vaststelling vaderschap, geldt onderdeel n.

Als het een prénatale erkenning betreft naar buitenlands recht, moet deze uiteraard tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de regelen van het Nederlands internationaal privaatrecht. De Wet conflictenrecht afstamming (Wca) is van toepassing op erkenningen die op of na 1 januari 2003 tot stand zijn gekomen. Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht afstamming (Wca) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:92 BW tot en met artikel 10:102 BW van toepassing. Artikel 10:102 BW bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:92 tot en met artikel 10:102 BW van toepassing is op erkenningen die na 1 januari 2003 tot stand zijn gekomen.

Paragraaf 1.2. Afstamming door geboorte

Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder

Onderdeel k eist dat eerst de optiegerechtigde ouder van het kind het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel k. Alleen als deze optiegerechtigde ouder is overleden en dus niet het Nederlanderschap meer kan verkrijgen, kan er ook geopteerd worden. Voorwaarde is wel dat deze ouder aan alle voorwaarden van artikel 6, eerste lid, onder i of j voldoet. Dit moet bij een overleden ouder dus ook onderzocht worden.

Paragraaf 1.3. Vereiste documenten

De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:

  • een geldig identiteitsbewijs van de optant;

  • een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien, of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;

  • als de moeder of vader is overleden: een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn moeder of vader, bedoeld in onderdeel i of j, aanwezig als hij/zij in Nederland heeft gewoond;

  • als sprake is van een huwelijk: een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde huwelijksakte, tenzij het huwelijk blijkt uit de persoonskaart of een afschrift uit de BRP van de ouders;

  • als sprake is van een prenatale erkenning: een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde prenatale erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte, de persoonskaart of uit een afschrift uit de BRP van de optant; en

  • een bewijs van het Nederlanderschap van de ouder en bewijzen waaruit volgt dat deze voldoet aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j, of, als de ouder is overleden en het Nederlanderschap niet heeft kunnen verkrijgen, bewijzen waaruit volgt dat deze bij leven voldeed aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j.

Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of ouders in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als de moeder of vader van de optant langer dan twee jaar geleden zijn overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).

Voorbeeld 1

Een kind is in 1986 staande het huwelijk van zijn Spaanse ouders geboren. De vader heeft geopteerd op grond van onderdeel i. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vader (en de moeder) de juridische ouder is van het kind en dat zijn vader inmiddels het Nederlanderschap heeft verkregen door de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Het kind kan het Nederlanderschap verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k RWN.

Voorbeeld 2

Een kind is in 2000 prenataal erkend te Nijmegen door een Deense man A, die nadien is overleden. Zijn moeder B bezit de Duitse nationaliteit. De Deense man A is geboren staande het huwelijk van zijn Nederlandse moeder C en zijn Deense vader D. Het huwelijk is gesloten in 1980 te Eindhoven. De Nederlandse vrouw C behield de Nederlandse nationaliteit (zij verkreeg niet automatisch de Deense nationaliteit door het huwelijk, noch bestond er kennelijk een eenvoudige optiemogelijkheid voor de Deense nationaliteit). Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vader A is geboren uit een Nederlandse moeder C, terwijl zijn vader D niet Nederlander was. De vader A is daardoor geen Nederlander geworden. De vader A had dus, als hij was blijven leven, kunnen opteren op grond van onderdeel i. De vader A is voorts de juridische ouder van het kind. Het kind kan het Nederlanderschap verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k RWN, omdat zijn overleden vader A optiegerechtigd is op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.

Voorbeeld 3

A, van Israëlische nationaliteit, is optiegerechtigd op grond van artikel 6, eerste lid en onder i RWN. A heeft geen belangstelling voor het Nederlanderschap en wil niet opteren. Haar zoon B, ook van Israëlische nationaliteit, heeft wel belangstelling. A overlijdt in 2017. Pas na het overlijden van A kan B de optie uitbrengen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k RWN.

Het bovenstaande voorbeeld maakt dus duidelijk dat de ‘overleden ouder’ dus niet op het moment van de inwerkingtreding van deze optiebepalingen al hoeft te zijn overleden.

6-1-l. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die voor de leeftijd van zeven jaar is erkend door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden.

Paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij postnataal erkend is voordat hij zeven jaar werd;

  • zijn erkenner voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, onder i of j, RWN, en Nederlander is geworden door optie of naturalisatie of ingevolge artikel 6, eerste lid, onder i of j, RWN had kunnen verkrijgen, als deze niet was overleden;

  • artikel 6, vierde lid, RWN is van toepassing op de optant die 16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid, RWN); en

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN.

Paragraaf 1.1. Erkenning kind jonger dan zeven jaar

Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel l gaat uit van afstamming, uitsluitend door postnatale erkenning van een jong minderjarige. Deze persoon (man) moet het kind voor zijn zevende jaar hebben erkend.

Als het gaat om een postnatale erkenning naar buitenlands recht, moet deze tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de regelen van het Nederlands internationaal privaatrecht. De Wet conflictenrecht afstamming (Wca) is van toepassing op buitenlandse erkenningen die op of na 1 mei 2003 tot stand zijn gekomen. Vanaf 1 januari 2012 is dit artikel 10:92 tot en met 10:102 BW.

De Nederlandse postnatale erkenning kan nietig zijn, omdat onder andere de erkenner gehuwd was ten tijde van de erkenning of omdat het kind reeds een juridische vader heeft (artikel 1:204, eerste lid, aanhef en onder e en f BW). Het kind kan, als sprake is van een nietige erkenning, geen gebruik maken van de geboden optiemogelijkheid, aangezien de persoon bedoeld in onderdeel i of j niet zijn juridische vader is. Dit geldt ook ten aanzien van een buitenlandse postnatale erkenning, nu deze niet op grond van Nederlandse internationaal privaatrecht erkend kan worden in Nederland wegens strijd met de openbare orde.

Paragraaf 1.2. Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder

Voorts eist onderdeel l dat eerst de optiegerechtigde ouder van het kind het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel l. Alleen als deze optiegerechtigde ouder is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen, kan er ook geopteerd worden. Voorwaarde is wel dat deze ouder aan alle voorwaarden van artikel 6, eerste lid, onder i of j voldoet. Dit moet bij een overleden ouder dus ook onderzocht worden.

Let op: in principe kan op grond van artikel 6, achtste lid RWN een minderjarige delen in de optie van de persoon (ouder), bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j RWN, als hij toelating en hoofdverblijf heeft in het Koninkrijk.

Paragraaf 1.3. Vereiste documenten

  • De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:

  • een geldig identiteitsbewijs van de optant;

  • een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien, of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;

  • als de vader is overleden: een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn vader, bedoeld in i of j, aanwezig als hij in Nederland heeft gewoond;

  • een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte of de persoonskaart/het afschrift uit de BRP van de optant; en

  • een bewijs van het Nederlanderschap van de ouder en bewijzen waaruit volgt dat deze voldoet aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j, of, als de ouder is overleden en het Nederlanderschap niet heeft kunnen verkrijgen, bewijzen waaruit volgt dat deze bij leven voldeed aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j.

Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of zijn vader in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als de vader van de optant langer dan twee jaar geleden is overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).

Voorbeeld 1

Een kind wordt in 1986 op tweejarige leeftijd in Amsterdam erkend door een Marokkaanse man. Deze Marokkaanse man heeft geopteerd op grond van onderdeel i en daardoor het Nederlanderschap verkregen. De moeder van het kind bezit de Franse nationaliteit. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de erkenning rechtsgeldig is en de vader de juridische ouder is van het kind. De vader heeft inmiddels het Nederlanderschap verkregen door de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Het kind kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l RWN.

Voorbeeld 2

Een uit een Duitse ongetrouwde vrouw geboren kind wordt op zesjarige leeftijd in 2004 in Turkije erkend door een in Nederland wonende Turkse man A. Na de erkenning is deze Turkse man A overleden in Turkije. Deze Turkse man A is in 1984 in Duitsland geboren staande het huwelijk van een Turkse vader C en een Nederlandse moeder D. De Nederlandse moeder D heeft niet vrijwillig de Turkse nationaliteit verkregen na dit huwelijk en is dus in het bezit gebleven van de Nederlandse nationaliteit.

De Turkse erkenning kon tot 1 januari 2012 worden erkend in Nederland op grond van de Wet conflictenrecht afstamming (Wca). Vanaf 1 januari 2012 is artikel 10:92 tot en met artikel 10:102 BW van toepassing. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vader de juridische ouder is van het kind en dat zijn vader na de erkenning is overleden in Turkije. Ook blijkt dat de vader van het kind, had kunnen opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN, als hij was blijven leven. Hij is immers geboren uit een Nederlandse moeder en een vader die niet de Nederlandse nationaliteit had. Het kind kan het Nederlanderschap verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l RWN, omdat zijn overleden vader optiegerechtigd is op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.

6-1-m. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder m

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, tijdens zijn minderjarigheid is erkend, terwijl hij aangetoond heeft dat die persoon de biologische vader is.

Paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij als minderjarige van zeven jaar of ouder maar vóór zijn meerderjarigheid is erkend;

  • de erkenner de biologische vader is en dit is bewezen met DNA-bewijs dat voldoet aan het Besluit DNA-onderzoek vaderschap of met gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap;

  • zijn vader (erkenner) voldoet aan de voorwaarden in artikel 6, eerste lid, onder i of j, RWN en Nederlander is geworden door optie of naturalisatie of dat ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i of j, RWN had kunnen verkrijgen, als deze niet was overleden;

  • artikel 6, vierde lid, RWN is van toepassing op de optant die 16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid, RWN); en

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN.

Paragraaf 1.1. Afstamming door erkenning als minderjarige van zeven jaar of ouder

Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel m gaat uit van afstamming door postnatale erkenning van een minderjarige. Deze persoon (man) heeft het kind erkend op een moment dat dat kind zeven jaar of ouder was, maar minderjarig was.

Paragraaf 1.2. Bewijs biologisch vaderschap erkenner

Aangetoond moet worden dat deze man (de erkenner) de biologische vader is van het kind.

In beginsel is de bewijsvoering ter zake van het biologisch vaderschap hierbij vrij.

Er is namelijk ten aanzien van de hier aan de orde zijnde kwestie geen nationaliteitsrechtelijke regelgeving.

In ieder geval zal het biologisch vaderschap van de erkenner kunnen worden vastgesteld door de rechter binnen het Koninkrijk of in het buitenland. Een rechterlijke uitspraak op grond van artikel 1:207 BW (de gerechtelijke vaststelling vaderschap), waarin de rechter heeft vastgesteld dat de erkenner de biologische vader is van de erkende, is een voldoende bewijsstuk.

Ook met DNA-bewijs kan het biologisch vaderschap van de erkenner worden aangetoond. Geen genoegen kan echter worden genomen met ongeacht welk onderzoeksrapport op het gebied van vaderschapsvaststelling.

Vastgesteld moet worden dat aan op een andere wijze dan volgens de wijze als neergelegd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417) tot stand gekomen testresultaten niet hetzelfde gewicht kan en mag worden gegeven als aan rapporten die dat wel zijn. De wijze van identiteitsvaststelling van degenen die het DNA-materiaal hebben afgestaan en de wijze waarop en door wie het materiaal wordt afgenomen zijn daarbij wezenlijke verschillen.

Om deze reden geldt dat bij het overleggen van bewijs dat voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) er voldoende zekerheid is over het biologisch vaderschap om het Nederlanderschap te verkrijgen via optie door de erkende.

Ter zake van overgelegd bewijs dat niet voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) moet worden vastgesteld dat, om reden dat de exacte bewijswaarde niet kan worden beoordeeld door de optieautoriteit, sprake is van onvoldoende bewijslevering van het biologisch vaderschap. Dit betekent dat verkrijging van het Nederlanderschap door optie ingevolge onderdeel m niet mogelijk is.

In het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417) wordt aangegeven dat het vaderschap moet worden aangetoond aan de hand van DNA-bewijs van een laboratorium, dat voldoet aan de eisen gesteld in dit besluit.

Als DNA-bewijs afkomstig is van andere laboratoria dan die genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap, wordt het bewijs niet geaccepteerd en kan het Nederlanderschap niet worden verkregen door optie.

Als het een postnatale erkenning betreft naar buitenlands recht, moet deze tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de regelen van het Nederlands internationaal privaatrecht. De Wet conflictenrecht afstamming (Wca) is van toepassing op buitenlandse erkenningen die op of na 1 mei 2003 tot stand zijn gekomen. Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht afstamming (Wca) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:92 BW tot en met artikel 10:102 BW van toepassing. Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht afstamming (Wca) vervallen. Artikel 10:102 BW bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:92 tot en met artikel 10:102 BW van toepassing is op erkenningen die na 1 januari 2003 tot stand zijn gekomen.

De Nederlandse postnatale erkenning kan nietig zijn, omdat onder andere de erkenner gehuwd is of omdat het kind reeds een juridische vader heeft (artikel 1:204, eerste lid, aanhef en onder e en f BW). Het kind kan dan geen gebruik maken van de geboden optiemogelijkheid, aangezien de persoon bedoeld in onderdeel i of j niet zijn juridische vader is. Dit geldt ook ten aanzien van een buitenlandse postnatale erkenning, nu deze op grond van Nederlands internationaal privaatrecht niet erkend kan worden in Nederland wegens strijd met de openbare orde.

Paragraaf 1.3. Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder

Voorts eist onderdeel m dat eerst de optiegerechtigde vader van het kind het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel m. Alleen als deze optiegerechtigde vader is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen, kan er ook geopteerd worden. Voorwaarde is wel dat deze ouder aan alle voorwaarden van artikel 6, eerste lid, onder i of j voldoet. Dit moet bij een overleden ouder dus ook onderzocht worden.

Paragraaf 1.4. Vereiste documenten

De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:

  • een geldig identiteitsbewijs van de optant;

  • een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien, of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;

  • als de vader is overleden: een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn vader, bedoeld in i of j, aanwezig als hij in Nederland heeft gewoond;

  • een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte of de persoonskaart/het afschrift uit de BRP van de optant;

  • DNA-bewijs dat voldoet aan het Besluit DNA-onderzoek vaderschap of gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap en uit dit bewijs blijkt dat de vader (de erkenner) de biologische vader is van de optant; en

  • een bewijs van het Nederlanderschap van de ouder en bewijzen waaruit volgt dat deze voldoet aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j, of, als de ouder is overleden en het Nederlanderschap niet heeft kunnen verkrijgen, bewijzen waaruit volgt dat deze bij leven voldeed aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j.

Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of zijn vader in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als de vader van de optant langer dan twee jaar geleden zijn overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).

Voorbeeld 1

Een uit een Oekraïense ongetrouwde vrouw geboren kind wordt op 10-jarige leeftijd in 2009 in Rotterdam erkend door een Duitse man. Deze Duitse man is in 1980 in Duitsland geboren staande een huwelijk van een Duitse vader en een Nederlandse moeder. Zij heeft niet de Duitse nationaliteit verkregen na dit huwelijk.

Uit de overgelegde stukken blijkt dat de erkenning rechtsgeldig is, de vader (en de moeder) de juridische ouders zijn van het kind en dat zijn vader na de erkenning is overleden. Voorts is gebleken uit een DNA-rapport van Verilabs/Baseclear dat het DNA-materiaal is afgenomen op het kantoor van Verilabs, maar dat de erkenner niet voor 99,9% zeker de biologische vader is van het kind. Het kind kan het Nederlanderschap dan niet verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder m RWN.

Let op: in principe kan op grond van artikel 6, achtste lid RWN een minderjarige delen in de optie van de persoon (ouder), bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j RWN, als de minderjarige toelating en hoofdverblijf heeft in het Koninkrijk. In het geval van toepassing van artikel 6, achtste lid RWN is geen bewijs van het biologisch vaderschap nodig.

6-1-n. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder n

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die door een gerechtelijke vaststelling van het ouderschap kind is van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.

Paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • bij rechterlijke uitspraak vastgesteld is dat de optiegerechtigde als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder i of j, RWN zijn ouder is;

  • hij minderjarig was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg;

  • zijn ouder voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, onder i of j, RWN en Nederlander is geworden door optie of naturalisatie of ingevolge artikel 6, eerste lid, onder i of j, RWN had kunnen verkrijgen, als deze niet was overleden;

  • artikel 6, vierde lid, RWN is van toepassing op de optant die 16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid, RWN); en

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN.

Paragraaf 1.1. Afstamming door gerechtelijke vaststelling ouderschap

Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon (man/vrouw) bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel n gaat uit van afstamming door gerechtelijke vaststelling van het ouderschap. Van deze persoon (man/vrouw) is door de rechter vastgesteld dat hij de ouder is van de optant.

Als het een gerechtelijke vaststelling ouderschap betreft naar buitenlands recht, moet deze tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de regelen van het Nederlandse internationaal privaatrecht. De Wet conflictenrecht afstamming (Wca) is van toepassing op buitenlandse gerechtelijke vaststellingen ouderschap die op of na 1 mei 2003 tot stand zijn gekomen. Per 1 januari 2012 geldt artikel 10:92 tot en met 10:102 BW.

Paragraaf 1.2. Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder

Voorts eist onderdeel n dat eerst de optiegerechtigde ouder van het kind het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel m. Alleen als deze optiegerechtigde ouder is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen, kan er ook geopteerd worden. Voorwaarde is wel dat deze ouder aan alle voorwaarden van artikel 6, eerste lid, onder i of j voldoet. Dit moet bij een overleden ouder dus ook onderzocht worden.

Paragraaf 1.3. Vereiste documenten

De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:

  • een geldig identiteitsbewijs van de optant;

  • een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien, of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;

  • als de ouder is overleden: een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn ouder, bedoeld in i of j, aanwezig als hij in Nederland heeft gewoond;

  • een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde rechterlijke uitspraak waarbij het vaderschap is vastgesteld, tenzij deze gerechtelijk vaststelling blijkt uit de geboorteakte of de persoonskaart/het afschrift uit de BRP van de optant; en

  • een bewijs van het Nederlanderschap van de ouder en bewijzen waaruit volgt dat deze voldoet aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j, of, als de ouder is overleden en het Nederlanderschap niet heeft kunnen verkrijgen, bewijzen waaruit volgt dat deze bij leven voldeed aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j.

Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of zijn ouder in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als de vader van de optant langer dan twee jaar geleden is overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).

Voorbeeld 1

Een kind, geboren in 1995 in Colombia, is in 1998 bij Arubaanse uitspraak geadopteerd door een echtpaar, in 1998 beiden van Surinaamse nationaliteit. De adoptiefmoeder heeft geopteerd voor het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Uit de overgelegde stukken, waaronder de adoptieuitspraak, blijkt dat een afstammingsrelatie tot stand is gekomen tussen adoptiefmoeder (en adoptiefvader) en het kind en dat zijn adoptiefmoeder inmiddels het Nederlanderschap heeft verkregen door de optie. Het kind kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o RWN.

6-1-o. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: het in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.

Paragraaf 1

Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij geadopteerd is bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak binnen het huidig Koninkrijk;

  • hij minderjarig was op de dag van de adoptieuitspraak in eerste aanleg;

  • zijn adoptiefvader of adoptiefmoeder voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, onder i of j, RWN en Nederlander is geworden door optie of naturalisatie of ingevolge artikel 6, eerste lid, onder i of j, RWN had kunnen verkrijgen, als hij of zij niet was overleden;

  • artikel 6, vierde lid, RWN is van toepassing op de optant die 16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid, RWN); en

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN.

Bij deze optiecategorie geldt artikel 1, eerste lid aanhef en onder b, RWN. Meerderjarig is degene die 18 jaar of ouder is of voor zijn 18e in het huwelijk is getreden.

Paragraaf 1.1. Afstamming door adoptie binnen het Koninkrijk van een minderjarige

Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel o gaat uit van afstamming door adoptie. Deze persoon heeft het kind als minderjarige geadopteerd bij een uitspraak van een rechter in het huidig Koninkrijk. Deze uitspraak moet onherroepelijk zijn.

Paragraaf 1.2. Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder

Voorts eist onderdeel o dat eerst de optiegerechtigde ouder van het kind het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel o. Alleen als deze optiegerechtigde vader is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen, kan er ook geopteerd worden. Voorwaarde is wel dat deze ouder aan alle voorwaarden van artikel 6, eerste lid, onder i of j voldoet. Dit moet bij een overleden ouder dus ook onderzocht worden.

Paragraaf 1.3. Vereiste documenten

De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:

  • een geldig identiteitsbewijs van de optant;

  • een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien, of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;

  • als de adoptiefvader of -moeder is overleden: een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn adoptiefvader of adoptiefmoeder, bedoeld onder i of j, van het kind, aanwezig als zij in Nederland hebben gewoond;

  • een origineel afschrift van de rechterlijke uitspraak in het Koninkrijk waarbij de adoptie is uitgesproken, tenzij de adoptie blijkt uit de geboorteakte of persoonskaart/het afschrift uit de BRP van de optant; en

  • een bewijs van het Nederlanderschap van de ouder en bewijzen waaruit volgt dat deze voldoet aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j, of, als de ouder is overleden en het Nederlanderschap niet heeft kunnen verkrijgen, bewijzen waaruit volgt dat deze bij leven voldeed aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j.

Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of zijn adoptiefouders in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als de adoptiefouder van de optant langer dan twee jaar geleden is overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).

Voorbeeld 1

Een kind, geboren in 1995 in Colombia, is in 1998 bij Arubaanse uitspraak geadopteerd door een echtpaar, in 1998 beiden van Surinaamse nationaliteit. De adoptiefmoeder heeft geopteerd voor het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Uit de overgelegde stukken, waar onder de adoptieuitspraak, blijkt dat een afstammingsrelatie tot stand is gekomen tussen adoptiefmoeder (en adoptiefvader) en het kind en dat zijn adoptiefmoeder inmiddels het Nederlanderschap heeft verkregen door de optie. Het kind kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o RWN.

6-1-p. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die het Nederlanderschap van rechtswege heeft verloren, indien met dat verlies het Unieburgerschap verloren ging en op dat moment redelijkerwijs voorzienbaar was dat dit tot onevenredige gevolgen uit het oogpunt van het Unierecht zou leiden. De herkrijging geschiedt met terugwerkende kracht tot en met het moment waarop het Nederlanderschap verloren ging. Het tweede lid is niet van toepassing.

Paragraaf 1. Algemeen

De hier bedoelde vreemdeling, herkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij het Nederlanderschap van rechtswege heeft verloren op grond van het verdrag betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Verdrag van Straatsburg) (Trb. 1964, nr. 4) dan wel op grond van een van de volgende artikelen: artikel 14, zesde lid, RWN, artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a of c RWN, artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, c, d of e RWN, artikel 15, aanhef en onder a of c RWN (1985) of artikel 16, eerste lid, RWN (1985);

  • hij met het Nederlanderschap ook het Unieburgerschap is verloren. Het Unieburgerschap bestaat sinds 1 november 1993. Indien het Nederlanderschap van rechtswege verloren is gegaan vóór 1 november 1993, komt de optant dus niet in aanmerking voor deze optiecategorie. Ook als de optant op het moment van verlies van het Nederlanderschap in het bezit was van een nationaliteit van een andere lidstaat van de Europese Unie, was geen sprake van verlies van het Unieburgerschap en is opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p RWN niet mogelijk.

  • het op het verliesmoment redelijkerwijs voorzienbaar was dat het verlies van het Unieburgerschap zou leiden tot onevenredige gevolgen uit het oogpunt van het Unierecht. Om te bepalen of het verlies van het Unieburgerschap onevenredig was uit het oogpunt van het Unierecht, afgewogen tegen de wettelijke doelstelling van de desbetreffende verliesbepaling, verricht de autoriteit die de optieverklaring in ontvangst neemt een toetsing aan het door het Unierecht erkende evenredigheidsbeginsel. Om te bevorderen dat de verschillende bevoegde autoriteiten een eenduidige beoordeling hanteren inzake deze toets, wordt in alle gevallen advies gevraagd aan de IND. Het advies van de IND is niet bindend. Voor een inhoudelijke toelichting op de toets aan het evenredigheidsbeginsel, zie paragraaf 2.

  • er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (Zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN, alsmede de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN).

Indien aan alle voorwaarden is voldaan, wordt de optieverklaring bevestigd en het Nederlanderschap met terugwerkende kracht herkregen tot het moment waarop dat verloren ging. Indien naar het oordeel van de bevoegde autoriteit geen sprake is van onevenredige gevolgen, wordt de bevestiging geweigerd. In dat geval wordt het Nederlanderschap niet herkregen.

Paragraaf 2. Toets aan unierechtelijk evenredigheidsbeginsel na van rechtswege verlies van het Unieburgerschap

In het kader van de unierechtelijke evenredigheidstoets wordt door de IND in het advies, zoals bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN, beoordeeld of het verlies van het Unieburgerschap in het individuele geval gevolgen heeft gehad die vanuit het oogpunt van het Unierecht onevenredig zijn, afgewogen tegen de wettelijke doelstelling van de desbetreffende verliesbepaling.

2.1. Rechten Unieburgerschap

Iedereen die de nationaliteit van een van de EU-lidstaten heeft, is automatisch burger van de Europese Unie. Het burgerschap van de Europese Unie is een aanvulling op het nationale burgerschap, en dus geen vervanging. Het burgerschap van de Europese Unie is ingevoerd bij het Verdrag betreffende de Europese Unie. De rechten die zijn verbonden aan het burgerschap van de Unie zijn opgenomen in artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU); in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en in het Verdrag van Amsterdam. Het Handvest trad in werking op 1 december 2009, maar de beginselen die het codificeert werden ook voor die datum al van toepassing geacht.

Deze verdragen geven Unieburgers onder meer de volgende rechten:

  • het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie (artikel 20, tweede lid aanhef en onder a, VWEU);

  • het actief en passief kiesrecht bij verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar zij verblijf houden, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat (artikel 20, tweede lid, aanhef en onder b VWEU);

  • het recht op bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat, waarvan zij onderdaan zijn, niet vertegenwoordigd is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat (artikel 20, tweede lid, aanhef en onder c, VWEU);

  • het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven (artikel 7 Handvest), gelezen in samenhang met het in artikel 24, tweede lid, van het in het Handvest neergelegde belang van het kind.

2.2. Personele en territoriale werkingssfeer

Iedereen met de Nederlandse nationaliteit is ook burger van de Unie. Dat geldt dus ook voor Nederlanders die inwoner zijn van de BES-eilanden, Curaçao, Sint-Maarten of Aruba. Het grondgebied van de Europese Unie is echter beperkt tot het (Europese) grondgebied van de lidstaten plus de zogenaamde Ultra Perifere Gebieden. Dat wil zeggen dat het vrij mogen reizen naar of verblijven op de BES-eilanden, Curaçao, Sint-Maarten of Aruba niet valt onder de rechten verbonden aan het Unieburgerschap.

2.3. Peilmoment unierechtelijke evenredigheidstoets

Als peilmoment geldt de datum waarop het Nederlanderschap en daarmee ook het unieburgerschap verloren ging. De IND beoordeelt of de optant binnen een redelijke termijn daarvoor of voorzienbaar daarna concrete invulling gaf of zou hebben gegeven aan de uitoefening van Unierechten of welke toen bestaande belangen de optant had bij behoud van het Unieburgerschap. Een richtlijn voor een redelijke termijn voor of na het verliesmoment is zes maanden. Hypothetische gevolgen of gevolgen die ten tijde van de peildatum niet redelijkerwijze voorzienbaar waren, worden niet meegewogen.

2.4. Mee te wegen rechten en factoren

Voor een beroep op het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel is vereist dat de optant concrete, aantoonbare en onevenredige gevolgen heeft ondervonden die in de sfeer van het Unierecht liggen. Niet direct op het Unierecht betrekking hebbende omstandigheden, zoals het argument dat iemand zich nog steeds als Nederlander beschouwt of een sterke verbondenheid voelt met Nederland, blijven buiten beschouwing.11

Er is sprake van onevenredige gevolgen als het verlies van deze Unierechten gevolgen heeft die de normale ontwikkeling van het gezins- en beroepsleven van de optant (en in voorkomend geval van die van zijn gezinsleden) uit het oogpunt van het Unierecht aantasten op een wijze die onevenredig is aan de doelstelling die door middel van de verliesbepaling wordt nagestreefd door de nationale wetgever.

De IND toetst iedere individuele zaak op zijn eigen merites. De IND betrekt en weegt alle relevante omstandigheden die door de optant zijn aangevoerd.

De IND toetst in ieder geval in hoeverre er sprake is van een beperking in de uitoefening van de volgende rechten als daar door de optant een beroep op wordt gedaan:

  • de mogelijkheid om vrij te reizen en te verblijven binnen de Europese Unie;

  • de mogelijkheid om op het hele grondgebied van de Europese Unie activiteiten te verrichten in het kader van een beroep, bedrijf of studie;

  • de mogelijkheid om familie- of gezinsleven uit te oefenen met familieleden die op het grondgebied van de Europese Unie verblijven (artikel 7 Handvest, het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven); of

  • de belangen van kinderen jonger dan 18 jaar die binnen de Unie verblijven (artikel 24 Handvest).

Naast de vraag of daadwerkelijk gebruik werd gemaakt van Unierechten of dat dat redelijkerwijs voorzienbaar was, kunnen bij de evenredigheidstoets ook andere factoren van belang zijn.

Factoren die bijvoorbeeld mogelijk wijzen op (niet) onevenredige gevolgen vanuit het oogpunt van het Unierecht zijn:

  • Als de optant op het verliesmoment rond de 18 jaar oud was en een opleiding volgde of had gevolgd die aansluiting geeft op het hoger onderwijs, ligt het eerder voor de hand om aan te nemen dat het voorzienbaar was dat de optant op korte termijn zou beginnen aan een studie die (deels) zou plaatsvinden in een Europese lidstaat12. De optant moet wel aannemelijk maken dat hij rond de peildatum daadwerkelijk plannen had om in de Europese Unie te gaan studeren en bij de uitvoering van deze plannen is belemmerd door het verlies van het Unieburgerschap;

  • Als het tijdsverloop tussen het verlies van het Unieburgerschap en de (voorziene) uitoefening van Unierechten langer is geweest, ligt het minder voor de hand dat dit gebruik redelijkerwijs voorzienbaar was op het verliesmoment;

  • De onmogelijkheid om afstand te doen van een tweede nationaliteit als reden waarom op grond van artikel 15, eerste lid, onder c, RWN het Nederlanderschap verloren is gegaan. De enkele omstandigheid dat geen afstand kan worden gedaan van de andere nationaliteit is echter onvoldoende om te concluderen dat het verlies van het Unieburgerschap onevenredig is13;

  • De omstandigheid dat door het verlies van het Nederlanderschap geen aanspraak meer kan worden gemaakt op diplomatieke of consulaire bescherming van een andere Europese lidstaat als bedoeld in artikel 20, tweede lid, onder c, VWEU, terwijl dat rond het verliesmoment en het in het derde land waar de optant verblijft, kon of kan leiden tot het in het geding komen van de veiligheid van de optant en de vrijheid om te gaan of staan waar de optant wil. Dit kan zich alleen voordoen in de derde landen waar Nederland zelf geen consulaire bijstand kan bieden;

  • De aan- of afwezigheid van alternatieven die voldoende tegemoet komen aan de gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap. Als het voor de optant mogelijk is om visumvrij naar andere landen van de Europese Unie te reizen of relatief gemakkelijk is om een verblijfsvergunning te krijgen voor zijn of haar beoogde doel, wegen de verloren Unierechten mogelijk minder zwaar14;

  • De onmogelijkheid om het verlies van het Nederlanderschap te stuiten door ambtelijk verzuim. Als de optant kan aantonen dat hij door verkeerde informatie van de Nederlandse overheid ten onrechte in de veronderstelling was het Nederlanderschap nog wel of juist niet meer te bezitten en daardoor het verlies van het Nederlanderschap niet heeft gestuit, kan dit meewegen in het voordeel van de optant. Een dergelijke omstandigheid is op zichzelf nooit voldoende om onevenredigheid aan te nemen, maar dient te worden bezien in samenhang met de gebleken gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap;

  • De omstandigheid dat de optant niet wist van het verlies of de verliesgronden niet kende, is niet relevant voor de vraag of het verlies van het Unieburgerschap voor de optant onevenredig heeft uitgepakt. De optant had destijds een eigen verantwoordelijk om zich te laten voorlichten over geldende regelgeving15. Dit kan bijvoorbeeld door het raadplegen van de door de overheid beschikbaar gestelde informatie op internet of door contact op te nemen met de Nederlandse ambassade;

  • Als uit raadpleging van het nationaliteitenregister blijkt dat de optant tussen 1 april 2003 en 1 april 2005 geen gebruik heeft gemaakt van de tijdelijke optiemogelijkheid zoals neergelegd in artikel V, eerste lid, RRWN terwijl hij/zij het Nederlanderschap en Unieburgerschap in die periode al was verloren, kan dat in het nadeel van de optant worden meegewogen in de evenredigheidstoets.

Deze lijst is niet uitputtend.

2.4.1. Beroep op schending van het familie- of gezinsleven en het belang van het kind

De IND toetst of sprake was van schending van het familie- of gezinsleven op grond van artikel 7 Handvest in lijn met de toetsing van artikel 8 EVRM16. Er dient derhalve in de eerste plaats te worden vastgesteld of sprake was van te beschermen familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Ook als dit niet het geval was, voert de IND een belangafweging uit waarbij de vaststelling dat geen sprake was van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM, in de belangenafweging in het nadeel van de optant wordt betrokken. Voor een nadere toelichting op deze toets en de belangafweging zie de openbare IND-werkinstructie 2022/16 (Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM in samenhang met het openbare IND-informatiebericht 2022/80 (Meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie en artikel 8 EVRM).

Als de optant minderjarig was ten tijde van het verlies van het Unieburgerschap en door hem of haar wordt aangevoerd dat sprake was van schending van de rechten van het kind, moet worden getoetst aan artikel 24 Handvest.

2.5. Wettelijke doelstelling: enkelvoudige nationaliteit

Een belangrijke doelstelling van het Nederlandse nationaliteitsrecht is van oudsher het nastreven van enkelvoudige nationaliteit. Daaruit vloeit voort dat het Nederlanderschap verloren kan gaan indien men daarnaast ook een andere nationaliteit heeft en de band met Nederland niet meer effectief is, bijvoorbeeld door langdurig verblijf buiten het Koninkrijk. De Nederlandse wetgever heeft dit uitgangspunt vastgelegd in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c RWN (en voor minderjarigen in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d RWN). De verliesbepalingen neergelegd in artikel 16 RWN hebben daarnaast als doelstelling het bevorderen van de nationaliteitsrechtelijke eenheid van het gezin.

Voorbeeld 1

Mevrouw B heeft het Nederlanderschap van rechtswege gekregen bij geboorte. In 2001 is ze samen met haar Australische echtgenoot naar Australië geëmigreerd waar ze op 1 juli 2006 ook de Australische nationaliteit heeft verworven. Mevrouw B behield op dat moment het Nederlanderschap op grond van artikel 15, tweede lid, onder c, RWN. Het Nederlandse paspoort van mevrouw B was geldig van 1 juni 2006 tot 1 juni 2011 en daarna heeft ze geen nieuw Nederlands paspoort meer aangevraagd. Op 1 juli 2016 is zij het Nederlanderschap daarom van rechtswege verloren op grond van artikel 15, eerste lid, onder c RWN. Het gaat dus om de verliestermijn van vóór 1 april 2022 van 10 jaar. Mevrouw B wil haar Nederlanderschap, en Unieburgerschap, graag terugkrijgen en legt in 2022 een optieverklaring af bij de Minister van Buitenlandse Zaken op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p, RWN. Ze stelt daarbij dat het verlies van haar Unieburgerschap onevenredig was vanuit het oogpunt van het Unierecht omdat ze ieder jaar een kerstmarkt bezoekt in Duitsland. Het gebruik van het Unieburgerschap kan in dit geval als zeer beperkt worden aangemerkt. Bovendien werd de optant niet belemmerd in de uitoefening van haar Unierechten, omdat zij met haar Australische paspoort vrij kan reizen naar de EU voor een periode van maximaal 90 dagen per 180 dagen. Het advies van de IND aan de Minister van Buitenlandse Zaken is daarom negatief ten aanzien van de onevenredigheid van het verlies van het Unieburgerschap. De Minister van Buitenlandse Zaken volgt het advies van de IND en weigert de bevestiging van de optieverklaring.

Voorbeeld 2

De heer C is geboren in Canada en heeft bij geboorte zowel het Nederlanderschap als de Canadese nationaliteit van rechtswege gekregen. Op 10 oktober 2020, tien jaar nadat hij meerderjarig is geworden, verloor hij zijn Nederlanderschap van rechtswege op grond van artikel 15, eerste lid, onder c, RWN. Het gaat dus om de verliestermijn van vóór 1 april 2022 van 10 jaar. Aan hem is nimmer een Nederlands reisdocument verstrekt. In 2021 gaat hij met zijn Canadese vriendin in Frankrijk wonen waar deze vriendin een bedrijf aan het oprichten is. Zijn vriendin was in april 2020 begonnen met de voorbereidingen voor het opzetten van het bedrijf en ook de heer C was zich in die periode aan het oriënteren op een leven en een studie in Frankrijk. Als Canadezen ondervinden de heer C en zijn vriendin in Frankrijk verschillende moeilijkheden bij het daadwerkelijk beginnen met het uitvoeren van economische activiteiten en het starten van een studie. De oprichting van het bedrijf heeft door het wachten op de uitkomst van verblijfsrechtelijke procedures grote vertraging opgelopen, met economische schade tot gevolg, en de heer C kan zich uiteindelijk niet inschrijven voor de beoogde studie, omdat de studiekosten voor derdelanders veel hoger, en voor hem onbetaalbaar, zijn. Omdat de heer C deze problemen als Nederlander, en dus als Unieburger, niet zou hebben gehad, legt hij in 2022 een optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p, RWN, af bij de Minister van Buitenlandse Zaken. Omdat hij de plannen van zijn vriendin voor de oprichting van een bedrijf en zijn eigen plannen om in Frankrijk te gaan studeren uitgebreid met bewijsstukken en verklaringen kan onderbouwen, concludeert de IND in zijn advies aan de Minister van Buitenlandse Zaken dat de heer C als gevolg van het verlies van het Unieburgerschap onevenredig belemmerd is in de uitoefening van zijn beroepsleven en dat van zijn vriendin en dat het verlies van het Unieburgerschap dus onevenredig was. De Minister van Buitenlandse Zaken volgt het advies van de IND en bevestigt de optieverklaring van de heer C. De heer C herkrijgt het Nederlanderschap met terugwerkende kracht tot 10 oktober 2020.

Paragraaf 3. Procedure voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel

3.1. Exclusieve procedure

De optieprocedure van artikel 6, eerste lid, aanhef onder p RWN biedt een exclusieve procedure om de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel vanuit het oogpunt van het Unierecht te verrichten en het Nederlanderschap op deze grond eventueel te herkrijgen.17 Vanaf 1 april 2022, de datum van inwerkingtreding van de Rijkswet van 17 november 2021 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap om te voorzien in een grondslag voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel in gevallen waarin het Nederlanderschap van rechtswege verloren is gegaan en in verlenging van de termijn voor van rechtswege verlies, Staatsblad 2021 572, is het dus niet meer mogelijk om deze toetsing aan het evenredigheidsbeginsel vanuit het oogpunt van het Unierecht te verrichten in andere procedures, zoals een verzoekschriftprocedure tot vaststelling van het Nederlanderschap ex artikel 17 RWN, de aanvraag van een reisdocument of Nederlandse identiteitskaart in de zin van de Paspoortwet of de verstrekking van een Verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap. Als in het kader van een van deze procedures vóór 1 april 2022 om een evenredigheidstoets is verzocht, worden deze toets en deze procedure, en eventuele vervolgprocedures, (ook na 1 april 2022) voltooid. Als wordt vastgesteld dat een dergelijke verzoeker onevenredige gevolgen heeft ondervonden van het verlies van het Unieburgerschap wordt het Nederlanderschap met terugwerkende kracht herkregen op grond van artikel 20 VWEU en hoeft de verzoeker dus niet meer te opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef onder p RWN.

3.2. Bewijslast

Het is in beginsel aan de optant om het bestaan van relevante feiten en omstandigheden te vermelden en deze aannemelijk te maken met behulp van bewijsstukken18. De IND beoordeelt de (redelijkerwijs voorzienbare) gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap in het individuele geval op basis van alle door de optant ingebrachte verklaringen en documenten.

De optant overlegt zoveel als mogelijk bewijzen van de uitoefening van zijn Unierechten en van de wijze waarop hij door het verlies van het Unieburgerschap bij de uitoefening van die rechten is belemmerd. Een verblijf in een Europese lidstaat moet met bewijzen worden aangetoond en de stelling dat het op het verliesmoment redelijkerwijs voorzienbaar was dat de rechten als Unieburger zouden worden uitgeoefend, moet zoveel als mogelijk met bewijsmiddelen worden onderbouwd. Als de optant stelt dat hij/zij in een EU-lidstaat familieleven met een familielid onderhield, moet de optant, indien mogelijk, aantonen dat dit een familielid betreft.

Het gaat in alle gevallen om bewijsmiddelen die zien op het moment dat de optant de Nederlandse nationaliteit is kwijtgeraakt. Alle bewijsstukken die door de optant van belang worden geacht, kunnen aangeleverd worden. Grotere waarde zal worden gehecht aan bewijsstukken van officiële overheidsinstanties.

3.2.1. Soorten bewijsmiddelen

De optant kan bewijsstukken van officiële overheidsinstanties overleggen, bijvoorbeeld stukken waaruit de familierechtelijke relatie blijkt met een familielid in een Europese lidstaat.

Daarnaast kan de optant bewijsstukken die afkomstig zijn van particuliere derden overleggen. Bijvoorbeeld:

  • arbeidsovereenkomsten;

  • salarisstroken;

  • bewijzen van uitoefening van werkzaamheden als zelfstandige (inschrijving Kamer van Koophandel en aangiften samen met bijbehorende aanslagen van de belastingdienst);

  • inschrijvingsbewijzen van scholen of universiteiten;

  • eigendomsbewijzen van onroerend goed;

  • betalingsbewijzen van tickets en andere reisbescheiden;

  • visum- en in- en uitreisstampels in het paspoort

Tenslotte kan de optant verklaringen van familieleden en bekenden overleggen. Dit zijn zogenaamde niet-objectieve en niet-verifieerbare bewijsstukken. De IND beschouwt deze bewijsmiddelen als ondersteunend bewijs. Dit betekent dat een verklaring van een familielid of een andere persoon meestal niet voldoende zal zijn als er verder geen objectief bewijs wordt overgelegd.

3.3. Benodigde informatie van de bevoegde instantie ten behoeve van de evenredigheidstoets

De instantie die de optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid onder p, RWN in ontvangst neemt, moet onderzoeken of de optant voldoende informatie en bewijsmiddelen bij zijn optieverklaring heeft gevoegd om door de IND een evenredigheidstoets te laten uitvoeren. Zo nodig kan de bevoegde instantie advies vragen aan de IND of de informatie en bewijsmiddelen voldoende zijn. Zo nodig vraagt de bevoegde instantie aan de optant deze bewijsmiddelen aan te vullen.

3.4. Bezwaar: bij nova eventueel nieuw advies IND

Als de optant bezwaar heeft gemaakt tegen de weigering van de bevestiging van de optieverklaring, kan de bevoegde instantie in de bezwaarfase een nieuw advies bij de IND vragen als in de bezwaarfase sprake is van nova.

6-1-q. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder q

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die de leeftijd van eenentwintig jaar nog niet heeft bereikt; in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren; aldaar gedurende een onafgebroken periode van ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaand aan de verklaring stabiel hoofdverblijf heeft; sinds zijn geboorte staatloos is en in redelijkheid geen andere nationaliteit kan verkrijgen.

Paragraaf 1. Algemeen

De hier bedoelde vreemdeling, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • de vreemdeling de leeftijd van eenentwintig jaar nog niet heeft bereikt;

  • de vreemdeling in het Koninkrijk is geboren;

  • de vreemdeling aldaar gedurende een onafgebroken periode van ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaand aan de verklaring stabiel hoofdverblijf heeft. De term en de wijze van toetsen van stabiel hoofdverblijf worden nader uitgewerkt in paragraaf 2 hieronder;

  • de vreemdeling sinds zijn geboorte staatloos is. Voor de definitie van staatloosheid en hoe de gemeente evidente staatloosheid moet beoordelen in deze procedure wordt verwezen naar de toelichting op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, HRWN;

  • de vreemdeling in redelijkheid geen andere nationaliteit kan verkrijgen. Voor de wijze van beoordelen hiervan wordt verwezen naar de Regeling evidente staatsloosheid;

  • er op grond van het gedrag van de optant geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN, alsmede de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN);

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).

De optieverklaring kan worden afgelegd met behulp van model 1.58.

Als aan alle voorwaarden is voldaan wordt de optieverklaring bevestigd en verkrijgt de vreemdeling het Nederlanderschap.

Paragraaf 2. Stabiel hoofdverblijf

Voor de beoordeling van stabiel hoofdverblijf zijn de volgende criteria van toepassing:

  • het moet gaan om vijf jaar feitelijk en onafgebroken verblijf in het Koninkrijk; en

  • het kind en de ouder(s) hebben in het verleden het vertrektraject niet gefrustreerd; en

  • het kind en de ouder(s) hebben zich niet onttrokken aan toezicht van de autoriteiten van het desbetreffende land binnen het Koninkrijk.

De gemeente neemt in beginsel de registratie in de BRP als uitgangspunt voor het vijf jaar feitelijk en onafgebroken hoofdverblijf. Als de vreemdeling niet is ingeschreven in de BRP of enkel voor een bepaalde periode of niet aaneengesloten, moet de vreemdeling op een andere wijze aantonen dat hij gedurende die periode feitelijk in Nederland verbleef. Zie ook de toelichting op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, HRWN.

De gemeente kan advies vragen aan de IND door middel van model 1.59 in verband met de beoordeling of:

  • sprake is van frustratie van het vertrektraject; en

  • het onttrekken aan toezicht van de ouder(s)/het kind.

De IND kan vervolgens de DT&V om input vragen in het kader van het advies aan de gemeente.

Het advies van de IND en de input van de DT&V betreffen voorbereidingshandelingen die door de gemeente bij de beoordeling van de optieverklaring betrokken worden. Er staat dan ook geen zelfstandig bezwaar open tegen het advies van de IND of de input van de DT&V.

Er is sprake van frustratie van het vertrektraject als het kind en de ouder(s) doelbewust en systematisch geen medewerking hebben verleend aan dit traject. Uitgangspunt is dat de vreemdeling meewerkt aan zijn vertrek als hij actief meewerkt aan zijn vertrektraject, tenzij er sprake is van systematische tegenwerking. Systematische tegenwerking blijkt uit het bovengenoemde advies van de IND.

Er is sprake van het onttrekken aan toezicht als een vreemdeling niet meer in beeld is bij de autoriteiten van het desbetreffende land binnen het Koninkrijk.

Voorbeeld 1:

Mevrouw A, meneer B en hun kinderen X en Y leggen een optieverklaring af op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder q, RWN. Zij hebben een verblijfsvergunning gehad de afgelopen vijf jaar. Gelet hierop kan worden geconcludeerd dat sprake is van vijf jaar feitelijk en onafgebroken verblijf in Nederland (stabiel hoofdverblijf). Verder kan worden geconcludeerd dat, omdat de betrokkenen in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning, er geen sprake is van frustratie van het vertrektraject en het onttrekken aan toezicht van de Nederlandse staat. In dit soort zaken hoeft de gemeente geen advies te vragen aan de IND.

Voorbeeld 2:

De heer C is 20 jaar en geboren in Nederland. Mevrouw A is zijn moeder met de *** nationaliteit. Mevrouw A kan op basis van de nationaliteitswet van het land waar zij de nationaliteit van heeft, haar nationaliteit niet doorgeven (zoals ook opgenomen in de Regeling evidente staatloosheid). Er is geen juridische vader in beeld. De heer C is dus staatloos. Voor de heer C is het in redelijkheid niet mogelijk een (andere) nationaliteit te verkrijgen. Tot het moment dat de heer C een optieverklaring aflegt op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder q, RWN, werkte de heer C, evenals zijn ouders, mee aan zijn vertrek. Hiermee is de heer C dus ook in beeld bij de overheidsinstanties en onttrekt hij zich niet aan toezicht. De heer C kan een geslaagd beroep doen op het optierecht van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder q, RWN, voor zover hij ook aan de overige voorwaarden voldoet.

Paragraaf 3. Het in redelijkheid niet kunnen verkrijgen van andere nationaliteit

Zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, HRWN voor de mogelijkheid dat ouders een nationaliteit wel kunnen doorgeven aan hun kinderen.

Paragraaf 4. Peilmoment stabiel hoofdverblijf

De vreemdeling moet de periode van tenminste vijf jaar onafgebroken stabiel hoofdverblijf al hebben voorafgaand aan het afleggen van zijn optieverklaring

De periode van onafgebroken hoofdverblijf mag niet alsnog tijdens de procedure van de optie verbroken worden. De bevestiging van de optieverklaring wordt dan alsnog geweigerd.

Paragraaf 5. Bewijslast

Het is aan de optant om het bestaan van relevante feiten en omstandigheden te vermelden en deze aannemelijk te maken met behulp van bewijsstukken. Dat betreft alle voorwaarde waaraan hij moet voldoen om voor de optiebevestiging in aanmerking te komen. De gemeente onderzoekt vervolgens omstandigheden met betrekking tot het vertrektraject en het al dan niet onttrekken aan toezicht.

Paragraaf 6. Bezwaar: bij nova eventueel nieuw advies IND

Als de optant bezwaar heeft gemaakt tegen de weigering van de optieverklaring, kan de gemeente in de bezwaarfase als sprake is van nova een nieuw advies bij de IND vragen. Desgewenst kan ook contact gezocht worden met de IND. Zie ook paragraaf 2.

Als de niet-evidente staatloosheid sinds geboorte de enige weigeringsgrond van de optie is, kan de optant er op gewezen te worden dat hij zich wendt tot de rechtbank Den Haag om de staatloosheid op grond van artikel 4 van de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid vast te laten stellen.

6-2. Toelichting ad artikel 6, tweede lid

Bij het afleggen van de verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap verklaart de meerderjarige vreemdeling en de minderjarige vreemdeling die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt tevens bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekendgemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.

1. Algemeen

Met ingang van 1 maart 2009 is de verklaring van verbondenheid een nieuwe voorwaarde voor verkrijging van het Nederlanderschap door optie en een verplicht onderdeel van de naturalisatieceremonie. Niet alleen is het ondertekenen van de bereidverklaring bij het afleggen van de optieverklaring een vereiste voor het verkrijgen van het Nederlanderschap, maar ook het daadwerkelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid is een nieuw vereiste. De eis een bereidverklaring te ondertekenen en op een later moment, in beginsel tijdens de naturalisatieceremonie, de verklaring van verbondenheid af te leggen, geldt alleen als de optieverklaring op of na 1 maart 2009 wordt afgelegd. (Het Nederlanderschap wordt niet verkregen indien de verklaring van verbondenheid niet wordt afgelegd19. Immers het besluit tot bevestiging wordt dan niet bekendgemaakt/uitgereikt (zie tevens paragraaf 2.2.4.1 in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN).

2. Optanten die de bereidverklaring en de verklaring van verbondenheid moeten afleggen

De verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid rust op de meerderjarige optant. Zij rust daarnaast ook op minderjarigen die op het tijdstip waarop de optieverklaring wordt afgelegd zestien jaar of ouder zijn, ongeacht of zij zelfstandig opteren dan wel verzocht is hen te laten delen in de verkrijging van het Nederlanderschap door een van hun ouders (zie tevens paragraaf 2.2.4.1. en 2.12.3 in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN)

3. Ondertekenen bereidverklaring (model 1.36)

Vanaf 1 maart 2009 moet zowel de meerderjarige optant als de minderjarige optant die op het tijdstip waarop de optieverklaring wordt afgelegd zestien jaar of ouder is, zich bij het afleggen van de optieverklaring bereid verklaren de verklaring van verbondenheid te zullen afleggen bij de bekendmaking van de optiebevestiging. Bij de minderjarige van zestien jaar of ouder, is het niet van belang of hij zelfstandig opteert dan wel is verzocht hem te laten delen in de verkrijging van het Nederlanderschap van één van de ouders.

Betrokkene verklaart bereid te zijn de verklaring van verbondenheid af te leggen, door het ondertekenen van de ‘Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid’ (model 1.36). De verklaring van verbondenheid legt hij vervolgens in principe in persoon op een naturalisatieceremonie mondeling af voordat de optiebevestiging aan hem wordt uitgereikt (zie tevens paragraaf 2.12.3 Afleggen verklaring van verbondenheid in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN).

Van de verplichting van het ondertekenen van de bereidverklaring en het vervolgens afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt alleen vrijstelling gegeven, indien het afleggen van de verklaring van verbondenheid redelijkerwijs niet gevraagd kan worden (zie daarvoor toelichting bij artikel 60a, vijfde lid en zesde lid, BVVN). Zie paragraaf 2.2.4.1 Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN voor de uitzonderingssituaties.

4. Afleggen verklaring van verbondenheid (zie tevens paragraaf 2.12.3 Afleggen verklaring van verbondenheid in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN)

Uitgangspunt is dat de verklaring van verbondenheid mondeling en in persoon wordt afgelegd tijdens de naturalisatieceremonie waarbij de bevestiging tot verkrijging van het Nederlanderschap wordt uitgereikt. De verklaring van verbondenheid wordt in het Nederlands afgelegd.

Uitzonderingen (zie paragraaf 2.12.4.2 uitzondering (mondeling) afleggen verklaring van verbondenheid in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN)

5. Niet uitreiken bij niet verschijnen of weigering afleggen verklaring van verbondenheid (artikel 60a, derde lid, BVVN en paragraaf 2.12.3 Afleggen verklaring van verbondenheid)

Wordt de toezegging een verklaring van verbondenheid af te leggen niet nagekomen en is geen ontheffing van het mondeling of schriftelijk afleggen verleend, dan zal de optiebevestiging niet worden uitgereikt en het Nederlanderschap niet worden verkregen. Immers, pas door de bekendmaking wordt iemand Nederlander.

6-3. Toelichting ad artikel 6, derde lid

De autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt, beoordeelt aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust. Indien de verklaring strekt tot herkrijging van het Nederlanderschap als bedoeld in het eerste lid, onder p, vraagt de autoriteit advies aan Onze Minister. Indien aan de vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.

paragraaf 1. Algemeen

In artikel 21 RWN is bepaald dat bij algemene maatregel van rijksbestuur de autoriteiten en ambtenaren worden aangewezen die bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van optieverklaringen tot verkrijging van het Nederlanderschap. Voorts is bepaald dat bij algemene maatregel van rijksbestuur nadere voorschriften kunnen worden gesteld betreffende de wijze van inontvangstneming van de verklaringen en de bevestigingen van de verkrijging van het Nederlanderschap, alsmede betreffende de verdere administratieve behandeling van de verkrijging van het Nederlanderschap. In het BVVN zijn deze voorschriften opgenomen en vorenbedoelde autoriteiten en ambtenaren aangewezen. In artikel 2, aanhef en onder a, BVVN is bepaald dat in Nederland de burgemeesters bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van de optieverklaringen. De vormvoorschriften, procedurele vereisten en administratieve behandeling van de verklaringen zijn voor Nederland geregeld in de artikelen 3 tot en met 12 en 60a BVVN. In de hierna opgenomen procedurebeschrijving is de volgorde van het BVVN aangehouden. Hierop wordt echter een uitzondering gemaakt voor de eerste procedurestap: ‘Informatieverstrekking’ die zich naar zijn aard niet leent voor opname in het BVVN, maar in de uitvoeringspraktijk over het algemeen wel aan het afleggen van de optieverklaring vooraf zal gaan.

paragraaf 2. Procedure

paragraaf 2.1. Informatieverstrekking

Het afleggen van een optieverklaring zal worden voorafgegaan door informatieverstrekking aan de aspirant-optant door de tot het in ontvangst nemen van de verklaring bevoegde burgemeester. Voor een deel zal daarbij gebruik kunnen worden gemaakt van IND-brochures. Verder kan in deze fase aan de aspirant-optant bijvoorbeeld opgave worden gedaan van de bij het afleggen van de optieverklaring te verstrekken gegevens en over te leggen documenten. De burgemeester informeert de aspirant-optant over zijn verplichting om, als onderdeel van de verkrijging van het Nederlanderschap, een verklaring van verbondenheid af te leggen. De optant wordt erop attent gemaakt dat hij de verklaring van verbondenheid, in beginsel op een naturalisatieceremonie, zal moeten afleggen en dat de optiebevestiging niet eerder bekend wordt gemaakt, dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd. Ook kan de aspirant-optant erop worden gewezen dat de eventuele optiebevestiging als regel door uitreiking in persoon tijdens een ceremoniële bijeenkomst in werking treedt. Indien al onmiddellijk blijkt dat niet wordt voldaan aan de vereisten voor optie, kan de betrokkene worden gewezen op de eventuele mogelijkheid en voorwaarden voor verlening van de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie.

Indien de optant zich bij de burgemeester vervoegt om een optieverklaring af te leggen, ligt het in de rede eerst te onderzoeken of de optant alle voor de aanvraag benodigde documenten heeft verzameld, geld bij zich heeft om de optiegelden te betalen en voorzover mogelijk te toetsen of aan de voorwaarden voor optie wordt voldaan. Indien een optant (nog) niet aan de voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap voldoet, of indien hij (nog) niet in staat is de benodigde documenten te overleggen, wordt hem ontraden een verklaring af te leggen. Indien de optant er niettemin op staat een verklaring af te leggen, ondanks het feit dat hij (nog) niet aan de voorwaarden voor bevestiging van de verklaring voldoet, dient de burgemeester de verklaring in ontvangst te nemen.

paragraaf 2.2. Afleggen van de optieverklaring

paragraaf 2.2.1. Vormvereisten: afleggen in persoon

paragraaf 2.2.1.1. Meerderjarige optant

Omdat in het kader van optie van belang is dat wordt aangetoond dat de optant degene is die hij opgeeft te zijn, dient de optant bij het afleggen van zijn verklaring in beginsel in persoon te verschijnen (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BVVN). De burgemeester die de verklaring in ontvangst neemt, moet zich door middel van onderzoek de nodige zekerheid verschaffen omtrent de identiteit van de optant. In dit kader wordt de optant verzocht een geldig buitenlands reisdocument20 te overleggen. Daarnaast kan de optant worden verzocht andere bewijsstukken, zoals een geboorteakte te tonen (zie hierna onder paragrafen 2.2.3 en 2.2.5 bij onderhavig artikellid).

Een optieverklaring ten behoeve van een optant die wegens handelingsonbekwaamheid onder curatele is gesteld, wordt afgelegd door zijn curator.

paragraaf 2.2.1.2. Minderjarige optant

Voor een minderjarige optant wordt de optieverklaring afgelegd door (een van) zijn wettelijk vertegenwoordiger(s). In beginsel dient de wettelijk vertegenwoordiger in persoon te verschijnen (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BVVN) en zich met een geldig identiteitsbewijs te legitimeren. Van verschijning in persoon door de wettelijk vertegenwoordiger kan slechts om zwaarwegende redenen worden afgeweken (zie artikel 2, tweede lid, RWN en artikel 3, tweede lid, BVVN). De minderjarige optant die jonger dan twaalf jaar is, wordt niet in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).

Minderjarige optant van 12 tot 16 jaar

Ingevolge artikel 2, vierde lid, RWN wordt een kind van twaalf jaar of ouder op zijn verzoek in de gelegenheid gesteld om een zienswijze omtrent de verkrijging naar voren te brengen. Bij een minderjarige optant van twaalf tot zestien jaar is niet voorgeschreven dat het in persoon verschijnt om een zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap. Het verdient wel de voorkeur. De minderjarige optant wordt derhalve mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of per brief gewezen op de mogelijkheid om in persoon dan wel schriftelijk een zienswijze te geven omtrent de verkrijging (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).

Minderjarige optant van 16 jaar en ouder

Naar analogie van artikel 6, derde lid, BVVN dient de minderjarige optant vanaf zestien jaar in persoon te verschijnen om een verklaring van instemming met de verkrijging van het Nederlanderschap af te leggen. Van verschijning in persoon kan slechts om zwaarwegende redenen worden afgeweken (zie de toelichting bij artikel 2, tweede en vierde lid, RWN).

paragraaf 2.2.1.3. Kinderen van de optant

De minderjarige kinderen van de optant, waarvan het de bedoeling is dat zij delen in de verkrijging van het Nederlanderschap door hun ouder, en die twaalf jaar of ouder zijn, worden mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of per brief gewezen op de mogelijkheid om in persoon dan wel schriftelijk een zienswijze te geven omtrent de medeverkrijging (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).

Kinderen tussen 12 en 16 jaar

Ingevolge artikel 2, vierde lid, RWN wordt een kind van twaalf jaar of ouder op zijn verzoek in de gelegenheid gesteld om een zienswijze omtrent de medeverkrijging naar voren te brengen.

Voor dit kind is niet voorgeschreven dat het in persoon verschijnt om een zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap. Het verdient wel de voorkeur. Het kind wordt derhalve mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of per brief gewezen op de mogelijkheid om in persoon dan wel schriftelijk een zienswijze te geven omtrent de verkrijging (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).

Kinderen van 16 jaar en ouder

Hebben kinderen de leeftijd van zestien jaar bereikt, dan is verschijning in persoon voorgeschreven om een instemmingsverklaring af te geven (artikel 6, derde lid, BVVN). Zij dienen zich met een geldig buitenlands reisdocument21 te legitimeren (zie ook hierna paragraaf 2.2.1.5.). Van verschijning in persoon kan slechts om zwaarwegende redenen worden afgeweken (zie de toelichting bij artikel 2, tweede en vierde lid, RWN).

paragraaf 2.2.1.4. Wettelijk vertegenwoordiger/andere ouder

De wettelijk vertegenwoordiger/andere ouder van het kind kan op verzoek een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging van het Nederlanderschap naar voren brengen. Verschijning in persoon is niet voorgeschreven, maar verdient wel de voorkeur. De wettelijk vertegenwoordiger/andere ouder wordt mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of schriftelijk gewezen op de mogelijkheid een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging te geven (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).

paragraaf 2.2.1.5. Gemachtigde

Indien in gevallen, waarin verschijning in persoon is voorgeschreven, dit om zwaarwegende redenen niet kan worden verlangd, kan de optieverklaring of de verklaring van al dan niet instemming met de (mede)verkrijging van het Nederlanderschap worden afgelegd door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en de persoon wiens nationaliteit in het geding is (artikel 3, tweede lid, BVVN). Bij zwaarwegende redenen wordt gedacht aan fysieke en/of psychische onmogelijkheid om in persoon te verschijnen. De door betrokkene en/of zijn gemachtigde aangevoerde zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een medische verklaring van een medisch specialist (zie de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN).

De gemachtigde dient in persoon aan het loket te verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging dient schriftelijk te zijn en te zijn ondertekend door de optant, de minderjarige optant van zestien jaar of ouder, het in de verkrijging van het Nederlanderschap delende kind van zestien jaar of ouder, dan wel, in voorkomende gevallen, de wettelijk vertegenwoordiger. De gemachtigde dient een geldig buitenlands reisdocument22 van zichzelf en van deze personen te overleggen. In voorkomende gevallen kan de burgemeester verlangen dat de optant of het kind wiens nationaliteit het betreft hem ontvangt om in persoon de voor de besluitvorming benodigde gegevens in ontvangst te nemen.

paragraaf 2.2.2. Uitsluitend schriftelijk optieverklaring afleggen

De optieverklaring dient op schrift te worden gesteld (artikel 6, eerste lid, RWN) en door de betrokkene of, in het voorkomende geval, door zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde te worden ondertekend (artikel 3, derde lid, BVVN). In de verklaring dienen de minderjarige kinderen en de kindskinderen, voor wie medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt beoogd, te worden vermeld (artikel 6, achtste lid, RWN). Als beide ouders op hetzelfde moment een optieverklaring afleggen, worden in beide optieverklaringen alle kinderen opgenomen waarvoor medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt gewenst. Hierdoor wordt voorkomen dat een kind niet in de verkrijging van het Nederlanderschap deelt, omdat het bij toeval in de optieverklaring is vermeld van de ouder die niet aan de voorwaarden voldoet.

Voor iedere optiemogelijkheid is een apart model beschikbaar (modellen 1.1 tot en met 1.13). In de optieverklaring wordt opgenomen dat de gegevens naar waarheid zijn verstrekt en geen relevant gegeven is verzwegen. Voorts is er op vermeld dat het verstrekken van onjuiste gegevens en het verzwijgen van gegevens kan leiden tot de intrekking van de verkrijging van het Nederlanderschap.

Paragraaf 2.2.3. Te verstrekken gegevens

Op grond van artikel 6, eerste lid, BVVN moet de optant bij het afleggen van de optieverklaring betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens te verstrekken met betrekking tot:

  • a. geslachtsnaam en voornaam of voornamen, onderscheidenlijk naam of namen;

  • b. geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland;

  • c. adres, postcode en woonplaats;

  • d. geslacht;

  • e. nationaliteit(en);

  • f. tegenwoordige en, voor zoveel nodig, eerdere verblijfsrechtelijke status;

  • g. als van toepassing: duur van huidige toegelaten verblijf in het Koninkrijk en duur van eerder toegelaten verblijf in het Koninkrijk;

  • h. als van toepassing: bestaan en duur van het huwelijk of geregistreerd partnerschap, dan wel de ontbinding daarvan, alsmede ten aanzien van de echtgenoot of partner de gegevens hierboven bedoeld onder a tot en met e;

  • i. als van toepassing: betreffende de minderjarige kinderen van de optant, de gegevens hierboven bedoeld onder a tot en met e, en onder g;

  • j. als van toepassing: betreffende de ouders of grootouders van de optant, de gegevens bedoeld in de onderdelen a tot en met g. Voor de toepassing van de optiemogelijkheid in artikel 6, eerste lid, onder i t/m o van de Rijkswet van 17 juni 2010 (Stb. 2010, 242) kunnen onder gegevens bedoeld in onderdeel e mede worden verstaan de historische gegevens betreffende de nationaliteit van de ouders of grootouders van de optant;

  • k. als het een minderjarige betreft over wie gezag wordt uitgeoefend, de gegevens bedoeld in de onderdelen a tot en met e van degene of degenen die dit gezag uitoefenen;

  • l. de overige gegevens die naar het oordeel van de tot het in ontvangst nemen van de verklaring bevoegde autoriteit nodig zijn voor de beoordeling van het geval.

Voor zoveel mogelijk verstrekt de optant dezelfde gegevens over de minderjarige kinderen en kindskinderen die hij in zijn optie wenst te betrekken (artikel 6, tweede lid, BVVN).

De informatie over de gegevens genoemd bij a tot en met e, zal bij iedere optieverklaring moeten worden verstrekt. Dit geldt zowel voor de optieverklaring afgelegd op grond van artikel 6, eerste lid, RWN als artikel 28 RWN. Deze gegevens komen dan ook in ieder model optieformulier terug. De noodzakelijkheid van verstrekking van gegevens genoemd in de onderdelen f tot en met l is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zo is het verstrekken van gegevens over de verblijfsstatus (f) wel nodig bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, b, e, f, g en h, RWN maar niet bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, d en i t/m p RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN en artikel 28 RWN. Het verstrekken van gegevens over het huwelijk of de ontbinding daarvan (h) is bijvoorbeeld met name bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, RWN en artikel 28 RWN van belang. Daarnaast kan het feit of een huwelijk is gesloten of een geregistreerd partnerschap is aangegaan uiteraard van belang zijn voor de vraag of de optant wel of niet meerderjarig is. De gegevens bij onderdeel j zijn met name van belang bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, d en i t/m o RWN.

Ad a t/m e, g (wat betreft de duur van het hoofdverblijf) en h t/m k

Het verdient mede gelet op het bepaalde in artikel 4:7 Awb aanbeveling deze gegevens met betrekking tot de optant zelf (en als van toepassing met betrekking tot in de optieverklaring genoemde (kinds)kinderen) onmiddellijk in overleg met de optant te vergelijken met de beschikbare gegevens in de BRP. Hiermee kunnen onnodige procedures worden voorkomen.

De duur van het hoofdverblijf zal over het algemeen uit de (historische adresgegevens in de) BRP afgeleid kunnen worden. Als dit niet mogelijk is, wordt van de optant (aanvullend) ander bewijs verlangd. Met betrekking tot in de optieverklaring genoemde minderjarige kinderen is het van belang dat uit de BRP blijkt of anderszins wordt aangetoond wat de geslachtsnaam, voornamen, plaats en datum van geboorte van de ouders van de minderjarige kinderen zijn en wie het gezag over de kinderen uitoefent. Voorts zal over het algemeen uit de BRP (moeten) blijken dat de in de optieverklaring genoemde kinderen hoofdverblijf in Nederland hebben.

Voor de optanten bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i t/m o RWN geldt dat zij naast de afstamming ook de nationaliteit van hun (groot)ouders moeten aantonen. Hiervoor kan in sommige gevallen vereist zijn, dat de optant een persoonskaart of een uittreksel met historische gegevens van één van de (groot)ouders of van beiden overlegt. Dit document kan worden opgevraagd bij de gemeente. Een gemeente mag echter niet zomaar aan een kind de gegevens van de (groot) ouders verstrekken en is daarbij gebonden aan de Wet basisregistratie personen (Wet BRP). Artikel 3.6, eerste lid, van de Wet BRP vereist voor de verstrekking van deze gegevens een grondslag in een algemeen verbindend voorschrift. Artikel 6, eerste lid, onderdeel j, van het BVVN voorziet in deze grondslag.

Dit betekent dat een gemeente aan een persoon, die wil opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i t/m o RWN, gegevens van de persoonskaart van de (groot)ouders dan wel een uittreksel met historische gegevens van de (groot)ouders op diens verzoek moet verstrekken.

Daarnaast kan de niet-Nederlandse nationaliteit van de vader van de optant bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j, RWN worden aangetoond aan de hand van een zo nodig gelegaliseerde verklaring van de autoriteiten van het land van nationaliteit van deze vader.

Ook kan een zo nodig gelegaliseerde verklaring van de autoriteit van het land van de nationaliteit van de echtgenoot van moeder, bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN, en een zo nodig gelegaliseerde verklaring van de autoriteit van het land van geboorte van de optant worden verlangd, waaruit blijkt dat de moeder van de optant niet de nationaliteit van een van deze landen bezat op de dag van de geboorte van de optant. Ten aanzien van de adoptiefmoeder, bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j RWN, kan worden volstaan met de eerste verklaring.

Ad f en g (wat betreft de periode van toelating)

Behoudens in het geval dat toelating van de optant geen voorwaarde is voor de bevestiging (zie hierboven), moet de optant zijn verblijfsrechtelijke status (onderdeel f) aantonen door het overleggen van een verblijfsdocument waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Toelating voor onbepaalde tijd, zoals vereist bij de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN, kan ook worden aangetoond door het overleggen van een verblijfsdocument waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken (zie de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder g, RWN voor uitleg van de begrippen ‘toelating’ en ‘toelating voor onbepaalde duur’).

Geldt in de betreffende optiemogelijkheid een periode van toelating (onderdeel g) dan kan dit blijken uit het verblijfsdocument van de optant in combinatie met de gegevens in de BRP dan wel uit een bericht omtrent toelating (artikel 3 BOT). Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.

Ad l

In sommige gevallen kan het noodzakelijk zijn nadere gegevens en bewijsstukken te vragen (vergelijk ook artikel 6, vijfde lid, BVVN). Te denken valt bijvoorbeeld aan:

  • een bewijs van eerder bezit van de Nederlandse nationaliteit. Als de burgemeester, na raadpleging van de BRP, twijfelt aan het gestelde oud-Nederlanderschap of oud-Nederlands onderdaanschap, moet daarvan een bewijs worden overgelegd door de optant;

  • een bewijs van gezagsvoorziening, voorzover dit niet blijkt uit de BRP. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een buitenlands rechterlijke voogdijbeschikking of een echtscheidingsvonnis, waarbij tevens in het gezag over de kinderen is voorzien. Het hier bedoelde bewijs kan bijvoorbeeld nodig zijn om te kunnen beoordelen of een minderjarige al dan niet zal delen in de naamsvaststelling van zijn ouder; om te kunnen vaststellen wie voor een minderjarige een verzoek mag indienen of wie gehoord moet worden;

  • een bewijs van verzorging en opvoeding (in geval van een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c of d, RWN).

  • bewijzen van (op het verliesmoment redelijkerwijs voorzienbare) onevenredige gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap (in geval van een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p, RWN).

paragraaf 2.2.4. Af te leggen verklaringen

paragraaf 2.2.4.1. Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid (model 1.36)

Algemeen

Met ingang van 1 maart 2009 verklaart betrokkene bij het afleggen van de optieverklaring dat hij bereid is een verklaring van verbondenheid af te leggen. Deze verklaring van verbondenheid legt hij vervolgens af, in beginsel op een naturalisatieceremonie, voordat de optiebevestiging aan hem wordt uitgereikt. De eis een bereidverklaring te ondertekenen en vervolgens de verklaring van verbondenheid af te leggen, geldt alleen voor de optieverklaringen die op of ná 1 maart 2009 worden afgelegd. De bereidheid van de optant tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt met het formulier ‘Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid’ (model 1.36) vastgelegd op het moment dat de optieverklaring wordt ingediend.

Doel verklaring van verbondenheid

De verklaring van verbondenheid drukt de verbondenheid met de Nederlandse samenleving uit. Dit wordt uitgedrukt in het respect voor de rechtsorde en in de belofte de plichten te vervullen die uit het Nederlanderschap voorvloeien.

Tekst van de verklaring van verbondenheid: twee varianten voor de bevestiging

De burgemeester informeert de optant dat van de verklaring van verbondenheid twee varianten bestaan. Is de optant religieus, dan kan hij de verklaring van verbondenheid bevestigen met ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’. Anders kiest hij voor ‘Dat verklaar en beloof ik’. De burgemeester legt aan de optant uit dat de keuze voor de bevestiging aan de optant is.

Wanneer de optant ervoor kiest om de verklaring van verbondenheid te bevestigen met de eerste mogelijkheid, dan bevat de verklaring van verbondenheid de volgende tekst: ‘Ik zweer dat ik de grondwettelijke orde van het Koninkrijk der Nederlanden, haar vrijheden en rechten respecteer en zweer de plichten die het staatsburgerschap met zich meebrengt getrouw te vervullen.’ en eindigt met de volgende bevestiging : ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’.

Wanneer de optant ervoor kiest de verklaring van verbondenheid uit te spreken met de tweede mogelijkheid, dan bevat de verklaring van verbondenheid de volgende tekst: ‘Ik verklaar dat ik de grondwettelijke orde van het Koninkrijk der Nederlanden, haar vrijheden en rechten respecteer en beloof de plichten die het staatsburgerschap met zich meebrengt getrouw te vervullen.’ en eindigt met de volgende bevestiging : ‘Dat verklaar en beloof ik’.

De burgemeester informeert de optant vervolgens dat hij de verklaring van verbondenheid, in beginsel op een naturalisatieceremonie, moet afleggen voordat de optiebevestiging aan hem bekend kan worden gemaakt.

Het invullen van de bereidverklaring: model 1.36

De optant geeft, na het invullen van zijn (persoons)gegevens, op de bereidverklaring aan of hij wel of niet bereid is om de verklaring van verbondenheid af te leggen door het aankruisen van één van de bolletjes.Vervolgens dateert en ondertekent de verzoeker de bereidverklaring.

De burgemeester kan bij de optant reeds informeren op welke wijze hij de bevestiging wenst uit te spreken (‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ of ‘Dat verklaar en beloof ik’). De burgemeester kan deze voorkeur vervolgens optioneel aangeven onderaan de bereidverklaring. De bereidverklaring maakt onderdeel uit van het optiedossier van de gemeente.

Optanten die de bereidverklaring moeten invullen en ondertekenen

De verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid rust op de meerderjarige optant. Zij rust daarnaast ook op minderjarigen die op het tijdstip waarop de optieverklaring wordt afgelegd, zestien jaar of ouder zijn. Daarbij is niet van belang of de minderjarige optant zelfstandig opteert of dat verzocht is om de minderjarige te laten delen in de verkrijging van het Nederlanderschap door een van zijn ouders. Het invullen en ondertekenen van de bereidverklaring door de medeoptant mag eventueel ook kort na het afleggen van de optieverklaring door de ouder plaatsvinden. Echter, het optiedossier dient op het moment van beslissing wel compleet te zijn.

Schema wel/niet verplicht bereidverklaring en verklaring van verbondenheid

(artikel 6 lid 2 en artikel 6 lid 8)

Optanten die de bereidverklaring moeten invullen en ondertekenen

Hoofdregel

De vreemdeling 16 jaar of ouder verklaart zich bereid de verklaring van verbondenheid af te leggen en legt deze verklaring ook daadwerkelijk af tijdens de ceremonie (zie artikel 6 lid 2 RWN). Dit geldt zowel voor de vreemdeling die zelfstandig opteert als voor de vreemdeling die deelt in de optieverklaring op grond van artikel 6 lid 8 RWN.

Uitzonderingen

De vreemdeling van 16 jaar of ouder die opteert op grond van de overgangsregeling in artikel II, eerste lid, onder a, b of c van Stb. 2008, 270 hoeft geen bereidverklaring en geen verklaring van verbondenheid af te leggen. Dit geldt zowel voor de vreemdeling die zelfstandig opteert als voor de vreemdeling die deelt in de optieverklaring op grond van artikel 6 lid 8 RWN.

De vreemdeling van 16 jaar of ouder die opteert op grond van artikel 6 lid 1, onder p RWN hoeft geen bereidverklaring en geen verklaring van verbondenheid af te leggen. Dit geldt zowel voor de vreemdeling die zelfstandig opteert als voor de vreemdeling die deelt in de optieverklaring op grond van artikel 6 lid 8 RWN.

De vreemdeling van 16 jaar of ouder die opteert op grond van artikel 28, lid 1 RWN hoeft geen bereidverklaring en geen verklaring van verbondenheid af te leggen. Dit geldt voor de vreemdeling die zelfstandig opteert.

Optanten die niet de bereidverklaring hoeven in te vullen en ondertekenen, omdat zij geen verklaring van verbondenheid hoeven af te leggen.

De verplichting om de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen geldt niet voor de optant als bedoeld in het eerste lid van artikel II van Stb. 2008, 270 (in het tweede lid van die bepaling is immers ten aanzien van een dergelijke optie het tweede lid van artikel 6 RWN niet van toepassing verklaard) en ook niet voor zijn minderjarige kinderen die in de verkrijging van het Nederlanderschap delen (dit laatste volgt eveneens uit het tweede lid van voormeld artikel II).

Uitzondering ondertekenen bereidverklaring

Het ondertekenen van de bereidverklaring (model 1.36), is net als het daadwerkelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid een voorwaarde voor verkrijging van het Nederlanderschap. Van deze verplichting wordt alleen vrijstelling gegeven, indien het afleggen van de verklaring van verbondenheid redelijkerwijs niet gevraagd kan worden.23 Er zijn omstandigheden denkbaar waarin het voor de optant niet mogelijk is de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen.

– Optant is bereid de verklaring van verbondenheid af te leggen; maar kan model 1.36 niet zelf invullen.

Indien een optant bij het afleggen van de optieverklaring wel bereid is om de verklaring van verbondenheid af te leggen, maar is hij vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen, dan geldt het volgende. De burgemeester tekent de bereidheid van de verzoeker aan op de bereidverklaring, maar de bereidverklaring wordt vervolgens niet ondertekend, immers de verzoeker is hiertoe niet in staat. De overige formulieren kunnen in voorkomende gevallen ingevuld worden door bijvoorbeeld een gemachtigde of curator.

– Bij afleggen optieverklaring is duidelijk dat de optant niet in staat zal zijn de verklaring van verbondenheid mondeling af te leggen

Ook is het mogelijk dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is om de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen en vervolgens ook niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen. Hierbij kan gedacht worden aan personen die niet in staat zijn hun wil te bepalen of deze niet kunnen uiten of aan personen aan wie het, door de burgemeester, is toegestaan zich bij het afleggen van de optieverklaring te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde24. Indien bij het (door een gemachtigde) afleggen van de optieverklaring reeds aanstonds duidelijk is dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen25, wordt de bereidverklaring niet ingevuld en wordt er vervolgens geen verklaring van verbondenheid afgelegd. Er moet echter wel ten minste één bewijsstuk(ken)26 van de onmogelijkheid tot het invullen van de bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid worden overgelegd door bijvoorbeeld een gemachtigde. De beoordeling of sprake is van een fysieke of psychische onmogelijkheid ligt bij de burgemeester27.

Niet mondeling afleggen verklaring van verbondenheid

In de regel legt degene aan wie de optiebevestiging wordt uitgereikt de verklaring van verbondenheid mondeling af28. Echter, indien van de optant redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt, kan de burgemeester bepalen dat de optant de verklaring van verbondenheid schriftelijk aflegt29. Indien bij het afleggen van de optieverklaring reeds door de burgemeester geconstateerd is dat van een optant redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt, wordt hiervan door de burgemeester een aantekening gemaakt in het optiedossier. Deze informatie kan vervolgens bij het toezenden van de uitnodigingbrief voor de naturalisatieceremonie gebruikt worden door bijvoorbeeld alvast de schriftelijke verklaring van verbondenheid toe te sturen.

Weigering burgemeester om verklaring van verbondenheid niet mondeling te hoeven afleggen

Indien de burgemeester een verzoek om de verklaring van verbondenheid schriftelijk te mogen afleggen (gemotiveerd) weigert, is dit een beslissing in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen de optant binnen 6 weken bezwaar kan indienen bij de burgemeester. Vervolgens staat beroep bij de bestuursrechter open.

Gevolg van weigering ondertekenen bereidverklaring (model 1.36)

Indien de optant weigert de bereidverklaring te ondertekenen of op de bereidverklaring aangeeft dat hij niet bereid is de verklaring van verbondenheid af te leggen, attendeert de burgemeester de optant erop dat hij vanwege zijn weigering het Nederlanderschap niet zal verkrijgen. De burgemeester zal de optant ontraden om een optieverklaring af te leggen. De verkrijging van het Nederlanderschap door optie zal worden geweigerd (zie paragraaf 2.8Weigering bevestiging).’

paragraaf 2.2.4.2. Waarheidsverklaring

Verder dient de optant een zogenaamde waarheidsverklaring te ondertekenen (artikel 6, vierde lid, BVVN). In deze verklaring, waarvan de tekst is opgenomen in de optieverklaring (zie modellen 1.1 tot en met 1.13), verklaart de verzoeker dat hij de gevraagde gegevens, betreffende zichzelf en de in de optieverklaring genoemde personen naar waarheid heeft verstrekt en geen relevant gegeven heeft verzwegen.

Paragraaf 2.2.4.3. Verklaring verblijf en gedrag

Bovendien moet de optant door middel van een zogenaamde verklaring verblijf en gedrag (model 1.14) schriftelijk verklaren dat in het kader van de verkrijging en het behoud van de verblijfsvergunning van hemzelf en de overige in de optieverklaring genoemde personen de gevraagde gegevens naar waarheid zijn verstrekt en geen relevante gegevens zijn verzwegen (artikel 6, vierde lid, BVVN) en of hij of één van de in de optieverklaring genoemde personen ouder dan zestien jaar niet polygaam gehuwd is en al dan niet in aanraking is geweest met politie en/of justitie in verband met een misdrijf. De burgemeester zet, voordat de optant de verklaring ondertekent, de openbare orde richtlijnen en het beginsel van monogamie bij optie uiteen en wijst de optant erop dat een en ander gevolgen kan hebben voor de bevestiging van de optieverklaring. Betrokkene wordt in de gelegenheid gesteld om op de verklaring aan te geven of er sprake is van bijzondere feiten en/of omstandigheden op grond waarvan, naar zijn mening, ten aanzien van hem of de betreffende minderjarige niet mag worden geconcludeerd dat op grond van zijn gedrag ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (zie verder: de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN).

Enkele optanten zijn niet verplicht de verklaring verblijf en gedrag te ondertekenen.

Voor optanten van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, juncto artikel 26 RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i t/m o RWN, artikel 28 RWN en artikel II RRWN (2008) geldt geen eis van toelating en hoofdverblijf in Nederland.

Voor optanten van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b (tenzij de optant meerderjarig is), artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d en k t/m o, RWN (tenzij de optant 16 jaar of ouder is) en artikel II RRWN (2008) (tenzij de optant meerderjarig is) geldt geen openbare orde toets. Model 1.14 hoeft door deze optanten daarom niet ondertekend te worden. Model 1.14 moet wel ondertekend worden door de meerderjarige optant van artikel 6, eerste lid aanhef en onder b en c, RWN en van art. II RRWN (2008). De optant van artikel 6, eerste lid aanhef en onder d en k t/m o RWN die 16 jaar of ouder is, moet model 1.14 ook ondertekenen. Zodra één van beide eisen geldt, moet model 1.14 ondertekend worden.

Let op! Minderjarige optanten van artikel 6, eerste lid, aanhef onder k t/m o die ten tijde van het afleggen van de optieverklaring jonger zijn dan 16 jaar hoeven model 1.14 niet te ondertekenen. Voor deze optanten geldt geen openbare orde eis en geen eis van toelating en hoofdverblijf.

Paragraaf 2.2.4.3.1. Bereidheidsverklaring afstand

Ten aanzien van de afstandsverplichting informeert de burgemeester – voor zover mogelijk – de optant die een optieverklaring ex artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN heeft afgelegd of hij al dan niet behoort tot een uitzonderingscategorie dan wel redelijkerwijs niet van hem kan worden verlangd dat hij afstand doet van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Als geen van de uitzonderingen van toepassing is, moet de optant een verklaring ondertekenen dat hij bereid is het mogelijke te zullen doen om bij of na de verkrijging van het Nederlanderschap zijn oorspronkelijke nationaliteit(en) te verliezen (artikel 6, zesde lid, BVVN). De bereidheidsverklaring is opgenomen als model 1.14-1a en model 1.14-1b. Let op! Model 1.14-1b moet alleen ondertekend worden door optanten met de Egyptische, Zuid-Afrikaanse, Oostenrijkse, Georgische, Libische, Mauritaanse, Oegandese of Sri Lankaanse nationaliteit die afstand moeten doen.

Als de optant stelt dat afstand redelijkerwijs niet van hem kan worden verlangd, maar aan hem geen beroep toekomt op de in het tweede lid genoemde uitzonderingen, dan vraagt de autoriteit aan Onze Minister om verplicht advies over de vraag of afstand redelijkerwijs kan worden verlangd. Zie hiervoor de toelichting in de Handleiding bij artikel 6a, vierde lid, RWN.

Paragraaf 2.2.5. Over te leggen documenten

Paragraaf 2.2.5.1. Algemeen

De burgemeester die de optieverklaring in ontvangst neemt, verlangt in beginsel van de optant dat hij gegevens bewijst door middel van documenten. Zie ook artikel 6, vijfde lid, BvvN.

Om zekerheid te verkrijgen over de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling die opteert voor het Nederlanderschap, moet deze vreemdeling nationaliteit- en identiteitvaststellende documenten overleggen (zie onder meer artikel 6 BvvN en de paragrafen hieronder). Dit geldt ook voor de vreemdeling aan wie een regulier verblijfsrecht is verstrekt, waarbij hij, al dan niet ambtshalve, is vrijgesteld van het ‘paspoortvereiste’.

De vreemdeling met een verblijfsvergunning regulier die is vrijgesteld van het paspoortvereiste, kan, als hij verkrijging van het Nederlanderschap door optie beoogt, ruimschoots voorafgaand aan het starten van de optieprocedure zorg dragen voor verkrijging van de daarvoor noodzakelijke bewijsstukken; waarmee een geldig nationaal paspoort en een (voor zover nodig: gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte zijn bedoeld.

Zorgvuldige voorbereiding te nemen beslissing op optieverklaring

Uit art. 3:2 Awb vloeit voort dat de bevestiging van de optie zo zorgvuldig mogelijk is voorbereid en genomen. Er bestaat bovendien een rechtsbelang bij het zoveel mogelijk zorgen dat Nederlander worden plaatsvindt op juiste persoonsgegevens en juiste nationaliteit. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is het aan verzoeker of optant om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen en aan de staatssecretaris om te beoordelen of de identiteit en nationaliteit van de desbetreffende verzoeker of optant met de door hem overgelegde stukken zijn aangetoond.30 Ook als een optant is vrijgesteld van het documentenvereiste (zie paragraaf 2.2.5.5. bij artikel 6, derde lid, RWN), kan gerede twijfel aan de gestelde identiteit of nationaliteit daarom een reden vormen voor afwijzing. Gerede twijfel aan de gestelde identiteit of nationaliteit kan bijvoorbeeld bestaan op grond van een taalanalyse door Team Onderzoek en Expertise Land en Taal (TOELT)31, documentonderzoek door Team onderzoek en Expertise Documenten (TOED)32, een leeftijdsonderzoek 33 of een combinatie van meerdere van voornoemde onderzoeken. Ook kan gerede twijfel ontstaan op grond van de (overige) inhoud van het (vreemdelingrechtelijke) dossier van de optant, dan wel op grond van andere bekende feiten en omstandigheden. De eerder genoemde onderzoeken worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitvoering van zijn bevoegdheden. In beginsel mag op het advies van een deskundige worden afgegaan, nadat is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten.34

In uitzondering op vorenstaande wordt de bevestiging van een optie niet geweigerd vanwege gerede twijfel aan de identiteit of nationaliteit van de verzoeker als de twijfel aan de gestelde identiteit of nationaliteit enkel is ontstaan als gevolg van onjuiste verklaringen van zijn of haar ouders. In dat geval wordt aangenomen dat de bij vergunningverlening veelal minderjarige logischerwijs uitgaat van de gegevens die volgen uit de gegevens zoals opgegeven door de ouder(s) en dat hij/zij de waarheidsverklaring als bedoeld in artikel 31, vierde lid, BvvN naar waarheid invult en ondertekent.

Voorbeeld 1

Verzoeker stelt afkomstig te zijn uit Sierra Leone en heeft een Sierra Leoons paspoort en een geboorteakte overgelegd. Een in de vreemdelingrechtelijke procedure uitgevoerde taalanalyse had uitgewezen dat betrokkene eenduidig niet uit Sierra Leone afkomstig is maar mogelijk uit Nigeria. Daarnaast is uit stempels in het paspoort gebleken dat betrokkene veelvuldig naar Nigeria is gereisd. Op basis van deze bevindingen is gerede twijfel ontstaan aan de gestelde nationaliteit van betrokkene en is het bezwaar van betrokkene tegen de afwijzing van zijn naturalisatieverzoek ongegrond verklaard. In de bezwaarprocedure is onderzoek verricht naar de overgelegde documenten waaruit naar voren is gekomen dat de documenten echt zijn maar dat niet kan worden vastgesteld of ze ook inhoudelijk juist zijn. Het bezwaar en het daarop volgende beroep en Hoger beroep zijn ongegrond verklaard omdat de overgelegde documenten de ontstane gerede twijfel aan de nationaliteit van betrokkene niet hebben kunnen wegnemen.

Voorbeeld 2

Een Guinese houder van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd legt in het kader van zijn naturalisatieprocedure geen documenten over. De geboortedatum waarmee hij is ingeschreven in de BRP is 6 juli 1985. Deze geboortedatum komt overeen met de in zijn vreemdelingrechtelijke procedure opgegeven datum. Omdat de door betrokkene opgegeven leeftijd destijds niet geloofwaardig werd geacht, is in het kader van dezelfde verblijfsrechtelijke procedure leeftijdsonderzoek verricht waaruit is gebleken dat de opgegeven geboortedatum 6 juli 1985 niet juist kan zijn omdat de door betrokkene opgegeven leeftijd te laag was. Nu op basis van dit leeftijdsonderzoek, dat onderdeel is van zijn vreemdelingendossier, gerede twijfel bestaat aan de door betrokkene gestelde geboortedatum, en betrokkene deze geboortedatum op geen enkele andere manier aannemelijk heeft gemaakt, staat de identiteit van betrokkene onvoldoende vast en wordt zijn naturalisatieverzoek afgewezen.

Mocht binnen twaalf jaar na de optiebevestiging blijken dat sprake is geweest van valse verklaringen, bedrog of het verzwijgen van enig voor de verkrijging van het Nederlanderschap relevant feit dan dient te worden onderzocht of de verkrijging van het Nederlanderschap moet worden ingetrokken.

In de optieprocedure wordt zoveel mogelijk gestreefd naar inontvangstneming van optieverklaringen die worden ondersteund door alle benodigde (bewijs)stukken. Dit is ook in het belang van de optant, aangezien bij weigering van de bevestiging van de optie, de reeds betaalde optiegelden niet worden gerestitueerd. Als de optant een aantal benodigde gegevens niet kan verstrekken, wordt hem geadviseerd te wachten met het afleggen van de optieverklaring tot het moment dat alle verlangde gegevens kunnen worden verstrekt. Mocht de optant er echter op staan zijn optieverklaring, ondanks het niet overleggen van de door de burgemeester gevraagde documenten af te leggen, dan dient de burgemeester de verklaring in ontvangst te nemen.

Paragraaf 2.2.5.2. Buitenlands reisdocument/aantonen bezit vreemde nationaliteit

Algemeen

In beginsel moet de optant een geldig buitenlands reisdocument overleggen inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit niet alleen in verband met de identificatie maar ook om de nationaliteit van de optant te kunnen ‘vaststellen’ en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de gegevens in overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Daarnaast is kennis over de actuele nationaliteit van de vreemdeling die krachtens artikel 6, lid 1, onder e RWN opteert voor het Nederlanderschap noodzakelijk omdat aan de hand daarvan wordt beoordeeld of deze optant na het verkrijgen van het Nederlanderschap afstand moet doen van de oorspronkelijke nationaliteit.

Asielgerechtigden en/of staatlozen

Als hij niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een (Nederlands) vluchtelingenpaspoort óf een (Nederlands) vreemdelingenpaspoort overleggen. Hetzelfde geldt voor de vreemdeling die in het bezit is van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen die de aantekening ‘Internationale bescherming op [datum] verleend door [lidstaat]’ bevat. Personen die internationale bescherming genieten zijn personen die als asielgerechtigden zijn toegelaten in een andere lidstaat en daarna in Nederland in het bezit zijn gesteld van een reguliere verblijfsvergunning op grond van richtlijn 2003/109/EG betreffende de status van langdurig ingezeten derdelanders.

De reden waarom van asielgerechtigden niet mag worden vereist een geldig paspoort te tonen is dat deze personen niet naar de overheid van hun land van herkomst mogen worden verwezen voor het overleggen van buitenlandse bewijsstukken (als de optant toch in het bezit is van een geldig buitenlands paspoort dan wordt een kopie daarvan aan het optiedossier toegevoegd.

Wel moet vaststaan dat verzoeker daadwerkelijk een asielvergunning heeft in een ander EU-land. De verzoeker moet dit zelf aantonen. De documenten moeten voor zover mogelijk gelegaliseerd of van een apostille voorzien zijn. Bij documenten die zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans moet de verzoeker bovendien een vertaling door een beëdigd vertaler overleggen. De vertaling moet gehecht zijn aan het originele (afschrift van het) document.

Geen vrijstelling overleggen documenten bij asielgerechtigden en/of staatlozen

Asielgerechtigden en/of staatlozen wordt in beginsel geen vrijstelling verleend voor het overleggen van documenten, als er sprake is van één van de onderstaande omstandigheden:

  • de optant beschikt over een document (bijvoorbeeld een identiteitsbewijs) dat ná de datum van de verleende asielvergunning aan hem in persoon is afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst;

  • op verzoek van de asielgerechtigde optant heeft ná de datum van de verleende asielvergunning een rechtsfeit of rechtshandeling plaatsgevonden waarbij de autoriteiten van het land waarvan de optant de nationaliteit bezit, betrokken waren;

  • de asielgerechtigde optant is ná de datum van de verleende asielvergunning vrijwillig naar het land van herkomst gereisd, waarvan hij de nationaliteit bezit;

  • de asielgerechtigde optant is geboren in een ander land dan het land waarvan hij de nationaliteit heeft en waaruit hij is gevlucht. Een geboorteregistratiebewijs/geboorteakte mag in dat geval verlangd worden, als dat is opgemaakt.

Er kunnen echter omstandigheden zijn om een optant toch vrijstelling van het overleggen van documenten te verlenen, ondanks dat één van bovenstaande omstandigheden zich heeft voorgedaan.

Reguliere vreemdelingen (ook staatlozen)

Is de optant houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is) dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de verzoeker met ‘staatloos’ in de BRP is ingeschreven. Dit geldt ook voor de houder van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de IND is vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort).

De vreemdeling met een verblijfsvergunning regulier die is vrijgesteld van het paspoortvereiste, kan, als hij verkrijging van het Nederlanderschap door optie beoogt, ruimschoots voorafgaand aan het starten van de optieprocedure zorg dragen voor verkrijging van de daarvoor noodzakelijke bewijsstukken; waarmee een geldig nationaal paspoort en een (zo nodig: gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte zijn bedoeld.

Het besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap bevat de voorwaarde dat de optieverzoeker ‘gegevens omtrent zijn nationaliteit verstrekt’. Om die reden is het niet strikt noodzakelijk dat het aantonen van het bezit van de vreemde nationaliteit altijd geschiedt aan de hand van een geldig buitenlands paspoort. Onder omstandigheden en afhankelijk van de buitenlandse nationaliteitswetgeving die het betreft, kan in de plaats van een geldig buitenlands paspoort soms genoegen worden genomen met een recente nationaliteitsverklaring om het bezit van de vreemde nationaliteit aannemelijk te maken.

Reguliere vreemdelingen met verblijf bij asielgerechtigde(n)

In uitzondering op de voorgaande paragraaf zal van reguliere vreemdelingen die in het bezit zijn van een van een asielgerechtigde afhankelijke verblijfsvergunning in de meeste gevallen niet worden verlangd dat zij een paspoort en/of geboorteakte overleggen. Van hen kan namelijk niet worden vereist dat ze zich wenden tot de autoriteiten van het land waaruit het asielgerechtigde gezins- en/of familielid is gevlucht voor het overleggen van buitenlandse bewijsstukken.

Of een reguliere vreemdeling die in het bezit is van een van een asielgerechtigde afhankelijke verblijfsvergunning kan worden vrijgesteld van het documentenvereiste wordt per zaak op individuele merites beoordeeld. Als er sprake is van bepaalde bijzondere omstandigheden (bijvoorbeeld gerede twijfel aan de gestelde identiteit en/of nationaliteit) is het mogelijk dat wel een paspoort en/of geboorteakte verlangd wordt.

Oproep voor buitenlandse dienstplicht als bewijs van actueel bezit vreemde nationaliteit

Het komt voor dat optanten stellen niet van de eigen autoriteiten een geldig paspoort te krijgen omdat zij in het herkomstland de militaire dienstplicht (nog) moeten vervullen. Omdat een betrokkene in verzuim is met het tijdig vervullen van de dienstplicht geven de desbetreffende autoriteiten geen (nieuw) paspoort meer af, ondanks het feit dat betrokkene (nog) wel de nationaliteit van dat land heeft. Dat een vreemdeling door zijn autoriteiten wordt opgeroepen om dienstplicht te vervullen, is een aanwijzing dat hij in het bezit is van de door hem gestelde vreemde nationaliteit. De eis om een geldig buitenlands paspoort te overleggen, vervalt daarom als betrokkene een schriftelijke oproep voor de militaire dienstplicht overlegt, die op de dag van het afleggen van de optieverklaring niet ouder is dan een jaar.

Bezit van een in Nederland afgegeven vreemdelingenpaspoort

Ook indien de verzoeker in het bezit is gesteld van een Nederlands reisdocument voor vreemdelingen (Vreemdelingenpaspoort), dan moet deze in principe met een geldig buitenlands reisdocument(paspoort) zijn nationaliteit aantonen (vgl. artikel 31, vijfde lid, BvvN). Een door de Nederlandse overheid verstrekt vreemdelingenpaspoort kan namelijk niet gelden als bewijs van het bezit van een vreemde nationaliteit.

Overzicht van de verschillende wijzen van inschrijving in de BRP en het buitenlands paspoort.

Optanten met een regulier verblijfsrecht van wie de nationaliteit in de BRP is opgenomen op grond van artikel 2.15 Wet BRP

Als de nationaliteit van de optant met een regulier verblijfsrecht in de BRP is opgenomen met toepassing van artikel 2.15 Wet BRP, moet de optant bij het afleggen van de optieverklaring in beginsel een geldig buitenlands reisdocument van het land van de betreffende nationaliteit overleggen.

Optanten met een regulier verblijfsrecht van wie de nationaliteit in de BRP is opgenomen op grond van artikel 2.17 Wet BRP

Als de nationaliteit van de optant met een regulier verblijfsrecht in de BRP is opgenomen met toepassing van artikel 2.17 Wet BRP, dan staat de bij de IND opgegeven nationaliteit in de BRP. In dat geval moet de optant bij het afleggen van de optieverklaring in beginsel een geldig buitenlands reisdocument van het land van de betreffende nationaliteit overleggen.

Optanten met een regulier verblijfsrecht van wie de nationaliteit onbekend is in de BRP

Als de optant met nationaliteit ‘onbekend’ in de BRP is opgenomen, in overeenstemming met artikel 2.15 Wet BRP of de voorganger daarvan, artikel 43 Wet GBA, moet hij in beginsel een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) overleggen (paragraaf 2.2.5.1).

Reis naar land van herkomst

Aan het vereiste om een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te leggen wordt in eerste instantie niet voorbijgegaan om de enkele reden dat de verzoeker de reis naar het land waarvan hij onderdaan is, bezwaarlijk vindt. De reden waarom de optant de reis bezwaarlijk acht, zal door de optant moeten worden opgegeven en zo nodig worden bewezen met bewijsstukken. Dit wordt dan meegewogen bij de beoordeling of toepassing van het vereiste onredelijk is.

Minderjarige medeoptanten

Met ingang van 26 oktober 2015 hoeven minderjarigen die zijn geboren in Nederland of elders in het Koninkrijk, geen geldig buitenlands reisdocument over te leggen in de optieprocedure als zij tegelijkertijd met de ouder(s) opteren (op grond van artikel 6, lid 8, RWN), en mits de ouder(s) met betrekking tot zichzelf beschikt(ken) over een geldig buitenlands paspoort en een gelegaliseerde/geapostilleerde geboorteakte. Hetzelfde geldt voor minderjarigen die zijn geboren in een land waarop het Apostilleverdrag van toepassing is (Kamerstuk 19 637, nr. 2072). Indien de minderjarige wel in het bezit is van een geldig buitenlands paspoort dan is er geen bezwaar om dit aan het optiedossier toe te voegen.

Het bovenstaande geldt ook voor een kind dat niet is mee-geopteerd met de ouder maar dat zelfstandig een verzoek om naturalisatie doet op grond van artikel 11, vierde lid, RWN. Het kind dat zelfstandig een naturalisatieverzoek wil indienen maar dat reeds meerderjarig is, valt niet onder de vrijstelling (artikel 11, vijfde lid, RWN).

Paragraaf 2.2.5.3. Buitenlandse akten van de burgerlijke stand

Voor wat betreft verklaringen en/of afschriften dan wel uittreksels van buitenlandse akten van de burgerlijke stand geldt dat de optant in beginsel de volgende documenten over moet leggen (zie voor uitzonderingen ook hierna bij paragraaf 2.2.5.4 en paragraaf 2.2.5.5):

  • geboorteakte van hemzelf; én

  • geboorteakten van kinderen waarvoor medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt beoogd; in geval van adoptiefkinderen eventueel aangevuld met adoptieakte/-vonnis of andere stukken waarmee de adoptie kan worden aangetoond; én

  • huwelijksakte als optie wordt verzocht op grond van driejarig huwelijk met een Nederlander of als de optant als gevolg van het huwelijk meerderjarig is geworden of als het gaat om een optie met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, RWN);

  • echtscheidings- c.q. verstotingsakte. Dit document is van belang voor de beoordeling of mogelijk sprake is van bigamie (artikel 6, vierde lid, RWN) of als de optant aangeeft dat hij meer huwelijken heeft dan in de BRP staan. (voor zover van toepassing in het betreffende land, bijvoorbeeld Marokko): familieboekje. Het familieboekje is eveneens van belang voor de beoordeling van de vraag of mogelijk sprake is van polygamie. Zo kan bekeken worden of in dit boekje kinderen zijn vermeld die een andere moeder hebben dan de echtgenote van de optant. Is dat het geval, dan moet, in verband met bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap, het huwelijk van de optant met die andere vrouw beëindigd zijn. In Islamitische landen worden in principe alleen wettige kinderen in een dergelijk boekje vermeld.

  • bewijs van erkenning of wettiging (bijvoorbeeld erkenningsakte, geboorteakte met latere vermelding betreffende erkenning/wettiging of huwelijksakte ouders) in geval van een optieverklaring als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN;

  • bewijs van gezamenlijk gezag (bijvoorbeeld akte van registratie van het partnerschap van de moeder van de optant en haar Nederlandse partner, of het vonnis van de Nederlandse rechter waarbij tot gezamenlijk gezag is besloten) in geval van een optieverklaring als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN.

Kunnen de hiervoor bedoelde verklaringen/afschriften/uittreksels als brondocument voor de BRP worden geaccepteerd, dan worden deze documenten ook voor optie aanvaard. In de regel zullen de gegevens die in de optieverklaring en de beslissing daarop worden opgenomen, conform de inschrijving in de BRP zijn. Wordt tijdens de optieprocedure een document overgelegd waaruit blijkt dat de aanvankelijke inschrijving in de BRP aanpassing behoeft, dan wordt hiervoor, zo mogelijk, zorg gedragen alvorens de bevestiging of weigering van de bevestiging wordt afgegeven.

Optanten met een regulier verblijfsrecht die aan de hand van een verklaring onder eed of belofte zijn geregistreerd in de BRP

De optant, houder van een regulier verblijfsrecht, die in de BRP is ingeschreven op grond van artikel 2.8, tweede lid, aanhef en onder e, Wet BRP, dat wil zeggen zonder een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte te hebben overgelegd, moet bij het afleggen van zijn optieverklaring een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte overleggen. Als de optant in de BRP is ingeschreven en zijn gegevens zijn op grond van artikel 2.8, tweede lid, aanhef en onder e, Wet BRP ontleend aan een door hem afgelegde ‘verklaring onder eed of belofte’, geldt het volgende. In zijn ‘verklaring onder eed of belofte’ heeft de optant zijn geboorteplaats (en daarmee tevens zijn geboorteland) gemeld.

Paragraaf 2.2.5.4. In het verleden overgelegde buitenlandse akten

Uitzonderingen daargelaten (bijvoorbeeld in geval van op goede gronden gerezen twijfel), wordt van overlegging van documenten afgezien als deze al eerder zijn overgelegd en verwerkt in de BRP of in een akte van de burgerlijke stand in Nederland. Hierbij geldt dat de verwerking van gegevens in de BRP/burgerlijke stand moet hebben plaatsgevonden op basis van, voor zover nodig, gelegaliseerde/van apostille voorziene, documenten.

Als aanwijzing bestaat dat het gelegaliseerde document inhoudelijk onjuist is, beslist de behandelend ambtenaar aan de hand van de overige ter beschikking staande gegevens of verificatieonderzoek wordt gedaan.

Paragraaf 2.2.5.5. Verkrijging, vertaling en legalisatie van buitenlandse documenten

Voor zowel het verkrijgen van documenten als de vertalingen en eventuele legalisatie/apostillering van stukken, dient betrokkene zelf zorg te dragen. Indien de documenten zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans, dient verzoeker zorg te dragen voor een door een beëdigd vertaler gemaakte vertaling, die gehecht moet zijn aan het originele (afschrift van het) document. De circulaire legalisatie en verificatie van buitenlandse bewijsstukken betreffende de staat van personen, alsmede de toepassing van DNA-onderzoek van 21 december 2015 is van toepassing.

Paragraaf 2.2.5.6. Bewijsnood of inwilliging met toepassing van art. 4:84 Awb: geldig buitenlands reisdocument (paspoort) en of geboorteakte

De houder van een reguliere verblijfsvergunning is op grond van artikel 7 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) en de lagere regelgeving, als hoofdregel verplicht om bij het afleggen van een optieverklaring zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen. Dit moet de optant doen met een gelegaliseerde of van een apostillestempel voorziene geboorteakte en met een geldig buitenlands paspoort. Van deze hoofdregel wordt afgeweken als sprake is van bewijsnood dan wel als het in het individuele geval onevenredig zou zijn om vast te houden aan de hoofdregel.

Bewijsnood akten van de burgerlijke stand

Inzake buitenlandse akten van de burgerlijke stand wordt bewijsnood aangenomen als:

  • Het bewuste document nooit is opgemaakt omdat in het desbetreffende land nimmer geboorteakten worden/werden opgemaakt;

  • Het bewuste document wel is opgemaakt, maar het register waarin het was opgenomen, is verloren gegaan;

  • Op basis van een ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is besloten om vanwege de politieke situatie in een land (tijdelijk) niet te verlangen dat in dat land akten (of andere bewijsstukken) worden overgelegd.

Bewijsnood geldig buitenlands paspoort

Inzake een buitenlands paspoort wordt bewijsnood aangenomen als:

  • De optant staatloos is;

  • Op basis van een ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is besloten om vanwege de politieke situatie in een land (tijdelijk) niet te verlangen dat van dat land een geldig reisdocument wordt overgelegd.

De optant, niet zijnde houder van een verblijfsvergunning asiel, die zich erop beroept dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is (of waar hij geboren is), niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) en/of geboorteakte, toont dat op de volgende wijze aan. De optant legt een schriftelijke verklaring over van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is (of waar hij geboren is), waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de optant niet in het bezit wordt gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) en/of geboorteakte.

Als er geen verklaring is van de buitenlandse autoriteiten waarom de optant niet in het bezit wordt gesteld van een geldig buitenlands reisdocument en/of geboorteakte, toont hij met andere objectieve en verifieerbare bewijsstukken aan wat hij heeft gedaan om in het bezit te komen van deze documenten. Deze bewijsstukken worden in het optiedossier gevoegd. De burgemeester beslist vervolgens of voldoende is aangetoond dat de optant niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van het gevraagde document. De bewijsstukken mogen bij het afleggen van de optieverklaring in principe niet ouder zijn dan zes maanden.

Voorbeeld 1 bewijsnood

Een Vietnamese wil Nederlander worden, maar heeft geen Vietnamees paspoort en geen geboorteakte. Zij vraagt bij de Vietnamese ambassade een paspoort en geboorteakte aan. Zij krijgt twee verklaringen dat deze documenten niet kunnen worden gegeven. In de verklaringen staat als reden: ‘after you left the locality without declaration, therefore we did not have any record’. Dit betekent dat de autoriteiten geen registratie meer hebben van betrokkene, omdat zij zich niet heeft afgemeld toen zij wegging uit Vietnam. Daarnaast is bekend dat Vietnamezen die langer dan twee jaar in het buitenland wonen, verwijderd worden uit de HuKou. Vietnamezen die niet meer in de HuKou staan, kunnen alleen documenten krijgen als zij eerst opnieuw zijn geregistreerd. Dit kan alleen als zij zelf naar Vietnam gaan.

In dit geval kan bewijsnood worden verleend omdat er verklaringen zijn van de Vietnamese overheid en er ook geen twijfel is over de identiteit van de optant.

Voorbeeld 2 bewijsnood

De optant heeft zich gewend tot de ambassade van het land waarvan hij onderdaan is. Hij heeft daar verzocht in het bezit te worden gesteld van een geboorteakte teneinde zijn identiteit aan te kunnen tonen bij zijn optieverklaring. Van de ambassade heeft de optant een brief ontvangen waarin is opgenomen dat hij door de ambassade niet in het bezit kan worden gesteld van de geboorteakte, aangezien deze enkel door de bevoegde instanties in het land van herkomst kunnen worden afgegeven, met een verwijzing naar de afgevende instantie. Naar aanleiding van deze brief heeft de optant geen actie ondernomen, maar legt hij de brief bij de gemeente over als zijnde een bewijsstuk van bewijsnood. In dit geval is géén sprake van bewijsnood omdat de geboorteakte in beginsel kan worden geleverd, de buitenlandse overheid functioneert voor de afgifte ervan. Daarnaast heeft de optant zich niet tot de juiste instantie gericht.

Voorbeeld 3 bewijsnood

De optant heeft een reguliere verblijfsvergunning gekregen, nadat haar asielverzoek was afgewezen. Bij het verkrijgen van die reguliere verblijfsvergunning werd zij indertijd vrijgesteld van het paspoortvereiste. Bij het afleggen van haar optieverklaring overlegt zij nu een Engelstalige verklaring van de ambassade van het land van herkomst. Uit de verklaring blijkt dat de optant een geboorteakte heeft proberen op te vragen en dat haar verzoek door is gestuurd naar het land van herkomst. Daar is echter gebleken dat haar geboortegegevens onvindbaar zijn in de betreffende archieven.

Deze verklaring op zich is niet voldoende om bewijsnood aan te tonen. Het zou immers kunnen dat de optant niet werkelijk geboren is in het land waar zij vandaan stelt te komen. Slechts wanneer er geen indicaties zijn dat zij wellicht afkomstig is uit een ander land dan gesteld en wanneer haar gegevens op de verklaring overeenkomen met de gegevens die zij eerder op heeft gegeven bij het indienen van haar asielverzoek en bij het afleggen van de Verklaring onder Ede kan op grond van een dergelijke verklaring eventueel bewijsnood aangenomen worden. Andere stukken (zoals een schooldiploma of een doopakte uit het land van herkomst) waar ook dezelfde gegevens op vermeld staan, zouden het in dit geval makkelijker maken om het beroep op bewijsnood te accepteren.

Voorbeeld 4 bewijsnood

De optant heeft in 2007 samen met zijn ouders een reguliere verblijfsvergunning gekregen, waarbij sprake was van vrijstelling van het ‘paspoortvereiste’. Inmiddels is hij 23 jaar en wil graag opteren. Zijn ouders zijn afkomstig uit Irak. De optant is geboren in een Iraaks vluchtelingenkamp. Geboorten werden volgens de optant niet geregistreerd in de plaats waar het vluchtelingenkamp stond en evenmin in het kamp zelf. Als hetgeen wordt gesteld inderdaad zo is, is bij de geboorteakte/bewijsstuk van de geboorteregistratie sprake van bewijsnood, want het gevraagde document is nooit opgemaakt.

Syrië

In Syrië geboren vreemdelingen hoeven geen Syrisch paspoort noch een uit Syrië afkomstige geboorteakte te overleggen. De reden hiervoor is dat uit het meest recente ambtsbericht over Syrië gebleken is dat in Syrië nog steeds sprake is van een instabiele situatie, die niet alleen wordt veroorzaakt door de aard en frequentie van het geweld, maar ook door repressieve acties van de Syrische regering en andere feitelijke machthebbers in delen van het land. Daardoor kan het verkrijgen van documenten niet gevergd worden.

Etnisch Armenen uit Azerbeidzjan

Geboorteakte en paspoort

Met ingang van 26 oktober 2015 zijn etnisch Armenen die geboren zijn in Azerbeidzjan, vrijgesteld van het overleggen van een geboorteakte uit Azerbeidzjan alsook van een Azerbeidzjaans paspoort (Kamerstuk 19 637, nr. 2072). Van etnisch Armenen uit Azerbeidzjan wordt aangenomen dat zijn in bewijsnood verkeren nu de Azerbeidzjaanse autoriteiten het (juridische) bezit van de Azerbeidzjaanse nationaliteit in het algemeen niet erkennen als het een etnisch Armeen betreft.

Als de optant bij het afleggen van een optieverklaring stelt etnisch Armeen te zijn kan de gemeente via de Ketenservice telefoonlijn van de IND hierover navraag doen. Het gegeven dat betrokkene uit Azerbeidzjan afkomstig is volgt uit de BRP aan de hand van de bij betrokkene geregistreerde geboorteplaats.

Optanten afkomstig uit een land zonder (erkend) centraal gezag

De optant die vanwege het ontbreken van centraal gezag of door Nederland erkend centraal gezag in de verblijfsrechtelijke procedure is vrijgesteld van het ‘paspoortvereiste’ en die in het bezit is van een regulier verblijfsdocument, moet eveneens zijn identiteit en nationaliteit aantonen. Hiertoe moet de optant documenten overleggen waarover hij wel de beschikking heeft, bijvoorbeeld een (oud) paspoort, identiteitsbewijs, geboortebewijs en/of huwelijksakte. Conform de Circulaire legalisatie en verificatie buitenlandse bewijsstukken (staat van personen en toepassing van DNA-onderzoek), kan niet om legalisatie en verificatie van deze documenten worden verzocht. Voor de vraag of sprake is van een land zonder (erkend) centraal gezag kan de burgemeester contact opnemen met de ketenpartnerlijn van de IND.

Optanten, met een reguliere verblijfsvergunning, afkomstig uit niet-erkende staten

Er vindt geen uitwisseling van officiële stukken plaats met staten die door Nederland niet erkend zijn. De optant mag daarom een optieverklaring afleggen zonder een document (bij voorbeeld een geboorteakte) uit een dergelijk land. Dit geldt op dit moment voor documenten die uit Abchazië, Noord-Cyprus, Zuid-Ossetië of Taiwan zouden moeten komen.

Wel moet de optant bij de aflegging van de optieverklaring een geldig nationaal paspoort overleggen van het land, waartoe de niet-erkende staat feitelijk behoort. Dit hoeft niet als de optant volgens de burgemeester voldoende heeft aangetoond dat hij niet kan beschikken over een geldig nationaal paspoort (bewijsnood). Ook moet de optant daarbij aantonen, dat hij uit het gebied van de niet-erkende staat afkomstig is.

Staatloze optanten met een reguliere verblijfsvergunning

Vreemdelingen, die in de BRP zijn opgenomen als staatloos, en die in het bezit zijn van een reguliere verblijfsvergunning, moeten bij de aflegging van de optieverklaring in beginsel een geboorteakte overleggen. Zij kunnen echter wel tegen problemen aanlopen bij het verkrijgen van een geboorteakte. Als een optant volgens de BRP staatloos is, wordt bij de vraag of sprake is van bewijsnood mede betrokken wat de oorzaak is van de staatloosheid. Afhankelijk daarvan kan de aannemelijkheid worden bepaald of de optant het betreffende document niet kan verkrijgen.

Op www.ind.nl is een rapport uit 2016 opgenomen over staatloosheid in de wereld. Daarin is ook informatie opgenomen over mogelijkheden van geboorteregistratie bij staatlozen.

Optant die in 2007 of 2008 een Ranov-vergunning heeft gekregen

Geboorteakte en paspoort

Met ingang van 1 november 2021 is de optant, die in 2007 of 2008 een Ranov-verblijfsvergunning kreeg en meerderjarig was op de ingangsdatum van zijn Ranov-verblijfsrecht, vrijgesteld van:

  • het overleggen van een geldig buitenlands paspoort (of anderszins een bewijs van het actuele bezit van een vreemde nationaliteit); en

  • het overleggen van een (buitenlands) geboorteakte/geboorteregistratiebewijs.

Om hiervoor in aanmerking te komen, moet betrokkene sinds de Ranov-vergunning hoofdverblijf in Nederland hebben gehad. Dit omdat het huidige verblijfsrecht rechtstreeks moet kunnen worden herleid tot de eerder verstrekte Ranov-vergunning.

De optant die in 2007 of 2008 een Ranov-verblijfsvergunning kreeg en minderjarig was op de ingangsdatum van zijn Ranov-verblijfsrecht kwam sinds 1 juni 2021 in aanmerking voor de genoemde vrijstellingen.

Geen vrijstelling overleggen documenten bij optanten met een reguliere verblijfsvergunning

In beginsel wordt geen vrijstelling van het overleggen van documenten verleend aan optanten met een reguliere verblijfsvergunning als blijkt dat sprake is van één van de onderstaande omstandigheden:

  • de optant beschikt over een document (bijvoorbeeld een identiteitsbewijs) dat ná de datum van de verleende reguliere verblijfsvergunning aan hem in persoon is afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst;

  • op verzoek van de optant ná de datum van de verleende reguliere verblijfsvergunning een rechtsfeit of rechtshandeling heeft plaatsgevonden waarbij de autoriteiten waarvan de optant de nationaliteit bezit betrokken waren; of

  • de optant ná de datum van de verleende reguliere verblijfsvergunning vrijwillig naar het land van herkomst is gereisd, waarvan hij de nationaliteit bezit.

Er kunnen echter omstandigheden zijn om een optant toch vrijstelling van het overleggen van documenten te verlenen hoewel één van bovenstaande omstandigheden zich heeft voorgedaan.

Artikel 4:84 Awb

Indien er geen bewijsnood wordt aangenomen dan kan beoordeeld worden of de zaak ingewilligd kan worden met toepassing van artikel 4:84 Awb. Dit houdt in dat er bezien wordt in hoeverre het in het individuele geval bij een vreemdeling met een reguliere verblijfsvergunning wegens bijzondere omstandigheden onredelijk is om vast te houden aan de hierboven staande beleidsregels.

paragraaf 2.3. Inontvangstneming optieverklaring

Paragraaf 2.3.1. Bevoegdheid burgemeester

Op grond van artikel 7, eerste tot en met derde lid, BVVN neemt de burgemeester in Europees Nederland uitsluitend optieverklaringen in ontvangst van de volgende personen:

Ingezetenen volgens de BRP

Dit gaat om de hoofdregel: optieverklaringen moeten worden afgelegd bij de burgemeester van de gemeente waar de optant in de BRP als ingezetene is ingeschreven. Het feit dat de optieverklaring ook kan zien op minderjarige kinderen die in de optieverklaring delen en hun hoofdverblijf niet in die gemeente hebben, doet daar niet aan af. Bij een zelfstandige optieverklaring ten behoeve van een minderjarige, is de burgemeester van de gemeente van inschrijving van de minderjarige bevoegd. Dit geldt ook als de wettelijk vertegenwoordiger als ingezetene in een andere gemeente in de BRP is ingeschreven.

Personen met hoofdverblijf in de gemeente die niet in aanmerking komen voor inschrijving als ingezetene in de BRP

Deze personen zijn vreemdelingen die vanwege hun bijzondere status niet als ingezetene in de BRP zijn ingeschreven, maar wel hun hoofdverblijf hebben in die gemeente. Zij kunnen de optieverklaring afleggen bij de burgemeester van hun hoofdverblijf. Dit gaat dan in het bijzonder om personen die lid zijn van diplomatieke zendingen of consulaire posten of tot het administratieve of technische personeel behoren, en hun gezinsleden. Ook voor militairen van buitenlandse bases geldt dat zij niet als ingezetene in de BRP worden ingeschreven. Daarnaast kunnen er nog andere, bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, categorieën vreemdelingen zijn, die op dezelfde wijze worden behandeld. Al deze vreemdelingen moeten hun optieverklaring afleggen bij de burgemeester van de plaats van hun hoofdverblijf. Overigens zal de eis van toelating die voor de meeste opties geldt, meestal in de weg staan aan de bevestiging van een optieverklaring afgelegd door een persoon als bedoeld in artikel 7, tweede lid, BVVN. Een bevestiging is wel mogelijk bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 28 RWN en artikel II RRWN (2008).35

Personen met verblijf in de gemeente en nergens ter wereld hoofdverblijf

Deze personen zijn zogenaamde passanten. Dit zijn personen die nergens ter wereld hun hoofdverblijf hebben omdat zij per voer- of vaartuig steeds van verblijfplaats veranderen. Omdat het aantal passanten beperkt is en voor de meeste opties als voorwaarde geldt dat de optant (al geruime tijd) zijn hoofdverblijf in het Koninkrijk moet hebben, zal niet vaak sprake zijn van een situatie als hier bedoeld. De situatie kan zich voordoen bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 28 RWN en artikel II RRWN (2008).

Optieverklaringen van andere personen dan hierboven genoemd, worden niet door de burgemeester in ontvangst genomen (artikel 7, vijfde lid, BVVN). Zo mogelijk deelt de burgemeester aan de optant mee bij welke gemeente of diplomatieke post in het buitenland de verklaring wel in persoon kan worden afgelegd.

paragraaf 2.3.2. Ontvangstbevestiging

Optieverklaringen worden voorzien van een datum en dienststempel (artikel 7, zesde lid, BVVN). Daarna wordt een kopie van de optieverklaring, als bewijs van ontvangst, aan de optant meegegeven (artikel 7, vierde lid, BVVN). Vervolgens dient binnen dertien weken na de inontvangstneming van de optieverklaring te worden beslist of de optieverklaring al dan niet wordt bevestigd. Deze termijn kan éénmaal met ten hoogste dertien weken worden verlengd (artikel 6, vijfde lid, RWN). Een verlenging van de termijn kan noodzakelijk zijn indien de burgemeester, informatie opvraagt aan de autoriteiten van een ander land (bijvoorbeeld verificatie van een brondocument). Als de burgemeester verlenging van de termijn noodzakelijk acht, deelt hij dit schriftelijk aan de optant mee. De burgemeester is niet verplicht om de reden van de verlenging te vermelden.

paragraaf 2.3.3. Beoordeling verschuldigdheid optiegelden

Nadat de burgemeester de optieverklaring voor ontvangst heeft getekend en een kopie van de voor ontvangst getekende verklaring aan de optant heeft afgegeven, beoordeelt de burgemeester voorafgaand aan de verdere behandeling van de optieverklaring of de optant al dan niet dient te betalen overeenkomstig het BON. Indien de optant optiegelden is verschuldigd, wordt hem de hoogte van het bedrag meegedeeld en wordt hij terstond in de gelegenheid gesteld de betaling te verrichten (artikel 8, tweede lid, BVVN). Zie ook de toelichting onder artikel 13 RWN.

paragraaf 2.3.4. Beoordeling volledigheid optieverklaring/inverzuimstelling

Na de betaling van de optiegelden; de vaststelling dat geen betaling is verschuldigd; of de beslissing tot gehele ontheffing van betaling, beoordeelt de burgemeester de optieverklaring op zijn volledigheid. Zonodig verzoekt hij de optant om aanvulling van de gegevens en stelt hij een termijn vast waarbinnen deze gegevens alsnog moeten zijn aangeleverd (artikel 4:5, eerste lid, Awb, artikel 8, tweede lid, BVVN). Het verdient aanbeveling een en ander op schrift te stellen en het bericht onmiddellijk aan de optant mee te geven. Indien de door de burgemeester gevraagde gegevens niet worden verstrekt of de documenten niet worden overgelegd, kan de burgemeester besluiten de verklaring buiten behandeling te stellen met toepassing van artikel 4:5 Awb. Ingevolge artikel 4:15 Awb wordt door het in verzuim stellen de beslistermijn van dertien weken opgeschort tot de dag waarop de aanvulling van de verklaring is ontvangen of de verzuimtermijn is verstreken.

paragraaf 2.4. Voorbereiding van de beslissing

Paragraaf 2.4.1. Toetsing juistheid verstrekte gegevens

Nadat de optiegelden zijn betaald of de burgemeester heeft vastgesteld dat geen betaling is verschuldigd, en de burgemeester heeft vastgesteld dat de verklaring volledig is, toetst hij de door de optant verstrekte gegevens. Hij toetst aan de gegevens die in de BRP zijn opgenomen (artikel 9, eerste lid, BVVN). Zijn in de optieverklaring personen genoemd die in andere basisadministraties zijn ingeschreven (kinderen voor wie medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt verzocht), dan verzoekt hij de burgemeester van de betreffende gemeente om binnen vier weken (of in voorkomend geval de gezaghebber van het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba, dan wel de Minister van Algemene Zaken van Aruba, Curaçao of Sint Maarten om binnen tien weken) de door de optant verstrekte gegevens te toetsen (artikel 9, tweede lid, BVVN). Zie voor een juiste adressering het hoofdstuk Voorlichting in de betreffende Handleiding.

De gegevens van vreemdelingen met een bijzondere status (zie paragraaf 2.3.1) worden getoetst aan de gegevens die zijn opgenomen in het door de Minister van Buitenlandse Zaken gehouden register protocollaire basisadministratie (PROBAS). De burgemeester verzoekt de Minister van Buitenlandse Zaken om binnen vier weken de gegevens van de betreffende vreemdelingen te toetsen (artikel 9, vierde lid, BVVN). Zie voor een juiste adressering het hoofdstuk Voorlichting.

Ten aanzien van de zogenaamde passanten verzoekt de burgemeester, zo nodig, de Minister van Buitenlandse Zaken de gegevens van de betreffende vreemdelingen zo mogelijk binnen tien weken te toetsen (artikel 9, derde lid, BVVN). Zie voor een juiste adressering het hoofdstuk Voorlichting.

Voor zover mogelijk onderzoekt de burgemeester de juistheid van de gegevens die niet op de hierboven aangegeven wijze kunnen worden getoetst (artikel 9, vijfde lid, BVVN).

paragraaf 2.4.2. Beoordeling of aan de (overige) voorwaarden wordt voldaan

paragraaf 2.4.2.1. Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid (bij optieverklaringen afgelegd op of ná 1 maart 2009)

Behoudens bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p, RWN controleert de burgemeester bij optieverklaringen die op of ná 1 maart 2009 zijn ingediend of iedere persoon die in de optieverklaring is genoemd en die hiertoe wettelijk verplicht is, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie paragraaf 2.2.4.1 en toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN). Alleen als het afleggen ervan redelijkerwijs niet gevraagd kan worden, zoals aan optanten die niet in staat zijn hun wil te bepalen of deze niet kunnen uiten of aan optanten aan wie het, door de burgemeester, is toegestaan zich bij het afleggen van de optieverklaring te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde, hoeft de bereidverklaring niet ondertekend te zijn. Indien de optant zich op de naturalisatieceremonie laat vertegenwoordigen door een gemachtigde, moet de verklaring van verbondenheid schriftelijk getekend door de optant, worden aangeleverd door de gemachtigde op de ceremonie.

Indien een aspirant-optant, ten aanzien van wie door de burgemeester is bepaald dat niet kan worden afgezien van invulling en ondertekening van de bereidverklaring, die verklaring (model 1.36) niet heeft ingevuld en ondertekend of indien een aspirant-optant heeft verklaard niet bereid te zijn om de verklaring van verbondenheid af te leggen en betrokkene desondanks toch in zijn optie persisteert, weigert de burgemeester de verkrijging van het Nederlanderschap te bevestigen (zie paragraaf 2.8Weigering bevestiging).’.

Paragraaf 2.4.2.2. Verblijfsrechtelijke status optant

Behoudens bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, c, d en p, RWN, artikel 28 RWN en artikel II RRWN (2008) 36, onderzoekt de burgemeester de verblijfsrechtelijke gegevens van de optant en van de kinderen die met het oog op medeverkrijging in de optieverklaring zijn genoemd (artikel 10, eerste lid, BVVN). Aan de hand van het verblijfsdocument waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken in combinatie met de gegevens in de BRP kan worden beoordeeld of er sprake is van ‘toelating’ dan wel ‘toelating voor onbepaalde tijd’ (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN). Als de optant of een van de kinderen die in de optieverklaring wordt genoemd niet in het bezit is van een verblijfsdocument, wordt hij verwezen naar de IND om zijn verblijfsrechtelijke positie te regelen.

Geldt in de betreffende optiemogelijkheid een onafgebroken periode van toelating, dan kan dit worden beoordeeld aan de hand van het verblijfsdocument van de optant in combinatie met de gegevens in de BRP dan wel uit een bericht omtrent toelating (artikel 3 BOT). Als het verblijfsdocument in combinatie met de gegevens in verband met het verblijfsrecht in de BRP onvoldoende antwoord geven op de vraag of sprake is van een onafgebroken periode van toelating, zal de burgemeester een bericht omtrent toelating bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) opvragen (artikel 4 BOT). Zie hiervoor de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.

paragraaf 2.4.2.3. Geen gevaar voor de openbare orde, etc.

Daarna onderzoekt de burgemeester of er op grond van het gedrag van de minderjarige optant van zestien jaar of ouder, de meerderjarige optant of dat van zijn minderjarige kinderen van zestien jaar of ouder voor wie medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt beoogd, ernstige vermoedens bestaan dat zij een gevaar opleveren voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (artikel 10, tweede lid, BvvN).

Dit onderzoek wordt verricht aan de hand van de door of namens de optant verstrekte gegevens, door de burgemeester opgevraagde uittreksels uit het register van de Justitiële documentatiedienst (JDD) en gegevens van de korpschef (Basisvoorziening Informatie – Integrale Bevraging – BVI-IB). Op het moment van de bevestiging van de optieverklaring geldt dat uittreksels van de JDD niet ouder mogen zijn dan zes maanden (zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN).

Bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b RWN (als de optant minderjarig is), artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d en k t/m p, RWN (als de optant op het moment van het afleggen van de optie de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt) en bij opties op grond van artikel II RRWN (2008) (als de optant op het moment van het afleggen van de optie nog minderjarig is) blijft onderzoek naar de eventuele antecedenten van de optant achterwege. Er wordt ook geen onderzoek gedaan naar de eventuele antecedenten van minderjarige kinderen van wie het de bedoeling is dat zij delen in de optie en die op het moment van de optieverklaring de leeftijd van zestien jaar nog niet hebben bereikt. Bovendien onderzoekt de burgemeester of de optant polygaam gehuwd is (zie toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN).

paragraaf 2.4.2.4. Naamsvaststelling en naamskeuze bij optie

Indien vaststelling van de naam van de optant is voorgeschreven (artikel 6, zesde lid, RWN), overlegt de burgemeester met de optant over de vast te stellen geslachtsna(a)m(en) en/of voorna(a)m(en), alsmede over de vaststelling van de namen van de personen voor wie om medeverkrijging van het Nederlanderschap is verzocht. Voorts overlegt en beslist de burgemeester over de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens waarin de naam van de optant, en de namen van de personen voor wie om medeverkrijging van het Nederlanderschap is verzocht, worden overgebracht (artikel 10, derde lid, BVVN). Het beleid inzake naamsvaststelling bij naturalisatie is van overeenkomstige toepassing (zie de toelichting bij artikel 12 RWN).

Bij de naamsvaststelling worden de wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN en de kinder(en), die de leeftijd van twaalf jaar hebben bereikt, in de gelegenheid gesteld hun zienswijze kenbaar te maken (artikel 10, vierde lid, BVVN).

Verzoeken tot naamsvaststelling, alsmede verklaringen van instemming van de wettelijk vertegenwoordiger, andere ouder en de kinderen die de leeftijd van twaalf jaar en ouder hebben bereikt, zijn opgenomen in model 1.15, model 1.20 en model 1.24. Op de optieverklaring wordt vermeld of tevens een verzoek tot vaststelling van de geslachtsna(a)m(en)/of voorna(a)m(en) is gedaan.

Indien de burgemeester concludeert dat aan de optievoorwaarden is voldaan, maar dat de naam van de optant of van de persoon ten aanzien van wie een verklaring tot medeverkrijging is afgelegd, niet kan worden vastgesteld op de wijze zoals in de naamsverklaring is verzocht, deelt de burgemeester dit aan de optant mee en geeft hij aan op welke wijze hij de namen van de optant zal vaststellen. Hij vraagt de optant of deze in dat geval zijn optieverklaring wil intrekken of dat deze toch een bevestiging van de optieverklaring wenst. Indien de optant de procedure wil voortzetten wordt de optieverklaring bevestigd en de naam vastgesteld in overeenstemming met het Nederlandse namenrecht. Bij deze vaststelling wordt zoveel als mogelijk is, rekening gehouden met de door de optant uitgesproken voorkeur. In een bijlage bij de bevestiging wordt gemotiveerd aangegeven waarom de naam niet is vastgesteld zoals verzocht. Dit besluit is voor bezwaar vatbaar.

Bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN kan in bepaalde gevallen een verklaring van naamskeuze worden afgelegd (zie de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN). Indien naamskeuze wordt gewenst, verwijst de burgemeester beide ouders van de optant of de optant zelf (indien deze de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt), naar de ambtenaar van de burgerlijke stand van de eigen gemeente om de verklaring van naamskeuze af te leggen.

paragraaf 2.4.2.5. Onderzoek naar zienswijze kind/wettelijk vertegenwoordiger/(andere) ouder

Indien dit nog niet is gebeurd in een eerdere fase van de procedure -bijvoorbeeld tegelijk met het afleggen van de optieverklaring door de optant -stelt de burgemeester de andere in de optieverklaring genoemde personen, mits zij de leeftijd van twaalf jaar hebben bereikt, alsook de wettelijk vertegenwoordiger en de andere ouder (als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN) op hun verzoek in de gelegenheid hun zienswijze inzake de optie kenbaar te maken (artikel 10, vierde lid, BVVN). Zie ook hiervoor bij 2.2.1, ‘Verklaring afleggen in persoon’ en de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN.

Paragraaf 2.4.2.6. Adviesprocedure bij optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p, RWN

De autoriteit die de optieverklaring in ontvangst heeft genomen, vraagt op grond van artikel 6, derde lid RWN advies aan de IND. Het advies van de IND beperkt zich tot de beoordeling of het verlies van het Unieburgerschap in het individuele geval gevolgen heeft gehad die vanuit het oogpunt van het Unierecht onevenredig zijn. De autoriteit die de optieverklaring in ontvangst heeft genomen stelt derhalve eerst zelf vast of de optant het Nederlanderschap van rechtswege heeft verloren en deelt de verliesdatum en de verliesgrond mee aan de IND. Ook stelt de autoriteit vast dat met het verlies van het Nederlanderschap tevens het Unieburgerschap verloren is gegaan.

Het verzoek aan de IND om advies wordt gedaan met model 1.52. De autoriteit die de optieverklaring in ontvangst heeft genomen stuurt het ingevulde model samen met alle onderliggende stukken naar de IND. Dit gebeurt bij voorkeur via de bestandenpostbus van het Ministerie van Justitie en Veiligheid maar kan ook per post. Gezien de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) kan geen gebruik worden gemaakt van e-mail. De IND gebruikt voor het advies model 1.53 en stuurt dit bij voorkeur via de bestandenpostbus terug naar de adviesvragende autoriteit.

De IND geeft het gemotiveerde advies binnen een redelijke termijn, zodat de optieverklaring binnen de maximale beslistermijn van 26 weken kan worden bevestigd of geweigerd. Het advies van de IND is niet bindend voor de adviesvragende autoriteit. Het advies is geen besluit, zodat er geen afzonderlijke rechtsmiddelen tegen open staan. In het Europese deel van het Koninkrijk is dit een advies als bedoeld in afdeling 3.3 Awb. Dat betekent onder andere dat de autoriteit het advies van de IND aan het besluit ten grondslag kan leggen, en daar ter motivering van dit besluit mee kan volstaan (artikel 3:49 Awb). Indien de autoriteit van het advies afwijkt, wordt dit in het besluit gemotiveerd (artikel 3:50 Awb).

paragraaf 2.5. Bevestiging

Nadat de burgemeester heeft vastgesteld dat aan de optievoorwaarden is voldaan, bericht hij de optant schriftelijk de wijze waarop de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap bekendgemaakt zal worden onder vermelding van de namen van de personen die in deze bekendmaking betrokken zullen zijn. De bevestiging vermeldt de naam, woonplaats en geboortedatum van de optant en van de personen die in de verkrijging delen. Indien de minderjarige kinderen in de optieverklaringen van beide ouders zijn opgenomen en de verkrijging van het Nederlanderschap ten aanzien van beide ouders wordt bevestigd, worden de personalia van de minderjarige kinderen die in de verkrijging delen in de bevestiging van zowel de vader als de moeder opgenomen. De burgemeester bericht gelijktijdig ten aanzien van welke personen hij de bevestiging weigert (artikel 11, eerste lid, BVVN). De bevestiging wordt als regel aan de optant uitgereikt tijdens een ceremonie, nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd. Onder uitzonderlijke omstandigheden wordt de bevestiging tijdens een ceremonie uitgereikt aan een gemachtigde van de optant dan wel – indien uitzonderlijke omstandigheden daartoe noodzaken en geen gemachtigde kan worden aangewezen door betrokkene – per post aan de optant verzonden. (Zie voor de uitreiking van de bevestiging en de uitzonderingen daarop paragraaf 2.12.) Indien sprake is van een (gedeeltelijke) weigering dan wordt de bevestiging uitgereikt en de gedeeltelijke weigering per aangetekende post verzonden.

paragraaf 2.6. Administratieve verwerking van de bevestiging

De burgemeester zendt de volgende stukken in kopie (conform origineel) aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), Directie Regulier Verblijf en Nederlanderschap, Postbus 4, 9560 AA TER APEL:

  • de optieverklaring;

  • de bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid;

  • de afgelegde verklaring verblijf en gedrag;

  • de gegevens betreffende de toelating (kopie verblijfsdocument, gegevens in verband met het verblijfsrecht uit de BRP, en, in voorkomende gevallen, een bericht omtrent toelating);

  • de bereidheidsverklaring met betrekking tot het doen van afstand (als van toepassing);

  • de bevestiging met daarop vermeld:

    • de datum van uitreiking op de ceremonie;

    • de wijze van bekendmaking van de bevestiging; en

    • of de verklaring van verbondenheid is afgelegd en hoe (mondeling of schriftelijk).

Gemeenten die gebruik maken van een eigen terugmeldformulier kunnen er ook voor kiezen om dit terugmeldformulier (met bovengenoemde informatie) aan de IND te sturen, tezamen met de hierboven genoemde bevestiging en overige stukken.

  • het volledig ingevulde uitwisselingsformulier als bedoeld in de Overeenkomst van Parijs van 10 september 1964 (als van toepassing); en

  • het volledig ingevulde uitwisselingsformulier als bedoeld in het Memorandum of Understanding van 26 augustus 2008 (bij een persoon met de Surinaamse nationaliteit).

Voornoemde stukken zijn nodig in verband met de opname van deze documenten in het nationaliteitenregister (artikel 12, eerste lid, BVVN) en om de afstandsprocedure van de optant (als van toepassing) te controleren.

Het algemene uitwisselingsformulier op grond van de Overeenkomst van Parijs

Als van toepassing moet een uitwisselingsformulier betreffende het uitwisselen van gegevens met betrekking tot verkrijging van nationaliteit (model 1.35 HRWN) worden opgemaakt en worden verzonden naar het land waarvan men de nationaliteit bezit. Dit is, op grond van de Overeenkomst van Parijs van 10 september 1964, het Aanvullend Protocol bij het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963 en bilaterale afspraken met Duitsland, van toepassing bij verkrijging van het Nederlanderschap aan een persoon met de nationaliteit van België, Duitsland, Griekenland, Italië, Luxemburg, Oostenrijk en Portugal.

Noorwegen is vanaf 19 december 2019 niet langer partij bij Hoofdstuk 1 van het Verdrag van Straatsburg. Uitwisseling op grond van het Aanvullend Protocol bij het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963 is sindsdien niet langer nodig.

Het uitwisselingsformulier met Suriname

Bij een persoon van Surinaamse nationaliteit voegt hij een ingevuld formulier gebaseerd op het Memorandum of Understanding inzake wederzijdse uitwisseling van informatie betreffende de verkrijging en verlies van de nationaliteit tussen Nederland en Suriname, ondertekend op 26 augustus 2008 (model 1.35a HRWN) toe. De burgemeester maakt één uitwisselingsformulier op per meerderjarige, die door optie het Nederlanderschap verkregen heeft en die voorheen de Surinaamse nationaliteit bezat. Minderjarige kinderen die hebben gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder door optie en die voorheen de Surinaamse nationaliteit bezaten, staan vermeld op het uitwisselingsformulier van de ouder. Bij zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap door optie van een minderjarige van Surinaamse nationaliteit wordt eveneens een uitwisselingsformulier opgemaakt.

Let op! Als de persoon in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel wordt geen uitwisselingsformulier opgemaakt.

Mee te sturen bij afstandsplichtige optanten

Bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN moet een bereidheidsverklaring ingevuld worden. Deze verklaring moet naar de IND worden gestuurd, zodat de optant kan worden geïnformeerd over zijn afstandsplicht en worden gecontroleerd dat de optant daadwerkelijk afstand doet van zijn oorspronkelijke nationaliteit.

De burgemeester bevordert dat de verkrijging van het Nederlanderschap, eventueel vastgestelde namen en het eventuele verlies van de oorspronkelijke nationaliteit in de BRP worden verwerkt.

Daarnaast stelt hij, als de medeverkrijging betrekking heeft op een kind dat volgens de BRP een adres heeft in een andere gemeente, de burgemeester van die gemeente van de verkrijging van het Nederlanderschap op de hoogte.

Bovendien wordt de politie van de woonplaats van betrokkene(n) door de burgemeester op de hoogte gesteld.

Als naamsvaststelling heeft plaatsgevonden, worden ook de Centrale Justitiële documentatiedienst en – als in Nederland de ambtenaar van de burgerlijke stand een geboorteakte heeft opgemaakt – de betreffende ambtenaar van de burgerlijke stand op de hoogte gesteld. Dit geldt ook voor naamsvaststellingen die gevolgen hebben voor de namen van de kinderen van de optant, van welke kinderen in Nederland bij de ambtenaar van de burgerlijke stand geboorteakten zijn opgemaakt.

Paragraaf 2.6.1. Administratieve handeling na de afstandsprocedure (zie artikel 30c BVVN)

Als de optant de IND een bewijsstuk heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij afstand heeft gedaan van de andere nationaliteit(en), dan zendt de IND een kopie (conform origineel) hiervan aan de autoriteit die de optieverklaring heeft bevestigd. De autoriteit moet vervolgens het verlies van de oorspronkelijke nationaliteit verwerken in de basisregistratie personen (BRP).

Als de optant aan de autoriteit die de optieverklaring heeft bevestigd een bewijsstuk overlegt waaruit blijkt dat hij afstand heeft gedaan van de andere nationaliteit(en), dan zendt de autoriteit een kopie (conform origineel) hiervan aan de IND. Vervolgens controleert de IND of de optant het juiste document heeft overgelegd en of het document aan alle eisen voldoet.

Mocht de optant inmiddels zijn verhuisd naar een andere gemeente in Nederland, dan zendt de IND dan wel de autoriteit die de afstandsverklaring heeft ontvangen (dit zal meestal de autoriteit zijn die de optieverklaring heeft bevestigd) een kopie (conform origineel) van de afstandsverklaring aan de autoriteit van de plaats waar de optant volgens de BRP op dat moment als ingezetene is ingeschreven, waarna vervolgens door die laatstgenoemde autoriteit het verlies van de andere nationaliteit(en) in de BRP wordt verwerkt.

Paragraaf 2.7. Archivering

Tot slot archiveert de burgemeester de optieverklaring en de daarbij behorende documenten die hebben geleid tot de optiebevestiging, alsmede afschriften van de bevestiging gedurende ten minste twaalf jaar na de bekendmaking van de bevestiging (artikel 12, tweede lid, BVVN). Deze bewaarplicht in het BVVN is een uitvloeisel van artikel 14, eerste lid, RWN waarin is voorzien in de intrekking van de verkrijging van het Nederlanderschap binnen twaalf jaar na de bevestiging, indien de verkrijging van het Nederlanderschap berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. Voor de bijzondere gevallen waarin ook na twaalf jaar nog intrekking van de verkrijging van het Nederlanderschap mogelijk is, is een langere archieftijd in het kader van de RWN weliswaar wenselijk, maar niet noodzakelijk, omdat het verzwijgen van dergelijke misdrijven altijd bewust zal gebeuren. De bewaarplicht op grond van artikel 12 BVVN laat overigens onverlet de (bewaar)verplichtingen op grond van de Archiefwet.

paragraaf 2.8. Weigering bevestiging

paragraaf 2.8.1. Weigering bevestiging verklaring van de optant

Indien de burgemeester concludeert dat de optieverklaring niet kan leiden tot bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap, omdat niet aan de voorwaarden wordt voldaan, weigert hij deze schriftelijk. Dit is een beschikking in de zin van de Awb. Zonodig stelt de burgemeester met toepassing van artikel 4:7 Awb belanghebbenden in de gelegenheid om een zienswijze kenbaar te maken voordat hij het besluit neemt (bijvoorbeeld als de opgevraagde antecedentgegevens afwijken van de gegevens op de verklaring omtrent verblijfsstatus en/of gedrag). Het besluit vermeldt de gronden van de weigering, en vermeldt dat de optant dan wel –indien van toepassing –zijn wettelijk vertegenwoordiger, binnen zes weken na ontvangst van het besluit bij de burgemeester een bezwaarschrift kan indienen. Een weigering van de bevestiging ten aanzien van de optant houdt tevens een weigering in ten aanzien van de in de verklaring genoemde personen. De beslissing wordt in persoon aan de optant of wettelijk vertegenwoordiger uitgereikt of per aangetekende post naar het laatst bekende adres van de optant, zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde verzonden.

paragraaf 2.8.2. Bevestiging ten aanzien van de ouder/weigering bevestiging medeverkrijging

Indien de burgemeester concludeert dat de verkrijging van het Nederlanderschap wel bevestigd dient te worden ten aanzien van de optant maar niet ten aanzien van de medeverkrijging van een kind die in de optieverklaring is genoemd, bevestigt hij de verkrijging ten aanzien van de optant en weigert hij medeverkrijging voor het kind (in de bevestiging worden de personalia van dat kind niet opgenomen). Hetzelfde geldt in het geval dat het minderjarige kind in de optieverklaring van zowel zijn vader als zijn moeder is opgenomen en zowel zijn vader als moeder verkrijgen door bevestiging het Nederlanderschap. De medeverkrijging zal separaat schriftelijk door de burgemeester worden geweigerd. De schriftelijke weigering van de burgemeester is een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, waartegen op de gebruikelijke wijze rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.

paragraaf 2.9. Bezwaar

paragraaf 2.9.1. De burgemeester beslist

De beslissing op het bezwaarschrift wordt genomen door de burgemeester. De optant of zijn wettelijk vertegenwoordiger wordt zonodig in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren mondeling toe te lichten. De hoofdstukken 6 en 7 Awb zijn van toepassing.

Beslistermijn bezwaar

Het bestuursorgaan moet op het bezwaarschrift beslissen binnen zes weken na het verstrijken van de bezwaartermijn (artikel 7:10, eerste lid, Awb). Ingevolge artikel 7:10, derde lid, Awb kan de beslistermijn éénmaal met ten hoogste zes weken verdaagd worden.

De beslistermijn op een bezwaarschrift tegen een optieweigering eindigt in het geval van een positieve beslissing op het moment dat de optant de bekendmaking in ontvangst heeft genomen (in beginsel) op een naturalisatieceremonie.

Als de burgemeester niet binnen de wettelijke beslistermijn een beslissing kan nemen op het bezwaarschrift en/of het besluit niet kan uitreiken op de ceremonie, kan de burgemeester wellicht één van de in artikel 4:15 Awb of artikel 7:10 Awb genoemde opschortingsgronden gebruiken om de beslistermijn op te schorten. Als niet binnen de wettelijke beslistermijn op bezwaar een ceremonie kan worden gehouden, maar er is wel binnen deze termijn een beslissing op bezwaar genomen, kan de burgemeester om de beslistermijn van het bezwaar op te schorten artikel 7:10, vierde lid en onder c Awb toepassen (naleving wettelijke procedurevoorschriften, hiermee wordt gedoeld op de uitreikingstermijn van artikel 60a lid 7 BVVN).

Bezwaar opschortingsmogelijkheden

Grondslag

Opschortingsgronden

a. Art. 4:15, eerste lid, sub b, Awb

Informatie gevraagd aan een buitenlandse instantie

b. Art. 4:15, tweede lid, sub b, Awb

Vertraging toe te rekenen aan de aanvrager

c. Art. 4:15, tweede lid, sub c, Awb

Overmacht

d. Art. 7:10, derde lid, Awb

Verdaging met zes weken

e. Art. 7:10, vierde lid, sub c, Awb

Naleving wettelijke procedurevoorschriften

Ad a: het moet hier gaan om een buitenlandse instantie. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is geen buitenlandse instantie. Als aan de Minister van Buitenlandse Zaken wordt verzocht om bijvoorbeeld een ambtsbericht, is deze opschorting niet van toepassing. Deze opschortingsgrond is wel van toepassing als de burgemeester informatie opvraagt aan de autoriteiten van een ander land (bijvoorbeeld verificatie van een brondocument).

Ad b: de beslistermijn wordt opgeschort om redenen die toe te rekenen zijn aan de optant. Dat de beslistermijn op deze grond is opgeschort, kan ook achteraf worden geconstateerd. Als voorbeelden kunnen worden gegeven:

  • de optant stuurt enkele dagen voor afloop van de beslistermijn omvangrijke pakketten nadere gegevens;

  • de optant vraagt (om welke redenen dan ook) uitstel van bijvoorbeeld een hoorzitting en er bestaat aanleiding om dit verzoek te honoreren;

  • de optant heeft gevraagd om uitstel voor een nader onderzoek;

  • de optant stuurt enkele dagen voor afloop van de beslistermijn informatie die aanleiding is voor nader onderzoek;

  • de optant heeft stukken naar het verkeerde bestuursorgaan gestuurd;

  • de optant verstrekt bij het verzoek onjuiste informatie of houdt informatie achter die van belang kan zijn voor de besluitvorming, waardoor vervolgens een nader onderzoek moet worden gedaan.

Ad c: van overmacht zal niet vaak sprake zijn. Het gaat in ieder geval om een onmogelijkheid om te beslissen die wordt veroorzaakt door abnormale en onvoorziene omstandigheden die buiten toedoen van het bestuursorgaan zelf en die ook buiten zijn risicosfeer liggen: bij bijvoorbeeld brand, overstromingen of in geval van oorlog.

Als overmacht wordt in ieder geval niet aangemerkt:

  • het niet tijdig ter beschikking komen van informatie van een ander bestuursorgaan;

  • reguliere capaciteitsproblemen.

Ad d: de mogelijkheid tot schriftelijke verdaging met zes weken behoeft geen nadere motivering.

Ad e: een voorbeeld van het naleven van een wettelijk voorschrift in de optieprocedure (alleen in de bezwaarfase) is het afwachten van een naturalisatieceremonie.

Ingebrekestelling en dwangsom

Als na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn op bezwaar (dus de termijn van 12 weken na de dag waarop de primaire beslissing bekend is gemaakt of 18 weken als een externe bezwaarcommissie is ingesteld) nog geen beslissing is genomen, kan de optant de burgemeester in gebreke stellen wegens het niet tijdig nemen van een besluit (artikel 4:17 Awb). Indien twee weken zijn verstreken na de dag waarop de optant de burgemeester in gebreke heeft gesteld en er is nog geen besluit genomen, dan gaat van rechtswege de automatische dwangsom lopen (artikel 4:17 t/m artikel 4:20 Awb). De dwangsom loopt tot aan de dag waarop de burgemeester de optant schriftelijk informeert over de beslissing op bezwaar.37 Voorts kan de optant gelijktijdig beroep instellen bij de rechter tegen het niet tijdig nemen van een besluit (artikel 6:12 Awb).

paragraaf 2.9.2. Afhandeling van de beslissing

paragraaf 2.9.2.1. Bezwaarschrift gegrond

Indien door de burgemeester wordt geconcludeerd dat het bezwaarschrift gegrond is en de optant (inmiddels) wel aan de voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap voldoet, wordt de verkrijging van het Nederlanderschap alsnog bevestigd en/of wordt de naam van de optant alsnog vastgesteld op de door hem verzochte manier. De bevestiging wordt door middel van uitreiking dan wel door verzending per post aan de optant bekendgemaakt. Indien het bezwaarschrift is ingediend door een gemachtigde of advocaat, wordt deze uiteraard ook over het besluit ingelicht. De verscheidene instanties worden van de bevestiging op de hoogte gebracht (zie hierboven paragraaf 2.6). Vervolgens wordt het dossier gearchiveerd (zie hierboven paragraaf 2.7).

paragraaf 2.9.2.2. Bezwaarschrift tegen weigering medeverkrijging Nederlanderschap door kind gegrond

Indien in de bezwaarfase wordt geconcludeerd dat de bevestiging van de medeverkrijging van het Nederlanderschap ten aanzien van een minderjarig kind van de optant ten onrechte is geweigerd, wordt ten aanzien van dit kind alsnog een bevestiging afgegeven (model 1.33 en model 1.34). Het kind wordt in dat geval geacht het Nederlanderschap te hebben verkregen gelijktijdig met de ouder. Hierbij verdient aandacht dat het kind op het moment van de bevestiging van de verkrijging van Nederlanderschap van de ouder aan alle voorwaarden voor medeverkrijging moet hebben voldaan (ex tunc-toetsing). Van delen in de verkrijging van het Nederlanderschap kan immers geen sprake meer zijn als pas na de bevestiging van de ouder aan de voorwaarden wordt voldaan. Als het kind achteraf bezien op het moment van de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap door de ouder wél aan alle voorwaarden voldeed, maar nadien niet meer aan de voorwaarden voldoet, wordt de bevestiging wél alsnog afgegeven. De optiebevestiging wordt, indien de minderjarige medeoptant verplicht is de verklaring van verbondenheid af te leggen, na het afleggen van die verklaring in beginsel op een naturalisatieceremonie door middel van uitreiking aan de wettelijk vertegenwoordiger van het kind en aan de ouder die heeft verzocht om medeverkrijging (indien die ouder niet tevens wettelijk vertegenwoordiger is ) bekendgemaakt. Is de minderjarige niet wettelijk verplicht tot afleggen van de verklaring van verbondenheid dan wordt de bevestiging onverwijld aan de wettelijk vertegenwoordiger van het kind en aan de ouder die heeft verzocht om medeverkrijging (indien die ouder niet tevens wettelijk vertegenwoordiger is) uitgereikt of per aangetekende post verzonden. Indien het kind inmiddels meerderjarig is geworden, wordt tevens een kopie van de bevestiging aan betrokkene zelf uitgereikt dan wel per post aan het kind verzonden. Indien het bezwaarschrift is ingediend door een gemachtigde of advocaat, wordt deze uiteraard ook over het besluit ingelicht. De verscheidene instanties worden van de bevestiging op de hoogte gebracht (zie hierboven paragraaf 2.6). Vervolgens wordt het dossier gearchiveerd (zie hierboven paragraaf 2.7).

paragraaf 2.9.2.3. Bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond

Indien het bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond is, wordt dit schriftelijk en gemotiveerd aan de indiener van het bezwaarschrift kenbaar gemaakt onder vermelding van de instantie waarbij en de termijn waarbinnen een beroepschrift kan worden ingediend.

paragraaf 2.10. (Hoger) beroep

Tegen een beslissing op het bezwaarschrift (bijvoorbeeld ongegrond- of niet-ontvankelijkverklaring) kan beroep worden ingesteld bij de rechtbank, sector Bestuursrecht, binnen het rechtsgebied waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats in Nederland heeft (artikel 8:7, tweede lid, Awb). De bepalingen in de hoofdstukken 6 en 8 van de Awb met betrekking tot de beroepsprocedure zijn van toepassing. (Zie voor de adressering het hoofdstuk Voorlichting.)

Op grond van artikel 37 WRvS kan zowel de optant als de burgemeester van de uitspraak van de rechtbank hoger beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. De bepalingen van de hoofdstukken 6 (zie artikel 6:24) en 8 Awb zijn –met uitzondering van enkele artikelen (zie artikel 39 WRvS) en voorzover daarvan in artikel 37 en volgende WRvS niet is afgeweken –van overeenkomstige toepassing.

paragraaf 2.11. Verhuizing van de optant tijdens de procedure

De burgemeester die de optieverklaring in ontvangst heeft genomen, blijft verantwoordelijk voor de verdere afhandeling ervan. Ook indien de optant tijdens de procedure zijn hoofdverblijf verlegt naar een andere gemeente of buiten Nederland is uitsluitend hij bevoegd tot de bevestiging/weigering van de verkrijging van het Nederlanderschap. Heeft de optant ná de bevestiging niet langer hoofdverblijf in de gemeente waar de optieverklaring is bevestigd, dan zal de burgemeester die de optie bevestigt in het algemeen de uitreiking van de bevestiging door middel van een machtiging overdragen aan de burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant. Indien de burgemeester, ondanks verhuizing van de optant naar een andere gemeente, toch besluit de bevestiging zelf uit te reiken, zal hij de burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant daarvan in kennis stellen. (Zie ook paragraaf 2.12.2.)

paragraaf 2.12. Naturalisatieceremonie

Vanaf 1 januari 2006 is de burgemeester verplicht de persoon aan wie het Nederlanderschap is verleend uit te nodigen voor een ceremonie waarin de verkrijging van het Nederlanderschap wordt gevierd. Op 1 oktober 2006 is hieraan een belangrijke wijziging toegevoegd. Vanaf die datum treedt de optiebevestiging pas in werking door uitreiking daarvan aan de betrokkene, in de regel op een naturalisatieceremonie. Met ingang van 1 maart 2009 is voor het verkrijgen van het Nederlanderschap nog een vereiste ingevoerd, namelijk het afleggen van de verklaring van verbondenheid. Uitgangspunt bij de verklaring van verbondenheid is dat deze in persoon en mondeling wordt afgelegd tijdens de naturalisatieceremonie. De optiebevestiging wordt aan de betrokkene bekendgemaakt door uitreiking en pas dan treedt het besluit tot verkrijging van het Nederlanderschap in werking. Vanaf 1 maart 2009 zijn ook de (mede)optanten, die op het tijdstip van afleggen van de optieverklaring, zestien jaar of ouder waren, verplicht op een naturalisatieceremonie te verschijnen38. Vanaf 1 maart 2009 moet de minderjarige medeoptant, die zestien jaar of ouder was op het tijdstip van het afleggen van de optieverklaring, verplicht op een naturalisatieceremonie verschijnen om aldaar de verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot bevestiging van de optieverklaring werkt terug tot de dag van de dagtekening door de burgemeester (zie ook onder ‘algemeen’ van paragraaf 2.12.2).

Op grond van artikel 60a, eerste lid BVVN jo. artikel 2 BVVN is in Nederland de burgemeester bevoegd tot uitreiking van de optiebevestiging. Hij roept de optant tijdig op voor een naturalisatieceremonie. Verschijnt de opgeroepen persoon niet dan vindt geen uitreiking plaats en wordt een oproeping voor de volgende ceremonie toegezonden. Zonodig wordt een derde oproep per aangetekende post verzonden. Wordt de optiebevestiging niet binnen een jaar na de dag waarop zij is gedagtekend, uitgereikt, dan vervalt zij in de regel. De optant is dan geen Nederlander geworden, maar dient daarvoor een nieuwe optieverklaring af te leggen.

Optiebevestigingen van vóór 1 oktober 2006

De bevestiging die vóór 1 oktober 2006 is vastgesteld, treedt nog op de gebruikelijke wijze in werking, dat wil zeggen door bekendmaking per post daarvan aan de betrokkene. Uitreiking is in dit geval niet nodig. Voor de bepaling of de betrokken persoon opgeroepen moet worden of niet, geldt de datum waarop de bevestiging is vastgesteld.

Optieverklaringen van vóór 1 maart 2009

De eis tot afleggen van de verklaring van verbondenheid geldt alleen voor optieverklaringen die worden afgelegd op of na 1 maart 2009. Vanaf 1 maart 2009 moeten de meeste optanten bij het afleggen van de optieverklaring ook een bereidverklaring tekenen. Deze optanten moeten bij de naturalisatieceremonie de verklaring van verbondenheid afleggen. Daarom wordt vanaf 1 maart 2009 onderscheid gemaakt tussen de optant die alleen verplicht is te verschijnen op een naturalisatieceremonie en de optant die bovendien een verklaring van verbondenheid moet afleggen. De burgemeester kan ervoor kiezen beide groepen op een aparte naturalisatieceremonie uit te nodigen of kan de groep die daartoe niet verplicht is, vragen de verklaring van verbondenheid vrijwillig af te leggen. De ceremonie-uitvoerende instanties hebben hierin vrijheid om naar eigen behoefte vorm te geven aan de invulling hiervan. Voorop staat wel dat degene die niet een wettelijke plicht heeft de verklaring van verbondenheid af te leggen, daartoe niet gedwongen kan worden.

paragraaf 2.12.1. De oproeping

De op te roepen personen (artikel 60a, tweede lid BVVN)

De burgemeester roept de optant en mede-optant die ten tijde van het afleggen van de optieverklaring 16 jaar of ouder was (waren) op te verschijnen. Was de optant jonger dan 16 jaar dan roept de burgemeester zijn wettelijke vertegenwoordiger op. De oproeping vindt plaats door middel van een schriftelijke uitnodiging aan de optant of zijn wettelijke vertegenwoordiger. In beginsel wordt die wettelijk vertegenwoordiger opgeroepen die namens de minderjarige optant de optieverklaring heeft afgelegd. Zie ook bijlage 1 bij toelichting artikel 7 RWN (tabel: oproepen en uitreiken).

De termijn van oproeping

De oproeping vindt plaats tijdig voor de uitreiking (artikel 60a, tweede lid BVVN).

Indien de opgeroepen persoon niet verschijnt, en hij heeft geen (succesvol) beroep op zwaarwegende redenen gedaan, wordt hij opnieuw opgeroepen. Na de eerste afwezigheid kan worden nagegaan of de uitnodiging aan het juiste adres is gestuurd. Daarbij mag ervan worden uitgegaan dat de bevolkingsadministratie van de gemeente het juiste adres bevat. Is de betrokkene ook na de tweede oproep niet verschenen, dan verzendt de burgemeester een derde oproep per aangetekende post. Wie geen van deze drie keren verschijnt, zal daarna zich alsnog voor een uitreiking kunnen melden. De betrokken persoon zal dan voor een (eerst)volgende ceremonie worden uitgenodigd, tenzij de bevestiging – behoudens een eerdere rechterlijke vernietiging van het besluit inzake de wijze van uitreiking – alsdan zou worden uitgereikt één jaar na haar dagtekening.

In de oproeping dient de betrokkene in ieder geval ook gewezen te worden op de (automatische) vervaltermijn van een jaar. (Zie paragraaf 2.12.2).

paragraaf 2.12.2. De uitreiking/naturalisatieceremonie

Algemeen

De optiebevestiging treedt als regel in werking door de uitreiking in persoon tijdens een ceremoniële bijeenkomst, nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd. Slechts in bijzondere gevallen kan de burgemeester hiervan afwijken. Onder zeer bijzondere omstandigheden wordt de bevestiging buiten de naturalisatieceremonie om uitgereikt of toegezonden aan de betrokkene in voorkomende gevallen nadat de verklaring van verbondenheid, al dan niet schriftelijk, daadwerkelijk is afgelegd. (Zie hiervoor paragraaf 2.12.3). Het besluit werkt na bekendmaking terug tot het moment waarop het besluit is gedagtekend (artikel 60a, eerste lid BVVN). Dit betekent dat een nieuw feit dat zich heeft voorgedaan in de periode tussen het besluit tot bevestiging van de optieverklaring en de bekendmaking daarvan, geen reden vormt de optiebevestiging opnieuw te beoordelen. Wie in deze tussenliggende periode in strijd met de openbare orde handelt, verkrijgt niettemin het Nederlanderschap. Ook de als minderjarige aangemelde persoon die in de tussenliggende periode meerderjarig is geworden, wordt niet opnieuw aan de voorwaarden getoetst. Hoewel een op of na de dagtekening overleden persoon niet meer in persoon kan verschijnen, zal ook deze persoon Nederlander worden zodra de optiebevestiging aan een belanghebbende is uitgereikt of bekendgemaakt. Overigens dient als regel de betrokken optant in de tussenliggende periode wel te voldoen aan zijn vreemdelingrechtelijke verplichtingen; hij is tot de uitreiking immers geen Nederlander. Het niet voldoen aan deze verplichtingen heeft echter geen gevolgen voor de uitreiking van het besluit.

Vervaltermijn van één jaar

Is een jaar na de dag van ondertekening van de optiebevestiging verstreken zonder dat de optant (op een naturalisatieceremonie) is verschenen en derhalve de bevestiging niet aan hem is bekendgemaakt, dan vervalt de optiebevestiging (artikel 60a, elfde lid, BVVN). De vervaltermijn van één jaar is opgeschort indien sprake is van bezwaar- en beroep tegen het besluit inzake de wijze van bekendmaking van de optiebevestiging en/of de wijze van aflegging van de verklaring van verbondenheid. Om te voorkomen dat het besluit zou vervallen is bepaald dat de termijn van één jaar door het instellen van bezwaar of beroep wordt opgeschort totdat op het bezwaar dan wel het beroep onherroepelijk is beslist. De vervaltermijn van één jaar wordt stopgezet op het moment dat de burgemeester of de rechtbank het bezwaar- dan wel beroepschrift heeft ontvangen en gaat weer lopen op het moment dat de beslissing van de burgemeester of de rechtbank onherroepelijk is geworden en er dus geen rechtsmiddelen meer open staan. De termijn loopt dus na de beslissing in bezwaar of beroep verder en vangt niet opnieuw aan. Onder beroep wordt mede hoger beroep begrepen (artikel 60a, elfde lid, BVVN).

Dit kan bijvoorbeeld spelen indien betrokkene heeft verzocht om de verklaring van verbondenheid schriftelijk te mogen afleggen en dit door de burgemeester geweigerd is. Dit kan ook voorkomen indien betrokkene een beroep op zwaarwegende redenen heeft gedaan om niet op de naturalisatieceremonie te verschijnen en dit door de burgemeester is afgewezen.

De optant die niet is verschenen en wiens besluit tot bevestiging is vervallen, kan enkel een nieuwe optieverklaring afleggen om zo alsnog Nederlander te worden. Tegen het vervallen van de bevestiging, als gevolg van het verstrijken van de vervaltermijn van één jaar na de dagtekening van de bevestiging staat geen bezwaar of beroep open. Het betreft immers verval van rechtswege.

Termijn van uitreiking

De burgemeester reikt het besluit tot bevestiging van de optieverklaring uit binnen negen weken nadat is vastgesteld dat de optant heeft voldaan aan alle voorwaarden voor optie. Wegens bijzondere omstandigheden kan deze termijn met een redelijke periode worden verlengd. Zie artikel 60a, vierde lid BVVN.

De personen aan wie het besluit wordt uitgereikt

De burgemeester reikt het besluit tot bevestiging van de optieverklaring, na het afleggen van de verklaring van verbondenheid, uit aan de optant die ten tijde van het indienen van de optieverklaring zestien jaar of ouder was. Was de optant op dat tijdstip jonger dan zestien jaar dan wordt het besluit uitgereikt aan zijn wettelijke vertegenwoordiger (artikel 60a, vijfde lid BVVN). Zie ook bijlage 1 bij toelichting artikel 7 RWN (tabel oproepen en uitreiken).

De optant en zij die in de verkrijging van het Nederlanderschap door optie delen, zijn in één bevestiging genoemd. Deze personen worden dan ook – indien zestien jaar of ouder op het moment van het afleggen van de optieverklaring – tezamen opgeroepen te verschijnen. Indien de hoofdoptant niet aanwezig is, kan de bevestiging niet worden uitgereikt. In dat geval wordt de hoofdoptant voor de volgende ceremonie opgeroepen, op de wijze die hierboven is beschreven bij ‘termijn van oproeping’.

De persoon aan wie het besluit wordt uitgereikt, dient ter identificatie van hemzelf (en, indien van toepassing, de personen die in de bevestiging worden genoemd) een (geldig) identiteitsbewijs te overleggen.

Verhuizing

De uitreiking van de optiebevestiging ligt in handen van de burgemeester die heeft bevestigd (artikel 60a, eerste lid BVVN jo. artikel 2 BVVN). Heeft de optant na de bevestiging niet langer hoofdverblijf in de gemeente waar de optieverklaring is bevestigd, dan zal de burgemeester die de optie bevestigt in het algemeen de uitreiking van de bevestiging door middel van een machtiging overdragen aan de burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant. Indien de burgemeester, ondanks verhuizing van de optant naar een andere gemeente, toch besluit de bevestiging zelf uit te reiken, zal hij de burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant van deze uitreiking in kennis stellen.

paragraaf 2.12.3. Afleggen verklaring van verbondenheid

Algemeen

Voor optanten die op of na 1 maart 2009 een optieverklaring afleggen, bevat de naturalisatieceremonie na die datum een onderdeel waarin zij de verklaring van verbondenheid afleggen. De verklaring van verbondenheid en het afleggen ervan is de onderstreping van het moment van de verkrijging van de nieuwe nationaliteit; het Nederlanderschap. Het is het moment dat nieuwe rechten en plichten meebrengt, welke men kenbaar aanvaart. Met het afleggen van de verklaring van verbondenheid verklaart de burger dat hij zich bewust is van de betekenis van aanvaarding en verkrijging van de nieuwe nationaliteit. De verklaring van verbondenheid wordt altijd in het Nederlands afgelegd. De verklaring van verbondenheid en de twee varianten voor de bevestiging zijn wettelijk bepaald in artikel 23 RWN. Daarmee staat de uit te spreken tekst wettelijk vast. Er kan geen sprake zijn van het uitspreken van een vertaling van de tekst.

Hoofdregel: mondeling afleggen in persoon

De verklaring van verbondenheid wordt in persoon, in beginsel op een naturalisatieceremonie, doorgaans mondeling en (altijd) in het Nederlands afgelegd voordat de optiebevestiging wordt uitgereikt. De burgemeester bepaalt op welke wijze het afleggen van de verklaring van verbondenheid op de naturalisatieceremonie nader wordt ingevuld39. Het is derhalve aan de burgemeester overgelaten te bepalen of de verklaring van verbondenheid geheel of gedeeltelijk collectief of individueel wordt afgelegd. Ook andere organisatorische zaken, zoals wel of niet onderscheid maken tussen een groep die de verklaring bevestigt met ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ en een groep die de verklaring aflegt met ‘Dat verklaar en beloof ik’, is aan de burgemeester ter nadere invulling overgelaten.

De bevestiging ter fine van de verklaring van verbondenheid

De verklaring van verbondenheid wordt besloten met het uitspreken van de bevestiging ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ òf ‘Dat verklaar en beloof ik’. De keuze is aan de optant. De tekst van de bevestiging staat wettelijk vast en van deze tekst kan niet worden afgeweken.

Uitreikende autoriteit maakt aantekening

De burgemeester houdt bij of een verklaring van verbondenheid is afgelegd en de wijze waarop dit is gebeurd. Het feit van aflegging tekent de burgemeester aan op het afschrift van de optiebevestiging dat aan de IND ter opname in het nationaliteitenregister wordt verzonden (zie tevens paragraaf 2.12.5Procedurele aspecten na de terugmelding). Dit geldt alleen voor optieverklaringen die zijn afgelegd op of ná 1 maart 2009.

Optanten die de verklaring van verbondenheid moeten afleggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN en het schema opgenomen in paragraaf 2.2.4.1)

Niet verschijnen op een naturalisatieceremonie

– Hoofdoptant verschijnt niet

Omdat de optiebevestiging zowel de optant als de minderjarigen die met hem het Nederlanderschap verkrijgen betreft, kan de bevestiging niet worden uitgereikt indien één van de opgeroepen personen die de verklaring van verbondenheid moet afleggen niet verschijnt. De uitreiking van de optiebevestiging wordt in dat geval aangehouden40. Alle betrokkenen worden opnieuw uitgenodigd voor een volgende naturalisatieceremonie en bij die naturalisatieceremonie kunnen de in de optiebevestiging genoemde personen alsnog de verklaring van verbondenheid afleggen41. Zo nodig wordt de uitnodiging nog eenmaal, dit maal bij aangetekende brief, herhaald (artikel 60a, tiende lid, BVVN). Indien de (hoofd)optant na herhaalde oproepen niet op een naturalisatieceremonie is verschenen (en dus niet de verklaring van verbondenheid heeft afgelegd), vervalt de optiebevestiging een jaar na dagtekening ervan42.

– Hoofdoptant verschijnt wel, medeoptant van 16 of 17 jaar verschijnt niet

Hetzelfde geldt wanneer een medeoptant van zestien of zeventien jaar, die wettelijk verplicht is de verklaring van verbondenheid af te leggen, niet op de naturalisatieceremonie is verschenen om daar de verklaring van verbondenheid af te leggen. Ook in dit geval wordt de uitreiking aangehouden43. Indien de medeoptant binnen één jaar na ondertekening van de optiebevestiging nog altijd niet op een naturalisatieceremonie is verschenen (en dus niet de verklaring van verbondenheid heeft afgelegd) vervalt de optiebevestiging een jaar na dagtekening ervan44. Dit geldt ook voor alle andere in de optiebevestiging genoemde personen.

Weigering afleggen verklaring van verbondenheid

Indien de optant bij het afleggen van de optieverklaring zich wel bereid heeft verklaard (model 1.36) de verklaring van verbondenheid af te leggen, maar hij komt deze toezegging niet na en door de burgemeester is geen vrijstelling van het afleggen van deze verklaring gegeven, dan zal de optiebevestiging niet worden uitgereikt en het Nederlanderschap niet worden verkregen.

Het niet uitreiken is geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Bezwaar of beroep staat dan ook niet open. De verklaring van verbondenheid is immers een wettelijke voorwaarde voor de uitreiking van het besluit en om Nederlander te kunnen worden door optie.

Indien de minderjarige medeoptant van zestien of zeventien jaar, die wettelijk verplicht is de verklaring van verbondenheid af te leggen weigert om de verklaring van verbondenheid af te leggen, dan wordt de uitreiking voor alle in het besluit genoemde personen aangehouden45. Na herhaalde oproepen wordt de optiebevestiging vervolgens aan deze omstandigheid aangepast en zo gewijzigd dat de betreffende medeoptant niet meer in het bevestigingsbesluit wordt genoemd. Tijdens de eerstvolgende ceremonie wordt de aangepaste optiebevestiging uitgereikt aan de hoofdoptant en eventuele andere medeoptanten. De wijziging van het bevestigingsbesluit moet plaatsvinden vóór de vervaldatum van een jaar na ondertekening van de optiebevestiging (zie toelichting bij artikel 60a, derde lid, BVVN, stb. 2006, 250).

paragraaf 2.12.4. Zwaarwegende redenen en niet (mondeling) afleggen verklaring van verbondenheid

paragraaf 2.12.4.1. Zwaarwegende redenen om niet op een naturalisatieceremonie te verschijnen

Algemeen

Het besluit tot bevestiging treedt als regel in werking door uitreiking ervan in persoon aan de opgeroepen optant/wettelijk vertegenwoordiger. Dit is een wettelijk gegeven, waartegen geen rechtsmiddel openstaat. Van de regel om in persoon te verschijnen kan slechts in bijzondere omstandigheden wegens zwaarwegende redenen worden afgeweken. In zulke uitzonderingsgevallen kan de betrokkene, nadat een daartoe strekkend besluit door de burgemeester is genomen, door een gemachtigde worden vertegenwoordigd. Ook kan in die gevallen de burgemeester besluiten de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen, waarbij te denken is aan een uitreiking buiten de naturalisatieceremonie om of aan toezending per post van de bevestiging. Om uitgezonderd te worden van de regel in persoon te verschijnen, dient betrokkene een daartoe strekkend verzoek in te dienen.

De beoordeling of sprake is van zwaarwegende redenen ligt geheel bij de burgemeester. Deze beoordeling is een beslissing in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen bezwaar bij de burgemeester en beroep bij de bestuursrechter openstaan.

Bij zwaarwegende redenen kan worden gedacht aan de fysieke en/of psychische onmogelijkheid in persoon te verschijnen (zie toelichting in de Handleiding bij artikel 2, tweede lid RWN). Deze zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een verklaring van een onafhankelijk arts. Als dit voldoende is aangetoond, kan betrokkene zich laten vertegenwoordigen door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en de betreffende optant (artikel 3, tweede lid BVVN is van overeenkomstige toepassing). De gemachtigde dient in persoon te verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging dient op schrift te zijn gesteld en ondertekend te zijn door de persoon wiens verschijning in persoon is vereist. De gemachtigde dient ter identificatie een geldig identiteitsbewijs van de betrokken persoon te overleggen (en tevens de andere gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het geval). Onder zwaarwegend wordt niet verstaan strikt tijdelijke omstandigheden zoals het hebben van vakantie, het volgen van een cursus, het niet vrij kunnen krijgen van werk, enz. Bij een tijdelijke belemmering wordt in eerste instantie, in overleg met betrokkene, onderzocht of deelname aan een volgende naturalisatieceremonie uitkomst biedt. Onder zwaarwegend wordt bijvoorbeeld verstaan een langdurige zware depressie of een andere, ernstige psychologische belemmering.

Belangenafweging

Uitgangspunt van de regelgeving is dat de optant zoveel mogelijk op een naturalisatieceremonie verschijnt. Dit betekent dat het de burgemeester vrij staat, op verzoek van de betrokkene zelf, in overleg met hem een andere datum te bepalen waarop een ceremonie wordt gehouden en hij toch kan verschijnen. Daarbij is het overigens wel van belang dat de duur van de periode die ligt tussen de bevestiging en de uitreiking daarvan, zo beperkt mogelijk blijft, in ieder geval niet langer dan een jaar.

Procedure

Bij een beroep op zwaarwegende redenen overweegt de burgemeester eerst of sprake is van een tijdelijke dan wel blijvende reden om niet te verschijnen. Bij een tijdelijke reden onderzoekt de burgemeester of betrokkene binnen een redelijke termijn toch aanwezig kan zijn op een naturalisatieceremonie. Als dat het geval is, wordt in overleg met hem een nieuwe datum bepaald.

Bij een blijvende reden om niet te verschijnen, dan wel ingeval de volgende ceremonie pas na lange tijd plaatsvindt, wordt als volgt gehandeld. Als betrokkene niet binnen een redelijke termijn aanwezig kan zijn, bijvoorbeeld vanwege een blijvende lichamelijke handicap, bepaalt de burgemeester of het beroep op zwaarwegende redenen gegrond is. Als dit het geval is, beslist de burgemeester dat betrokkene zich laat vertegenwoordigen door een daartoe schriftelijk gemachtigde, meerderjarige persoon. Ingeval dit laatste niet mogelijk is, kan de burgemeester het besluit na het al dan niet schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid op een andere wijze bekendmaken, bijvoorbeeld door uitreiking in persoon buiten de reguliere naturalisatieceremonie om of door toezending per post van de optiebevestiging46. Als het beroep op zwaarwegende redenen niet gegrond is, dan wijst de burgemeester dit beroep af. Tegen deze beslissing staat bezwaar en beroep open.

Indien de opgeroepen persoon op of na de dag waarop het besluit tot bevestiging is gedagtekend, is overleden, wordt dit besluit aan een andere belanghebbende, al naar gelang de omstandigheden, uitgereikt of toegezonden. Een belanghebbende kan in dit geval zijn een kind dat na de dag van dagtekening van het besluit, is geboren. Onder belanghebbende kan ook worden verstaan een (voormalige) (huwelijks-)partner of een familielid van de overleden persoon.

paragraaf 2.12.4.2. Mondeling afleggen verklaring van verbondenheid en uitzonderingen

Hoofdregel: mondeling afleggen in persoon

Uitgangspunt is dat de verklaring van verbondenheid persoonlijk wordt afgelegd tijdens een naturalisatieceremonie waarbij de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap wordt uitgereikt. De verklaring van verbondenheid wordt in het Nederlands en doorgaans mondeling afgelegd47. Van de verplichting tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt alleen vrijstelling gegeven indien het afleggen ervan redelijkerwijs niet gevraagd kan worden. Het mondeling of schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid kan niet worden overgelaten aan een gemachtigde gezien het persoonlijke karakter van de verklaring.

Uitzondering I op de hoofdregel: Niet mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid, maar schriftelijk

Voor een enkele optant zal een uitzondering gemaakt moeten worden. Indien van de optant door omstandigheden redelijkerwijs niet verlangd kan worden dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling uitspreekt tegenover de bevoegde autoriteit, wordt een schriftelijke verklaring van verbondenheid ondertekend. Voor het schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid zijn twee modellen ontwikkeld. In model 4.1 is de verklaring van verbondenheid opgenomen die besluit met de bevestiging ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ en in model 4.2 de verklaring van verbondenheid opgenomen die besluit met ‘Dat verklaar en beloof ik’. De optant dient (volgens de dáár geldende regels) bij het afleggen van de optieverklaring wel de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen. De beoordeling of sprake is van de hier bedoelde omstandigheden, ligt bij de burgemeester48 en wordt gestaafd door ten minste één door of namens de optant overgelegde bewijsstuk(ken).

De verklaring van verbondenheid wordt tevens schriftelijk afgelegd indien een persoon, vanwege zwaarwegende redenen, niet op een naturalisatieceremonie kan verschijnen, maar hij wel in staat is de verklaring van verbondenheid schriftelijk af te leggen. De gemachtigde die wél op de ceremonie verschijnt om namens de optant de optiebevestiging in ontvangst te nemen, overhandigt de burgemeester de schriftelijke verklaring van verbondenheid. Voor de beoordeling of sprake is van zwaarwegende redenen zie paragraaf 2.12.4.1.

In bovenstaande gevallen kan na het overhandigen aan de burgemeester van de ondertekende schriftelijk afgelegde verklaring van verbondenheid, tot uitreiking van de optiebevestiging worden overgegaan, al dan niet aan een gemachtigde of op aangepaste wijze, hierbij valt te denken aan een uitreiking buiten de naturalisatieceremonie om of aan toezending van de optiebevestiging aan de optant.

Uitzondering II op de hoofdregel: Niet afleggen van de verklaring van verbondenheid

Er zijn omstandigheden denkbaar waarbij de optant in het geheel niet in staat is om de verklaring van verbondenheid af te leggen. Is de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat in persoon de verklaring van verbondenheid mondeling of schriftelijk af te leggen, dan wordt de verklaring van verbondenheid niet afgelegd. Het zal hier zeer uitzonderlijke gevallen betreffen. Indien de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen, wordt de optiebevestiging bekendgemaakt zonder dat de verklaring van verbondenheid is afgelegd49.

In voorkomende gevallen heeft de burgemeester (meestal) reeds bij het (door een gemachtigde) afleggen van de optieverklaring beoordeeld dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen50. De beoordeling door de burgemeester van de onmogelijkheid tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid vindt plaats op grond van ten minste één door of namens de optant overgelegde bewijsstuk(ken)51. De burgemeester heeft dan ook in gevallen als hier bedoeld bij het afleggen van de optieverklaring afgezien van het invullen en ondertekenen van de bereidverklaring door de optant.

Uitzondering III op de hoofdregel: Tussentijdse wijziging in de situatie van de optant

Het is mogelijk dat tussen het afleggen van de bereidverklaring en de naturalisatieceremonie waar de verklaring van verbondenheid moet worden afgelegd de fysieke of psychische toestand van de optant is gewijzigd. Het is aan de burgemeester om te beoordelen of en zo ja op welke wijze de verklaring van verbondenheid onder de gewijzigde omstandigheid wordt afgelegd. Voorbeeld: Indien een optant na het ondertekenen van de bereidverklaring in coma is geraakt, kan hij de verklaring van verbondenheid niet langer afleggen. In dit geval wordt de optiebevestiging bekendgemaakt zonder dat de verklaring van verbondenheid is afgelegd.

Mogelijke scenario’s

Met betrekking tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid zijn de volgende, niet limitatieve, scenario’s denkbaar:

Wijze bekendmaking

Wijze van afleggen verklaring van verbondenheid

 

Mondeling (artikel 60a, vierde lid, BVVN)

Schriftelijk (zie artikel 60a, vijfde lid, BVVN)

Niet (zie artikel 60a, zesde lid, BVVN)

Aan betrokkene op een naturalisatieceremonie

Scenario 1

Scenario 2

Scenario 3

Aan gemachtigde op een naturalisatieceremonie (artikel 60a, negende lid, BVVN)

 

Scenario 4

Scenario 5

Aan betrokkene op aangepaste wijze (artikel 60a, negende lid, BVVN)

Scenario 6

Scenario 7

Scenario 8

Ad 1. De optant is aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid mondeling af

Deze situatie zal doorgaans het geval zijn. De optant heeft bij het afleggen van zijn optieverklaring de bereidverklaring ondertekend. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap aan de optant uitgereikt.

Ad 2. De optant is aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af

De optant heeft bij het afleggen van zijn optieverklaring de bereidverklaring ondertekend. De burgemeester heeft, al dan niet bij het afleggen van de optieverklaring, bepaald dat van de optant redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt. Eerst na het overleggen van de schriftelijke verklaring van verbondenheid wordt tot uitreiking overgegaan.

De burgemeester kan ervoor kiezen om de schriftelijke verklaring van verbondenheid met de uitnodiging voor de naturalisatieceremonie mee te sturen, zodat de optant de ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid aan de burgemeester overhandigt, voordat de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap aan de optant wordt uitgereikt. Ook kan de burgemeester ervoor kiezen om op de naturalisatieceremonie zelf de schriftelijke verklaring van verbondenheid te laten ondertekenen.

Ad 3. De optant is wel aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar kan de verklaring van verbondenheid niet afleggen

Bij het (door een gemachtigde) afleggen van de optieverklaring of na het afleggen hiervan is gebleken dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen52. De burgemeester heeft derhalve afgezien van het invullen en ondertekenen van de bereidverklaring en ziet af van het afleggen van de verklaring van verbondenheid door de optant. Van zijn bevindingen dienaangaande maakt hij een aantekening in het optiedossier. De optiebevestiging wordt bekendgemaakt zonder dat verklaring van verbondenheid is afgelegd.

Ad 4. De optant is niet in persoon aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar laat zich vertegenwoordigen door een gemachtigde en legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af

Vanwege aangetoonde zwaarwegende redenen53 is de optant vertegenwoordigd door een gemachtigde. De optant heeft bij het afleggen van zijn optieverklaring de bereidverklaring ondertekend. De optant moet de ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid meegeven aan de gemachtigde. Eerst na het overleggen van de door de optant ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid wordt tot uitreiking aan de gemachtigde overgegaan.

De burgemeester kan ervoor kiezen om de schriftelijke verklaring van verbondenheid bij afleggen van de optieverklaring aan de optant of gemachtigde mee te geven, zodat de gemachtigde de door de optant ondertekende verklaring op de naturalisatieceremonie aan de burgemeester kan overhandigen. Ook kan de burgemeester ervoor kiezen om de schriftelijke verklaring van verbondenheid met de uitnodiging voor de naturalisatieceremonie mee te sturen, zodat de optant de ondertekende schriftelijke verklaring ter overhandiging aan de burgemeester aan de gemachtigde kan meegeven.

Ad 5. De optant is niet in persoon aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar is vertegenwoordigd door een gemachtigde en legt de verklaring van verbondenheid niet af

Vanwege aangetoonde zwaarwegende redenen54 is de optant vertegenwoordigd door een gemachtigde. Bij het (door een gemachtigde) afleggen van de optieverklaring is gebleken dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen55. De burgemeester heeft derhalve afgezien van het invullen en ondertekenen van de bereidverklaring en ziet af van het afleggen van de verklaring van verbondenheid. In voorkomende gevallen wordt de optiebevestiging aan de gemachtigde bekendgemaakt zonder dat verklaring van verbondenheid is afgelegd.

Ad 6. De optant is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid mondeling af

Bij het afleggen van de optieverklaring heeft de optant de bereidverklaring ondertekend. Het verzoek van de optant om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is door de burgemeester gehonoreerd56. De burgemeester heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid, wordt de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap aan de optant uitgereikt.

Bijvoorbeeld indien de optant vanwege langdurige ziekenhuisopname niet in staat is de naturalisatieceremonie bij te wonen, maar fysiek wel in staat is de verklaring van verbondenheid uit te spreken, kan de burgemeester een 'privé naturalisatieceremonie' organiseren op de kamer van de optant. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid, reikt de burgemeester de optiebevestiging uit.

Ad 7. De optant is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af

De optant heeft bij het afleggen van zijn optieverklaring de bereidverklaring ondertekend. De burgemeester heeft, al dan niet bij het afleggen van de optieverklaring, bepaald dat van de optant redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling kan afleggen.

Het verzoek van de optant om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is door de burgemeester gehonoreerd57. De burgemeester heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen.

Indien de bevestiging bijvoorbeeld door het toezenden per post wordt bekendgemaakt, moet de ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid voorafgaand aan die toezending in het bezit van de burgemeester zijn.

Ad 8. De optant is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid niet af

Bij het (door een gemachtigde) afleggen van de optieverklaring is gebleken dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen58. De burgemeester heeft derhalve afgezien van het invullen en onderteken van de bereidverklaring en ziet af van het afleggen van de verklaring van verbondenheid. Het verzoek van de optant om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is door de burgemeester ook gehonoreerd59. De burgemeester heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen. In voorkomende gevallen wordt de optiebevestiging bekendgemaakt zonder dat verklaring van verbondenheid is afgelegd.’

paragraaf 2.12.5. Procedurele aspecten na uitreiking

Terugmelding

Om te bevorderen dat de minister ervan op de hoogte is dat een persoon op grond van een bevestigde optieverklaring het Nederlanderschap heeft verkregen, stuurt de burgemeester die de bevestiging heeft uitgereikt of anderszins heeft bekendgemaakt, aan de minister een bericht van de bekendmaking (artikel 60a, negende lid BVVN). Met het oog op het correct bijhouden van het nationaliteitenregister (artikel 12, eerste lid BVVN) zal bij iedere optiebevestiging van op of na 1 oktober 2006 moeten zijn vermeld op welke datum deze optiebevestiging is uitgereikt of anderszins is bekendgemaakt. Immers, het Nederlanderschap zal pas op die datum van uitreiking of bekendmaking zijn ingegaan. Terugmelding kan in dit geval plaatsvinden door middel van het toesturen aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van een (gewaarmerkte) kopie van de optiebevestiging, voorzien van een uitreikingsdatum en een gemeente- of dienststempel, met daarop aangetekend de datum van uitreiking op de ceremonie, de wijze van bekendmaking van de bevestiging, en of de verklaring van verbondenheid is afgelegd en hoe (mondeling of schriftelijk). Zie ook paragraaf 2.6.

Afstandsprocedure na uitreiking optiebevestiging (artikel 30b BVVN)

Indien de optant verplicht is om na de totstandkoming van de optie het mogelijke te zullen doen om zijn andere nationaliteit(en) te verliezen, stuurt de autoriteit na uitreiking van de optiebevestiging het optiedossier naar de Minister van Justitie (IND) om de afstandsprocedure uit te voeren.

De IND zal de optant vervolgens schriftelijk meedelen dat hij binnen een termijn van drie maanden een verzoek moet doen tot afstand van die andere nationaliteit(en).

Heeft de optant het verzoek tot afstand dan wel een verklaring van afstand bij de autoriteiten van het land van herkomst ingediend of aangeboden, maar daarover is nog geen beslissing genomen, dan verzoekt de IND na zes maanden de optant de IND te informeren over de stand van zaken met betrekking tot het doen van afstand.

Verlenen de autoriteiten van het land van herkomst geen of onvoldoende medewerking aan het verzoek of de verklaring van afstand, dan beslist de IND over de gevolgen daarvan voor de afstandsverplichting.

6-4. Toelichting ad artikel 6, vierde lid

Zij weigert de bevestiging indien op grond van het gedrag van de persoon, die de verklaring betreft, ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten.

Paragraaf 1. Algemeen

De optieverklaring wordt niet bevestigd als op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Dit is een imperatieve weigeringsgrond. De burgemeester heeft geen beleidsvrijheid. Dit volgt uit de tekst van de wet.

Bij de beoordeling of ernstige vermoedens bestaan, hanteert de burgemeester, om redenen van rechtszekerheid en gelijke behandeling, dezelfde normen als bij naturalisatie (zie de Nota van toelichting bij artikel 10 van het Besluit van 15 april 2002 (Stb. 231) tot uitvoering van de artikelen 21 en 23 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap). Deze normen (het beleidskader) staan beschreven in de toelichting op artikel 9, eerste lid onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap in deze Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap.

De burgemeester is verplicht de normen die in de Handleiding bij artikel 9, eerste lid, onder a RWN worden beschreven, toe te passen. Dit volgt uit de RWN en de daarop gebaseerde regelgeving. Op grond van artikel 21 RWN kunnen bij algemene maatregel van rijksbestuur onder meer nadere voorschriften worden gesteld betreffende de administratieve behandeling van verkrijging en verlening van het Nederlanderschap. Deze algemene maatregel van rijksbestuur is het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BvvN). In artikel 10, tweede lid van het BvvN is opgenomen dat de burgemeester onderzoekt of er ernstige vermoedens bestaan als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de RWN, tegen de optant of de personen die tot medeverkrijging in de optieverklaring zijn genoemd, als zij zestien jaar of ouder zijn. In het BvvN is vervolgens bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld in de uitvoering van dit besluit. Deze ministeriële regeling is de Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN). In artikel 2 van de RvvN is onder meer opgenomen dat, tenzij in de regeling anders is bepaald, de uitvoeringsautoriteit de hem in het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap opgedragen werkzaamheden uitvoert in overeenstemming met de Handleiding, alsmede met de nadere instructies terzake die in het betreffende Rijksdeel gelden. In de regeling is op dit punt niets anders bepaald. Dit betekent dat de burgemeester de richtlijnen zoals deze beschreven staan bij artikel 9, eerste lid, onder a RWN moet volgen. Om ongelijkheid tussen gemeenten te voorkomen is het van belang dat de normen ook strikt worden toegepast.

Iedere optant moet door middel van een verklaring verblijf en gedrag (model 1.14 HRWN) schriftelijk verklaren dat hij, of één van de in de verklaring genoemde personen van zestien jaar of ouder, al dan niet in aanraking is geweest met politie en justitie én niet polygaam getrouwd zijn.

Paragraaf 2.1. Weigering optiebevestiging wegens strafrechtelijk(e) delict(en)

Voor optanten van vijftien jaar of jonger geldt geen openbare ordebeletsel. Is de optant 16 of 17 jaar of ouder als hij opteert, dan geldt wel het algemene openbare orde beleid zoals dat ook in de naturalisatieprocedure geldt.

Voor staatloze optanten geldt vanaf 16 jaar wel een soepeler regime dan voor niet-staatloze optanten (zie hieronder). Ook de minderjarige optant die een optie aflegt op grond van artikel 6, eerste lid en onder c RWN mag niet worden getoetst op een openbare orde beletsel (zie hieronder).

Speciale positie van in Nederland geboren staatloze die opteert

Onder ‘tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten’ wordt gedoeld op de positie van op het grondgebied van het (huidige Koninkrijk der Nederlanden geboren staatlozen. Dus bijvoorbeeld een in Nederland als staatloze geboren persoon.

Op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149) kan een minderjarige die opteert op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap niet worden geweigerd, als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.

Op grond van artikel 12 in samenhang met artikel 1, eerste en tweede lid, aanhef en onder c van het Verdrag van New York tot beperking der staatloosheid, van 30 augustus 1961 (Trb. 1967, 124) kan een meerderjarige die opteert op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap alleen worden geweigerd als de optant is veroordeeld wegens een misdrijf tegen de nationale veiligheid dan wel wegens een ander misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf van ten minste vijf jaar.

Speciale positie van minderjarige optanten die een familierechtelijke betrekking met een Nederlander hebben gekregen

Op grond van de Parlementaire geschiedenis van de Rijkswet op het Nederlanderschap wordt aangenomen dat een 16- of 17-jarige optant, die een optie aflegt op grond van artikel 6, eerste lid en onder c RWN niet mag worden getoetst op een openbare orde beletsel. De parlementaire geschiedenis luidt: ‘In het Nederlandse nationaliteitsrecht wordt bij de verkrijging en verlening van het Nederlanderschap door een minderjarige de openbare ordetoets slechts aangelegd indien de minderjarige de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt (zie artikel 6, zevende lid, en artikel 11, derde en vierde lid). In de gevallen waarin een minderjarige zelfstandig de Nederlandse nationaliteit verkrijgt door optie op grond van artikel 6, eerste lid, onder b en c, staan verdragen (Verdrag van New York ter beperking van staatloosheid (Trb. 1967, 124) en het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149)) in de weg aan het aanleggen van de openbare orde-toets. De algemene regel dat de openbare ordetoets alleen wordt aangelegd ten aanzien van minderjarigen die de leeftijd van zestien jaar reeds hebben bereikt, behoort ook van toepassing te zijn op de minderjarige die op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, voor het Nederlanderschap opteert. Hierin voorziet de voorgestelde wijziging ‘ (Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 039 (R 1702), nr. 3, p. 2).

Om deze reden luidt artikel 10, tweede lid BVVN: ‘Behoudens in de gevallen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b en c van de Rijkswet en waar dit overigens is bepaald, onderzoekt de burgemeester of er ernstige vermoedens bestaan als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de Rijkswet, jegens de optant of de personen die tot medeverkrijging in de optieverklaring zijn genoemd, indien zij ouder zijn dan zestien jaar.

Samengevat leidt dit tot het volgende:

De bevestiging van de optieverklaring van de optant die voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b (als de optant minderjarig is) of c, RWN kan niet worden geweigerd als op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Verdragsverplichtingen verzetten zich in die gevallen tegen een weigering.

Bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN gaat het daarbij om artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149). Bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN is de weigering niet toegestaan op grond van artikel 6, eerste lid 1, aanhef en onder a van het Europees Verdrag inzake nationaliteit. In het geval van een optie op grond van art. II RRWN 2008, Stb. 270, geldt dat er op grond van het gedrag van de optant geen ernstige vermoedens mogen bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Op deze regel wordt echter een uitzondering gemaakt als het op grond van een volkenrechtelijke verplichting niet is toegestaan om de bevestiging om die reden te weigeren (zie artikel 6, vierde lid en 9, eerste lid RWN). Zie ook in de Handleiding paragraaf 6 bij artikel 6, 1, c RWN.

Als vóór het afleggen van de optieverklaring al duidelijk is dat de optant (bijvoorbeeld wegens een openstaande strafzaak of recente sanctie) niet voor optie in aanmerking komt, moet hij er op worden gewezen dat de optie waarschijnlijk zal worden geweigerd en dat hij beter kan wachten met het afleggen van de optieverklaring totdat hij wel voor optie in aanmerking komt. Als hij er desalniettemin op staat de optieverklaring af te leggen, moet de optie wel in behandeling worden genomen. De burgemeester onderzoekt vervolgens de strafrechtelijke gegevens van de optant. Het is raadzaam om de optant een eigen risico verklaring te laten ondertekenen.

Paragraaf 2.2. Weigering van de optiebevestiging wegens meervoudige huwelijken

Op 1 januari 2012 is de Wet Conflictenrecht Huwelijk (WCH) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:27 BW tot en met artikel 10:53 BW van toepassing.

Optanten worden door de RWN impliciet geacht ingeburgerd te zijn; daarom stelt de wet niet expliciet aan hen een aanvullend inburgeringsvereiste. Wel mag van een optant des te meer worden verwacht dat zijn persoonlijke situatie in overeenstemming is met de Nederlandse openbare orde. Op het moment dat hij het Nederlanderschap verkrijgt, is de Nederlandse rechtssfeer volledig op hem van toepassing. Daarmee komt een einde aan de noodzaak van erkenning van een huwelijk dat naar Nederlands recht niet zou bestaan. Het is in strijd met de openbare orde om met meer dan één persoon door het huwelijk verbonden te zijn. Iemand die met meer dan één persoon door het huwelijk verbonden is, kan derhalve het Nederlanderschap niet verkrijgen. Er is dan sprake van gevaar voor de civielrechtelijke openbare orde.

De Nederlandse openbare orde verzet zich tegen het polygaam getrouwd zijn van Nederlanders. Het rechtsbeginsel van monogamie komt onder andere tot uiting in artikel 1:33 BW. Dit artikel bepaalt dat een persoon slechts met één andere persoon door het huwelijk verbonden kan zijn. Het beginsel van monogamie komt ook tot uitdrukking in artikel 10:28 BW. Dit artikel verbiedt het voltrekken van een polygaam huwelijk in Nederland voor zowel Nederlanders als vreemdelingen. De Nederlandse openbare orde verzet zich daarmee tevens tegen het bestaan van een polygaam huwelijk van een vreemdeling op het moment waarop deze het Nederlanderschap zou verkrijgen.

In geval van het bestaan van meervoudige huwelijken (polygaam getrouwd) is de persoonlijke situatie van de optant niet in overeenstemming met de Nederlandse civielrechtelijke openbare orde en wordt op die grond de optiebevestiging geweigerd.

De vraag of een optant mogelijk polygaam getrouwd is, doet zich het meest voor bij personen afkomstig uit islamitische landen die polygamie kennen, alsmede huwelijksontbinding door verstoting. Zie voor een overzicht van landen met een mogelijke indicatie van de mogelijkheid van polygamie: bijlage 1 bij dit artikellid.

Erkenning van echtscheiding

Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht echtscheiding (WCE) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:54 tot en met artikel 10:59 BW van toepassing.

Artikel 10:58 BW geeft onder meer aan dat een in het buitenland uitgesproken verstoting in Nederland slechts dan als rechtsgeldige ontbinding van het huwelijk wordt aangemerkt, dus: eerst dan naar Nederlands recht kan worden erkend, als de verstoting onherroepelijk is. Bovendien moet de vrouw met de verstoting (uitdrukkelijk of stilzwijgend) hebben ingestemd of zich bij de verstoting hebben neergelegd. Dit kan blijken uit bijvoorbeeld een bewijs van verstotingshandeling (waaruit de instemming van de vrouw kan worden afgeleid), een bewijs van instemming of berusting, een bewijs dat de ex-echtgenote is hertrouwd of een huwelijksakte van de man betreffende een huwelijk gesloten ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand in Nederland. Als bewijs dat een polygaam huwelijk niet meer in stand is, kan ook de overlijdensakte van de verstoten vrouw worden overgelegd. Verstotingen van vóór de inwerkingtreding van de Wet conflictenrecht echtscheiding worden analoog behandeld.

Verstoting

Als de optant de nationaliteit bezit van een land waar polygamie mogelijk is, zal de burgemeester aan de hand van de gegevens in de BRP nagaan of sprake is (geweest) van eerdere huwelijken. Als uit de BRP blijkt dat sprake is (geweest) van eerdere huwelijken zal moeten worden onderzocht of de ontbinding van het huwelijk naar Nederlands recht kan worden erkend. Het ligt op de weg van optant om aan de hand van documenten aan te tonen dat een eerdere echtgenoot heeft ingestemd met de verstoting. Zo is de omstandigheid dat de verstoting lang geleden heeft plaatsgevonden geen reden om aan te nemen dat de vrouw stilzwijgend heeft ingestemd met de verstoting. De burgemeester zal bij het afleggen van een optieverklaring aan een optant als hier bedoeld vragen of er nog sprake is van eerdere huwelijken die niet in de BRP zijn opgenomen. Als dat het geval is, zal aan de hand van de door optant overgelegde documenten moeten worden onderzocht of dat huwelijk is ontbonden op een naar Nederlands recht erkende wijze.

Beoordeling buitenlandse verstotingsakten

Bij de behandeling van een optieverklaring kunnen moeilijkheden worden ondervonden die vaak verband houden met de beoordeling door ambtenaren van de BRP van buitenlandse verstotingsakten. Het blijkt namelijk dat bij de inschrijving in de toenmalige gemeentelijke basisadministratie (GBA) van eenzijdige verstotingen van vóór 10 april 1981 (inwerkingtreding van de tot 1 januari 2012 geldende WCE) veelal is nagelaten na te gaan of de vrouw met de verstoting heeft ingestemd dan wel zich daarbij heeft neergelegd. De omstandigheid dat een verstoting van vóór 10 april 1981 in de BRP staat ingeschreven als ontbinding van een huwelijk levert dan ook geen bewijs op dat de verstoting rechtsgeldig tot stand is gekomen. Dit kan tot gevolg hebben dat de ongeldigheid van een verstoting jaren na inschrijving alsnog aan de betrokken persoon wordt tegengeworpen. Het kan dan voor hem moeilijk zijn na zo’n lange tijd nog een bewijs van de berusting van de vrouw te verkrijgen. De burgemeester moet steeds de geldigheid van een eenzijdige verstoting aan de hand van de door het IPR gestelde criteria toetsen. Daartoe worden hier enige richtlijnen gegeven.

Richtlijnen voor de beoordeling van de geldigheid volgens artikel 10:58 BW van een eenzijdige verstoting

Een ontbinding van het huwelijk die uitsluitend door een eenzijdige verklaring van één van de echtgenoten tot stand is gekomen wordt in Nederland erkend als:

  • 1. er, conform het nationale recht van één van de echtgenoten, een verstotingsakte is opgemaakt in het land van herkomst of een ander land dat de verstoting kent. De verstotingsakte mag niet zijn opgemaakt door het consulaat van het land van herkomst in Nederland. Is dit het geval, dan is geen geldige verstoting tot stand gekomen. Verklaart het consulaat dat een akte in het land van herkomst is opgemaakt, dan is dit onvoldoende bewijs; én

  • 2. de ontbinding ter plaatse waar zij geschiedde rechtsgevolgen heeft; met andere woorden de verstoting moet onherroepelijk zijn, hetgeen moet zijn aangetoond met stukken van – bijvoorbeeld – een rechtbank (Marokko); én

  • 3. de andere echtgenoot uitdrukkelijk of stilzwijgend heeft ingestemd met de verstoting of zich erbij heeft neergelegd. Dit blijkt slechts in incidentele gevallen uit de verstotingsakte.

De instemming of berusting van de vrouw kan wel worden afgeleid uit onder meer de volgende omstandigheden:

  • de vrouw heeft zelf om opneming van de verstotingsakte in de BRP gevraagd, of zij heeft verzocht om op haar Nederlandse huwelijksakte een latere vermelding betreffende de huwelijksontbinding te plaatsen;

  • de vrouw is blijkens een huwelijksakte – of een ander officieel document – hertrouwd (Let op! Een islamitische vrouw mag zelf geen polygaam huwelijk aangaan);

  • na de verstoting zijn uit de vrouw natuurlijke kinderen geboren, wat blijkt uit het feit dat deze kinderen in de buitenlandse geboorteakte onder haar naam, althans niet onder de naam van de gewezen echtgenoot, staan vermeld;

  • de man heeft een document overgelegd, waaruit blijkt dat de vrouw instemt met de verstoting. Het enkele feit dat de vrouw aanwezig was bij de verstoting of homologatie dan wel daarbij was opgeroepen, is onvoldoende reden om haar instemming aan te nemen. De handtekening van de vrouw moet zijn gelegaliseerd door een autoriteit van het land waar de vrouw de verklaring heeft afgelegd (eventueel kan – ter vergelijking met de handtekening op de verklaring van instemming – een kopie van de handtekening van de vrouw in haar paspoort worden meegestuurd). Een verklaring van de vrouw dat zij op de hoogte is van de verstoting is in dit verband overigens onvoldoende;

  • de man is hertrouwd ten overstaan van een Nederlandse ambtenaar van de burgerlijke stand. In dit geval wordt ervan uitgegaan dat die ambtenaar de verstoting op geldige grond heeft erkend;

  • de verstotingsakte vermeldt dat de vrouw om verstoting heeft verzocht én voor die verstoting is een vergoeding (‘khul’) aan de man toegezegd. Die vergoeding kan bijvoorbeeld blijken uit de omstandigheid dat zij afstand heeft gedaan van bepaalde rechten die zij gewoonlijk na de verstoting heeft, zoals het recht op betaling van het restant van de bruidsgift (‘mahr’ of ‘sadaq’ geheten), het recht op alimentatie, zij kan de feitelijke zorg voor de kinderen aan de man hebben overgedragen, zij kan ook verplichtingen op zich hebben genomen, zoals de betaling van het onderhoud van de kinderen. In geval van een ‘khul’ is de verstoting steeds onherroepelijk. In vertalingen van verstotingsakten wordt de verstoting (‘talaq’) soms ten onrechte vertaald met ‘echtscheiding’ of ‘divorce’. Of er sprake is van een rechterlijke ontbinding van het huwelijk zal uit de inhoud van de akte, maar niet uit het enkele woord ‘echtscheiding’ of ‘divorce’ moeten blijken;

  • de verstotingsakte vermeldt dat de vrouw, optredend als vertegenwoordiger van de man, zichzelf verstoot.

De hierboven gegeven criteria zijn uiteraard vatbaar voor rechterlijke toetsing. De hierboven genoemde lijst van omstandigheden, waaruit de instemming of de berusting blijkt, is niet limitatief. Er kunnen andere feitelijke omstandigheden zijn die er mede op wijzen dat de vrouw zich bij de verstoting heeft neergelegd.

Met betrekking tot de in deze paragraaf genoemde buitenlandse documenten geldt ook hier dat deze pas na legalisatie of voorzien van een apostille in het Nederlands rechtsverkeer kunnen worden gebruikt en geaccepteerd (zie toelichting op artikel 6, tweede lid RWN, paragraaf 2.2.5.5).

Bijlage 1

Landen waar polygamie en/of verstoting mogelijk is (geactualiseerd per 1 januari 2022)
 

Kent polygamie

Polygamie alleen voor moslims

Kent geen polygamie

Polygamie onbekend

Verstoting (talaq) mogelijk

Geen verstoting

Verstoting onbekend

Afghanistan

x

     

x

   

Algerije

x

     

x

   

Bahrein

x

     

x

   

Bangladesh

x

     

x

   

Benin

x

         

x

Botswana

x

         

x

Brunei

 

x

   

x

   

Burkina Faso

x

     

x

   

Centraal Afrikaanse Republiek

x

         

x

China

   

x

   

x

 

Congo (Brazzaville)

x

         

x

Djibouti

x

       

x

 

Egypte

 

x

   

x

   

Equatoriaal Guinea

x

         

x

Eritrea

 

x

     

x

 

Ethiopië

x

       

x

 

Gabon

x

         

x

Gambia

 

x

   

x

   

Ghana

x

     

x

   

Guinee (Conakry)

x

         

x

Guinee Bissau

x

         

x

India

 

x

   

x

   

Indonesië

x

       

x

 

Irak

x

     

x

   

Iran

 

x

   

x

   

Israël

 

x

   

x

   

Ivoorkust

x

         

x

Jemen

 

x

   

x

   

Jordanië

 

x

   

x

   

Kameroen

x

         

x

Kenia

x

         

x

Koeweit

x

     

x

   

Libanon

 

x

   

x

   

Liberia

x

         

x

Libië

x

     

x

   

Maleisië

 

x

   

x

   

Malediven

x

     

x

   

Mali

x

       

x

 

Marokko

x

     

x

   

Mauritanië

x

     

x

   

Mongolië

   

x

   

x

 

Myanmar

   

x

   

x

 

Niger

x

     

x

   

Nigeria

x

     

x

   

Oeganda

x

     

x

   

Oman

x

     

x

   

Pakistan

x

     

x

   

Palestijnse gebieden (West-bank en Gaza)

 

x

   

x

   

Qatar

x

     

x

   

Rusland

x

       

x

 

Saudi-Arabië

x

     

x

   

Senegal

x

     

x

   

Sierra Leone

x

         

x

Singapore

x

     

x

   

Soedan

 

x

   

x

   

Somalië

x

     

x

   

Sri Lanka

 

x

   

x

   

Suriname

   

x

     

x

Syrië

 

x

   

x

   

Tanzania

x

     

x

   

Togo

x

         

x

Tsjaad

x

     

x

   

Tunesië

   

x

   

x

 

Turkije

   

x

   

x

 

Ver. Arab. Emiraten

x

     

x

   

Zambia

x

         

x

Zuid-Afrika

x

         

x

Zuid-Soedan

x

         

x

6-5. Toelichting ad artikel 6, vijfde lid

Zij beslist binnen dertien weken na de inontvangstneming van de verklaring; deze termijn kan éénmaal met ten hoogste dertien weken worden verlengd.

De burgemeester moet binnen dertien weken na ontvangst van de optieverklaring beslissen of een bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap kan worden afgegeven of niet. De termijn van dertien weken begint pas te lopen na ontvangst van de verschuldigde optiegelden of de beslissing tot gehele ontheffing van die betaling en na verstrekking, onderscheidenlijk overlegging van de verzochte aanvullende gegevens of documenten, nodig voor de beoordeling van de optieverklaring. Als het onderzoek na dertien weken niet is afgerond, kan de termijn eenmaal worden verlengd met ten hoogste dertien weken. De optant wordt van de verlenging van de termijn op de hoogte gebracht. Als na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn (dus de termijn van 13 weken of 26 weken, als de termijn is verlengd) nog geen beslissing is genomen, betekent dit niet dat het Nederlanderschap dan stilzwijgend is bevestigd.

Ingebrekestelling en dwangsom

Wel kan de optant na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn de burgemeester in gebreke stellen wegens het niet tijdig nemen van een besluit (artikel 4:17 Awb). Als twee weken zijn verstreken na de dag waarop de optant de burgemeester in gebreke heeft gesteld en er is nog geen besluit genomen, dan gaat van rechtswege de automatische dwangsom lopen (artikel 4:17 t/m artikel 4:20 Awb). De dwangsom loopt tot aan de dag waarop de burgemeester de optant schriftelijk informeert over de wijze waarop de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap bekend gemaakt zal worden of tot aan de dag waarop de burgemeester de optant schriftelijk informeert dat de bevestiging van de optieverklaring wordt geweigerd.60 Voorts kan de optant gelijktijdig beroep instellen bij de rechter tegen het niet tijdig nemen van een besluit (artikel 6:12 Awb).

De beslistermijn van een optieverklaring eindigt in het geval van een positieve beslissing op het moment dat de optant de bekendmaking in ontvangst heeft genomen (in beginsel) op een naturalisatieceremonie.

Eerste aanleg opschortingsmogelijkheden Grondslag

Opschortingsgronden

a. Art. 4:15, eerste lid, sub b, Awb

Informatie gevraagd aan een buitenlandse instantie

b. Art. 4:15, tweede lid, sub a, Awb

Schriftelijke instemming uitstel beslistermijn

c. Art. 4:15, tweede lid, sub b, Awb

Vertraging toe te rekenen aan de aanvrager

d. Art. 4:15, tweede lid, sub c, Awb

Overmacht

Ad a: het moet hier gaan om een buitenlandse instantie. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is geen buitenlandse instantie. Als aan de Minister van Buitenlandse Zaken wordt verzocht om bijvoorbeeld een ambtsbericht, is deze opschorting niet van toepassing. Deze opschortingsgrond is wel van toepassing als de burgemeester informatie opvraagt aan de autoriteiten van een ander land (bijvoorbeeld verificatie van een brondocument).

Ad b: de wet schrijft een schriftelijke instemming voor. In het dossier moet dus een stuk voorkomen waaruit blijkt dat de optant schriftelijk heeft ingestemd met uitstel van de beslistermijn.

Ad c: de beslistermijn wordt opgeschort om redenen die toe te rekenen zijn aan de optant. Dat de beslistermijn op deze grond is opgeschort, kan ook achteraf worden geconstateerd. Als voorbeelden kunnen worden gegeven:

  • de optant stuurt enkele dagen voor afloop van de beslistermijn omvangrijke pakketten nadere gegevens;

  • de optant vraagt (om welke redenen dan ook) uitstel van bijvoorbeeld een hoorzitting en er bestaat aanleiding om dit verzoek te honoreren;

  • de optant heeft gevraagd om uitstel van een nader onderzoek;

  • de optant stuurt enkele dagen voor afloop van de beslistermijn informatie die aanleiding is voor nader onderzoek;

  • de optant heeft stukken naar het verkeerde bestuursorgaan gestuurd;

  • de optant verstrekt bij het verzoek onjuiste informatie of houdt informatie achter die van belang kan zijn voor de besluitvorming, waardoor vervolgens een nader onderzoek moet worden gedaan.

Ad d: van overmacht zal niet vaak sprake zijn. Het gaat in ieder geval om een onmogelijkheid om te beslissen die wordt veroorzaakt door abnormale en onvoorziene omstandigheden die buiten toedoen van het bestuursorgaan zelf en die ook buiten zijn risicosfeer liggen: bij bijvoorbeeld brand, overstromingen of in geval van oorlog.

Als overmacht wordt in ieder geval niet worden aangemerkt:

  • het niet tijdig ter beschikking komen van informatie van een ander bestuursorgaan;

  • reguliere capaciteitsproblemen.

6-6. Toelichting ad artikel 6, zesde lid

Indien een persoon op wie de verklaring betrekking heeft, geen geslachtsnaam of voornaam heeft of indien de juiste spelling daarvan niet vaststaat, wordt deze in overleg met hem vastgesteld en in de bevestiging vermeld; zijn naam wordt daarin zonodig in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht.

Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht namen (WCN) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:18 BW tot en met artikel 10:26 BW van toepassing.

De verkrijging van het Nederlanderschap heeft op zich geen invloed op iemands geslachtsnaam of voornamen. Dat vloeit voort uit artikel 10:22, tweede lid BW, waarvan de tekst luidt:

“De verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door een vreemdeling brengt geen wijziging in diens geslachtsnaam en voornamen, behoudens artikel 25, onder b, van dit Boek en de artikelen 6 lid 5 en 12 van de Rijkswet op het Nederlanderschap.”

Let op! Artikel 10:22 lid 2 BW verwijst onjuist naar artikel 6 lid 5 RWN. Naamsvaststelling bij een optiebevestiging geschiedt sinds 1 maart 2009 op grond van artikel 6 lid 6 RWN.

Dus, bij verkrijging van het Nederlanderschap door optie is in principe geen sprake van wijziging van de namen, tenzij:

In de onderhavige bepaling is geregeld dat wanneer de optant geen geslachts- of voornamen heeft, deze in overleg met hem worden vastgesteld. Wijziging van de geslachtsnaam is, anders dan bij naturalisatie, bij de bevestiging van optie niet mogelijk.

Vaststelling van de naam of de spelling daarvan vindt uitsluitend in twee gevallen plaats:

  • als er geen onderscheid bestaat tussen voornaam en geslachtsnaam (bijvoorbeeld Pakistan, Somalië, India, Ethiopië, Indonesië) of als de naam slechts uit één bestanddeel bestaat;

  • als in documenten van gelijke rangorde, zoals bedoeld in artikel 2.8 Wet BRP, de namen op uiteenlopende wijze worden gespeld.

De vaststelling van de naam vindt plaats in overleg met de optant. Uit de optieverklaring moet blijken welke naam door de optant wordt gewenst. Vervolgens worden de namen in de bevestiging van de optieverklaring vermeld. Zo nodig worden de namen daarbij in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht.

Gevolgen voor de namen van de kinderen

Van de kinderen die delen in de verkrijging van het Nederlanderschap en die ook geen geslachtsnaam of voorna(a)m(en) hebben of waarvan de spelling van de namen niet vaststaat, moeten de geslachtsnaam en de voorna(a)m(en) eveneens door de burgemeester worden vastgesteld.

Na naamskeuze op grond van artikel 10:25, lid 1 onder b BW alleen vaststelling voornaam

Is bij de optie een akte van naamskeuze opgemaakt (vergelijk de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, onder ‘Naamskeuze voor/door de optant’) en behoeft de bij de optie gekozen naam nog aanpassing (vaststelling spelling en/of overbrenging in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens), dan moet dat in een verzoek om naamsvaststelling en in de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap tot uitdrukking worden gebracht.

Zal het kind dat geen geslachtsnaam of voornaam heeft (maar slechts een naam of een naamsketen) door een bij de optie opgemaakte akte van naamskeuze een geslachtsnaam krijgen, dan word(t)(en) bij de optie, behoudens vorenbedoelde aanpassing van de naam, alleen zijn voorna(a)m(en) vastgesteld; zijn geslachtsnaam wordt immers de naam waarvoor in het kader van de akte van naamskeuze is gekozen.

Bezwaar

Als de optant het niet eens is met de wijze waarop zijn namen of die van zijn minderjarige kinderen zijn vastgesteld in de bevestiging van de optieverklaring, kan hij daartegen bezwaar maken bij de burgemeester. De Awb is op deze procedure van toepassing. De bezwaartermijn van zes weken vangt aan met ingang van de dag na die waarop de bevestiging is uitgereikt dan wel is toegezonden aan de optant. Als het bezwaar gegrond wordt verklaard, wordt de juiste naam in een separaat besluit vastgesteld. Een gewaarmerkte kopie van dit besluit wordt gestuurd naar de instanties die ook een gewaarmerkte kopie van de oorspronkelijke bevestiging hebben ontvangen.

6-7. Toelichting ad artikel 6, zevende lid

Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder a en b, wordt geboorte aan boord van een in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig gelijk gesteld met geboorte in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

Vreemdelingen die op de hier vermelde plaatsen zijn geboren, worden geacht te zijn geboren in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba en kunnen derhalve opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a en b, RWN.

6-8. Toelichting ad artikel 6, achtste lid

Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, die een verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap aflegt, deelt in die verkrijging, indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld en het, behoudens in de gevallen waarin de verklaring wordt afgelegd op grond van het eerste lid, onder c, d of p, sedert het tijdstip van het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt en jegens hem geen vermoedens bestaan als in het derde lid bedoeld. Indien de bevestiging strekt tot herkrijging van het Nederlanderschap als bedoeld in het eerste lid, onder p, geschiedt die herkrijging met terugwerkende kracht en behoeft geen verklaring van verbondenheid te worden afgelegd.

Het op het moment van de bevestiging minderjarige kind van de optant deelt in het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. De voorwaarden zijn:

  • het kind staat in een familierechtelijke betrekking tot de optant. De vraag of sprake is van een familierechtelijke betrekking wordt beheerst door het Nederlandse internationaal privaatrecht;

  • het kind heeft sinds het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf in Nederland (zie de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder g en h, RWN). Deze voorwaarde geldt echter niet voor de kinderen van de optanten bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, d en p, RWN;

  • de personalia van het kind zijn in de optieverklaring vermeld;

  • de personalia van het kind zijn in de bevestiging vermeld; en

  • de bepalingen van artikel 2 RWN zijn in acht genomen.

Het kind van twaalf jaar en ouder waarvan het de bedoeling van de optant is dat het deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap, alsmede de wettelijk vertegenwoordiger van het kind, worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen. Als het kind en de wettelijke vertegenwoordiger (of andere ouder als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN) beiden niet instemmen met de medeverkrijging, deelt het kind niet. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN.

Voor het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder is, geldt dat het bovendien slechts deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder als:

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen;

  • hij daarmee uitdrukkelijk instemt. Dit moet blijken uit een schriftelijke verklaring van instemming; én

  • er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.

Als het kind in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het niet opnieuw in te stemmen voordat het kan meedelen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Als uit het dossier blijkt dat een kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de medeverkrijging, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van het Nederlanderschap wordt in dat geval ten aanzien van dit kind geweigerd.

Als het kind in de loop van de optieprocedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het zich niet bereid te verklaren om de verklaring van verbondenheid af te leggen en hoeft het niet opnieuw in te stemmen voordat het kan meedelen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Dit geldt ook als dat kind op het moment van de bevestiging inmiddels zestien of zeventien jaar oud is.

Gevolgen voor de kinderen van de kinderen

Heeft het kind, dat in de verkrijging van het Nederlanderschap heeft gedeeld, zelf een kind, dan kan ook dat kind delen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Hiervoor gelden dezelfde voorwaarden als voor zijn op het moment van de bevestiging minderjarige ouder.

Dus:

  • het kind staat in een familierechtelijke betrekking tot de minderjarige ouder. De vraag of sprake is van een familierechtelijke betrekking wordt beheerst door het Nederlandse internationale privaatrecht;

  • het kind heeft sinds het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba (zie de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder g en h, RWN). Deze voorwaarde geldt echter niet voor de kindskinderen van optanten bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, d en p, RWN;

  • de personalia van het kind zijn in de optieverklaring vermeld;

  • de personalia van het kind zijn in de bevestiging vermeld; én

  • de bepalingen van artikel 2 RWN zijn in acht genomen.

Als besloten wordt dat een kind niet kan delen in de verkrijging van het Nederlanderschap van zijn ouder(s), terwijl dit wel is verzocht, wordt dit schriftelijk en gemotiveerd meegedeeld aan de wettelijke vertegenwoordiger en (eventueel) aan de ouder die om medeverkrijging heeft verzocht (die behoeft niet tevens te kunnen worden aangemerkt als de wettelijke vertegenwoordiger). Dit is een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking in de zin van de Awb.

Kinderen van optanten bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p, RWN

De laatste zin van artikel 6, achtste lid, RWN geldt voor het minderjarige kind dat als Nederlander was geboren voor het verlies van het Nederlanderschap door de ouder en heeft meegedeeld in het verlies van de ouder, maar ook voor het minderjarige kind dat is geboren nadat de ouder het Nederlanderschap verloor en daarom nooit Nederlander is geweest. Ook dit laatste kind wordt door de optiebevestiging geacht vanaf zijn geboorte Nederlander te zijn geweest. Gelet op het arrest van 12 maart 2019 van het Europese Hof van Justitie (C-221/17) is in deze gevallen voorzien in een uitzondering op het uitgangspunt van de RWN dat het Nederlanderschap niet met terugwerkende kracht wordt verkregen (zie artikel 2, eerste lid, RWN).

Door minderjarige kinderen die niet op de optieverklaring worden vermeld wordt het Nederlanderschap, gelet op artikel 2, eerste lid, RWN, niet herkregen. Gelet op de reikwijdte van artikel 6, achtste lid, wordt het Nederlanderschap evenmin herkregen door een kind dat ten tijde van de optie inmiddels meerderjarig is. Voor beide groepen staat natuurlijk wel de mogelijkheid open om zelfstandig een optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p, RWN af te leggen, mits zij het Nederlanderschap en daarmee het burgerschap van de Unie van rechtswege zijn verloren.

6-9. Toelichting ad artikel 6, negende lid

Aan de vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap door optie heeft verkregen, staat van de in het eerste lid genoemde mogelijkheden tot herkrijging van het Nederlanderschap door optie alleen die bedoeld onder f en p, open.

De vreemdeling die de Nederlandse nationaliteit ooit door optie heeft verkregen en de Nederlandse nationaliteit vervolgens weer is verloren kan de Nederlandse nationaliteit slechts door optie herkrijgen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f of p, RWN. Deze oud-Nederlander kan het Nederlanderschap dus niet herkrijgen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, d, e, g, h, i, j, k, l, m, n en o, RWN ook al voldoet hij wel aan de voorwaarden genoemd in deze subleden. Hiermee wordt met name voorkomen dat minderjarigen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN die het Nederlanderschap door bevestiging van de optieverklaring hebben verkregen en daarna het Nederlanderschap hebben verloren op grond van artikel 16 RWN, in een gunstiger positie komen te verkeren dan de minderjarige oud-Nederlander die het Nederlanderschap van rechtswege heeft verkregen op grond van artikel 3, 4 of 5 RWN.

Artikel 6a

Artikel 6a

1 De in artikel 6, derde lid, bedoelde bevestiging wordt geweigerd indien de vreemdeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, een andere nationaliteit bezit en niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de bevestiging, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd.

2 Het eerste lid is niet van toepassing op

  • a. de vreemdeling die onderdaan is van een Staat die Partij is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265);

  • b. de vreemdeling die in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten is geboren en daar ten tijde van de verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap zijn hoofdverblijf heeft;

  • c. de vreemdeling die gehuwd is met een Nederlander;

  • d. de vreemdeling die in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten erkend is als vluchteling.

3 De autoriteit bedoeld in artikel 6, derde lid, beoordeelt of de vreemdeling heeft voldaan aan het vereiste, genoemd in het eerste lid, of dat de vreemdeling een beroep toekomt op een van de uitzonderingen, genoemd in het tweede lid. Indien dit het geval is en ook aan de overige vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.

4 De autoriteit vraagt advies aan Onze Minister indien de vreemdeling stelt dat afstand van zijn andere nationaliteit redelijkerwijs niet kan worden verlangd. De autoriteit deelt de vreemdeling mee dat Onze Minister om advies is verzocht en binnen welke termijn op de optie zal worden besloten.

5 De autoriteit besluit na ontvangst van het advies van Onze Minister schriftelijk op de verkrijging van het Nederlanderschap.

6 De beslistermijn als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, wordt met vier weken verlengd, indien de autoriteit Onze Minister verzoekt om advies, bedoeld in het vierde lid.

Verwijzingen

RWN: artikelen 1; 2; 8; 9; 12; 13; 14.1; 21; 22; 23; 26 en 28

RRWN: artikelen IB; II.2 en V.1

BVVN: artikelen 3 t/m 12, 24, 30a t/m 30d, 32, 57 t/m 69 en 73

Awb: artikelen 4:5; 4:7; 4:15 en hoofdstukken 6 t/m 8

BW: artikelen 1:5; 1:253aa; 1:253sa en 1:253t

Boek 10 BW: artikelen 22 lid 2 en 25, lid 1 onder b

WRvS: artikelen 37 en 39

Wet BRP: artikel 2.15 en 3.6

Verdragen: artikel 1 Overeenkomst van Rome inzake de wettiging door huwelijk;

artikelen 1 en 12 Verdrag van New York ter beperking der staatloosheid;

artikelen 6.1a en 6.2b Europees Verdrag inzake nationaliteit.

Overgangsrecht

De afstandsverplichting geldt alleen voor optanten die op of na 1 oktober 2010 een optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN hebben afgelegd.

6a-1. Toelichting ad artikel 6a, eerste lid

De in artikel 6, derde lid, bedoelde bevestiging wordt geweigerd indien de vreemdeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, een andere nationaliteit bezit en niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de bevestiging, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd.

Een vreemdeling die een optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, onder e, RWN aflegt (vanaf het vierde levensjaar toelating en hoofdverblijf in een land van het Koninkrijk), moet in beginsel afstand doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Dit is alleen anders als het doen van afstand redelijkerwijs niet van hem verlangd kan worden. Daarnaast zijn er categorieën optanten waarop het vereiste van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit niet van toepassing is (zie artikel 6a, tweede lid, RWN).

Gronden om geen afstand van de oorspronkelijke nationaliteit te vragen of te hoeven doen.

Een optant die in beginsel afstandsplichtig is, hoeft als één van de onderstaande situaties zich voordoet toch geen afstand te doen van hun oorspronkelijke nationaliteit:

  • 1. de optant die door verkrijging van het Nederlanderschap zijn oorspronkelijke nationaliteit automatisch verliest;

  • 2. de optant die onderdaan is van een staat die niet toestaat dat afstand van die nationaliteit wordt gedaan;

  • 3. de optant die volgens de wetgeving van het land waarvan hij de nationaliteit bezit eerst afstand van die nationaliteit kán doen nadat hij Nederlander is geworden. Na de verkrijging van het Nederlanderschap dient de optant wél afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit;

  • 4. de optant die voor het doen van afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit een zodanig hoog bedrag moet betalen dat hij een substantieel financieel nadeel zal lijden;

  • 5. de optant die door het doen van afstand vermogensrechtelijke rechten zal verliezen, waardoor hij een substantieel financieel nadeel zal lijden;

  • 6. de optant die eerst afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit kan doen, nadat hij in het land waarvan hij de nationaliteit bezit zijn militaire dienstplicht heeft verricht of deze heeft afgekocht;

  • 7. de optant van wie niet kan worden verlangd dat hij contact opneemt met de autoriteiten van de staat waarvan hij de nationaliteit bezit;

  • 8. de optant die bijzondere en objectief waardeerbare redenen heeft om geen afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit;

  • 9. de optant die onderdaan is van een staat welke niet door Nederland wordt erkend;

  • 10. de optant die in 2007 of 2008 een Ranov-vergunning heeft gekregen, sinds de Ranov-vergunning het hoofdverblijf in Nederland heeft gehad en op wiens optieverklaring op of na 1 juni 2021 is beslist;

  • 11. de optant die onderdaan is van een staat die partij is bij het zogenaamde Tweede Protocol;

  • 12. de optant die is geboren in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten en daar zijn hoofdverblijf heeft ten tijde van de optieverklaring;

  • 13. de optant die is gehuwd met een Nederlander;

  • 14. de optant die in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten is erkend als vluchteling.

Voor de toelichtingen wordt verwezen naar paragraaf 3 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN en naar de toelichting op artikel 9, derde lid, RWN. Zie tevens artikel 6 RvvN.

Een optant die in de BRP is ingeschreven als staatloze en daarom wordt aangemerkt als staatloze in de zin van de RWN (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN), kan logischerwijs geen afstand doen. Hij wordt immers door geen enkele staat als onderdaan beschouwd. Dit geldt niet voor een optant die in de BRP is ingeschreven als zijnde van onbekende nationaliteit, omdat zijn nationaliteit niet kan worden vastgesteld (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN). Hij zal in de meeste gevallen immers wel in het bezit zijn van een nationaliteit. Pas als deze optant aan de hand van de daarvoor geldende regels (artikel 2.15 Wet BRP) in de BRP wordt opgenomen als zijnde staatloos, kan worden aangenomen dat hij geen afstand van een nationaliteit kan doen.

6a-2-a. Toelichting ad artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a

Het eerste lid is niet van toepassing op de optant die onderdaan is van een Staat die Partij is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit ( Trb. 1994, 265 ).

Voor een optant die onderdaan is van een staat die partij is bij het Tweede Protocol geldt de afstandsverplichting niet.

De optant verliest bij de verkrijging van het Nederlanderschap automatisch zijn nationaliteit op grond van het Verdrag van Straatsburg van 1963. De optant hoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.

Uitzondering is de staat die partij is bij het Tweede Protocol, en de regels uit het Tweede Protocol in de eigen wetgeving opgenomen heeft.

Sinds 4 juni 2010 zijn naast Nederland geen andere landen aangesloten bij het Tweede Protocol. Dit betekent dat sinds 4 juni 2010 geen toepassing wordt gegeven aan deze bepaling.

Voor de toelichting wordt verwezen naar het algemeen deel bij artikel 9, derde lid, RWN.

6a-2-b. Toelichting ad artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder b

Het eerste lid is niet van toepassing op de optant die in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten is geboren en daar ten tijde van de verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap zijn hoofdverblijf heeft.

De afstandsverplichting geldt niet voor de optant die is geboren in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten en daar ten tijde van het afleggen van de optieverklaring zijn hoofdverblijf heeft. De optant hoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.

6a-2-c. Toelichting ad artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder c

Het eerste lid is niet van toepassing op de optant die gehuwd is met een Nederlander.

Alleen bij nationaliteiten van Staten waarbij in de ‘Landenlijst bij naturalisatie’ een B (geen automatisch verlies, maar het doen van afstand is mogelijk) staat, moet worden beoordeeld of desbetreffende optant afstandsplichtig is.

Voor een optant die gehuwd is met een Nederlander (van het andere of van hetzelfde geslacht) geldt geen afstandsverplichting. Ook de optant die in Nederland een geregistreerd partnerschap met een Nederlander is aangegaan of buiten Nederland een geregistreerd partnerschap is aangegaan als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN, kan een beroep doen op deze uitzondering. De optant behoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen. In het geval dat het huwelijk -anders dan door overlijden- tussen het afleggen van de optieverklaring en de optiebevestiging door echtscheiding is ontbonden, zal de optant alsnog afstand moeten doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Hetzelfde geldt voor de beëindiging met wederzijds goedvinden of door ontbinding van het geregistreerd partnerschap. Immers, het moment van de optiebevestiging is doorslaggevend voor de beoordeling of optant aan de voorwaarden voldoet. Voor de optant die met een ongehuwde Nederlander een duurzame relatie heeft, geldt de afstandseis onverkort.

Personen die afstand moeten doen en die na de optiebevestiging huwen met een Nederlander of een geregistreerd partnerschap (zie artikel 1, tweede lid, RWN) met een Nederlander aangaan, kunnen niet met succes een beroep doen op deze uitzondering. Huwen ze vóór de optiebevestiging (maar na het afleggen van de optieverklaring), dan kan alsnog met succes een beroep op deze uitzondering worden voldaan.

Op gelijktijdige optieverklaringen van twee met elkaar gehuwde personen of twee geregistreerde partners, dient zoveel mogelijk tegelijkertijd worden beslist. Het is niet de bedoeling dat een van de (huwelijks)partners eerder Nederlander wordt, zodat de ander geen afstand meer behoeft te doen op grond van het feit dat hij of zij de (huwelijks)partner is van een Nederlander.

Geen afstandsplicht bestaat voor de echtgenoot/geregistreerd partner met een B-nationaliteit (zie landenlijst) die tezamen met zijn/haar echtgenoot/geregistreerd partner met een B-nationaliteit een optieverzoek indient, waarbij één van hen op grond van artikel 6a, tweede lid, onder a, b of d RWN dan wel artikel 6, eerste lid, onderdeel d, e, f, g of h Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RVVN) niet afstandsplichtig is.

6a-2-d. Toelichting ad artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder d

Het eerste lid is niet van toepassing op de optant die in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten erkend is als vluchteling.

De optant die met succes een beroep wil doen op deze uitzonderingsgrond zal bij het optieverzoek dienen aan te tonen dat hij in het bezit is van een verblijfsvergunning IV (verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd) of verblijfsdocument III (verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd). De reden voor deze uitzondering op de afstandsplicht is dat het onverantwoord is voor een erkende vluchteling contact op te nemen met de autoriteiten van het land van herkomst. Om dezelfde reden is deze categorie optanten vrijgesteld van het legalisatie-vereiste, indien optant bezwaar maakt tegen dat vereiste. De optant behoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.

6a-3. Toelichting ad artikel 6a, derde lid

De autoriteit bedoeld in artikel 6, derde lid, beoordeelt of de vreemdeling heeft voldaan aan het vereiste, genoemd in het eerste lid, of dat de vreemdeling een beroep toekomt op een van de uitzonderingen, genoemd in het tweede lid. Indien dit het geval is en ook aan de overige vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.

De optiebevestiging van een optieverklaring geschiedt door de bevoegde autoriteit.

De autoriteit beoordeelt of de optant, die gebruik maakt van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN en die tevens een andere nationaliteit of nationaliteiten bezit, al het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit(en) te verliezen, bereid is hiertoe het mogelijke te zullen doen, of dat aan hem een beroep toekomt op de in het eerste of tweede lid genoemde uitzonderingen. Als dit het geval is en ook aan de overige vereisten voor optie is voldaan, bevestigt de autoriteit het Nederlanderschap.

6a-4. Toelichting ad artikel 6a, vierde lid

De autoriteit vraagt advies aan Onze Minister indien de vreemdeling stelt dat afstand van zijn andere nationaliteit redelijkerwijs niet kan worden verlangd. De autoriteit deelt de vreemdeling mee dat Onze Minister om advies is verzocht en binnen welke termijn op de optie zal worden besloten.

Als de optant stelt dat afstand redelijkerwijs niet van hem kan worden verlangd, maar aan hem geen beroep toekomt op de in het tweede lid genoemde uitzonderingen, vraagt de autoriteit aan Onze Minister om verplicht advies over de vraag of afstand redelijkerwijs kan worden verlangd. Deze verplichte adviesaanvraag heeft praktische redenen: een eenduidige toepassing van het beleid en het feit dat de IND veel ervaring heeft met het beoordelen van deze uitzonderingen. Voor het vragen van advies moet gebruik worden gemaakt van model 1.50. Let op! De autoriteit besluit niet eerder op de optieverklaring dan na ontvangst van het advies van Onze Minister.

Als de optant een beroep doet op het rederlijkerwijs niet van hem kunnen verlangen om afstand te doen, dan is het raadzaam om hem een eigen risico verklaring te laten ondertekenen. Het is immers niet bekend of het beroep wordt gehonoreerd en of de optant alsnog afstand moet doen. Het is belangrijk dat de optant hier op is gewezen.

Als Onze Minister aan de autoriteit adviseert het beroep op het redelijkerwijs niet kunnen verlangen om afstand te doen, af te wijzen, dan moet de optant in de gelegenheid worden gesteld om alsnog de bereidheidsverklaring te ondertekenen in die zin dat hij bereid is om afstand te doen (zie artikel 6, derde lid, RWN, paragraaf 2.2.4.3.1). Als de optant niet bereid is de bereidheidsverklaring te ondertekenen, dan kan de optieverklaring niet worden bevestigd. Ondertekent de optant wel de bereidheidsverklaring, dan kan de optie, als de optant ook voldoet aan de overige voorwaarden, bevestigd worden. Bij het verzoek aan de optant om alsnog de bereidheidsverklaring te ondertekenen kan het advies van Onze Minister worden meegestuurd.

Let op! Het is raadzaam om de beslistermijn op grond van artikel 6, vijfde lid, RWN dan meteen te verlengen met 13 weken. Bovendien verlengt artikel 6a, zesde lid, RWN de basistermijn van artikel 6, vijfde lid, RWN reeds automatisch van 13 weken naar 17 weken als de beslistermijn. De autoriteit deelt vervolgens schriftelijk de optant mee dat aan Onze Minister om advies is verzocht en binnen welke termijn op de optie zal worden beslist. Onze Minister zal binnen vier weken na ontvangst van het verzoek om advies (model 1.50) de autoriteit hierover adviseren.

Het advies is een advies als bedoeld in afdeling 3.3. Algemene wet bestuursrecht (Awb) en wordt gemotiveerd. Het advies is geen besluit in de zin van de Awb waartegen bezwaar en beroep openstaat. De optant kan wèl bezwaar en beroep aantekenen tegen het (weigerings)besluit van de tot optie bevoegde autoriteit.

6a-5. Toelichting ad artikel 6a, vijfde lid

De autoriteit besluit na ontvangst van het advies van Onze Minister schriftelijk op de verkrijging van het Nederlanderschap.

De autoriteit besluit niet eerder dan na de ontvangst van het advies van Onze Minister schriftelijk op de verkrijging van het Nederlanderschap. Het advies is niet bindend, omdat een advies namelijk nooit bindend is; want dat is de aard van een advies namelijk niet. Als de autoriteit afwijkt van het advies van Onze Minister, dan moet de autoriteit wel gemotiveerd in de optiebevestiging of optieweigering aangeven waarom hij afwijkt van het advies van Onze Minister (artikel 3:50 Awb). Als de autoriteit het advies van Onze Minister overneemt in haar besluit, dan kan zij ter motivering van dit besluit volstaan met een verwijzing naar het advies (artikel 3:49 Awb). Het advies moet dan worden meegezonden aan de optant.

6a-6. Toelichting ad artikel 6a, zesde lid

De beslistermijn als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, wordt met vier weken verlengd, indien de autoriteit Onze Minister verzoekt om advies, bedoeld in het vierde lid.

Als de autoriteit Onze Minister om advies vraagt, dan wordt de beslistermijn van de optieverklaring met vier weken verlengd (zie artikel 6a, lid 6, RWN). De beslistermijn wordt dus 13 weken + 4 weken of 26 weken + 4 weken). Als door de autoriteit advies is gevraagd aan Onze Minister, dan moet de autoriteit dit schriftelijk aan de optant meedelen.

Artikel 7

Artikel 7

1 Met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk verlenen Wij op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken.

2 Ten aanzien van hen die hun hoofdverblijf hebben in Aruba, Curaçao of Sint Maarten, adviseert Onze Minister van Justitie van Aruba, van Curaçao, onderscheidenlijk van Sint Maarten, omtrent het verzoek.

Verwijzingen

RWN: artikelen 2; 8 t/m 13 en 21

RRWN: artikel VII.2

BNT: artikelen 2 t/m 5

BON: artikel 8.1

BVVN: artikelen 2 t/m 5; 31 t/m 38 en 73

Awb: artikel 4:5 en hoofdstukken 6 t/m 8

WRvS: artikelen 37 en 39

Overgangsrecht

Met ingang van 2014 is de toelichting op het overgangsrecht van 2003, 2006 en 2009 sterk ingekort. Voor de volledige toelichting op het overgangsrecht wordt verwezen naar eerdere edities van de Handleiding.

Minderjarige kinderen

Artikel VII RRWN voorziet niet in overgangsrecht voor minderjarige (mee te naturaliseren) kinderen. Artikel 11 RWN vereist dat minderjarige kinderen sinds het moment van de indiening van het verzoek tot medeverlening toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf binnen het Koninkrijk hebben, alsmede -indien zij bij de indiening van het verzoek de leeftijd van zestien jaar reeds hebben bereikt -dat zij gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf binnen het Koninkrijk hebben. Minderjarige mee te naturaliseren kinderen moesten daarom bij ieder verzoek om naturalisatie, waarop na inwerkingtreding van de RRWN wordt beslist, voldoen aan de nieuwe voorwaarden, ongeacht of de ouders het verzoek hadden ingediend vóór of ná de inwerkingtreding van de RRWN.

Naturalisatieceremonie

Vanaf 1 oktober 2006 treden de optiebevestiging en het naturalisatiebesluit in werking door de uitreiking ervan aan de betrokkene. Voor het naturalisatiebesluit dat op of na 1 oktober 2006 is vastgesteld, geldt dat dit wordt uitgereikt op de naturalisatieceremonie. Zie artikel II van het Besluit van 19 mei 2006, Stb. 250, tot wijziging van het BVVN. Zie verder artikel 60b BVVN en hieronder paragraaf 3.13.

Verklaring van verbondenheid

Met ingang van 1 maart 2009 is de bereidheid om bij verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen een voorwaarde voor de verkrijging van het Nederlanderschap.

7-alg. Toelichting algemeen

paragraaf 1. Algemeen

Hieronder wordt de procedure beschreven voor de behandeling van verzoeken om naturalisatie.

Voor wat betreft de voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap, zie de toelichting bij artikel 8 RWN, artikel 9, eerste lid, RWN en artikel 11, RWN.

Dit artikel is een inleidende bepaling waaruit blijkt dat naturalisatie –de RWN spreekt van “verlenen van het Nederlanderschap” –totstandkomt bij koninklijk besluit en alleen als iemand daar zelf om vraagt. Dit koninklijk besluit is een zogenoemd ‘klein KB’, waarvoor geen overleg in de ministerraad is vereist, waarvoor het advies van de Raad van State achterwege kan blijven en waarvoor geen plaatsing in het Staatsblad nodig is. Artikel 7, tweede lid, RWN verleent een adviserende functie aan de Minister van Justitie van Curaçao en Sint Maarten respectievelijk Aruba maar de uiteindelijke voordracht vindt plaats door de Minister van Justitie van Nederland op grond van artikel 7, eerste lid, RWN. De Minister is bevoegd om een verzoek om naturalisatie aan te houden of af te wijzen (zie artikel 9, vijfde lid, RWN).

paragraaf 2. Nadere regelgeving in het BVVN

Artikel 21 RWN bepaalt dat bij algemene maatregel van rijksbestuur de autoriteiten en ambtenaren worden aangewezen die bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van verzoeken om naturalisatie. Dit artikel bepaalt voorts dat bij algemene maatregel van rijksbestuur nadere voorschriften kunnen worden gesteld voor de wijze van inontvangstneming van verzoeken om naturalisatie en voor de verdere administratieve behandeling van verlening van het Nederlanderschap. Deze nadere regelgeving is opgenomen in de algemene maatregel van rijksbestuur BVVN. Artikel 2, aanhef en onder a, BVVN bepaalt dat in Nederland de burgemeesters bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van verzoeken om naturalisatie. De vormvoorschriften, procedurele vereisten en administratieve behandeling van de verzoeken om naturalisatie zijn voor Nederland geregeld in artikel 2 tot en met 5 BVVN en artikel 31 tot en met 38 BVVN.

paragraaf 3. Procedure naturalisatie

Paragraaf 3.1. Voorlichtingsfase

Voorafgaand aan de indiening van een verzoek om naturalisatie verstrekt de burgemeester informatie aan de verzoeker. Daartoe kan gebruik worden gemaakt van IND-brochures (zie hoofdstuk Voorlichting).

  • Het spreekt voor zich dat de verzoeker erop wordt geattendeerd als hij in aanmerking komt voor verkrijging van het Nederlanderschap door optie, in welk geval indiening van een verzoek om naturalisatie uiteraard achterwege kan blijven. Zie ook de toelichting bij artikel 6 RWN.

  • De verzoeker moet voorts worden geïnformeerd over de bij de indiening van het verzoek om naturalisatie te verstrekken gegevens en de over te leggen documenten. De verzoeker wordt geïnformeerd dat hij, conform het beleid bij de verkrijging van het Nederlanderschap, in beginsel documenten moet overleggen om zekerheid te verkrijgen over zijn identiteit en nationaliteit. Deze documenten, een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte en een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), overlegt hij voor of bij de indiening van het verzoek om naturalisatie. Is de verzoeker al in de BRP ingeschreven met een buitenlandse geboorteakte die aan de huidige eisen inzake legalisatie uit de legalisatiecirculaire voldoet, dan hoeft hij niet voor de tweede keer zijn geboorteakte aan de burgemeester te verstrekken. Als de verzoeker deze gevraagde documenten niet over kan leggen, moet hij een schriftelijke verklaring van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is overleggen, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de verzoeker niet in het bezit kan worden gesteld van de gevraagde documenten (zie onder meer paragraaf 3.5.1).

  • Verder moet de verzoeker worden geïnformeerd over de verplichting om afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Zie ook de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, paragraaf 5.3.

  • Voorts wordt de verzoeker geïnformeerd over de te betalen naturalisatiegelden. Daarbij wordt hij erop geattendeerd dat betaalde naturalisatiegelden niet worden terugbetaald in geval van afwijzing van het verzoek om naturalisatie. Zie ook de toelichting bij artikel 13, eerste lid, RWN, paragraaf 2 en 3.

  • Tevens wordt de verzoeker erop geattendeerd dat het besluit tot verlening van het Nederlanderschap als regel door uitreiking in persoon op een naturalisatieceremonie in werking treedt (artikel 60b, eerste lid BVVN). Zie ook paragraaf 3.13.

  • De verzoeker moet worden geïnformeerd over zijn verplichting om, als onderdeel van de verkrijging van het Nederlanderschap, een verklaring van verbondenheid af te leggen. De verzoeker wordt erop attent gemaakt dat hij de verklaring van verbondenheid, in beginsel op een naturalisatieceremonie, moet afleggen en dat het naturalisatiebesluit niet eerder bekend wordt gemaakt, dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.

  • Tot slot verdient het aanbeveling om samen met de verzoeker een inschatting te maken van de haalbaarheid van het verzoek. Enerzijds wordt daarmee voorkomen dat kansarme verzoeken worden ingediend. Anderzijds kan dit worden beschouwd als dienstverlening aan de verzoeker, waarmee de kans op teleurstelling kan worden verkleind.

Als de verzoeker (nog) niet voldoet aan de voorwaarden voor naturalisatie en/of niet alle vereiste gegevens heeft verstrekt of de gevraagde documenten heeft overgelegd, dient hem te worden ontraden om een verzoek in te dienen. Als de verzoeker er onder deze omstandigheden niettemin op staat een verzoek in te dienen, moet de burgemeester het verzoek in ontvangst nemen. De verzoeker dient erop te worden geattendeerd dat de uiteindelijke beslissing wordt genomen door Onze Minister en dat dus van tevoren geen uitsluitsel kan worden gegeven over het al dan niet inwilligen van het verzoek om naturalisatie.

paragraaf 3.2. Indiening verzoek om naturalisatie

paragraaf 3.2.1. Meerderjarige verzoeker

Omdat het van belang is dat de verzoeker aantoont dat hij degene is die hij opgeeft te zijn, dient hij als hoofdregel in persoon te verschijnen bij de indiening van zijn verzoek (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BVVN; zie ook paragraaf 3.2.5). De burgemeester die het verzoek in ontvangst neemt, moet zich door nader onderzoek de nodige zekerheid verschaffen omtrent de identiteit van de verzoeker. Daartoe wordt de verzoeker gevraagd om een geldig buitenlands reisdocument te overleggen. In bepaalde gevallen zijn andere identiteitsdocumenten toegestaan (zie paragraaf 3.5.1). Voorts wordt de verzoeker gevraagd om andere bewijsstukken te overleggen, bijvoorbeeld een geboorteakte (zie paragraaf 3.5).

paragraaf 3.2.2. Zelfstandig verzoek van minderjarigen (artikelen 10 en 11, vierde lid, RWN)

Indiening door wettelijk vertegenwoordiger

Een zelfstandig verzoek van een minderjarige wordt ingediend door (een van) zijn wettelijk vertegenwoordiger(s) (artikel 2, derde lid, RWN; artikel 3, derde lid, BVVN). De wettelijk vertegenwoordiger dient in beginsel in persoon te verschijnen (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BVVN) en zich te legitimeren met een geldig identiteitsbewijs.

Minderjarige verzoeker jonger dan 16 jaar

De minderjarige verzoeker jonger dan zestien jaar hoeft niet in persoon te verschijnen. Wel verdient het aanbeveling dat ook hij in persoon verschijnt. Stuit dat op bezwaar, dan wordt hem verzocht een verklaring te ondertekenen waarin hij aangeeft of hij al dan niet instemt met de verlening van het Nederlanderschap en die verklaring, met een kopie van een geldig buitenlands reisdocument, te zenden aan de burgemeester van de gemeente waar het verzoek om naturalisatie wordt ingediend. Hierbij geldt dat in bepaalde gevallen andere identiteitsdocumenten zijn toegestaan. Zie paragraaf 3.5.1.

De minderjarige verzoeker van twaalf jaar of ouder kan verzoeken om in de gelegenheid te worden gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen over de verlening van het Nederlanderschap. Zie model 2.2 en model 2.10. Zie voorts de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN.

Minderjarige verzoeker van 16 jaar of ouder

De minderjarige verzoeker vanaf zestien jaar dient in persoon te verschijnen, dit naar analogie van artikel 31, derde lid, BVVN, waar is geregeld dat een mee te naturaliseren kind van zestien jaar of ouder in principe in persoon dient te verschijnen (zie ook paragraaf 3.2.5). Hij dient daarbij een geldig buitenlands reisdocument te overleggen. Hierbij geldt dat in bepaalde gevallen andere identiteitsdocumenten zijn toegestaan. Zie paragraaf 3.5.1. Zie ook de toelichting bij artikel 2 RWN.

paragraaf 3.2.3. Medeverlening (artikel 11, eerste lid, RWN)

Kinderen jonger dan 12 jaar

Deze kinderen hoeven niet in persoon te verschijnen bij de indiening van het verzoek.

Kinderen van 12 jaar of ouder

Minderjarige kinderen van twaalf jaar of ouder, voor wie medeverlening wordt verzocht, kunnen verzoeken om in de gelegenheid te worden gesteld hun zienswijze naar voren te brengen over de medeverlening van het Nederlanderschap. De kinderen kunnen op het moment van indiening van het verzoek hun eventuele zienswijze naar voren brengen op model 2.1.

Voor kinderen tussen de twaalf en de zestien jaar is verschijning in persoon niet voorgeschreven, maar het verdient wel de voorkeur dat zij in persoon verschijnen. Stuit dat op bezwaar, dan wordt hun schriftelijk verzocht het model 2.10 te ondertekenen, waarin zij aangeven of zij al dan niet instemmen met de medeverlening van het Nederlanderschap en die verklaring, met een kopie van een geldig buitenlands reisdocument, te zenden aan de autoriteit waar het verzoek om naturalisatie van de ouder is ingediend. Hierbij geldt dat in bepaalde gevallen andere identiteitsdocumenten zijn toegestaan. Zie paragraaf 3.5.1. Zie ook de toelichting bij artikel 2 RWN.

Kinderen van 16 jaar of ouder

Voor kinderen van zestien jaar of ouder is verschijning in persoon voorgeschreven in artikel 31, derde lid, BVVN; zij dienen zich te legitimeren met een geldig buitenlands reisdocument. Hierbij geldt dat in bepaalde gevallen andere identiteitsdocumenten zijn toegestaan. Zie paragraaf 3.5.1 en paragraaf 3.2.5. Zie ook de toelichting bij artikel 2 RWN.

paragraaf 3.2.4. Wettelijk vertegenwoordiger/(andere) ouder

Voor de andere ouder of wettelijk vertegenwoordiger is verschijning in persoon niet voorgeschreven, maar verdient dat wel de voorkeur. Stuit persoonlijke verschijning op bezwaar, dan wordt betrokkene schriftelijk verzocht een verklaring te ondertekenen waarin staat of al dan niet wordt ingestemd met de medeverlening van het Nederlanderschap aan het minderjarige kind en die verklaring, met een kopie van een geldig identiteitsbewijs, te zenden aan de burgemeester van de gemeente waar het verzoek om naturalisatie van de ouder is ingediend. Voor de zienswijze van de andere ouder of wettelijk vertegenwoordiger kan gebruik worden gemaakt van model 2.13 en model 2.14. Zie ook de toelichting bij artikel 2 RWN.

paragraaf 3.2.5. Gemachtigde

In gevallen, waarin verschijning in persoon weliswaar is voorgeschreven, maar dit om zwaarwegende redenen niet kan worden verlangd, kan het verzoek om naturalisatie worden ingediend c.q. de verklaring van al dan niet instemming met de (mee)naturalisatie worden afgelegd door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de verzoeker c.q. het mee te naturaliseren kind van zestien jaar of ouder en de gemachtigde (artikel 3, tweede lid, BVVN). Bij zwaarwegende redenen wordt gedacht aan fysieke en/of psychische onmogelijkheid om in persoon te verschijnen. De door betrokkene en/of zijn gemachtigde aangevoerde zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond. De gemachtigde dient in persoon aan het loket te verschijnen en de nodige zekerheid te verschaffen over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging dient schriftelijk te zijn en ondertekend door de verzoeker c.q. het mee te naturaliseren kind van zestien jaar of ouder. De gemachtigde dient een geldig buitenlands reisdocument van de verzoeker c.q. het mee te naturaliseren kind van zestien jaar of ouder te overleggen. Hierbij geldt dat in bepaalde gevallen andere identiteitsdocumenten zijn toegestaan, zie paragraaf 3.5.1.

In voorkomende gevallen kan de burgemeester verlangen dat de verzoeker c.q. het mee te naturaliseren kind van zestien jaar of ouder hem ontvangt om in persoon de voor de besluitvorming benodigde gegevens in ontvangst te nemen.

Indien de verzoeker wegens handelingsonbekwaamheid onder curatele is gesteld, wordt het verzoek ingediend door zijn curator.

paragraaf 3.2.6. Uitsluitend schriftelijk verzoek

Het verzoek om naturalisatie dient op schrift te worden gesteld en te worden ondertekend door de verzoeker of, in het voorkomende geval, door zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde (artikel 3, derde lid, BVVN). In het verzoek dienen de minderjarige kinderen en kindskinderen, voor wie medeverlening wordt gevraagd, te worden vermeld (artikel 11, eerste lid, RWN; artikel 31, tweede lid, BVVN). Een model van een verzoek om naturalisatie is opgenomen als model 2.1.

Paragraaf 3.3. Te verstrekken gegevens

Op grond van artikel 31, eerste lid, BVVN verstrekt de verzoeker bij de indiening van het verzoek, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn:

  • a. geslachtsnaam en voornaam of voornamen, onderscheidenlijk naam of namen;

  • b. geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland;

  • c. adres, postcode en woonplaats;

  • d. geslacht;

  • e. nationaliteit(en);

  • f. tegenwoordige en, voor zoveel nodig, eerdere verblijfsrechtelijke status;

  • g. duur van huidige toegelaten verblijf in het Koninkrijk en, als van toepassing, duur van eerder toegelaten verblijf in het Koninkrijk;

  • h. als van toepassing, bestaan en duur van het actuele huwelijk of geregistreerd partnerschap en van de eerdere huwelijken en van de ontbinding daarvan, alsmede ten aanzien van de echtgenoot of partner de gegevens bedoeld onder a tot en met e;

  • i. geslachtsnaam en voornamen, plaats en datum van geboorte en van huwelijk van de ouders van de verzoeker;

  • j. als van toepassing, de kinderen tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat;

  • k. als van toepassing, bestaan, duur en plaats van samenleving met een Nederlander;

  • l. de overige gegevens die naar het oordeel van Onze Minister nodig zijn voor de beoordeling van het geval.

Voor zoveel mogelijk verstrekt hij dezelfde gegevens over de minderjarige kinderen en kindskinderen voor wie medeverlening wordt verzocht (artikel 31, tweede lid, BVVN).

De informatie over de gegevens genoemd bij a tot en met e, zal bij ieder verzoek om naturalisatie moeten worden verstrekt. De noodzaak van verstrekking van de gegevens genoemd in de onderdelen f tot en met l is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Dit geldt voor de naturalisatie op grond van artikel 8, eerste lid, RWN en als de verzoeker in aanmerking meent te komen voor een van de bijzondere regelingen van artikel 8, tweede, derde, vierde of vijfde lid, RWN dan wel voor een naturalisatie op grond van artikel 10 RWN. Zo zijn de gegevens waarop onderdeel h ziet in het bijzonder van belang om te beoordelen of de verzoeker in aanmerking komt voor een naturalisatie als echtgenoot van een Nederlander (vergelijk artikel 8, tweede lid, RWN), voor de beantwoording van de vraag of sprake is van eerdere huwelijken en, zo ja, op welke wijze die huwelijken zijn ontbonden en voorts voor de beoordeling van een eventuele vrijstelling van de afstandsplicht als bepaald in artikel 9, derde lid, aanhef en onder d, RWN. Onderdeel i ziet vooral op naturalisatie van minderjarigen of jongvolwassenen, zoals die wordt geregeld in artikel 11, vierde en vijfde lid, RWN.

Ad a t/m e, g (wat betreft duur van hoofdverblijf) en h t/m k

De burgemeester voegt bij het advies aan de IND (een) afschrift(en) uit de gemeentelijke voorziening van de BRP, waaruit -voor zoveel mogelijk -de hier bedoelde gegevens blijken. Ook van de kinderen en kindskinderen voor wie medeverlening wordt verzocht, worden afschriften bijgevoegd waaruit -voor zoveel mogelijk -blijkt van de gegevens bedoeld bij a t/m e en g (wat betreft de duur van hoofdverblijf), alsmede van de geslachtsnaam, voornamen, plaats en datum van geboorte van de ouders en wie gezag over de kinderen uitoefent. Zie voor een nadere toelichting van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN en artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN.

Uit het afschrift uit de BRP blijkt onder andere of er sprake is van een huwelijk, een in Nederland geregistreerd partnerschap of een buiten Nederland erkend geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN.

Ad f en g (wat betreft toelating)

De verzoeker moet voor alle bij de naturalisatie betrokken personen verblijfsdocumenten overleggen waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Het kan voorkomen dat kinderen die beneden de twaalf zijn, niet in het bezit zijn van een verblijfsdocument. De toelating kan dan worden aangetoond door middel van een afschrift uit de BRP waar de gegevens in verband met het verblijfsrecht op staan vermeld.

Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN alsmede de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.

Geldt voor de verzoeker een periode van toelating (onderdeel g) dan kan dit blijken uit het verblijfsdocument van de verzoeker in combinatie met de gegevens in de BRP dan wel uit een bericht omtrent toelating (artikel 3 BOT). Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.

Ad l

In sommige gevallen kan het noodzakelijk zijn om nadere gegevens en bewijsstukken te vragen (vergelijk ook artikel 31, vijfde lid, BVVN). Te denken valt bijvoorbeeld aan:

  • een bewijs van eerder bezit van de Nederlandse nationaliteit. Als de burgemeester, na raadpleging van de BRP, twijfelt aan het beweerde oud-Nederlanderschap of oud-Nederlands onderdaanschap, moet daarvan een bewijs worden overgelegd door de verzoeker. Zie ook artikel 22 RWN;

  • bewijs van gezagsvoorziening, voor zover dit niet blijkt uit de BRP. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een buitenlandse rechterlijke voogdijbeschikking of een echtscheidingsvonnis, waarbij tevens in het gezag over de kinderen is voorzien. Het hier bedoelde bewijs kan bijvoorbeeld nodig zijn om te kunnen vaststellen wie voor een minderjarige een verzoek mag indienen of wie gehoord moeten worden dan wel om te kunnen beoordelen of een minderjarige al dan niet zal delen in de naamsvaststelling c.q. naamswijziging van zijn ouder;

  • aantonen van verzorging en opvoeding in geval van een verzoeker die door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden (zie artikel 8, vijfde lid, RWN). Zie voor de invulling van het begrip ‘verzorging en opvoeding’ de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN onder ‘vereiste van opvoeding en verzorging door de Nederlandse man’.

paragraaf 3.4. Af te leggen verklaringen

paragraaf 3.4.1. Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid (model 2.30)

Algemeen

Met ingang van 1 maart 2009 verklaart betrokkene bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie dat hij bereid is een verklaring van verbondenheid af te leggen. De bereidheid van de verzoeker tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt met het formulier ‘Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid’ (model 2.30) vastgelegd op het moment dat het verzoek om verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie wordt ingediend.

Doel verklaring van verbondenheid

De verklaring van verbondenheid drukt de verbondenheid met de Nederlandse samenleving uit. Dit wordt uitgedrukt in het respect voor de rechtsorde en in de belofte de plichten te vervullen die uit het Nederlanderschap voortvloeien.

Tekst van de verklaring van verbondenheid: twee varianten voor de bevestiging

De burgemeester informeert de verzoeker dat van de verklaring van verbondenheid twee varianten bestaan. Is de verzoeker religieus, dan kan hij de verklaring van verbondenheid bevestigen met ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’. Anders kiest hij voor ‘Dat verklaar en beloof ik’. De burgemeester legt aan de verzoeker uit dat de keuze voor de bevestiging aan de verzoeker is.

Wanneer de verzoeker ervoor kiest om de verklaring van verbondenheid te bevestigen met de eerste mogelijkheid, dan bevat de verklaring van verbondenheid de volgende tekst: ‘Ik zweer dat ik de grondwettelijke orde van het Koninkrijk der Nederlanden, haar vrijheden en rechten respecteer en zweer de plichten die het staatsburgerschap met zich meebrengt getrouw te vervullen.’ en eindigt met de volgende bevestiging: ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’.

Wanneer de verzoeker ervoor kiest om de verklaring van verbondenheid uit te spreken met de tweede mogelijkheid, dan bevat de verklaring van verbondenheid de volgende tekst: ‘Ik verklaar dat ik de grondwettelijke orde van het Koninkrijk der Nederlanden, haar vrijheden en rechten respecteer en beloof de plichten die het staatsburgerschap met zich meebrengt getrouw te vervullen.’ en eindigt met de volgende bevestiging: ‘Dat verklaar en beloof ik’.

De burgemeester informeert de optant vervolgens dat hij de verklaring van verbondenheid, in beginsel op een naturalisatieceremonie, moet afleggen voordat het naturalisatiebesluit aan hem bekend kan worden gemaakt.

Het invullen van de bereidverklaring: model 2.30

De verzoeker geeft, na het invullen van zijn (persoons)gegevens, op de bereidverklaring aan of hij wel of niet bereid is om de verklaring van verbondenheid af te leggen door het aankruisen van één van de bolletjes. Vervolgens dateert en ondertekent de verzoeker de bereidverklaring. De burgemeester kan bij de verzoeker reeds informeren op welke wijze hij de bevestiging wenst uit te spreken (‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ of ‘Dat verklaar en beloof ik)’. De burgemeester kan deze voorkeur vervolgens optioneel aangeven onderaan de bereidverklaring. De bereidverklaring maakt deel uit van het naturalisatiedossier.

Verzoekers die de bereidverklaring moeten invullen en ondertekenen

De verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid rust op de meerderjarige naturalisandus. Daarnaast geldt de verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid ook voor de minderjarige naturalisandus die op het tijdstip waarop het verzoek om naturalisatie, op grond van artikel 11, derde en vierde lid, RWN, wordt ingediend zestien jaar of ouder is.

Schema wel/niet verplicht bereidverklaring en verklaring van verbondenheid
 

Zelfstandig

Zelfstandig

Zelfstandig

Mede-naturalisatie

Mede-naturalisatie

 

< 16 ¹

16 en 17 ¹

18 en ouder ¹

< 16 ¹

16 en 17 ¹

 

Art. 11 lid 4

Art. 11 lid 4

Art. 8

Art. 11 lid 2

Art. 11 lid 3

     

Art. 11 lid 5

   

Ondertekenen bereidverklaring

Nee

Ja

Ja

Nee

Ja

Afleggen verklaring van verbondenheid

Nee

Ja

Ja

Nee

Ja

¹ Het betreft hier de leeftijd op het tijdstip waarop het verzoek om naturalisatie wordt ingediend.

Uitzondering ondertekenen bereidverklaring

Het ondertekenen van de bereidverklaring (model 2.30), is net als het daadwerkelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid een voorwaarde voor verkrijging van het Nederlanderschap. Van deze verplichting wordt alleen vrijstelling gegeven, indien het afleggen van de verklaring van verbondenheid redelijkerwijs niet gevraagd kan worden61.

Er zijn omstandigheden denkbaar waarin het voor de verzoeker niet mogelijk is de bereidverklaring in te vullen en te tekenen.

  • Verzoeker is bereid de verklaring van verbondenheid af te leggen; maar kan model 2.30 niet zelf invullen.

Indien een verzoeker bij het indienen van zijn verzoek om naturalisatie wel bereid is om de verklaring van verbondenheid af te leggen, maar is hij vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen, dan geldt het volgende. De burgemeester tekent de bereidheid van de verzoeker aan op de bereidverklaring, maar de bereidverklaring wordt vervolgens niet ondertekend, immers de verzoeker is hiertoe niet in staat. De overige formulieren kunnen worden ingevuld door bijvoorbeeld een gemachtigde of curator. In voorkomende gevallen wordt door de burgermeester op het adviesblad bij punt 6. Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid het derde bolletje ‘niet mogelijk, zie toelichting’ ingevuld en een schriftelijke toelichting gegeven.

  • Bij het indienen van het verzoek om naturalisatie is duidelijk dat de optant niet in staat zal zijn de verklaring van verbondenheid mondeling af te leggen.

Ook is het mogelijk dat de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is om de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen en vervolgens ook niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen. Hierbij kan gedacht worden aan personen die niet in staat zijn hun wil te bepalen of deze niet kunnen uiten of aan verzoekers aan wie het, door de burgemeester, is toegestaan zich bij de indiening van het verzoek om naturalisatie te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde62.

Indien bij de (door een gemachtigde) indiening van het verzoek om naturalisatie reeds duidelijk is dat de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen, wordt de bereidverklaring niet ingevuld. Dit wordt op het adviesblad opgenomen63

Bij punt 6. Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid wordt het derde bolletje ‘niet mogelijk, zie toelichting’ ingevuld en wordt naast een schriftelijke toelichting hierbij ook ten minste één bewijsstuk(ken)64 van de onmogelijk tot het invullen van de bereidverklaring en het afleggen verklaring van verbondenheid toegevoegd. De uiteindelijke beoordeling of er sprake is van een fysieke of psychische onmogelijkheid ligt bij de Minister van Justitie. Als uitgangspunt volgt de Minister van Justitie het advies in deze van de burgemeester.

Niet mondeling afleggen verklaring van verbondenheid

In de regel legt degene aan wie het uittreksel uit het naturalisatiebesluit wordt uitgereikt de verklaring van verbondenheid mondeling af65. Echter, indien van de verzoeker redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt, kan de burgemeester bepalen dat de verzoeker de verklaring van verbondenheid schriftelijk aflegt66. Indien bij het indienen van het verzoek om naturalisatie reeds door de burgemeester geconstateerd is dat van een verzoeker redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt, kan hiervan door de burgemeester een aantekening worden gemaakt in het naturalisatiedossier. Dan zal betrokkene wel de bereidverklaring ondertekenen, hij is immers bereid om een verklaring van verbondenheid af te leggen en dit is een voorwaarde voor naturalisatie. Deze informatie kan vervolgens bij het toezenden van de uitnodigingbrief voor de naturalisatieceremonie gebruikt worden door bijvoorbeeld alvast de schriftelijke verklaring van verbondenheid toe te sturen.

Weigering burgmeester om de verklaring van verbondenheid niet mondeling te hoeven afleggen

Indien de burgemeester een verzoek om de verklaring van verbondenheid schriftelijk te mogen afleggen (gemotiveerd) weigert, is dit een beslissing in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen de verzoeker binnen 6 weken bezwaar kan indienen bij de burgemeester. Vervolgens staat beroep bij de bestuursrechter open.

Gevolg van weigering ondertekenen bereidverklaring (model 2.30)

Indien de verzoeker weigert de bereidverklaring te ondertekenen of op de bereidverklaring aangeeft dat hij niet bereid is de verklaring van verbondenheid af te leggen, attendeert de burgemeester de verzoeker erop dat hij vanwege zijn weigering het Nederlanderschap niet verkrijgt en dat daardoor zijn eventuele minderjarige kinderen voor wie hij medeverlening heeft verzocht, geen Nederlander worden. De burgemeester ontraadt de verzoeker een verzoek om naturalisatie in te dienen. Mocht de verzoeker desalniettemin met zijn verzoek verder willen gaan, dan wordt de verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie afgewezen.

Paragraaf 3.4.2. Waarheidsverklaring

De verzoeker moet een waarheidsverklaring ondertekenen (artikel 31, vierde lid, BVVN). In deze verklaring, waarvan de tekst is opgenomen in het verzoek om naturalisatie, verklaart de verzoeker dat hij de gevraagde gegevens naar waarheid heeft verstrekt en dat hij geen relevante gegevens heeft verzwegen. Voorts verklaart de verzoeker dat hij zich ervan bewust is dat het verstrekken van onjuiste gegevens of het verzwijgen van relevante gegevens kan leiden tot intrekking van het naturalisatiebesluit, zelfs als dit tot staatloosheid leidt.

paragraaf 3.4.3. Verklaring verblijf en gedrag

Iedere verzoeker om (mede)naturalisatie van 16 jaar of ouder moet door middel van de verklaring verblijf en gedrag (model 2.3) schriftelijk verklaren dat in het kader van de verkrijging en het behoud van de verblijfsvergunning van hemzelf en, als er ook een verzoek om medeverlening voor een kind van onder de 16 jaar wordt ingediend, ook over dit kind de gevraagde gegevens naar waarheid zijn verstrekt en geen relevante gegevens zijn verzwegen (artikel 31, vierde lid, BVVN), of hij al dan niet in aanraking is geweest met politie en/of Justitie en of hij niet met meer dan één vrouw is getrouwd. Als de verzoeker in deze verklaring aangeeft wel in aanraking te zijn geweest met politie en/of Justitie of dat hij met meer dan één vrouw is getrouwd, dan informeert de burgemeester de verzoeker, voordat hij de verklaring ondertekent, over de openbare orde richtlijnen en het beginsel van monogamie bij naturalisatie en wijst hij de verzoeker erop dat een en ander gevolgen kan hebben voor de beslissing op het verzoek om naturalisatie. De 16 of 17-jarige voor wie medeverlening wordt verzocht, ondertekent zelf het model 2.3. waarin zijn/haar gegevens zijn ingevuld. In dat model is ruimte voor bijzondere feiten en/of omstandigheden op grond waarvan, naar mening van de ondertekenaar of ten aanzien van hem niet mag worden geconcludeerd dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie ook de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN (paragraaf 6.1).

Let op! Als minderjarigen meenaturaliseren, dan moet voor elke minderjarige van 16 jaar of ouder een model 2.3 volledig ingevuld en ondertekend worden meegestuurd bij het verzoek.

paragraaf 3.4.4. Bereidheidsverklaring afstand

Ten aanzien van de afstandsverplichting informeert de burgemeester –voor zover mogelijk –de verzoeker of hij al dan niet behoort tot een uitzonderingscategorie dan wel of redelijkerwijs van hem kan worden verlangd dat hij afstand doet van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Indien geen van de uitzonderingen van toepassing is, dient de verzoeker een verklaring te ondertekenen dat hij bereid is het mogelijke te zullen doen om bij of na de totstandkoming van de naturalisatie zijn oorspronkelijke nationaliteit(en) te verliezen (artikel 32 BVVN). De bereidheidsverklaring is opgenomen als model 2.4 respectievelijk model 2.5. Zie voor de afstandsverplichting verder de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.

Paragraaf 3.5. Over te leggen documenten

Paragraaf 3.5.1. Algemeen

Het verzoek om naturalisatie moet zoveel mogelijk worden ondersteund door (bewijs)stukken. De burgemeester kan van de verzoeker verlangen dat hij gegevens bewijst door middel van documenten (artikel 31, vijfde lid, BvvN).

Zorgvuldige voorbereiding te nemen naturalisatiebesluit

Naast het zo goed mogelijk toepassen van de nationaliteitsbepalingen vloeit uit artikel 3:2 Awb voort dat het naturalisatiebesluit zo zorgvuldig mogelijk is voorbereid en genomen. Er bestaat bovendien een rechtsbelang bij het zoveel mogelijk zorgen dat naturalisatie tot Nederlander plaatsvindt op juiste persoonsgegevens en juiste nationaliteit. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is het aan verzoeker of optant om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen en aan de staatssecretaris om te beoordelen of de identiteit en nationaliteit van de desbetreffende verzoeker of optant met de door hem overgelegde stukken zijn aangetoond.67 Ook als een verzoeker is vrijgesteld van het documentenvereiste (zie paragraaf 3.5.5. bij artikel 7 RWN), kan gerede twijfel aan de gestelde identiteit of nationaliteit daarom een reden vormen voor afwijzing. Gerede twijfel aan de gestelde identiteit of nationaliteit kan bijvoorbeeld bestaan op grond van een taalanalyse door Team Onderzoek en Expertise Land en Taal (TOELT)68, documentonderzoek door Team onderzoek en Expertise Documenten (TOED)69, een leeftijdsonderzoek 70 of een combinatie van meerdere van voornoemde onderzoeken. Ook kan er gerede twijfel ontstaan op grond van de (overige) inhoud van het (vreemdelingrechtelijke) dossier van de verzoeker, dan wel op grond van andere bekende feiten en omstandigheden. De eerder genoemde onderzoeken worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitvoering van zijn bevoegdheden. In beginsel mag op het advies van een deskundige worden afgegaan, nadat is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten.71

In uitzondering op vorenstaande wordt een naturalisatieverzoek niet afgewezen vanwege gerede twijfel aan de identiteit of nationaliteit van de verzoeker als de twijfel aan de gestelde identiteit of nationaliteit enkel is ontstaan als gevolg van onjuiste verklaringen van zijn of haar ouders. In dat geval wordt aangenomen dat de bij vergunningverlening veelal minderjarige logischerwijs uitgaat van de gegevens die volgen uit de gegevens zoals opgegeven door de ouder(s) en dat hij/zij de waarheidsverklaring als bedoeld in artikel 31, vierde lid, BvvN naar waarheid invult en ondertekent.

Voorbeeld 1

Verzoeker stelt afkomstig te zijn uit Sierra Leone en heeft een Sierra Leoons paspoort en een geboorteakte overgelegd. Een in de vreemdelingrechtelijke procedure uitgevoerde taalanalyse had uitgewezen dat betrokkene eenduidig niet uit Sierra Leone afkomstig is maar mogelijk uit Nigeria. Daarnaast is uit stempels in het paspoort gebleken dat betrokkene veelvuldig naar Nigeria is gereisd. Op basis van deze bevindingen is gerede twijfel ontstaan aan de gestelde nationaliteit van betrokkene en is het bezwaar van betrokkene tegen de afwijzing van zijn naturalisatieverzoek ongegrond verklaard. In de bezwaarprocedure is onderzoek verricht naar de overgelegde documenten waaruit naar voren is gekomen dat de documenten echt zijn maar dat niet kan worden vastgesteld of ze ook inhoudelijk juist zijn. Het bezwaar en het daarop volgende beroep en Hoger beroep zijn ongegrond verklaard omdat de overgelegde documenten de ontstane gerede twijfel aan de nationaliteit van betrokkene niet hebben kunnen wegnemen.

Voorbeeld 2

Een Guinese houder van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd legt in het kader van zijn naturalisatieprocedure geen documenten over. De geboortedatum waarmee hij is ingeschreven in de BRP is 6 juli 1985. Deze geboortedatum komt overeen met de in zijn vreemdelingrechtelijke procedure opgegeven datum. Omdat de door betrokkene opgegeven leeftijd destijds niet geloofwaardig werd geacht is in het kader van dezelfde verblijfsrechtelijke procedure leeftijdsonderzoek verricht waaruit is gebleken dat de opgegeven geboortedatum 6 juli 1985 niet juist kan zijn omdat de door betrokkene opgegeven leeftijd te laag was. Nu op basis van dit leeftijdsonderzoek, dat onderdeel is van zijn vreemdelingendossier, gerede twijfel bestaat aan de door betrokkene gestelde geboortedatum, en betrokkene deze geboortedatum op geen enkele andere manier aannemelijk heeft gemaakt, staat de identiteit van betrokkene onvoldoende vast en wordt zijn naturalisatieverzoek afgewezen.

Mocht binnen twaalf jaar na de naturalisatie blijken dat sprake is geweest van valse verklaringen, bedrog of het verzwijgen van enig voor de verkrijging van het Nederlanderschap relevant feit dan dient te worden onderzocht of de verkrijging van het Nederlanderschap moet worden ingetrokken.

Om zekerheid te verkrijgen over de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling die door naturalisatie het Nederlanderschap wil verkrijgen, overlegt de vreemdeling nationaliteit- en identiteitvaststellende documenten (zie onder meer artikel 31 BvvN en paragraaf 3.5.1 en 3.5.3 bij artikel 7 RWN). Dit geldt ook voor de vreemdeling aan wie een regulier verblijfsrecht is verstrekt, waarbij hij, al dan niet ambtshalve, is vrijgesteld van het ‘paspoortvereiste’.

Als de verzoeker een aantal benodigde gegevens of vereiste documenten niet kan verstrekken, wordt hem geadviseerd te wachten met de indiening van het verzoek tot het moment waarop alle vereiste gegevens en documenten kunnen worden verstrekt. Mocht verzoeker er toch op staan om zijn verzoek in te dienen, ondanks het niet overleggen van de door de burgemeester gevraagde documenten of het niet voldoen aan de voorwaarden voor naturalisatie, dan neemt de burgemeester het verzoek in ontvangst. In dat geval ondertekent de verzoeker model 2.21 HRWN. Volledigheid van de stukken is in het belang van de verzoeker, aangezien in geval van afwijzing van het verzoek om naturalisatie de naturalisatiegelden niet worden terugbetaald.

Paragraaf 3.5.2. Buitenlands reisdocument/aantonen bezit vreemde nationaliteit

Algemeen

De verzoeker moet een geldig buitenlands reisdocument overleggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit niet alleen in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Kennis over de actuele nationaliteit van de te naturaliseren vreemdeling is noodzakelijk omdat aan de hand daarvan wordt beoordeeld of de verzoeker na het verkrijgen van het Nederlanderschap afstand moet doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Deze afstandsplicht is in beginsel een voorwaarde voor de naturalisatie.

Asielgerechtigden en/of staatlozen

Als de verzoeker niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een (Nederlands) vluchtelingenpaspoort óf een (Nederlands) vreemdelingenpaspoort overleggen. Hetzelfde geldt voor de vreemdeling die in het bezit is van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen die de aantekening ‘Internationale bescherming op [datum] verleend door [lidstaat]’ bevat. Personen die internationale bescherming genieten zijn personen die als asielgerechtigden zijn toegelaten in een andere lidstaat en daarna in Nederland in het bezit zijn gesteld van een reguliere verblijfsvergunning op grond van richtlijn 2003/109/EG betreffende de status van langdurig ingezeten derdelanders.

De reden waarom van asielgerechtigden niet mag worden vereist een geldig paspoort te tonen is dat deze personen niet naar de overheid van hun land van herkomst mogen worden verwezen voor het overleggen van buitenlandse bewijsstukken. Als de verzoeker toch in het bezit is van een geldig buitenlands paspoort dan wordt een kopie daarvan aan het naturalisatiedossier toegevoegd.

Wel moet vaststaan dat verzoeker daadwerkelijk een asielvergunning heeft in een ander EU-land. De verzoeker moet dit zelf aantonen. De documenten moeten voor zover mogelijk gelegaliseerd of van een apostille voorzien zijn. Bij documenten die zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans moet de verzoeker bovendien een vertaling door een beëdigd vertaler overleggen. De vertaling moet gehecht zijn aan het originele (afschrift van het) document.

Geen vrijstelling overleggen documenten bij asielgerechtigden en/of staatlozen

Asielgerechtigden en/of staatlozen wordt in beginsel geen vrijstelling verleend voor het overleggen van documenten, als er sprake is van één van de onderstaande omstandigheden:

  • de verzoeker beschikt over een document (bijvoorbeeld een identiteitsbewijs) dat ná de datum van de verleende asielvergunning aan hem in persoon is afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst;

  • op verzoek van de asielgerechtigde verzoeker heeft ná de datum van de verleende asielvergunning een rechtsfeit of rechtshandeling plaatsgevonden waarbij de autoriteiten van het land waarvan de verzoeker de nationaliteit bezit, betrokken waren;

  • de asielgerechtigde verzoeker is ná de datum van de verleende asielvergunning vrijwillig naar het land van herkomst gereisd, waarvan hij de nationaliteit bezit;

  • de asielgerechtigde verzoeker is geboren in een ander land dan het land waarvan hij de nationaliteit heeft en waaruit hij is gevlucht. Een geboorteregistratiebewijs/geboorteakte mag in dat geval verlangd worden, als dat is opgemaakt.

Er kunnen echter omstandigheden zijn om een verzoeker toch vrijstelling van het overleggen van documenten te verlenen, ondanks dat één van bovenstaande omstandigheden zich heeft voorgedaan.

Reguliere vreemdelingen (ook staatlozen)

Is de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is) dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de verzoeker met ‘staatloos’ in de BRP is ingeschreven. Dit geldt ook voor de houder van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de IND is vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort).

De vreemdeling met een verblijfsvergunning regulier die is vrijgesteld van het paspoortvereiste, kan, als hij verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie beoogt, ruimschoots voorafgaand aan het starten van de naturalisatieprocedure zorg dragen voor verkrijging van de daarvoor noodzakelijke bewijsstukken; waarmee een geldig nationaal paspoort en een (zo nodig: gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte zijn bedoeld.

Het besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap bevat de voorwaarde dat de verzoeker om naturalisatie ‘gegevens omtrent zijn nationaliteit verstrekt’. Om die reden is het niet strikt noodzakelijk dat het aantonen van het bezit van de vreemde nationaliteit altijd geschiedt aan de hand van een geldig buitenlands paspoort. Onder omstandigheden en afhankelijk van de buitenlandse nationaliteitswetgeving die het betreft, kan in de plaats van een geldig buitenlands paspoort soms genoegen worden genomen met een recente nationaliteitsverklaring om het bezit van de vreemde nationaliteit aannemelijk te maken.

Reguliere vreemdelingen met verblijf bij asielgerechtigde(n)

In uitzondering op de voorgaande paragraaf zal van reguliere vreemdelingen die in het bezit zijn van een van een asielgerechtigde afhankelijke verblijfsvergunning in de meeste gevallen niet worden verlangd dat zij een paspoort en/of geboorteakte overleggen. Van hen kan namelijk niet worden vereist dat ze zich wenden tot de autoriteiten van het land waaruit het asielgerechtigde gezins- en/of familielid is gevlucht voor het overleggen van buitenlandse bewijsstukken.

Of een reguliere vreemdeling die in het bezit is van een van een asielgerechtigde afhankelijke verblijfsvergunning kan worden vrijgesteld van het documentenvereiste wordt per zaak op individuele merites beoordeeld. Als er sprake is van bepaalde bijzondere omstandigheden (bijvoorbeeld gerede twijfel aan de gestelde identiteit en/of nationaliteit) is het mogelijk dat wel een paspoort en/of geboorteakte verlangd wordt.

Oproep voor buitenlandse dienstplicht als bewijs van actueel bezit vreemde nationaliteit

Het komt voor dat verzoekers om naturalisatie stellen niet van de eigen autoriteiten een geldig paspoort te krijgen omdat zij in het herkomstland de militaire dienstplicht (nog) moeten vervullen. Omdat een betrokkene in verzuim is met het tijdig vervullen van de dienstplicht geven de desbetreffende autoriteiten geen (nieuw) paspoort meer af, ondanks het feit dat betrokkene (nog) wel de nationaliteit van dat land heeft. Dat een vreemdeling door zijn autoriteiten wordt opgeroepen om dienstplicht te vervullen, is een aanwijzing dat hij in het bezit is van de door hem gestelde vreemde nationaliteit. De eis om een geldig buitenlands paspoort te overleggen, vervalt daarom als betrokkene een schriftelijke oproep voor de militaire dienstplicht overlegt, die op de dag van het indienen van het naturalisatieverzoek niet ouder is dan een jaar.

Bezit van een in Nederland afgegeven vreemdelingenpaspoort

Ook indien de verzoeker in het bezit is gesteld van een Nederlands reisdocument voor vreemdelingen (Vreemdelingenpaspoort), dan moet deze in principe met een geldig buitenlands reisdocument(paspoort) zijn nationaliteit aantonen (vgl. artikel 31, vijfde lid, BvvN). Een door de Nederlandse overheid verstrekt vreemdelingenpaspoort kan namelijk niet gelden als bewijs van het bezit van een vreemde nationaliteit.

Overzicht van de verschillende wijzen van inschrijving in de BRP en het buitenlands paspoort.

Verzoekers met een regulier verblijfsrecht van wie de nationaliteit in de BRP is opgenomen op grond van artikel 2.15 Wet BRP

Als de nationaliteit van de verzoeker met een regulier verblijfsrecht in de BRP is opgenomen met toepassing van artikel 2.15 Wet BRP, moet de verzoeker bij het indienen van het verzoek om naturalisatie in beginsel een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) overleggen.

Verzoekers met een regulier verblijfsrecht van wie de nationaliteit in de BRP is opgenomen op grond van artikel 2.17 Wet BRP

Als de nationaliteit van de verzoeker met een regulier verblijfsrecht in de BRP is opgenomen met toepassing van artikel 2.17 Wet BRP, dan staat de bij de IND opgegeven nationaliteit in de BRP. In dat geval moet de verzoeker bij het indienen van het naturalisatieverzoek in beginsel een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) overleggen.

Verzoekers met een regulier verblijfsrecht van wie de nationaliteit onbekend is in de BRP

Als de verzoeker met nationaliteit ‘onbekend’ in de BRP is opgenomen, in overeenstemming met artikel 2.15 Wet BRP of de voorganger daarvan, artikel 43 Wet GBA, moet hij in beginsel een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) overleggen (paragraaf 3.5.1).

Reis naar land van herkomst

Aan het vereiste om een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te leggen wordt in eerste instantie niet voorbijgegaan om de enkele reden dat de verzoeker de reis naar het land waarvan hij onderdaan is, bezwaarlijk vindt. De reden waarom de verzoeker de reis bezwaarlijk acht, zal door de verzoeker moeten worden opgegeven en zo nodig worden bewezen met bewijsstukken. Dit wordt dan meegewogen bij de beoordeling of toepassing van het vereiste onredelijk is.

Minderjarigen voor wie medenaturalisatie wordt gevraagd

Met ingang van 26 oktober 2015 hoeven minderjarigen die zijn geboren in Nederland of elders in het Koninkrijk, geen geldig buitenlands reisdocument over te leggen in de naturalisatieprocedure als zij tegelijkertijd met de ouder(s) naturaliseren, en mits de ouder(s) met betrekking tot zichzelf beschikt(ken) over een geldig buitenlands paspoort en een gelegaliseerde/geapostilleerde geboorteakte. Hetzelfde geldt voor minderjarigen die zijn geboren in een land waarop het Apostilleverdrag van toepassing is (Kamerstuk 19 637, nr. 2072). Indien de minderjarige wel in het bezit is van een geldig buitenlands paspoort dan is er geen bezwaar om dit aan het naturalisatiedossier toe te voegen.

Het bovenstaande betreft medenaturalisatie in de zin van artikel 11, eerste, tweede, derde en zevende lid, RWN. Na-naturalisatie van het minderjarige kind, zoals bedoeld in artikel 11, vierde lid, RWN valt ook onder de vrijstelling.

Het kind dat zelfstandig een naturalisatieverzoek doet maar meerderjarig is, valt niet onder de vrijstelling (artikel11, vijfde lid, RWN).

Paragraaf 3.5.3. Buitenlandse akten van de burgerlijke stand

De verzoeker moet in beginsel de volgende buitenlandse akten (van de burgerlijke stand) overleggen (zie voor uitzonderingen hieronder paragraaf 3.5.4):

  • geboorteakte van hemzelf en geboorteakten van kinderen voor wie medeverlening wordt gevraagd. In geval van adoptiefkinderen eventueel aangevuld met de adoptieakte of het adoptievonnis of andere stukken waarmee de adoptie kan worden aangetoond;

  • huwelijksakte als naturalisatie verzocht wordt op grond van driejarig huwelijk met een Nederlander (vergelijk artikel 8, tweede lid, RWN) of als de verzoeker als gevolg van het huwelijk meerderjarig is geworden;

  • echtscheidings- c.q. verstotingsakte. Dit document is van belang voor de beoordeling of er mogelijk sprake is van bigamie (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN), of als de verzoeker aangeeft dat hij meer huwelijken heeft dan in de BRP staan (voor zover van toepassing in het betreffende land, bijvoorbeeld Marokko): familieboekje. Het familieboekje is eveneens van belang voor de beoordeling van de vraag of mogelijk sprake is van polygamie. Zo kan bekeken worden of in dit boekje kinderen zijn vermeld die een andere moeder hebben dan de echtgenote van de verzoeker. Is dat het geval, dan moet, in verband met de verlening van het Nederlanderschap, het huwelijk van de verzoeker met die andere vrouw beëindigd zijn. In islamitische landen worden in principe alleen wettige kinderen in een dergelijk boekje vermeld;

  • bewijs van erkenning of wettiging (bijvoorbeeld erkenningsakte, geboorteakte met latere vermelding betreffende erkenning of wettiging of huwelijksakte ouders) in geval van een verzoek om naturalisatie als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, RWN.

Het belang van de buitenlandse geboorteakte in de naturalisatieprocedure is onder meer dat aan de hand daarvan de namen van de verzoeker om naturalisatie blijken naar diens eigen recht, en dat daarmee kan worden bepaald of betrokkene (al) een geslachtsnaam heeft of niet. Als de verzoeker geen geslachtsnaam of voornaam heeft, of als de juiste spelling daarvan niet vaststaat, zullen deze in overleg met hem worden vastgesteld bij het besluit waarbij het Nederlanderschap wordt verleend (artikel 12 RWN). Niet in alle landen worden geboorten met een ’akte van de burgerlijke stand’ geregistreerd. Afhankelijk van het stelsel in het land waar het over gaat, wordt dan een alternatief bewijsstuk van de geboorte gevraagd zoals een geboortebewijs uit een ziekenhuis of een inschrijving in een familieboekje.

Als de overgelegde buitenlandse akten van de burgerlijke stand ten tijde van de indiening van het verzoek om naturalisatie kunnen worden geaccepteerd als brondocument voor gegevens over ingezetenen in de BRP, worden deze documenten ook aanvaard voor de verlening van het Nederlanderschap. Immers, in den regel vindt de verlening van het Nederlanderschap plaats op basis van de inschrijving als ingezetene in de BRP. Wordt echter bij de gemeente een document overgelegd waaruit blijkt dat de BRP moet worden gewijzigd, dan wordt hiervoor zo mogelijk, zorg gedragen alvorens advies aan de IND wordt uitgebracht.

Verzoekers met een regulier verblijfsrecht die aan de hand van een verklaring onder eed of belofte zijn geregistreerd in de BRP

De verzoeker, houder van een regulier verblijfsrecht, die in de BRP is ingeschreven op grond van artikel 2.8, tweede lid, aanhef en onder e, Wet BRP, dat wil zeggen zonder een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte te hebben overgelegd, moet bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie in beginsel een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte overleggen. Als de verzoeker in de BRP is ingeschreven en zijn gegevens zijn ontleend aan een door hem afgelegde ‘verklaring onder eed of belofte’, geldt het volgende. In zijn ‘verklaring onder ede of belofte’ heeft de verzoeker zijn geboorteplaats (en daarmee tevens zijn geboorteland) gemeld.

Paragraaf 3.5.4. In het verleden overgelegde buitenlandse akten

Als in het verleden al gelegaliseerde/van apostille voorziene (en soms tevens geverifieerde) documenten zijn overgelegd en verwerkt in de BRP of in een akte van de burgerlijke stand in Nederland, wordt afgezien van het wederom overleggen van dezelfde documenten. Echter, in geval van op goede gronden gerezen twijfel, moeten opnieuw originele gelegaliseerde/van apostille voorziene documenten worden overgelegd.

Als aanwijzingen bestaan dat het gelegaliseerde document inhoudelijk onjuist is, beslist de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van de overige ter beschikking staande gegevens of verificatieonderzoek wordt gedaan.

Paragraaf 3.5.5. Verkrijging, vertaling en legalisatie van buitenlandse documenten

Voor zowel het verkrijgen van documenten als de vertalingen en eventuele legalisatie/apostillering van stukken, dient betrokkene zelf zorg te dragen. Indien de documenten zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans, dient verzoeker zorg te dragen voor een door een beëdigd vertaler gemaakte vertaling, die gehecht moet zijn aan het originele (afschrift van het) document. De circulaire legalisatie en verificatie buitenlandse bewijsstukken (staat van personen en toepassing van DNA-onderzoek) is van toepassing.

Paragraaf 3.5.6. Bewijsnood of inwilliging met toepassing van art. 4:84 Awb: geldig buitenlands reisdocument (paspoort) en of geboorteakte

De houder van een reguliere verblijfsvergunning is op grond van artikel 7 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) en de lagere regelgeving, als hoofdregel verplicht om bij het indienen van een naturalisatieverzoek zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen. Dit moet hij doen met een gelegaliseerde of van een apostillestempel voorziene geboorteakte alsmede met een geldig buitenlands paspoort. Van deze hoofdregel wordt afgeweken als sprake is van bewijsnood dan wel als het in het individuele geval het onevenredig zou zijn om vast te houden aan de hoofdregel.

Bewijsnood akten van de burgerlijke stand

Inzake buitenlandse akten van de burgerlijke stand wordt bewijsnood aangenomen als:

  • Het bewuste document nooit is opgemaakt omdat in het desbetreffende land nimmer geboorteakten worden/werden opgemaakt;

  • Het bewuste document wel is opgemaakt, maar het register waarin het was opgenomen, is verloren gegaan;

  • Op basis van een ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is besloten om vanwege de politieke situatie in een land (tijdelijk) niet te verlangen dat in dat land akten (of andere bewijsstukken) worden overgelegd.

Bewijsnood geldig buitenlands paspoort

Inzake een buitenlands paspoort wordt bewijsnood aangenomen als:

  • Betrokkene staatloos is;

  • Op basis van een ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is besloten om vanwege de politieke situatie in een land (tijdelijk) niet te verlangen dat van dat land een geldig reisdocument wordt overgelegd.

De verzoeker, niet zijnde houder van een verblijfsvergunning asiel, die zich erop beroept dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is (of waar hij geboren is), niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument en/of geboorteakte, toont dat op volgende wijze aan. De verzoeker legt een schriftelijke verklaring over van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is (of waar hij geboren is), waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de verzoeker niet in het bezit wordt gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) en/of geboorteakte.

Als er geen verklaring is van de buitenlandse autoriteiten waarom de verzoeker niet in het bezit wordt gesteld van een geldig buitenlands reisdocument en/of geboorteakte, toont hij met andere, objectieve en verifieerbare bewijsstukken aan wat hij heeft gedaan om in het bezit te komen van deze documenten. Deze bewijsstukken worden in het naturalisatiedossier gevoegd. De IND beslist vervolgens of voldoende is aangetoond dat de verzoeker niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van het gevraagde document. De bewijsstukken mogen bij de indiening van het verzoek om naturalisatie in principe niet ouder zijn dan zes maanden.

Voorbeeld 1 bewijsnood

Een Vietnamese wil Nederlander worden, maar heeft geen Vietnamees paspoort en geen geboorteakte. Zij vraagt bij de Vietnamese ambassade een paspoort en geboorteakte aan. Zij krijgt twee verklaringen dat deze documenten niet kunnen worden gegeven. In de verklaringen staat als reden: ‘after you left the locality without declaration, therefore we did not have any record’. Dit betekent dat de autoriteiten geen registratie meer hebben van betrokkene, omdat zij zich niet heeft afgemeld toen zij wegging uit Vietnam. Daarnaast is bekend dat Vietnamezen die langer dan twee jaar in het buitenland wonen, verwijderd worden uit de HuKau. Vietnamezen die niet meer in de HuKau staan, kunnen alleen documenten krijgen als zij eerst opnieuw zijn geregistreerd. Dit kan alleen als zij zelf naar Vietnam gaan.

In dit geval kan bewijsnood worden verleend omdat er verklaringen zijn van de Vietnamese overheid en er ook geen twijfel is over de identiteit van betrokkene.

Voorbeeld 2 bewijsnood

Verzoeker heeft zich gewend tot de ambassade van het land waarvan hij onderdaan is. Hij heeft daar verzocht in het bezit te worden gesteld van een geboorteakte teneinde zijn identiteit aan te tonen bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie. Van de ambassade heeft betrokkene een brief ontvangen waarin is opgenomen dat hij door de ambassade niet in het bezit kan worden gesteld van de geboorteakte, aangezien deze enkel door de bevoegde instanties in het land van herkomst kunnen worden afgegeven, met een verwijzing naar de afgevende instantie. Naar aanleiding van deze brief heeft verzoeker geen actie ondernomen, maar legt hij de brief bij de IND over als zijnde een bewijsstuk van bewijsnood. In dit geval is géén sprake van bewijsnood omdat de geboorteakte in beginsel kan worden geleverd, de buitenlandse overheid functioneert voor de afgifte ervan. Daarnaast heeft betrokkene zich niet tot de juiste instantie gericht.

Voorbeeld 3 bewijsnood

Betrokkene heeft regulier verblijfsrecht gekregen, nadat haar asielverzoek was afgewezen. Bij het verkrijgen van die reguliere verblijfsvergunning werd zij indertijd vrijgesteld van het paspoortvereiste. Bij het indienen van het verzoek om naturalisatie overlegt zij nu een Engelstalige verklaring van de ambassade van het land van herkomst. Uit de verklaring blijkt dat betrokkene een geboorteakte heeft proberen op te vragen en dat haar verzoek door is gestuurd naar het land van herkomst. Daar is echter gebleken dat haar geboortegegevens onvindbaar zijn in de betreffende archieven.

Deze verklaring op zich is niet voldoende om bewijsnood aan te tonen. Het zou immers kunnen dat betrokkene niet werkelijk geboren is in het land waar zij vandaan stelt te komen. Slechts wanneer er geen indicaties zijn dat betrokkene wellicht afkomstig is uit een ander land dan gesteld en wanneer de gegevens van betrokkene op de verklaring overeenkomen met de gegevens die zij eerder op heeft gegeven bij het indienen van haar asielverzoek en bij het afleggen van de verklaring onder ede kan op grond van een dergelijke verklaring eventueel bewijsnood aangenomen worden. Andere stukken (zoals een schooldiploma of een doopakte uit het land van herkomst) waar ook dezelfde gegevens op vermeld staan, zouden het in dit geval makkelijker maken om het beroep op bewijsnood te accepteren.

Voorbeeld 4 bewijsnood

Betrokkene heeft in 2007 samen met zijn ouders regulier verblijfsrecht gekregen, waarbij sprake was van vrijstelling van het ‘paspoortvereiste’. Inmiddels is hij 23 jaar en wil graag naturaliseren. Zijn ouders zijn afkomstig uit Irak. Betrokkene is geboren in een Iraaks vluchtelingenkamp. Geboorten werden volgens betrokkene niet geregistreerd in de plaats waar het vluchtelingenkamp stond en evenmin in het kamp zelf. Als hetgeen wordt gesteld door betrokkene inderdaad zo is, is bij de geboorteakte/bewijsstuk van de geboorteregistratie sprake van bewijsnood, want het gevraagde document is nooit opgemaakt.

Syrië

In Syrië geboren vreemdelingen hoeven geen Syrisch paspoort noch een uit Syrië afkomstige geboorteakte te overleggen. De reden hiervoor is dat uit het ambtsbericht over Syrië uit juni 2022 gebleken is dat in Syrië nog steeds sprake is van een instabiele situatie, die niet alleen wordt veroorzaakt door de aard en frequentie van het geweld, maar ook door repressieve acties van de Syrische regering en andere feitelijke machthebbers in delen van het land. Daardoor kan het verkrijgen van documenten niet gevergd worden.

Etnisch Armenen uit Azerbeidzjan

Geboorteakte en paspoort

Met ingang van 26 oktober 2015 zijn etnisch Armenen die geboren zijn in Azerbeidzjan, vrijgesteld van het overleggen van een geboorteakte uit Azerbeidzjan alsook van een Azerbeidzjaans paspoort (Kamerstuk 19 637, nr. 2072). Van etnisch Armenen uit Azerbeidzjan wordt aangenomen dat zijn in bewijsnood verkeren nu de Azerbeidzjaanse autoriteiten het (juridische) bezit van de Azerbeidzjaanse nationaliteit in het algemeen niet erkennen als het een etnisch Armeen betreft.

Bij het in ontvangstnemen van het naturalisatieverzoek beoordeelt de gemeente niet of de verzoeker daadwerkelijk etnisch Armeniër is. Bij het behandelen van het naturalisatieverzoek zal de IND aan de hand van het vreemdelingenrechtelijke dossier onderzoeken of de verzoeker etnisch Armeens is en afkomstig uit Azerbeidzjan. Het gegeven dat betrokkene uit Azerbeidzjan afkomstig is, volgt uit de BRP aan de hand van de bij betrokkene geregistreerde geboorteplaats.

Reguliere verzoekers afkomstig uit een land zonder (erkend) centraal gezag

De verzoeker die vanwege het ontbreken van centraal gezag of door Nederland erkend centraal gezag in de verblijfsrechtelijke procedure is vrijgesteld van het ‘paspoortvereiste’ en die in het bezit is van een regulier verblijfsdocument, moet eveneens zijn identiteit en nationaliteit aantonen. Hiertoe overlegt de verzoeker documenten waarover hij wel de beschikking heeft, bijvoorbeeld een (oud) paspoort, identiteitsbewijs, geboortebewijs en/of huwelijksakte. Conform de Circulaire legalisatie en verificatie buitenlandse bewijsstukken (staat van personen en toepassing van DNA-onderzoek), kan niet om legalisatie en verificatie van deze documenten worden verzocht. Voor de vraag of sprake is van een land zonder (erkend) centraal gezag kan de burgemeester contact opnemen met de ketenpartnerlijn van de IND.

Reguliere verzoekers afkomstig uit niet-erkende staten

Er vindt geen uitwisseling van officiële stukken plaats met staten die door Nederland niet erkend zijn. De verzoeker mag daarom het naturalisatieverzoek indienen zonder een document (bij voorbeeld een geboorteakte) uit een dergelijk land. Dit geldt op dit moment voor documenten die uit Abchazië, Noord-Cyprus, Zuid-Ossetië of Taiwan zouden moeten komen.

Wel moet de verzoeker bij het naturalisatieverzoek een geldig nationaal paspoort overleggen van het land, waartoe de niet-erkende staat feitelijk behoort. Dit hoeft niet als de verzoeker volgens de IND voldoende heeft aangetoond dat hij niet kan beschikken over een geldig nationaal paspoort (bewijsnood). Ook moet de verzoeker daarbij aantonen, dat hij uit het gebied van de niet-erkende staat afkomstig is.

Staatlozen met een reguliere verblijfsvergunning

Vreemdelingen, van wie is vastgesteld dat zij als staatloos moeten worden aangemerkt, en die in het bezit zijn van een reguliere verblijfsvergunning, moeten bij hun verzoek om naturalisatie een geboorteakte overleggen. Zij kunnen echter wel tegen problemen aanlopen bij het verkrijgen van een geboorteakte. Als een verzoeker vastgesteld staatloos is, wordt bij de vraag of sprake is van bewijsnood mede betrokken wat de oorzaak is van de staatloosheid. Afhankelijk daarvan kan de aannemelijkheid worden bepaald of de verzoeker de betreffende documenten niet kan verkrijgen.

Op www.ind.nl is een rapport uit 2016 opgenomen over staatloosheid in de wereld. Daarin is ook informatie opgenomen over mogelijkheden van geboorteregistratie bij staatlozen.

Verzoeker die in 2007 of 2008 een Ranov-vergunning heeft gekregen

Geboorteakte en paspoort

Met ingang van 1 november 2021 is de verzoeker, die in 2007 of 2008 een Ranov-verblijfsvergunning heeft gekregen en meerderjarig was op de ingangsdatum van zijn Ranov-verblijfsrecht vrijgesteld van:

  • het overleggen van een geldig buitenlands paspoort (of anderszins een bewijs van het actuele bezit van een vreemde nationaliteit); en

  • het overleggen van een (buitenlands) geboorteakte/geboorteregistratiebewijs.

Om hiervoor in aanmerking te komen, moet de verzoeker sinds de Ranov-vergunning hoofdverblijf in Nederland hebben gehad. Dit omdat het huidige verblijfsrecht rechtstreeks moet kunnen worden herleid tot de eerder verstrekte Ranov-vergunning.

De verzoeker die in 2007 of 2008 een Ranov-vergunning heeft gekregen en minderjarig was op de ingangsdatum van zijn Ranov-verblijfsrecht kwam sinds 1 juni 2021 in aanmerking voor de genoemde vrijstellingen.

Geen vrijstelling overleggen documenten bij verzoekers met een regulier verblijfsrecht

In beginsel wordt geen vrijstelling van het overleggen van documenten verleend bij verzoekers met een regulier verblijfsrecht als blijkt dat sprake is van één van de onderstaande omstandigheden:

  • de verzoeker beschikt over een document (bijvoorbeeld een identiteitsbewijs) dat ná de datum van de verleende reguliere verblijfsvergunning aan hem in persoon is afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst;

  • op verzoek van de verzoeker ná de datum van de verleende reguliere verblijfsvergunning een rechtsfeit of rechtshandeling heeft plaatsgevonden waarbij de autoriteiten waarvan de verzoeker de nationaliteit bezit betrokken waren; of

  • de verzoeker ná de datum van de verleende reguliere verblijfsvergunning vrijwillig naar het land van herkomst is gereisd, waarvan hij de nationaliteit bezit.

Er kunnen echter omstandigheden zijn om een verzoeker toch vrijstelling van het overleggen van documenten te verlenen ondanks dat één van bovenstaande omstandigheden zich heeft voorgedaan.

Artikel 4:84 Awb

Indien er geen bewijsnood wordt aangenomen dan kan beoordeeld worden of de zaak ingewilligd kan worden met toepassing van artikel 4:84 Awb. Dit houdt in dat er bezien wordt in hoeverre het in het individuele geval bij reguliere vergunninghouders wegens bijzondere omstandigheden onredelijk is om vast te houden aan de hierbovenstaande beleidsregels.

paragraaf 3.6. Inontvangstneming verzoek

Paragraaf 3.6.1. Bevoegdheid burgemeester

Op grond van artikel 33, eerste tot en met derde lid, BVVN neemt de burgemeester verzoeken om naturalisatie in ontvangst van de volgende personen:

Ingezetenen volgens de BRP

De hoofdregel: verzoeken om naturalisatie moeten worden ingediend bij de burgemeester van de gemeente waar de verzoeker als ingezetene is ingeschreven in de BRP. Het feit dat het verzoek om naturalisatie mede betrekking kan hebben op minderjarigen die hun hoofdverblijf hebben buiten deze gemeente, doet hier niet aan af.

Vreemdelingen met een bijzondere status

Deze personen zijn vreemdelingen die weliswaar hun hoofdverblijf hebben in een gemeente maar die vanwege hun bijzondere status niet als ingezetene staan ingeschreven in de BRP. Dit gaat in het bijzonder om personen die deel uitmaken van diplomatieke zendingen of consulaire posten of die behoren tot het administratieve of technische personeel van die posten, en hun gezinsleden. Ook voor militairen van buitenlandse bases geldt dat zij niet als ingezetene worden ingeschreven in de BRP van hun hoofdverblijf. Daarnaast kunnen er nog andere, bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, categorieën vreemdelingen zijn, die op dezelfde wijze worden behandeld. Deze vreemdelingen dienen hun verzoek om naturalisatie in bij de burgemeester van de gemeente van hun hoofdverblijf. Er zij overigens op gewezen dat in het algemeen bezwaar bestaat tegen het verblijf voor onbepaalde tijd van de hier bedoelde vreemdelingen (zie de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN).

Passanten

Dit zijn personen die nergens ter wereld hun hoofdverblijf hebben omdat zij per voer- of vaartuig steeds van verblijfplaats veranderen. Omdat deze personen geen hoofdverblijf binnen het Koninkrijk hebben in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en sub c, RWN, gaat het hier uitsluitend overeenkomstig het bepaalde in artikel 8, tweede lid, RWN om de volgende personen:

  • oud-Nederlanders; of

  • vreemdelingen getrouwd met of een geregistreerd partnerschap hebben met een Nederlander; of

  • vreemdelingen die tijdens de meerderjarigheid binnen het Koninkrijk zijn geadopteerd door een Nederlander.

Verwacht mag worden dat passanten slechts sporadisch verzoeken om naturalisatie indienen.

Verzoeken van andere personen dan hierboven genoemd worden niet door de burgemeester in ontvangst genomen (artikel 33, vijfde lid, BVVN). Zo mogelijk deelt de burgemeester aan de verzoeker mee bij welke andere gemeente of Nederlandse diplomatieke en consulaire post in het buitenland het verzoek in persoon kan worden ingediend.

Nadat de burgemeester een verzoek om naturalisatie in ontvangst heeft genomen, wordt daarop een datum van ontvangst en een dienststempel geplaatst (artikel 33, zesde lid, BVVN), waarna een kopie van het verzoek, als bewijs van inontvangstneming, aan de verzoeker wordt meegegeven (artikel 33, vierde lid, BVVN).

paragraaf 3.7. Beoordeling volledigheid van het verzoek

paragraaf 3.7.1. Beoordeling bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid (bij verzoeken om naturalisatie ingediend op of ná 1 maart 2009)

De burgemeester controleert bij verzoeken om naturalisatie die op of ná 1 maart 2009 zijn ingediend of iedere persoon die om verkrijging van het Nederlanderschap heeft verzocht en die hiertoe wettelijk verplicht is, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie paragraaf 3.4.1 Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid (model 2.30)). Alleen als het afleggen ervan redelijkerwijs niet gevraagd kan worden, zoals aan verzoekers die niet in staat zijn hun wil te bepalen of deze niet kunnen uiten of aan verzoekers aan wie het, door de burgemeester, is toegestaan zich bij de indiening van het verzoek om naturalisatie te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde, hoeft de bereidverklaring niet ondertekend te zijn. Indien de verzoeker zich op de naturalisatieceremonie laat vertegenwoordigen door een gemachtigde, moet de verklaring van verbondenheid schriftelijk getekend door de verzoeker, worden aangeleverd door de gemachtigde op de ceremonie.

Indien een verzoeker om naturalisatie, ten aanzien van wie door de burgemeester is bepaald dat niet kan worden afgezien van invulling en ondertekening van de bereidverklaring, die bereidverklaring (model 2.30) niet heeft ingevuld en ondertekend of heeft verklaard niet bereid te zijn om de verklaring van verbondenheid af te leggen en desondanks toch in zijn verzoek om naturalisatie persisteert, brengt de burgemeester een negatief advies uit en wijst de Minister het verzoek om naturalisatie af (zie tevens paragraaf 3.9).’

paragraaf 3.7.2. Beoordeling verschuldigdheid naturalisatiegelden

Voorafgaand aan de administratieve behandeling van het verzoek om naturalisatie beoordeelt de burgemeester of en zo ja, welk bedrag de verzoeker dient te betalen overeenkomstig het BON. Indien de verzoeker naturalisatiegelden is verschuldigd, wordt hem dit meegedeeld en wordt hem de gelegenheid gegeven de betaling te verrichten (artikel 34, tweede lid, BVVN). Zie verder de toelichting bij artikel 13, eerste lid, RWN.

paragraaf 3.7.3. Beoordeling verplichting afleggen naturalisatietoets

De burgemeester beoordeelt voorts of de verzoeker is vrijgesteld (artikel 3 BNT) of ontheven (artikel 4 BNT) van het afleggen van de naturalisatietoets als bedoeld in artikel 2, tweede lid, BNT. Is dat niet het geval, dan dient de verzoeker bij het verzoek om naturalisatie een Certificaat Naturalisatietoets, bedoeld in artikel 5 BNT te overleggen. Zie verder de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN. Zie voor vrijstelling van de toets aldaar paragraaf 2.3 en voor ontheffing paragraaf 2.4.

paragraaf 3.7.4. Buitenbehandelingstelling

Indien de verzoeker de verschuldigde naturalisatiegelden niet voldoet op het moment van indiening van het verzoek om naturalisatie, stelt de burgemeester hem in de gelegenheid om daartoe alsnog over te gaan binnen een termijn van zes weken na de indiening van het verzoek. Indien de verzoeker hieraan binnen deze termijn geen gevolg geeft, stelt de burgemeester het verzoek om naturalisatie buiten behandeling. In dat geval wordt geen advies uitgebracht, maar zendt de burgemeester het (incomplete) dossier aan de IND. Tegen de beslissing tot buitenbehandelingstelling kan binnen zes weken bezwaar worden ingediend bij de Minister van Justitie. Zie ook de toelichting bij artikel 13, eerste lid, RWN, paragraaf 3.

Indien de verzoeker niet alle gevraagde documenten overlegt op het moment van indiening van het verzoek om naturalisatie, stelt de burgemeester betrokkene in de gelegenheid om de ontbrekende documenten alsnog in te leveren binnen zes weken na de indiening van het verzoek. De burgemeester deelt dit aan de verzoeker mee op het moment van de indiening van het verzoek.

Indien na het verstrijken van de termijn van zes weken de gevraagde documenten niet zijn overgelegd en de verschuldigde naturalisatiegelden op dat moment ook nog niet zijn betaald, wordt het verzoek om naturalisatie door de burgemeester buitenbehandelinggesteld wegens niet (tijdige) betaling van die gelden (zie hierboven).

Zijn de verschuldigde naturalisatiegelden wél betaald, maar de gevraagde documenten die geen betrekking hebben op de financiële positie van verzoeker, nog niet overgelegd, dan wordt (negatief) advies uitgebracht aan de IND.

Doet zich de situatie voor als beschreven in de toelichting bij artikel 13, eerste lid, RWN, paragraaf 2.4 (verzoeker heeft weliswaar het hoge naturalisatietarief betaald, maar wenst in aanmerking te komen voor laag tarief en verzuimt daarvoor financiële stukken te overleggen), dan brengt de burgemeester eveneens advies uit.

De burgemeester dient in het advies duidelijk aan te tekenen dat de verzoeker weliswaar om aanvulling is gevraagd, maar dat hij in gebreke is gebleven.

Overeenkomstig artikel 4:5, eerste lid, Awb stelt de IND de verzoeker vervolgens opnieuw in de gelegenheid om binnen een redelijke termijn de gevraagde documenten te overleggen. Indien de verzoeker de gevraagde documenten niet binnen deze redelijke termijn overlegt (dat wil zeggen de verzoeker legt onjuiste documenten over of reageert niet), kan de Immigratie- en Naturalisatie (IND) het verzoek buiten behandeling stellen. Indien het financiële stukken betreft van een verzoeker die voor laag naturalisatietarief in aanmerking wenst te komen (zie de toelichting bij artikel 13, eerste lid, RWN, paragraaf 2.4). In dit laatste geval beoordeelt de IND het verzoek om naturalisatie inhoudelijk.

De beslissing tot buitenbehandelingstelling dient aan de verzoeker te worden bekendgemaakt binnen vier weken nadat het verzoek onvoldoende is aangevuld of nadat de voor de aanvulling gestelde termijn ongebruikt is verstreken (artikel 4:5, vierde lid, Awb). Beslist de IND niet binnen vier weken, dan is buitenbehandelingstelling wettelijk niet meer toegestaan. In dat geval moet inhoudelijk op het verzoek om (mede)naturalisatie worden beslist.

paragraaf 3.8. Voorbereiding advies

Paragraaf 3.8.1. Onderzoek juistheid verstrekte persoonsgegevens

De administratieve behandeling van het verzoek om naturalisatie vangt aan nadat:

  • de verschuldigde naturalisatiegelden zijn voldaan, of de burgemeester van oordeel is dat geen naturalisatiegelden zijn verschuldigd; én

  • het Certificaat Naturalisatietoets, bedoeld in artikel 5 BNT, is overgelegd, of de burgemeester van oordeel is dat de verzoeker is vrijgesteld of ontheven van het afleggen van de naturalisatietoets; dan wel

  • de (overige) gevraagde aanvulling van het verzoek, noodzakelijk voor de beoordeling daarvan, is ontvangen (artikel 9, vierde lid, RWN).

Alsdan toetst de burgemeester de door de verzoeker verstrekte persoonsgegevens aan de gegevens die zijn opgenomen in de BRP (artikel 35, eerste lid, BVVN). Heeft het verzoek mede betrekking op personen die staan ingeschreven met een adres in een andere gemeente of kinderen voor wie medeverlening wordt verzocht, dan verzoekt hij de burgemeester van de betreffende gemeente om binnen vier weken (of in voorkomend geval de gezaghebber van het openbare lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba, dan wel de Minister van Algemene Zaken van Aruba, Curaçao of Sint Maarten om binnen tien weken) de door verzoeker verstrekte persoonsgegevens te controleren (artikel 35, tweede lid, BVVN). De persoonsgegevens van vreemdelingen met een bijzondere status (zie hierboven paragraaf 3.6.1) worden getoetst aan de gegevens die zijn opgenomen in het door de Minister van Buitenlandse Zaken gehouden register protocollaire basisadministratie. De burgemeester verzoekt de Minister van Buitenlandse Zaken om binnen vier weken de gegevens van de betreffende vreemdelingen te controleren (artikel 35, vierde lid, BVVN). Ten aanzien van de zogenaamde passanten verzoekt de burgemeester, zo nodig, de Minister van Buitenlandse Zaken de persoonsgegevens zo mogelijk binnen tien weken te controleren (artikel 35, derde lid, BVVN). Zie het hoofdstuk Voorlichting in de desbetreffende Handleiding voor adressering aan de betreffende autoriteiten. Voor zover mogelijk onderzoekt de burgemeester de juistheid van de persoonsgegevens die niet op de hierboven aangegeven wijze kunnen worden gecontroleerd (artikel 35, vijfde lid, BVVN).

paragraaf 3.8.2. Toetsing voorwaarden (mede)naturalisatie/naamsvaststelling en naamswijziging

Vervolgens onderzoekt de burgemeester (artikel 36 BVVN):

paragraaf 3.8.3. Verhuizing tijdens de adviesfase

Verhuist de verzoeker vanuit gemeente X naar gemeente Y in de periode die ligt tussen indienen van het verzoek om naturalisatie en het uitbrengen van het advies, dan zijn de volgende situaties te onderscheiden.

  • -

    Het verzoek is compleet (de naturalisatiegelden zijn betaald, alle vereiste gegevens zijn verstrekt en alle gevraagde documenten zijn overgelegd). In dat geval brengt de burgemeester van de gemeente X advies uit aan de IND, waarbij mededeling wordt gedaan van de verhuizing naar de gemeente Y, onder opgave van het nieuwe adres.

  • -

    Het verzoek is nog niet compleet (de naturalisatiegelden zijn nog niet betaald, of alle vereiste gegevens zijn nog niet verstrekt, of alle gevraagde documenten zijn nog niet overgelegd). In dat geval wordt het verzoek met bijbehorende gegevens en documenten doorgezonden aan de burgemeester van de gemeente Y, met het verzoek de behandeling over te nemen. De burgemeester van de gemeente Y zorgt voor completering van het verzoek en brengt vervolgens advies uit aan de IND.

De in artikel 8, eerste lid, BON bedoelde afdracht van de geïnde naturalisatiegelden geschiedt, ongeacht door welke gemeente advies wordt uitgebracht, door de gemeente waar de gelden zijn betaald. Die gemeente behoudt ook altijd de vergoeding als bedoeld in artikel 8, tweede lid, BON.

Paragraaf 3.9. Uitbrengen advies

De burgemeester sluit het onderzoek af met het uitbrengen van een schriftelijk advies aan de IND over het verzoek om naturalisatie en over de eventuele naamsvaststelling c.q. naamswijziging (artikel 36, vijfde lid, BVVN. Zie model 2.22 HRWN).

De adviezen die kunnen worden uitgebracht zijn: ‘geen bezwaar’ en ‘bezwaar’.

De burgemeester zendt het verzoek om naturalisatie, de door hem over de verzoeker en andere betrokkenen ingewonnen inlichtingen, de bewijzen van persoonsgegevens (verklaringen en/of afschriften dan wel uittreksels van akten van de burgerlijke stand), de door verzoeker en andere betrokkenen ondertekende verklaringen en verzoeken, de overige door verzoeker overgelegde bewijsstukken, de afschriften uit de BRP en het advies aan de IND (artikel 37, eerste lid, BVVN). De burgemeester behoudt een kopie van het naturalisatiedossier in verband met de wettelijke bewaarplicht.72 In verband met de wettelijke behandeltermijn van een jaar is het van belang dat uit de stukken die aan de IND worden gezonden duidelijk blijkt op welke datum de naturalisatiegelden zijn betaald, op welke datum eventueel ontheffing van betaling is verleend en op welke datum de aanvullende stukken zijn overgelegd (zie ook de toelichting bij artikel 9, vierde lid, RWN). De IND bevestigt de ontvangst van het dossier aan de burgemeester (artikel 37, tweede lid, BVVN).

Paragraaf 3.10. Beslissing op het verzoek

Op het verzoek wordt beslist binnen één jaar na de betaling van de naturalisatiegelden, of na de beslissing tot ontheffing daarvan, dan wel nadat de gevraagde stukken, noodzakelijk voor de beoordeling van het verzoek, zijn ontvangen (artikel 9, vierde lid, RWN). De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) informeert de verzoeker over de beslissing tot afwijzing (artikel 38, eerste lid, BVVN). Beslissingen tot afwijzing, tot buitenbehandelingstelling of tot aanhouding van verzoeken worden per post aan verzoeker verzonden. In geval van een positieve beslissing stuurt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) het betreffende uittreksel van het besluit tot verlening van het Nederlanderschap zo snel mogelijk aan de burgemeester van de woonplaats van de verzoeker. De burgemeester draagt zorg voor het bekendmaken van het besluit. (Zie ook paragraaf 3.13.) Het uittreksel vermeldt de naam van de persoon die is genaturaliseerd. Ook de mee-genaturaliseerde minderjarige kinderen worden in het uittreksel genoemd. Benadrukt wordt dat kinderen slechts hebben gedeeld in de naturalisatie, indien dit uitdrukkelijk is vermeld in het besluit tot verlening van het Nederlanderschap. Voor zover van toepassing blijkt uit de bekendmaking tevens de bij het naturalisatiebesluit totstandgekomen naamsvaststelling c.q. naamswijziging.

Indien van toepassing maakt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) na ontvangst van het terugmeldformulier een uitwisselingsformulier op, betreffende het uitwisselen van gegevens met betrekking tot verkrijging van nationaliteit (model 1.35). Dit is, ingevolge de Overeenkomst van Parijs van 10 september 1964, het Aanvullend Protocol bij het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963 en bilaterale afspraken met Duitsland, van toepassing bij verlening van het Nederlanderschap aan een persoon met de nationaliteit van België, Duitsland, Griekenland, Italië, Luxemburg, Oostenrijk en Portugal.

Noorwegen is vanaf 19 december 2019 niet langer partij bij Hoofdstuk 1 van het Verdrag van Straatsburg. Uitwisseling op grond van het Aanvullend Protocol bij het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963 is sindsdien niet langer nodig.

Het uitwisselingsformulier met Suriname

Bij een persoon van Surinaamse nationaliteit maakt de IND, na ontvangst van het terugmeldformulier, een formulier op gebaseerd op het Memorandum of Understanding inzake wederzijdse uitwisseling van informatie betreffende de verkrijging en verlies van de nationaliteit tussen Nederland en Suriname, ondertekend op 26 augustus 2008 (Model 1.35a) toe. De IND maakt één uitwisselingsformulier op per meerderjarige die door naturalisatie het Nederlanderschap verkregen heeft en die voorheen de Surinaamse nationaliteit bezat. Minderjarige kinderen die hebben gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder door naturalisatie en die voorheen de Surinaamse nationaliteit bezaten, staan vermeld op het uitwisselingsformulier van de ouder.

Bij zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie van een minderjarige van Surinaamse nationaliteit wordt eveneens een uitwisselingsformulier opgemaakt.

N.B. Indien de persoon in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel wordt geen uitwisselingsformulier opgemaakt.

Paragraaf 3.11. Bezwaar

Een beslissing tot buitenbehandelingstelling, aanhouding of afwijzing van een verzoek om naturalisatie of tot afwijzing van een verzoek om medeverlening, is een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tegen deze beslissingen kan een bezwaarschrift worden ingediend. De hoofdstukken 6 en 7 Awb zijn dan van toepassing. Ook in onder andere de volgende gevallen kan bezwaar worden ingediend:

  • Als betrokkene het niet eens is met het besluit tot verlening van het Nederlanderschap, bijvoorbeeld omdat hij bezwaar heeft tegen de bij het besluit (niet) vastgestelde of gewijzigde naam. Op een dergelijk bezwaarschrift (te verzenden aan de IND) wordt beslist door de Kroon. Bij gegrondverklaring van het bezwaarschrift wordt het besluit voorgedragen bij Zijne Majesteit de Koning voor herziening. De herziening werkt terug tot de datum van het oorspronkelijke naturalisatiebesluit.

  • Als betrokkene het niet eens is met het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap (wegens het niet nakomen van de afstandsplicht). Op het bezwaarschrift (te verzenden aan de IND) wordt beslist door Onze Minister. Bij gegrondverklaring van het bezwaarschrift wordt het besluit tot intrekking herroepen en wordt betrokkene geacht het Nederlanderschap niet te hebben verloren.

  • Als betrokkene het niet eens is met de intrekking van het Nederlanderschap wegens fraude.

Een informatieve brief, waarin het beleid nader wordt toegelicht, is géén besluit in de zin van de Awb. Een bezwaarschrift gericht tegen een informatieve brief wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard. Hierbij kan worden gedacht aan een bezwaarschrift gericht tegen de bijlage bij de bekendmaking van het naturalisatiebesluit, waarin de naturalisandus wordt gewezen op de afstandsplicht.

Wordt een bezwaarschrift gegrond verklaard, dan zijn de volgende situaties te onderscheiden:

  • Bij gegrondverklaring van een bezwaarschrift tegen buitenbehandelingstelling van een verzoek om naturalisatie wordt het verzoek alsnog in behandeling genomen en volgt een beslissing in eerste aanleg.

  • Bij gegrondverklaring van een bezwaarschrift tegen aanhouding van een verzoek om naturalisatie zal ófwel de verzoeker alsnog worden voorgedragen voor verlening van het Nederlanderschap, ófwel wordt het verzoek afgewezen.

  • Bij gegrondverklaring van een bezwaarschrift tegen afwijzing van een verzoek om naturalisatie wordt de verzoeker alsnog voorgedragen voor verlening van het Nederlanderschap, mits hij op het moment van de beslissing in bezwaar voldoet aan alle voorwaarden voor naturalisatie.

  • Bij gegrondverklaring van een bezwaarschrift tegen de afwijzing van een verzoek om medeverlening wordt het besluit waarbij de minderjarige werd afgewezen, herzien. Dit heeft tot gevolg dat, achteraf bezien, het kind geacht moet worden tegelijk met zijn ouder het Nederlanderschap te hebben verkregen.

In afwijking van de hoofdregel dat een beslissing op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten, omstandigheden en geldende regelgeving op het moment van de beslissing op bezwaar (ex nunc-toetsing), wordt een bezwaarschrift tegen afwijzing van een verzoek om medeverlening beoordeeld naar de feiten, omstandigheden en regelgeving ten tijde van de beslissing in eerste aanleg (ex tunc-toetsing). Dit vloeit voort uit het feit dat medeverlening aan de minderjarige is gekoppeld aan de situatie op de dag waarop aan de ouder het Nederlanderschap werd verleend. Om alsnog vanaf die dag Nederlander te kunnen worden, moet de minderjarige dus op die datum hebben voldaan aan alle vereisten voor medeverlening.

Let op! Het kan dus niet zo zijn dat een minderjarige hangende de bezwaarprocedure alsnog gaat voldoen aan de voorwaarden voor medeverlening. Dat zou immers betekenen dat de minderjarige het Nederlanderschap verwerft op een datum, waarop hij nog niet voldeed aan de vereisten voor medeverlening van het Nederlanderschap.

Beslistermijn bezwaar

Het bestuursorgaan moet op grond van artikel 7:10, derde lid, Awb binnen zes weken na het verstrijken van de bezwaartermijn op het bezwaarschrift beslissen. Ingevolge artikel 7:10, derde lid, Awb kan de beslistermijn éénmaal met ten hoogste zes verdaagd worden.

De beslistermijn op een bezwaarschrift tegen een naturalisatieweigering eindigt in het geval van een positieve beslissing op het moment dat de verzoeker de bekendmaking in ontvangst heeft genomen (in beginsel) op een naturalisatieceremonie. Als de IND niet binnen de wettelijke beslistermijn een beslissing kan nemen op het bezwaarschrift, dan zal de IND een in artikel 4:15 Awb of artikel 7:10 Awb genoemde opschortingsgrond toepassen om de beslistermijn op te schorten. Als niet binnen de wettelijke beslistermijn op bezwaar een ceremonie kan worden gehouden, dan zal de IND om de beslistermijn van het bezwaar op te schorten artikel 7:10, vierde lid en onder c Awb toepassen (naleving wettelijke procedurevoorschriften, hiermee wordt gedoeld op de uitreikingstermijn van artikel 60b lid 2 BVVN). Hiervoor zal de IND in overleg treden met de gemeente die het besluit moet uitreiken.

Opschortingsmogelijkheden

Grondslag

Opschortingsgronden

a. Art. 4:15, eerste lid, sub b, Awb

Informatie gevraagd aan een buitenlandse instantie

b. Art. 4:15, tweede lid, sub b, Awb

Vertraging toe te rekenen aan de aanvrager

c. Art. 4:15, tweede lid, sub c, Awb

Overmacht

d. Art. 7:10, derde lid, Awb

Verdaging met zes weken

e. Art. 7:10, vierde lid, sub c, Awb

Naleving wettelijke procedurevoorschriften

Ad a

Het moet hier gaan om een buitenlandse instantie. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is geen buitenlandse instantie. Als aan de Minister van Buitenlandse Zaken wordt verzocht om bijvoorbeeld een ambtsbericht, is deze opschorting niet van toepassing. Deze opschortingsgrond is wel van toepassing als de IND informatie opvraagt aan de autoriteiten van een ander land (bijvoorbeeld verificatie van een brondocument).

Ad b

De beslistermijn wordt opgeschort om redenen die toe te rekenen zijn aan de verzoeker. Dat de beslistermijn op deze grond is opgeschort, kan ook achteraf worden geconstateerd. Als voorbeelden kunnen worden gegeven:

  • de verzoeker stuurt enkele dagen voor afloop van de beslistermijn omvangrijke pakketten nadere gegevens;

  • de verzoeker vraagt (om welke redenen dan ook) uitstel van bijvoorbeeld een hoorzitting en er bestaat aanleiding om dit verzoek te honoreren;

  • de verzoeker heeft gevraagd om uitstel van een nader onderzoek;

  • de verzoeker stuurt enkele dagen voor afloop van de beslistermijn informatie die aanleiding is voor nader onderzoek;

  • de verzoeker heeft stukken naar het verkeerde bestuursorgaan gestuurd;

  • de verzoeker verstrekt bij het verzoek onjuiste informatie of houdt informatie achter die van belang kan zijn voor de besluitvorming, waardoor vervolgens een nader onderzoek moet worden gedaan.

Ad c

Van overmacht zal niet vaak sprake zijn. Het gaat in ieder geval om een onmogelijkheid om te beslissen die wordt veroorzaakt door abnormale en onvoorziene omstandigheden die buiten toedoen van het bestuursorgaan zelf en die ook buiten zijn risicosfeer liggen: bij bijvoorbeeld brand, overstromingen of in geval van oorlog.

Als overmacht wordt in ieder geval niet aangemerkt:

  • het niet tijdig ter beschikking komen van informatie van een ander bestuursorgaan;

  • reguliere capaciteitsproblemen.

Ad d

De mogelijkheid tot schriftelijke verdaging met zes weken in de bezwaarfase behoeft geen nadere motivering.

Ad e

Een voorbeeld van het naleven van een wettelijk voorschrift in de naturalisatieprocedure (alleen in de bezwaarfase) is het afwachten van een naturalisatieceremonie.

Ingebrekestelling en dwangsom

Als na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn op bezwaar (dus de termijn van 12 weken na de dag waarop de primaire beslissing bekend is gemaakt) nog geen beslissing is genomen, kan de verzoeker de IND in gebreke stellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit (artikel 4:17 Awb). Indien twee weken zijn verstreken na de dag waarop de verzoeker de IND in gebreke heeft gesteld en er is nog geen besluit genomen, dan gaat van rechtswege de automatische dwangsom lopen (artikel 4:17 t/m artikel 4:20 Awb). De dwangsom is verschuldigd tot en met de dag waarop de IND verzoeker informeert over de bekendmaking van de beslissing op bezwaar73. Voorts kan de verzoeker gelijktijdig beroep instellen bij de rechter wegens het niet tijdig nemen van een besluit (artikel 6:12 Awb).

paragraaf 3.12. (Hoger) beroep

Tegen een beslissing op het bezwaarschrift (bijvoorbeeld niet-ontvankelijkverklaring of ongegrondverklaring) kan beroep worden ingesteld bij de rechtbank, sector Bestuursrecht, binnen het rechtsgebied waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats in Nederland heeft (artikel 8:7, tweede lid, Awb). De bepalingen in de hoofdstukken 6 en 8 Awb met betrekking tot de beroepsprocedure, zijn van toepassing. Verzoekers met hoofdverblijf buiten Nederland dienen beroep in te stellen bij de Rechtbank Den Haag, sector Bestuursrecht, Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.

Op grond van artikel 8:23, tweede lid, Awb wordt in een beroepsprocedure de Kroon vertegenwoordigd door de Minister die het aangaat onderscheidenlijk door een of meer Ministers die het aangaat. In de naturalisatieprocedure is dat de Minister van Justitie.

Op grond van artikel 37 WRvS kan zowel de verzoeker als de Minister van Justitie hoger beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. De bepalingen van hoofdstuk 6 Awb (zie artikel 6:24 Awb) en hoofdstuk 8 Awb –met uitzondering van enkele artikelen (vergelijk artikel 39 WRvS) en voorzover daarvan in artikel 37 en volgende WRvS niet is afgeweken –zijn van overeenkomstige toepassing.

paragraaf 3.13. Naturalisatieceremonie

Vanaf 1 januari 2006 is de burgemeester verplicht de persoon aan wie het Nederlanderschap is verleend uit te nodigen voor een ceremonie waarin de verkrijging van het Nederlanderschap wordt gevierd. Op 1 oktober 2006 is hieraan een belangrijke wijziging toegevoegd. Vanaf die datum treedt het naturalisatiebesluit voor een daarin genoemde persoon pas in werking door uitreiking van het hem betreffende uittreksel daarvan, in de regel op een naturalisatieceremonie. Met ingang van 1 maart 2009 is voor het verkrijgen van het Nederlanderschap nog een vereiste ingevoerd, namelijk het afleggen van de verklaring van verbondenheid. Uitgangspunt bij de verklaring van verbondenheid is dat deze in persoon en mondeling wordt afgelegd tijdens de naturalisatieceremonie. Het uittreksel uit het naturalisatiebesluit wordt aan de naturalisandus bekendgemaakt door uitreiking en pas dan treedt het besluit, met terugwerkende kracht tot de datum van dagtekening, in werking. De naturalisandus moet daadwerkelijk op de naturalisatieceremonie verschijnen om rechten te kunnen ontlenen aan het naturalisatiebesluit. Verschijnt de naturalisandus niet, dan kan de verklaring van verbondenheid niet worden afgelegd en het uittreksel uit het naturalisatiebesluit niet worden bekendgemaakt.

Op grond van artikel 60b, tweede en vierde lid BVVN is in Nederland de burgemeester bevoegd tot bekendmaking van het naturalisatiebesluit. Hij roept de naturalisandus tijdig op voor een naturalisatieceremonie. Verschijnt de opgeroepen persoon niet, dan vindt geen uitreiking plaats en wordt een oproeping voor de volgende ceremonie toegezonden. Zonodig wordt een derde uitnodiging per aangetekende post verzonden. Wordt het besluit niet binnen een jaar na de dag waarop het is gedagtekend, bekendgemaakt, dan vervalt het in de regel. De naturalisandus is dan geen Nederlander geworden, maar dient daarvoor een nieuw verzoek tot naturalisatie of mogelijk een optieverklaring in te dienen dan wel af te leggen.

Naturalisatiebesluiten van vóór 1 oktober 2006

Het naturalisatiebesluit dat vóór 1 oktober 2006 is getekend door Hare Majesteit de Koningin (het maakt daarbij niet uit of het ministeriële contraseign van ná 1 oktober 2006 is), treedt nog op de gebruikelijke wijze in werking, dat wil zeggen door toezending door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van de kennisgeving betreffende naturalisatie aan de betrokkene. Uitreiking is in dit geval niet nodig.

Naturalisatiebesluiten van ná 1 oktober 2006

Zodra een betrokkene wordt voorgedragen voor naturalisatie meldt de minister dit aan de burgemeester. Met behulp van dit bericht verkrijgt de burgemeester inzicht in het aantal naturalisandi dat hij voor een bepaalde naturalisatieceremonie zal moeten uitnodigen. Ook betrokkene ontvangt een bericht over de voortgang van zijn naturalisatieverzoek.

Na ondertekening van het Koninklijk Besluit tot naturalisatie zendt de minister de burgemeester zo spoedig mogelijk het desbetreffende uittreksel van het besluit tot verlening van het Nederlanderschap en het bijbehorend terugmeldformulier (artikel 38 BVVN).

Verzoeken om naturalisatie ingediend op of ná 1 maart 2009

De eis tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid geldt alleen voor verzoeken om naturalisatie die worden ingediend op of na 1 maart 2009. Vanaf 1 maart 2009 moeten de meeste naturalisandi bij de indiening van het verzoek om naturalisatie ook een bereidverklaring ondertekenen. Deze naturalisandi moeten bij de naturalisatieceremonie de verklaring van verbondenheid afleggen. Daarom moet vanaf 1 maart 2009 een onderscheid gemaakt worden tussen de naturalisandus die alleen verplicht is te verschijnen op een naturalisatieceremonie en de naturalisandus die bovendien een verklaring van verbondenheid moet afleggen. De burgemeester kan ervoor kiezen beide groepen op een aparte naturalisatieceremonie uit te nodigen of kan de groep die daartoe niet verplicht is, vragen om de verklaring van verbondenheid vrijwillig af te leggen. De ceremonie uitvoerende instanties hebben hierin vrijheid om naar eigen behoefte vorm te geven aan de invulling hiervan. Voorop staat wel dat degene die niet een wettelijke plicht heeft de verklaring van verbondenheid af te leggen, daartoe niet gedwongen kan worden.

paragraaf 3.13.1. De oproeping

De op te roepen personen

De burgemeester roept de persoon op te verschijnen die ten tijde van het indienen van het naturalisatieverzoek 16 jaar of ouder was. Was de naturalisandus of mede-naturalisandus jonger dan 16 jaar dan roept de burgemeester zijn wettelijke vertegenwoordiger op (artikel 60b, tweede lid BVVN). De oproeping vindt plaats door middel van een schriftelijke uitnodiging aan de naturalisandus of zijn wettelijke vertegenwoordiger. In beginsel wordt die wettelijk vertegenwoordiger opgeroepen die namens de minderjarige naturalisandus het naturalisatieverzoek heeft ingediend (artikel 2, derde lid RWN). Zie ook bijlage 1 (tabel oproepen en uitreiken).

De termijn van oproeping

De oproeping vindt tijdig voor de uitreiking plaats binnen zes weken na de dag van dagtekening van het naturalisatiebesluit. Wegens bijzondere omstandigheden kan deze termijn met een redelijke periode worden verlengd (artikel 60b, tweede lid BVVN).

Indien de opgeroepen persoon niet verschijnt, en hij heeft geen (succesvol) beroep op zwaarwegende redenen gedaan, wordt hij opnieuw opgeroepen. Na de eerste afwezigheid kan worden nagegaan of de uitnodiging aan het juiste adres is gestuurd. Daarbij mag ervan worden uitgegaan dat de bevolkingsadministratie van de gemeente het juiste adres bevat. Is de betrokkene ook na de tweede oproep niet verschenen, dan verzendt de burgemeester een derde oproep per aangetekende post. Wie geen van deze drie keren verschijnt, zal daarna zich alsnog voor een uitreiking kunnen melden. De betrokken persoon zal dan voor een (eerst)volgende ceremonie worden uitgenodigd, tenzij het desbetreffende uittreksel – behoudens een eerdere rechterlijke vernietiging van het besluit inzake de wijze van uitreiking – alsdan zou worden uitgereikt één jaar na dagtekening ervan.

In de oproeping dient de betrokkene in ieder geval ook gewezen te worden op de (automatische) vervaltermijn van een jaar. (Zie paragraaf 3.13.2).

paragraaf 3.13.2. De uitreiking/naturalisatieceremonie

Algemeen

Het naturalisatiebesluit treedt als regel in werking door uitreiking in persoon tijdens een ceremoniële bijeenkomst van het desbetreffende uittreksel daarvan, nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd. Slechts in bijzondere gevallen kan de burgemeester hiervan afwijken. Onder zeer bijzondere omstandigheden wordt het uittreksel buiten de naturalisatieceremonie om uitgereikt of toegezonden aan de betrokkene nadat de verklaring van verbondenheid, al dan niet schriftelijk, daadwerkelijk is afgelegd. (Zie hiervoor paragraaf 3.13.3). Het besluit werkt na bekendmaking terug tot het moment waarop het besluit is gedagtekend (artikel 60b, eerste lid BVVN). Dit betekent dat een nieuw feit dat zich heeft voorgedaan in de periode tussen de vaststelling van het besluit en de bekendmaking daarvan, geen reden vormt het naturalisatiebesluit opnieuw te beoordelen. Wie in deze tussenliggende periode in strijd met de openbare orde handelt, verkrijgt niettemin het Nederlanderschap. Ook de als minderjarige aangemelde persoon die in de tussenliggende periode meerderjarig is geworden, wordt niet opnieuw aan de voorwaarden getoetst. Hoewel een op of na de dagtekening overleden persoon niet meer in persoon kan verschijnen, zal ook deze persoon Nederlander worden zodra het naturalisatiebesluit aan een belanghebbende is uitgereikt of bekendgemaakt. Overigens dient als regel de betrokken naturalisandus in de tussenliggende periode wel te voldoen aan zijn vreemdelingrechtelijke verplichtingen; hij is tot de uitreiking immers geen Nederlander. Het niet voldoen aan deze verplichtingen heeft echter geen gevolgen voor de uitreiking van het besluit.

Vervaltermijn van één jaar

Is een jaar na de dag van ondertekening van het naturalisatiebesluit verstreken zonder dat de naturalisandus (op een naturalisatieceremonie) is verschenen en het besluit derhalve niet aan hem is bekendgemaakt, dan vervalt het naturalisatiebesluit (artikel 60b, elfde lid, BVVN). De vervaltermijn van één jaar is opgeschort indien sprake is van bezwaar- en beroep tegen het besluit inzake de wijze van bekendmaking van de optiebevestiging en/of de wijze van aflegging van de verklaring van verbondenheid. Om te voorkomen dat het besluit daardoor zou vervallen, is bepaald dat de termijn van één jaar door het instellen van bezwaar of beroep wordt opgeschort totdat daarop onherroepelijk is beslist. De vervaltermijn van één jaar wordt stopgezet op het moment dat de burgemeester of de rechtbank het bezwaar- dan wel beroepschrift heeft ontvangen en gaat weer lopen op het moment dat de beslissing van de burgemeester of de rechtbank onherroepelijk is geworden en dus geen rechtsmiddelen meer openstaan. De termijn loopt dan na de beslissing in bezwaar of beroep verder en vangt niet opnieuw aan. Onder beroep wordt mede hoger beroep begrepen (artikel 60b, elfde lid, BVVN).

Dit kan bijvoorbeeld spelen indien betrokkene heeft verzocht om de verklaring van verbondenheid schriftelijk te mogen afleggen en dit door de burgemeester geweigerd is. Dit kan ook voorkomen indien betrokkene een beroep op zwaarwegende redenen heeft gedaan om niet op de naturalisatieceremonie te verschijnen en dit door de burgemeester is afgewezen.

De naturalisandus die niet is verschenen en wiens besluit is vervallen, kan enkel een nieuw verzoek om naturalisatie indienen om zo alsnog Nederlander te worden. Tegen het vervallen van het naturalisatiebesluit, als gevolg van het verstrijken van de vervaltermijn van één jaar na de dagtekening van het besluit staat geen bezwaar of beroep open. Het betreft immers verval van rechtswege.

Termijn van uitreiking

De burgemeester reikt het desbetreffende uittreksel uit binnen zes weken na de verzending van de oproeping (artikel 60b, vierde lid BVVN). Ingeval het uittreksel niet tijdig is aangeleverd bij de burgemeester of is zoekgeraakt voordat dit is uitgereikt, volstaat een kopie of een fax voor de uitreiking.

De personen aan wie het besluit wordt uitgereikt

De burgemeester reikt het uittreksel van het besluit uit aan de naturalisandus of medenaturalisandus die ten tijde van het indienen van het naturalisatieverzoek 16 jaar of ouder was en ná het afleggen van de verklaring van verbondenheid door de personen die hiertoe verplicht zijn. Was de betrokkene op dat tijdstip jonger dan 16 jaar dan wordt het uittreksel uitgereikt aan zijn wettelijke vertegenwoordiger (artikel 60b, vijfde lid BVVN). Zie ook bijlage 1 (tabel oproepen en uitreiken).

Bij een verzoek om medeverlening dient de hoofdpersoon in wiens naturalisatie wordt gedeeld, op de ceremonie aanwezig te zijn. Indien deze persoon niet aanwezig is, dan wordt het uittreksel, waarop zowel de hoofdnaturalisandus als het in diens naturalisatie delende minderjarig kind vermeld staan, niet aan het eventueel aanwezige kind uitgereikt. Dit kind noch de hoofdnaturalisandus worden op dat moment Nederlander. In dat geval wordt de hoofdnaturalisandus voor de volgende ceremonie opgeroepen, op de wijze die hierboven is beschreven bij ‘termijn van oproeping’.

De persoon aan wie het besluit wordt uitgereikt, dient ter identificatie van hemzelf (en, indien van toepassing, de persoon die hij vertegenwoordigt) een (geldig) identiteitsbewijs te overleggen.

Verhuizing

De bekendmaking van het besluit is opgedragen aan de burgemeester van de woonplaats van de betrokkene, zoals die ten tijde van de ondertekening van het besluit, althans op het moment van de toezending van het desbetreffende uittreksel, bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) vanuit de bevolkingsadministratie bekend is. Verhuist de betrokkene daarna, dan kan de burgemeester aan wie het desbetreffende uittreksel is toegezonden, de uitreiking zelf verrichten of deze (door middel van een machtiging) overdragen aan de burgemeester van de nieuwe woonplaats van betrokkene. Indien de burgemeester aan wie het desbetreffende uittreksel is toegezonden, ondanks verhuizing van de naturalisandus naar een andere gemeente, de uitreiking zelf verricht, dan stelt hij de burgemeester van de nieuwe woonplaats van de naturalisandus van deze uitreiking in kennis.

paragraaf 3.13.3. Afleggen verklaring van verbondenheid

Algemeen

Voor naturalisandi die op of na 1 maart 2009 een verzoek om naturalisatie indienen, bevat de naturalisatieceremonie na die datum een onderdeel waarin zij de verklaring van verbondenheid afleggen. De verklaring van verbondenheid en het afleggen ervan is de onderstreping van het moment van de verkrijging van de nieuwe nationaliteit; het Nederlanderschap. Het is het moment dat nieuwe rechten en plichten meebrengt, welke men kenbaar aanvaart. Met het afleggen van de verklaring van verbondenheid verklaart de burger dat hij zich bewust is van de betekenis van aanvaarding en verkrijging van de nieuwe nationaliteit. De verklaring van verbondenheid wordt altijd in het Nederlands afgelegd. De verklaring van verbondenheid en de twee varianten voor de bevestiging zijn wettelijk bepaald in artikel 23 RWN. Daarmee staat de uit te spreken tekst wettelijk vast. Er kan geen sprake zijn van het uitspreken van een vertaling van de tekst.

Hoofdregel: mondeling afleggen in persoon

De verklaring van verbondenheid wordt in persoon, in beginsel op een naturalisatieceremonie, doorgaans mondeling en (altijd) in het Nederlands afgelegd voordat het naturalisatiebesluit aan hem wordt uitgereikt. De burgemeester bepaalt op welke wijze het afleggen van de verklaring van verbondenheid nader wordt ingevuld74. Het is derhalve aan de burgemeester overgelaten te bepalen of de verklaring van verbondenheid geheel of gedeeltelijk collectief of individueel wordt afgelegd. Ook andere organisatorische zaken, zoals wel of niet onderscheid maken tussen een groep die de verklaring bevestigd met ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ en een groep die de verklaring aflegt met ‘Dat verklaar en beloof ik’, is aan de burgmeester ter nader invulling overgelaten.

De bevestiging ter fine van de verklaring van verbondenheid

De verklaring van verbondenheid wordt besloten met het uitspreken van de bevestiging ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ òf ‘Dat verklaar en beloof ik’. De keuze is aan de verzoeker. De tekst van de bevestiging staat wettelijk vast en van deze tekst kan niet worden afgeweken.

Uitreikende autoriteit maakt aantekening

De burgemeester houdt van verzoeken om naturalisatie ingediend op of na 1 maart 2009 bij óf een verklaring van verbondenheid is afgelegd en de wijze waarop dit is gebeurd. Het feit van aflegging tekent de burgemeester aan op het terugmeldformulier (model 2.29 of 2.29a) dat aan de IND wordt verzonden (zie tevens paragraaf 2.12.5Procedurele aspecten na de terugmelding).

Verzoekers die de verklaring van verbondenheid moeten afleggen (zie ook schema in paragraaf 3.4.1)

Vanaf 1 maart 2009 moet iedere meerderjarige verzoeker, die op of na 1 maart 2009 een verzoek om naturalisatie heeft ingediend, op de naturalisatieceremonie de verklaring van verbondenheid afleggen. Daarnaast geldt de verplichting tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid vanaf 1 maart 2009 ook voor de minderjarige naturalisandus die op het tijdstip waarop het verzoek om naturalisatie, op grond van artikel 11, vierde lid, RWN wordt ingediend zestien jaar of ouder is.

De minderjarige die ten tijde van de indiening van het verzoek om naturalisatie jonger is dan zestien jaar hoeft niet uitgenodigd te worden om te verschijnen op de naturalisatieceremonie en hoeft geen verklaring van verbondenheid af te leggen. Ook medenaturalisandi van 16 of 17 jaar (artikel 11, derde lid, RWN) zijn niet verplicht om de bereidverklaring en de verklaring van verbondenheid af te leggen. Hier wordt op termijn door de wetgever in voorzien. Deze medenaturalisandi moeten echter wel verplicht op een naturalisatieceremonie verschijnen75.

Niet verschijnen op een naturalisatieceremonie

Uittreksels uit het besluit tot verlening van het Nederlanderschap zijn op één naam gesteld. Er kan echter sprake zijn van kinderen die delen in verkrijging van het Nederlanderschap. Indien de opgeroepen naturalisandus, die verplicht is te verschijnen en de verklaring van verbondenheid af te leggen, niet verschijnt op de naturalisatieceremonie, kan het uittreksel van het naturalisatiebesluit niet worden uitgereikt. De uittreksels betreffende de minderjarige kinderen die met de naturalisandus zouden meenaturaliseren, worden dan ook niet uitgereikt, ook al zijn de kinderen wel aanwezig op de naturalisatieceremonie. De uitreiking van het uittreksel uit het naturalisatiebesluit wordt in dat geval aangehouden76. Bij de volgende naturalisatieceremonie kan de (hoofd)naturalisandus alsnog op de ceremonie verschijnen en de verklaring van verbondenheid afleggen. Zo nodig wordt de uitnodiging nog eenmaal, dit maal per aangetekende brief, herhaald (artikel 60a, tiende lid, BVVN). Pas dan kan het de naturalisandus betreffende uittreksel van het naturalisatiebesluit en eventueel de meenaturaliserende kinderen betreffende uittreksels worden uitgereikt en verkrijgen zij allen de Nederlandse nationaliteit. Indien de (hoofd)naturalisandus niet op een naturalisatieceremonie is verschenen (en dus niet de verklaring van verbondenheid heeft afgelegd), vervalt het naturalisatiebesluit een jaar na dagtekening ervan.

Weigering afleggen verklaring van verbondenheid

Indien de naturalisandus zich bij de indiening van het verzoek om naturalisatie wel bereid heeft verklaard (model 2.30) de verklaring van verbondenheid af te leggen, maar komt hij deze toezegging niet na en door de burgemeester is geen vrijstelling van het afleggen van deze verklaring gegeven, dan zal het uittreksel van het naturalisatiebesluit niet worden uitgereikt en het Nederlanderschap niet verkregen worden.

Dit geldt ook voor de minderjarige naturalisandus van zestien of zeventien jaar die op grond van artikel 11, vierde lid, RWN een verzoek om naturalisatie heeft ingediend en die wettelijk verplicht is de verklaring van verbondenheid af te leggen en deze verplichting niet nakomt. Ook aan de kinderen die wel aanwezig zijn en die met de naturalisandus zouden meenaturaliseren, wordt het hen betreffende uittreksel uit het naturalisatiebesluit niet uitgereikt en zij worden dus geen Nederlander77.

De niet uitreiking is geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Bezwaar en beroep staat dan ook niet open. De verklaring van verbondenheid is immers een wettelijke voorwaarde voor de uitreiking van het besluit en om Nederlander te kunnen worden door naturalisatie.

paragraaf 3.13.4. Zwaarwegende redenen en niet (mondeling) afleggen verklaring van verbondenheid

paragraaf 3.13.4.1. Zwaarwegende redenen om niet op een naturalisatieceremonie te verschijnen

Algemeen

Het naturalisatiebesluit treedt als regel in werking door uitreiking in persoon van het desbetreffende uittreksel aan de opgeroepen persoon. Dit is een wettelijk gegeven, waartegen geen rechtsmiddel openstaat. Van de regel om in persoon te verschijnen kan slechts in bijzondere omstandigheden wegens zwaarwegende redenen worden afgeweken. In zulke uitzonderingsgevallen kan de betrokkene, nadat een daartoe strekkend besluit door de burgemeester is genomen, door een gemachtigde worden vertegenwoordigd. Ook kan in die gevallen de burgemeester besluiten de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen, waarbij te denken is aan een uitreiking buiten de naturalisatieceremonie om of aan toezending per post van het uittreksel. Om uitgezonderd te worden van de regel in persoon te verschijnen, dient betrokkene een daartoe strekkend verzoek in te dienen.

De beoordeling of sprake is van zwaarwegende redenen ligt geheel bij de burgemeester. Deze beoordeling is een beslissing in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen bezwaar bij de burgemeester en beroep bij de bestuursrechter openstaan.

Bij zwaarwegende redenen kan worden gedacht aan de fysieke en/of psychische onmogelijkheid in persoon te verschijnen (zie toelichting in de Handleiding bij artikel 2, tweede lid RWN). Deze zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een verklaring van een onafhankelijk arts. Als dit voldoende is aangetoond, kan betrokkene zich laten vertegenwoordigen door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en de betreffende opgeroepen persoon (artikel 3, tweede lid BVVN is van overeenkomstige toepassing). De gemachtigde dient in persoon te verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging dient op schrift te zijn gesteld en ondertekend te zijn door de persoon wiens verschijning in persoon is vereist. De gemachtigde dient ter identificatie een geldig identiteitsbewijs van de betrokken persoon te overleggen (en tevens de andere gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het geval). Onder zwaarwegend wordt niet verstaan strikt tijdelijke omstandigheden zoals het hebben van vakantie, het volgen van een cursus, het niet vrij kunnen krijgen van werk, enz. Bij een tijdelijke belemmering wordt in eerste instantie, in overleg met betrokkene, onderzocht of deelname aan een volgende naturalisatieceremonie uitkomst biedt. Onder zwaarwegend wordt bijvoorbeeld verstaan een langdurige zware depressie of een andere, ernstige psychologische belemmering.

Belangenafweging

Uitgangspunt van de regelgeving is dat de opgeroepen persoon zoveel mogelijk op de naturalisatieceremonie verschijnt. Dit betekent dat het de burgemeester vrijstaat, op verzoek van de betrokkene zelf, in overleg met hem een andere datum te bepalen waarop een ceremonie wordt gehouden en hij toch kan verschijnen. Daarbij is het overigens wel van belang dat de duur van de periode die ligt tussen de vaststelling van het naturalisatiebesluit en de uitreiking van het desbetreffende uittreksel, zo beperkt mogelijk blijft, in ieder geval niet langer dan een jaar.

Procedure

Bij een beroep op zwaarwegende redenen overweegt de burgemeester eerst of sprake is van een tijdelijke dan wel blijvende reden om niet te verschijnen. Bij een tijdelijke reden onderzoekt de burgemeester of betrokkene binnen een redelijke termijn toch aanwezig kan zijn op een naturalisatieceremonie. Als dat het geval is, wordt in overleg met hem een nieuwe datum bepaald.

Bij een blijvende reden om niet te verschijnen, dan wel ingeval de volgende ceremonie pas na lange tijd plaatsvindt, wordt als volgt gehandeld. Als betrokkene niet binnen een redelijke termijn aanwezig kan zijn, bijvoorbeeld vanwege een blijvende lichamelijke handicap, bepaalt de burgemeester of het beroep op zwaarwegende redenen gegrond is. Als dit het geval is, beslist de burgemeester dat betrokkene zich laat vertegenwoordigen door een daartoe schriftelijk gemachtigde, meerderjarige persoon. Ingeval dit laatste niet mogelijk is, kan de burgemeester het besluit na het al dan niet schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid op een andere wijze bekendmaken, bijvoorbeeld door uitreiking in persoon buiten de naturalisatieceremonie om of door toezending per post van het desbetreffende uittreksel.78 Als het beroep op zwaarwegende redenen niet gegrond is, dan wijst de burgemeester het beroep af. Tegen deze beslissing staat bezwaar en beroep open.

Indien de opgeroepen persoon op of na de dag waarop het naturalisatiebesluit is gedagtekend, is overleden, wordt het desbetreffende uittreksel aan een andere belanghebbende, al naar gelang de omstandigheden, uitgereikt of toegezonden. Een belanghebbende kan in dit geval zijn een kind dat na de dag van dagtekening van het besluit, is geboren. Onder belanghebbende kan ook worden verstaan een (voormalige) (huwelijks-)partner of een familielid van de overleden persoon.

paragraaf 3.13.4.2. Mondeling afleggen verklaring van verbondenheid en uitzonderingen

Hoofdregel: mondeling afleggen in persoon

Uitgangspunt is dat de verklaring van verbondenheid persoonlijk wordt afgelegd tijdens een naturalisatieceremonie waarbij het uittreksel uit het besluit tot verlening van het Nederlanderschap wordt uitgereikt. De verklaring van verbondenheid wordt in het Nederlands en doorgaans mondeling afgelegd79. Van de verplichting tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid kan geen vrijstelling worden gegeven, tenzij het afleggen ervan redelijkerwijs niet gevraagd kan worden. Het mondeling of schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid kan niet worden overgelaten aan een gemachtigde gezien het persoonlijke karakter van de verklaring.

Uitzondering I op de hoofdregel: Niet mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid, maar schriftelijk

Voor een enkele naturalisandus kan een uitzondering gemaakt worden. Indien van de naturalisandus door omstandigheden redelijkerwijs niet verlangd kan worden dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling uitspreekt tegenover de bevoegde autoriteit, wordt een schriftelijke verklaring van verbondenheid ondertekend. Voor het schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid zijn twee modellen ontwikkeld. In model 4.1 is de verklaring van verbondenheid opgenomen die besluit met de bevestiging ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ en in model 4.2 de verklaring van verbondenheid opgenomen die besluit met ‘Dat verklaar en beloof ik’. De verzoeker moet (volgens de dáár geldende regels) bij het indienen van het verzoek om naturalisatie wel de bereidverklaring invullen en ondertekenen. De beoordeling of sprake is van de hier bedoelde omstandigheden, ligt bij de burgemeester80 en wordt gestaafd door ten minste één door of namens de optant overgelegde bewijsstuk(ken).

De verklaring van verbondenheid wordt tevens schriftelijk afgelegd indien een persoon, vanwege zwaarwegende redenen, niet op een naturalisatieceremonie kan verschijnen, maar hij wel in staat is de verklaring van verbondenheid schriftelijk af te leggen. De gemachtigde die wél op de ceremonie verschijnt om namens de verzoeker het naturalisatiebesluit in ontvangst te nemen, overhandigt de burgemeester de schriftelijke verklaring van verbondenheid. De beoordeling of sprake is van zwaarwegende redenen ligt geheel bij de burgemeester (zie tevens paragraaf 3.13.4.1).

In bovenstaande gevallen kan na het overhandigen aan de burgemeester van de ondertekende schriftelijk afgelegde verklaring van verbondenheid, tot uitreiking van het naturalisatiebesluit worden overgegaan, al dan niet aan een gemachtigde of op aangepaste wijze. Hierbij valt te denken aan een uitreiking buiten de ceremonie om of aan toezending van de bekendmaking van verlening van het Nederlanderschap aan de naturalisandus.

Uitzondering II op de hoofdregel: Niet afleggen van de verklaring van verbondenheid

Er zijn omstandigheden denkbaar waarbij de verzoeker in het geheel niet in staat is om de verklaring van verbondenheid af te leggen. Is de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat de verklaring van verbondenheid mondeling of schriftelijk af te leggen, dan wordt de verklaring van verbondenheid niet afgelegd. Het zal hier zeer uitzonderlijke gevallen betreffen. Indien de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen, wordt het naturalisatiebesluit bekendgemaakt, zonder dat de verklaring van verbondenheid is afgelegd.

In voorkomende gevallen geeft de burgemeester (meestal) bij de indiening van het verzoek om naturalisatie (door een gemachtigde) op het adviesblad bij punt 681 reeds aan dat het afleggen van de bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid niet mogelijk is vanwege de fysieke of psychische toestand van de verzoeker.82 Daarnaast heeft de burgemeester ten minste één door of namens de verzoeker overgelegde bewijsstuk(ken)83 toegevoegd. De uiteindelijke beoordeling of er sprake is van een fysieke of psychische onmogelijkheid tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid ligt bij de Minister van Justitie. De verklaring van verbondenheid is immers een voorwaarde voor naturalisatie. Als uitgangspunt volgt de Minister van Justitie het advies in deze van de burgemeester.

Uitzondering III op de hoofdregel: Tussentijdse wijziging in de situatie van verzoeker

Het is mogelijk dat, tussen het afleggen van de bereidverklaring en de naturalisatieceremonie waar de verklaring van verbondenheid moet worden afgelegd de fysieke of psychische toestand van de verzoeker is gewijzigd. Het is aan de burgemeester om te beoordelen of en zo ja op welke wijze de verklaring van verbondenheid onder de gewijzigde omstandigheden wordt afgelegd. Voorbeeld: Indien een verzoeker na het ondertekenen van de bereidverklaring in coma is geraakt, zal hij de verklaring van verbondenheid niet langer kunnen afleggen. In dit geval wordt het naturalisatiebesluit bekendgemaakt zonder dat de verklaring van verbondenheid is afgelegd.

Mogelijke scenario’s

Met betrekking tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid zijn de volgende, niet limitatieve, scenario’s denkbaar:

Wijze bekendmaking

Wijze van afleggen verklaring van verbondenheid

 

Mondeling (artikel 60b, vierde lid, BVVN)

Schriftelijk (zie artikel 60b, vijfde lid, BVVN)

Niet (zie artikel 60b, zesde lid, BVVN)

Aan betrokkene op een naturalisatieceremonie

Scenario 1

Scenario 2

Scenario 3

Aan gemachtigde op een naturalisatieceremonie (artikel 60b, negende lid, BVVN)

 

Scenario 4

Scenario 5

Aan betrokkene op aangepaste wijze (artikel 60b, negende lid, BVVN)

Scenario 6

Scenario 7

Scenario 8

Ad 1. De verzoeker is aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid mondeling af

Deze situatie zal doorgaans het geval zijn. De verzoeker heeft bij het indienen van zijn verzoek om naturalisatie de bereidverklaring ondertekend. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt het besluit tot verlening van het Nederlanderschapaan de verzoeker uitgereikt.

Ad 2. De verzoeker is aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af

De verzoeker heeft bij het indienen van zijn verzoek om naturalisatie de bereidverklaring ondertekend. De burgemeester heeft, al dan niet bij de indiening van het verzoek om naturalisatie, bepaald dat van de verzoeker redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt. Eerst na het overleggen van de schriftelijke verklaring van verbondenheid wordt tot uitreiking overgegaan.

De burgemeester kan ervoor kiezen om de schriftelijke verklaring van verbondenheid met de uitnodiging voor de naturalisatieceremonie mee te sturen, zodat de verzoeker de ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid aan de burgemeester overhandigt, voordat de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap aan de verzoeker wordt uitgereikt. Ook kan de burgemeester ervoor kiezen om op de naturalisatieceremonie zelf de schriftelijke verklaring van verbondenheid te laten ondertekenen.

Ad 3. De verzoeker is wel aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar kan de verklaring van verbondenheid niet afleggen

Bij het (door een gemachtigde) indienen van het verzoek om naturalisatie of na het indienen hiervan is gebleken dat de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen84. Derhalve is afgezien van het invullen en ondertekenen van de bereidverklaring en van het afleggen van de verklaring van verbondenheid door de optant. Het naturalisatiebesluit wordt bekendgemaakt zonder dat verklaring van verbondenheid is afgelegd.

Ad 4. De verzoeker is niet in persoon aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar laat zich vertegenwoordigen door een gemachtigde en legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af

Vanwege aangetoonde zwaarwegende redenen85 is de verzoeker vertegenwoordigd door een gemachtigde. De verzoeker heeft bij het indienen van zijn verzoek om naturalisatie de bereidverklaring ondertekend. De verzoeker moet de ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid meegeven aan de gemachtigde. Eerst na het overleggen van de door de verzoeker ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid, wordt tot uitreiking aan de gemachtigde overgegaan. De burgemeester kan ervoor kiezen om de schriftelijke verklaring van verbondenheid bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie aan de verzoeker of gemachtigde mee te geven, zodat de gemachtigde de door de verzoeker ondertekende verklaring op de naturalisatieceremonie aan de burgemeester kan overhandigen. Ook kan de burgemeester ervoor kiezen om de schriftelijke verklaring van verbondenheid met de uitnodiging voor de naturalisatieceremonie mee te sturen, zodat de verzoeker de ondertekende schriftelijke verklaring ter overhandiging aan de burgemeester aan de gemachtigde kan meegeven.

Ad 5. De verzoeker is niet in persoon aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar is vertegenwoordigd door een gemachtigde en legt de verklaring van verbondenheid niet af

Vanwege aangetoonde zwaarwegende redenen86 is de verzoeker vertegenwoordigd door een gemachtigde. Bij het (door een gemachtigde) indienen van het verzoek om naturalisatie is gebleken dat de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen87. Er is derhalve afgezien van het invullen en onderteken van de bereidverklaring en er wordt afgezien van het afleggen van de verklaring van verbondenheid. In voorkomende gevallen wordt het naturalisatiebesluit aan de gemachtigde bekendgemaakt zonder dat verklaring van verbondenheid is afgelegd.

Ad 6. De verzoeker is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid mondeling af

Bij het indienen van het verzoek om naturalisatie heeft de verzoeker de bereidverklaring ondertekend. Het verzoek van betrokkene om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is door de burgemeester gehonoreerd88. De burgemeester heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid, wordt het naturalisatiebesluit aan de verzoeker uitgereikt.

Bijvoorbeeld indien de verzoeker vanwege langdurige ziekenhuisopname niet in staat is de naturalisatieceremonie bij te wonen, maar fysiek wel in staat is de verklaring van verbondenheid uit te spreken, kan de burgemeester een 'privé naturalisatieceremonie' organiseren op de kamer van de verzoeker. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid, reikt de burgemeester de naturalisatiebesluit uit.

Ad 7. De verzoeker is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af

De verzoeker heeft bij het indienen van zijn verzoek om naturalisatie de bereidverklaring ondertekend. De burgemeester heeft, al dan niet bij de indiening van het verzoek om naturalisatie, bepaald dat van de verzoeker redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt.

Het verzoek van de verzoeker om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is door de burgemeester gehonoreerd89. De burgemeester heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen.

Indien het naturalisatiebesluit bijvoorbeeld door het toezenden per post wordt bekendgemaakt, moet de ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid voorafgaand aan die toezending in het bezit van de burgemeester zijn.

Ad 8. De verzoeker is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid niet af

Bij het (door een gemachtigde) indienen van het verzoek om naturalisatie is gebleken dat de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen90. Derhalve is afgezien van het invullen en onderteken van de bereidverklaring en van het afleggen van de verklaring van verbondenheid. In voorkomende gevallen wordt het naturalisatiebesluit bekendgemaakt zonder dat verklaring van verbondenheid is afgelegd. Het verzoek van de optant om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is gehonoreerd91. De burgemeester heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen.

paragraaf 3.13.5. Procedurele aspecten na uitreiking

Terugmelding

Na uitreiking van het desbetreffende uittreksel stuurt de burgemeester door middel van het terugmeldformulier (model 2.29 of 2.29a) daarvan zo spoedig mogelijk een bericht aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) (artikel 60b, negende lid BVVN). Op het terugmeldformulier vermeldt de burgemeester onder andere de datum waarop het besluit is bekendgemaakt en de wijze van bekendmaking. Ingevolge artikel 60b, twaalfde lid, BVVN deelt de uitreikende autoriteit de Minister mee ‘of en op welke wijze de verklaring van verbondenheid is afgelegd. Deze informatie wordt op het terugmeldformulier (model 2.29 of 2.29a) aangetekend en is alleen van toepassing op verzoeken om naturalisatie ingediend op of na 1 maart 2009. Ook vermeldt de burgemeester of hij na herhaalde oproepingen het besluit niet heeft kunnen bekendmaken, als gevolg waarvan het besluit is vervallen. De uittreksels die de burgemeester niet heeft kunnen uitreiken, stuurt hij terug aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

Aan de hand van het terugmeldformulier stelt de minister vast of de betrokken naturalisandus Nederlander is geworden en zijn procedure kan worden afgesloten. Is betrokkene Nederlander geworden, dan worden de gegevens ten aanzien van deze verlening in het nationaliteitenregister opgenomen. Ook wordt na terugmelding de eventuele afstandsprocedure opgestart.

Archiveren schriftelijke verklaring

Indien de verklaring van verbondenheid schriftelijk is afgelegd (model 4.1 of 4.2), wordt deze verklaring gearchiveerd in het naturalisatiedossier bij de gemeente.

Eventuele onjuistheden in het desbetreffende uittreksel

De burgemeester wordt verzocht eventuele onjuistheden in het besluit zo spoedig mogelijk te melden aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) draagt (zonodig) in dat geval zorg voor een nieuw besluit. De burgemeester hoeft een eerder uitgereikt uittreksel niet door middel van een verbeterd exemplaar opnieuw uit te reiken. Ingeval het besluit reeds is bekendgemaakt, mag het verbeterd exemplaar (aangetekend) aan de betrokkene worden opgestuurd. Wanneer de burgemeester nog in het bezit is van het onjuiste uittreksel is het wenselijk dat hij dit, ter voorkoming van fraude, terugstuurt aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), alwaar het wordt vernietigd.

Bijlage 1:. tabel oproepen en uitreiken

Kolom I

Optie en Naturalisatie

Kolom II

Meerderjarige dan wel zelfstandig minderjarige van 16 jaar of ouder

Kolom III

Zelfstandig minderjarige jonger dan 16 jaar

Kolom IV

Mede-optie en Mede-naturalisatie

     

Jonger dan 16 jaar

16 jaar of ouder

Oproepen

(artikelen 60a en 60b lid 2 BVVN)

Betrokkene

Wettelijk vertegenwoordiger

Mede-naturalisatie: wettelijk vertegenwoordiger (meestal de hoofd-naturalisandus)

Mede-optie: hoofdoptant

Betrokkene (samen met de hoofdoptant of hoofd-naturalisandus)

Uitreiken

(artikelen 60a en 60b lid 5 BVVN)

Betrokkene

Wettelijk vertegenwoordiger

Mede-naturalisatie:

wettelijk vertegenwoordiger (meestal de hoofd-naturalisandus)

Mede-optie: hoofdoptant

Mede-naturalisatie: betrokkene

Mede-optie: hoofdoptant

Artikel 8

Artikel 8

1 Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker:

  • a. die meerderjarig is;

  • b. tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan;

  • c. die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft;

  • d. die in het Koninkrijk en het land van ingezetenschap als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal en – indien hij in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba hoofdverblijf heeft – de taal die op het eiland van het hoofdverblijf gangbaar is, alsmede van de staatsinrichting en maatschappij van het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, en hij zich ook overigens in een van deze samenlevingen heeft doen opnemen; en

  • e. die verklaart bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring daadwerkelijk is afgelegd.

2 Het eerste lid, onder c, geldt niet met betrekking tot de verzoeker die hetzij te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten, hetzij sedert tenminste drie jaren de echtgenoot is van en samenwoont met een Nederlander, hetzij tijdens zijn meerderjarigheid in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten is geadopteerd door ouders van wie in elk geval één het Nederlanderschap bezit.

3 De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op twee jaren gesteld voor degene die in totaal ten minste tien jaren in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba toelating en hoofdverblijf heeft gehad.

4 De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op drie jaren gesteld voor de verzoeker die hetzij ongehuwd tenminste drie jaren onafgebroken met een ongehuwde Nederlander in een duurzame relatie anders dan het huwelijk samenleeft, hetzij staatloos is, tenzij het Nederlanderschap eerder is ingetrokken op grond van artikel 14, eerste lid.

5 De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt eveneens op drie jaren gesteld voor de verzoeker die door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden. Voor de verzoeker die tijdens zijn minderjarigheid is erkend of gewettigd wordt de termijn van drie jaren verminderd met de onafgebroken periode gedurende welke hij onmiddellijk voorafgaande aan zijn meerderjarigheid na de erkenning of wettiging zonder erkenning, verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend of wiens kind hij door wettiging zonder erkenning is geworden.

6

Een krachtens het eerste lid, onder d, vastgestelde algemene maatregel van rijksbestuur treedt niet eerder in werking dan vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan beide kamers der Staten-Generaal.

Verwijzingen

RWN: artikelen 1.1b; 1.1f; 1.1g; 1.1h; 2; 7; 8; 9; 10; 11 en 14.1

RRWN: artikelen II en VII.2

BNT: artikelen 2; 3; 5 en 7

BON: artikel 3 en volgende

BVVN: artikel 24; hoofdstuk III en artikel 72

Awb: artikelen 4:2; 4:5.1 en 6:3

Bdr: artikelen 5; 6; 8 en 9

BW: artikelen 1:33; 1:63,1:69, 10:27-10:53 en 10:58

Rgdr: artikel 2

Vb 2000: artikelen 3.4; 3.5; 3.59; 3.89; 3.93 en 8.12

Vc 2000: hoofdstuk B5

Vw 2000: artikelen 3; 14; 20 en 28

Boek 10 BW: artikelen 29 en 58

WNI: artikel 7

Wet BRP: artikel 2.4, 2.15 en 3.6

EG-richtlijnen: 73/148 en 93/96

EG-Verdrag: artikel 50

Overgangsrecht

Voor artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN geldt overgangsrecht. Zie de toelichting bij artikel 7 RWN, onder ‘Overgangsrecht’.

8-alg. Toelichting algemeen

Dit artikel omvat voorwaarden waaraan een verzoeker moet voldoen om in aanmerking te komen voor verlening van het Nederlanderschap. De overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap worden genoemd in artikel 9, eerste lid, RWN. Voor (mede)verlening aan minderjarige kinderen worden de voorwaarden genoemd in artikel 11 RWN.

Om in aanmerking te komen voor verlening van het Nederlanderschap dient de verzoeker als hoofdregel niet alleen te voldoen aan de wettelijke voorwaarden en richtlijnen op het moment waarop het verzoek wordt ingediend, maar ook op het moment waarop de IND beslist op het verzoek. Een verzoek van een persoon die ten tijde van de indiening van het verzoek nog voldeed aan de wettelijke voorwaarden en richtlijnen voor naturalisatie, maar die op het moment van de beslissing op het verzoek inmiddels niet meer voldoet aan deze vereisten, wordt dus afgewezen. Hierbij kan worden gedacht aan de omstandigheid dat de verblijfstitel na de indiening van het verzoek is gewijzigd of niet meer geldt, of aan de omstandigheid dat er inmiddels niet meer sprake is van een huwelijk of samenwoning met een Nederlander of aan mee te naturaliseren kinderen die na de indiening van het verzoek meerderjarig zijn geworden. Voorts kan worden gedacht aan de omstandigheid dat na de indiening van het verzoek ernstige vermoedens zijn ontstaan dat de verzoeker een gevaar oplevert voor de openbare orde.

Een verzoeker die niet voldoet aan de wettelijke voorwaarden van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c of d, RWN kan, uitsluitend in geval van zeer bijzondere omstandigheden, verzoeken om toepassing van de hardheidsclausule van artikel 10 RWN. Echter, toepassing van artikel 10 RWN is niet mogelijk indien de verzoeker niet voldoet aan de wettelijke voorwaarde van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Immers, uit de tekst van artikel 10 RWN vloeit voort dat niet kan worden afgeweken van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Een verzoeker die een beroep doet op toepassing van artikel 10 RWN dient daarom te allen tijde in het bezit te zijn van een verblijfsrecht dat naar zijn aard voor onbepaalde tijd is. Zie hieronder de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, alsmede de toelichting bij artikel 10 RWN.

8-1-a. Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a

Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker die meerderjarig is.

Op het moment dat een verzoek om naturalisatie wordt ingediend, moet de verzoeker meerderjarig zijn in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Hij moet dus of de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt, voordien in het huwelijk zijn getreden of voordien in Nederland geregistreerd partnerschap zijn aangegaan of buiten Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN. De burgemeester onderzoekt de meerderjarigheid van de verzoeker aan de hand van de gegevens in de BRP. Als de geboortedatum in de overgelegde stukken niet overeenstemt met de BRP, bevordert de burgemeester dat de BRP zo mogelijk wordt aangepast. Het verdient aanbeveling dat de burgemeester deze mutatie meedeelt aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Daarmee wordt voorkomen dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) ten onrechte een dubbel dossier aanlegt over dezelfde verzoeker.

Is de verzoeker nog minderjarig, maar is naturalisatie gewenst op grond van zeer bijzondere omstandigheden, dan is verlening van het Nederlanderschap uitsluitend mogelijk met toepassing van artikel 10 RWN (zie de toelichting bij dat artikel). Zie echter voor medeverlening aan minderjarigen artikel 11, eerste lid, RWN. Zie voorts artikel 11, vierde lid, RWN, waarin een categorie minderjarigen wordt genoemd die zelfstandig voor naturalisatie in aanmerking komt.

8-1-b. Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b

Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan.

Paragraaf 1. Algemeen

Dit artikellid strekt ertoe te waarborgen dat het (op grond van de Vw 2000 en EU richtlijnen gevoerde) vreemdelingenbeleid en het (op grond van de RWN gevoerde) naturalisatiebeleid met elkaar in overeenstemming zijn. De verlening van het Nederlanderschap mag het vreemdelingenbeleid immers niet doorkruisen.

Onderstaand wordt aangegeven op welke wijze aan de hand van (de beperking van) de verblijfsvergunning van de verzoeker kan worden beoordeeld of er in beginsel al dan niet bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in de zin van de Rijkswet (zie hierna paragraaf 3).

De Vw 2000 is overigens – anders dan de RWN – geen rijkswet en regelt daarom alleen het verblijf van vreemdelingen in het Europese deel van Nederland. In Aruba, Curaçao, Sint Maarten en de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba gelden aparte verblijfsregelingen.

Paragraaf 2. Verblijfsvergunningen en verblijfsdocumenten

Paragraaf 2.1. Verblijfsvergunningen en verblijfsdocumenten op grond van Vw 2000

Op grond van de Vw 2000 zijn de volgende verblijfsvergunningen vastgesteld:

  • verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (artikel 14 Vw 2000) die altijd onder beperking wordt verleend (verblijfsdocument I);

  • verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (artikel 20 Vw 2000)(verblijfsdocument II);

  • verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (artikel 28 Vw 2000) (verblijfsdocument III);

  • verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd (artikel 33 Vw 2000)(verblijfsdocument IV);

  • Verblijfsvergunning voor EU-langdurig ingezetene (artikel 45a Vw 2000)

  • Verblijfsvergunning voor Britten op grond van het Terugtrekkingsakkoord: Article 50 TEU (met toelichting: Residence Document Withdrawal Agreement 18(1)

  • Verblijfsvergunning voor Britten op grond van het Terugtrekkingsakkoord: Article 50 TEU (met toelichting: Permanent Residence Document Withdrawal Agreement 18(1)

Het verblijfsdocument W dient als bewijs van rechtmatig verblijf in Nederland voor asielzoekers die in afwachting zijn van een definitief besluit op hun asielaanvraag, voor vreemdelingen die op medische gronden niet uitzetbaar zijn en voor vreemdelingen ten aanzien van wie is besloten dat verstrekkingen op grond van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers niet worden beëindigd.

In de overige gevallen blijkt het rechtmatig verblijf van de vreemdeling uit stickers die worden geplaatst in het document voor grensoverschrijding dan wel op een afzonderlijk inlegvel.

Paragraaf 2.2. Overig verblijfsrecht

Gemeenschapsonderdanen die rechtmatig verblijf in Nederland houden op grond van een regeling krachtens het EG-Verdrag, de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat kunnen in het bezit worden gesteld van een verblijfsdocument Duurzaam verblijf of EU/EER of Familielid EU/EER) .

Zie voor een schema bijlage 1 bij dit artikellid.

Paragraaf 3. (Geen) bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd

Bij de beoordeling van een verzoek om naturalisatie zal steeds de vraag moeten worden beantwoord of er op grond van de beperking van de verblijfsvergunning van de vreemdeling bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.

Regulier verblijfsrecht o.g.v. Vw 2000

Er is sprake van toelating voor onbepaalde tijd waartegen geen bedenkingen bestaan, als het verstrekte reguliere verblijfsrecht naar zijn aard niet tijdelijk is. In artikel 3.4 Vb 2000 staan de beperkingen waaronder een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden verleend. De beperking wordt vermeld op het verblijfsdocument. In artikel 3.5, tweede lid, Vb 2000 is bepaald of een verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd een tijdelijk karakter heeft of niet. Is de verblijfsvergunning verleend onder een andere beperking, dan is het verblijf van de vreemdeling in beginsel niet-tijdelijk van aard. Het kan echter voorkomen dat bij de verlening van een verblijfsvergunning of in een beleidsregel is aangegeven dat het verblijfsrecht toch tijdelijk van aard is.

Overzicht wel of geen bedenkingen

Aan de hand van het verblijfsdocument van de verzoeker en met behulp van de Bijlagen 1, 3 en 7 kan worden beoordeeld of er al dan niet bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. De verzoeker moet bij de indiening van het verzoek de gegevens en bescheiden verschaffen die voor de beslissing nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs kan beschikken (artikel 4:2 Awb). Hij verstrekt bij de indiening de tegenwoordige en, voor zoveel nodig, de gegevens met betrekking tot de eerdere verblijfsrechtelijke status (artikel 31, eerste lid, aanhef en onder f, BVVN).

Bij het indienen van het naturalisatieverzoek toont de verzoeker zijn verblijfsdocument en controleert de gemeente de toelatingsgegevens van verzoeker in de BRP en/of de BVV. De gemeente vult vervolgens model 2.22 (adviesblad naturalisatie) in.

Geen fictietoets op sterker verblijfsrecht in de naturalisatieprocedure

Het gaat te ver om in de naturalisatieprocedure zelfstandig te onderzoeken of verzoeker in aanmerking zou kunnen komen voor een verblijfsrecht dat naar zijn aard al dan niet tijdelijk is. De naturalisatieprocedure is daar niet op ingericht en is daar ook niet voor bedoeld. Als de verzoeker stelt daar aanspraak op te kunnen maken, wijst de burgemeester verzoeker op de mogelijkheid om een aanvraag in te dienen bij de IND. Daarom wordt in het kader van de behandeling van een verzoek om naturalisatie geen fictietoets toegepast, waarbij wordt bezien of de verzoeker die niet in het bezit is van een verblijfstitel om voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven, daarvoor wel in aanmerking zou kunnen komen als daarom zou worden gevraagd. Zie paragraaf 3.3.

Beperkte beoordeling op niet-verlengbaarheid of intrekking verblijfsrecht

Inzet van de naturalisatieprocedure is evenmin de vraag of de verblijfsvergunning die de verzoeker bezit al dan niet moet worden ingetrokken dan wel niet moet worden verlengd. Toch vindt in de naturalisatieprocedure altijd een beoordeling plaats op de vraag of de verblijfsvergunning op dit moment zou worden verlengd of zou kunnen worden ingetrokken. Zie paragraaf 3.2.

Als vreemdelingrechtelijke vragen zich bij het indienen van een verzoek voordoen, moet de verzoeker worden verwezen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) (artikel 36, eerste lid BVVN).

Er zijn ook situaties denkbaar waarin de verzoeker niet beschikt over de juiste verblijfsvergunning, waarin de verblijfsvergunning behoort te worden ingetrokken, waarin het verblijfsrecht van rechtswege is komen te vervallen of waarin verzoeker niet behoeft te beschikken over een verblijfsvergunning. In die gevallen kan niet met behulp van de Bijlagen 1, 3 en 7 worden beoordeeld of er bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland van de verzoeker. Voor die gevallen gelden de volgende paragrafen.

In afwijking van het voorgaande vindt een fictietoets wel plaats indien het een buiten het Koninkrijk ingediend verzoek betreft. Zie paragraaf 3.8.

Paragraaf 3.1. Beoordelingsmoment

Bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd

Hoewel de verzoeker bij de indiening van het verzoek moet aantonen of er ten aanzien van hem al dan niet bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd bestaan, is uiteindelijk doorslaggevend of er op het moment van de beslissing op het verzoek om naturalisatie dergelijke bedenkingen bestaan. Als op het moment van de indiening van het verzoek wel, maar op het moment van de beslissing geen bedenkingen bestaan, wordt het verzoek toch ingewilligd (als ook aan de andere voorwaarden wordt voldaan). Ook omgekeerd geldt: als op het moment van de indiening van het verzoek geen, maar op het moment van de beslissing wel bedenkingen bestaan, komt de verzoeker niet in aanmerking voor naturalisatie.

Als de verzoeker bij de indiening van het verzoek niet kan aantonen dat er tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd geen bedenkingen bestaan (en dit blijkt evenmin uit de BRP en/of de BVV), wordt hij verwezen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) om – indien van toepassing – zijn verblijfsstatus te regelen en wordt hem ontraden een verzoek in te dienen. Als de verzoeker er niettemin op staat een naturalisatieverzoek in te dienen, zal de burgemeester het verzoek in ontvangst nemen. Het verdient aanbeveling een woordelijk verslag op te maken en dit door verzoeker te laten ondertekenen. Verzoeker wordt erop gewezen dat, in het geval zijn verzoek om naturalisatie wordt afgewezen, hij de voor naturalisatie betaalde leges niet terugkrijgt. De burgemeester kan verlangen dat verzoeker een verklaring ondertekent als opgenomen in model 2.21.

Paragraaf 3.2. Reden tot intrekking/niet-verlenging van het verblijfsrecht

Bij het indienen van een verzoek om naturalisatie en tijdens de behandeling van dat verzoek kunnen omstandigheden aan het licht komen die grond kunnen vormen om de verleende verblijfsvergunning in te trekken dan wel niet te verlengen.

Als er aanwijzingen bestaan dat een verblijfsvergunning moet worden ingetrokken dan wel niet moet worden verlengd, kunnen er – ondanks dat verzoeker (nog) in het bezit is van een geldig verblijfsdocument en een geldig verblijfsrecht in de BRP – wél bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. De verzoeker wordt verwezen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en hij wordt ontraden nu al een verzoek in te dienen. Houdt verzoeker niettemin vast aan indiening van het verzoek, dan wordt de procedure gevolgd zoals beschreven in paragraaf 3.1 bij de toelichting op dit artikellid.

In het advies aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) wordt dan melding gemaakt van de omstandigheden die hebben geleid tot het vermoeden dat de verblijfsvergunning moet worden ingetrokken dan wel niet moet worden verlengd. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zal het verblijfsrecht dan nader onderzoeken.

Voor de gronden tot intrekking dan wel niet verlenging van een verblijfsvergunning wordt verwezen naar de volgende artikelen in de Vw:

Verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd

Artikel 18 en 19 Vw

Verblijfsvergunning regulier onbepaalde tijd

Artikel 22 Vw

Verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd

Artikel 32 Vw

Verblijfsvergunning asiel onbepaalde tijd

Artikel 35 Vw

Verblijfsvergunning voor EU-langdurig ingezetene

Artikel 45d Vw

Paragraaf 3.3. Aanspraken op een ander (sterker) verblijfsrecht; geen fictietoets

Zoals aangegeven in paragraaf 3 (onder ‘Geen fictietoets op sterker verblijfsrecht in de naturalisatieprocedure’) vindt – behoudens bij een verzoek ingediend buiten het Koninkrijk – geen fictietoets plaats binnen de naturalisatieprocedure.

Het kan voorkomen dat bij de indiening van het verzoek blijkt dat op grond van het verblijfsdocument van verzoeker moet worden geconcludeerd dat er bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd, maar dat de verzoeker stelt in aanmerking te kunnen komen voor een verblijfsvergunning met een andere beperking die wel voldoende is om in aanmerking te komen voor naturalisatie. In dat geval geldt – om redenen genoemd in paragraaf 3 – dat verzoeker verwezen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en wordt ontraden om nu al een verzoek in te dienen. Houdt verzoeker niettemin vast aan indiening van het verzoek om naturalisatie, dan wordt de procedure gevolgd zoals beschreven in paragraaf 3.1 bij de toelichting op dit artikellid.

Turken en het besluit 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980

In geval een Turkse werknemer en zijn gezinsleden voldoen aan de voorwaarden van artikel 6 of 7 van Besluit nr. 1/80 ontlenen zij een rechtstreeks verblijfsrecht aan de betreffende bepaling van Besluit nr. 1/80. Dit is een declaratoir verblijfsrecht, een verblijfsrecht van rechtswege. Dit betekent echter niet dat zij niet in het bezit hoeven te zijn van een verblijfsvergunning en het bijbehorende verblijfsdocument. Een op artikel 6 of 7 van Besluit nr. 1/80 gebaseerd verblijfsrecht in het indienen van een naturalisatieverzoek toont de naturalisatieverzoeker aan met de volgende verblijfsvergunningen. De reguliere verblijfsvergunning ontleend aan artikel 6 van Besluit nr. 1/80 wordt verleend onder de beperking ‘arbeid in loondienst’. De verblijfsvergunning ontleend aan artikel 7 van Besluit nr. 1/80 wordt verleend onder de beperking ‘niet-tijdelijk humanitaire gronden’.

Het is echter ook mogelijk dat de Turkse werknemer of het gezinslid van een Turkse werknemer een niet-tijdelijk regulier verblijfsrecht heeft op grond van artikel 6 of 7 van Besluit nr. 1/80 terwijl hij/zij in het bezit is van een verblijfsvergunning die is afgegeven onder een andere beperking dan ‘arbeid in loondienst’ of ‘niet-tijdelijk humanitaire gronden’. In dat geval is niet zichtbaar – en niet bekend – dat de Turkse werknemer een niet-tijdelijk verblijfsrecht heeft.

De Turkse onderdaan die stelt verblijfsrecht met een niet-tijdelijk karakter te ontlenen aan Associatiebesluit 1/80 maar dit niet kan onderbouwen met een verblijfsvergunning moet zich voorafgaand aan de indiening van het naturalisatieverzoek tot de IND wenden om zijn verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard te laten vastleggen. Dit kan door het aanvragen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.

Alleen als betrokkene er op staat om tóch, ondanks het ontbreken van het juiste verblijfsdocument of een beschikking van de IND zoals hierboven omschreven, zijn naturalisatieverzoek in te dienen, dan mag de gemeente die indiening niet weigeren en moet de procedure gevolgd worden zoals omschreven in paragraaf 3.1 van de toelichting op artikel 7 RWN.

Paragraaf 3.4. Vreemdelingen die verblijfsrecht aan het Unierecht ontlenen of die verblijfsrecht ontlenen aan het Terugtrekkingsakkoord tussen VK en EU

Paragraaf 3.4.1. Inleiding

In deze paragrafen wordt uitleg gegeven over vreemdelingen die het verblijfsrecht aan het Unierecht ontlenen. Het gaat hierbij om burgers van de Europese Unie, burgers van de Europese Economische Ruimte (IJsland, Noorwegen, Liechtenstein) en vreemdelingen met de Zwitserse nationaliteit. Daarnaast gaat het over de specifieke positie van hun familielid-derdelanders.

In paragraaf 3.4.2 wordt algemene uitleg gegeven over het Unierecht en worden een aantal begrippen uitgelegd.

In paragraaf 3.4.3 wordt uitleg gegeven over het verblijfsrecht dat aan het Unierecht ontleend kan worden, op basis van Richtlijn 2004/38/EG.

Naast verblijf op basis van Richtlijn 2004/38/EG kan een vreemdeling ook verblijfsrecht ontlenen aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) of Verordening 492/2011.

Op een derdelands familielid, die het verblijfsrecht ontleent aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) of Verordening 492/2011, is het gestelde in paragraaf 3.4.3 van toepassing, als hij een van de volgende verblijfsdocumenten overlegt:

  • ‘familielid EU/EER’ met de opmerking ‘Fam. van een burger van de Unie conf. art. 10 Richtl 2004/38/EG’.

  • ‘familielid EU/EER’ met de opmerking ‘Fam. van een burger van de Unie conf. art. 20 Richtl. 2004/38/EG’.

Daarbij is ingegaan op de vraag bij welk verblijfsrecht al dan niet bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. Ook wordt aangegeven op welke wijze een vreemdeling die verblijfsrecht ontleent aan het Unierecht, dit verblijfsrecht kan of moet aantonen.

In paragraaf 3.4.4 wordt ingegaan op de vraag of er bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd voor vreemdelingen met de Britse nationaliteit en hun familielid-derdelanders, die een naturalisatieverzoek hebben ingediend en die hun verblijfsrecht ontlenen aan het Terugtrekkingsakkoord tussen het Verenigd Koninkrijk en de Europese Unie (vanwege het vertrek van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie).

Paragraaf 3.4.2. Algemeen

De lidstaten van de Europese Unie zijn in de eerste plaats zelf bevoegd de voorwaarden te bepalen voor het verkrijgen van de nationaliteit. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft dan ook de bevoegdheid om te bepalen in welke situaties er bedenkingen bestaan tegen verblijf voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN (zie rechtsoverweging 4.3 van de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:395). Dat geldt ook voor vreemdelingen die hun verblijfsrecht ontlenen aan het Unierecht.

Definitie Unierecht

Onder Unierecht wordt verstaan het geheel van EU-verdragen, verordeningen, richtlijnen, inclusief de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Voor deze paragraaf zijn vooral het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en Richtlijn 2004/38/EG relevant.

Verblijfsrechten op grond van Richtlijn 2004/38 EG zijn declaratoir van aard en ontstaan van rechtswege. Het verblijfsrecht kan ook van rechtswege vervallen (zijn).

Definitie burger van de Unie

Een burger van de Unie is iedereen die de nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie bezit.

Definitie burger van de Unie/EER

Daar waar een burger van de Europese Economische Ruimte of EER dezelfde rechten heeft als een burger van de Unie wordt de term burger van de Unie/EER gebruikt.

Definitie familielid-derdelander

Een familielid-derdelander is het familie- of gezinslid van een burger van de Unie/EER of van een Zwitserse onderdaan. Een familielid-derdelander bezit zelf niet de nationaliteit van een lidstaat van de EU, EER of van Zwitserland en ontleent zijn verblijfsrecht aan het Unierecht.

Aantonen verblijfsrecht

Van een burger van de Unie/EER of van een Zwitserse onderdaan mag niet worden geëist dat hij het verblijfsrecht aantoont met een verblijfsdocument. Het Unierecht of de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat staat dat niet toe. Het rechtmatig verblijf voor meer dan drie maanden voor een burger van de Unie/EER kan dan in beginsel afgeleid worden uit de BRP en/of BVV.

Een familielid-derdelander is wel verplicht om na de eerste drie maanden verblijf in de ‘vrije termijn´ een EU/EER verblijfsdocument te bezitten. Een familielid-derdelander moet in het kader van een optie- of naturalisatieprocedure zijn verblijfsrecht daarom aantonen met een verblijfsdocument.

Heeft een familielid-derdelander geen verblijfsdocument, dan wordt hem ontraden een verzoek in te dienen. Als een familielid-derdelander zonder verblijfsdocument toch een verzoek wil indienen, dan wordt de procedure gevolgd zoals beschreven in paragraaf 3.1 bij de toelichting op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.

Oude documenten

Er zijn ook nog oude EU-verblijfsdocumenten in omloop. Het gaat dan om de verblijfskaart ‘EU/EER’ met als opmerking ‘Gemeenschapsonderdaan’. Deze werd uitgegeven aan:

  • een burger van de Unie, die duurzaam verblijfsrecht heeft; of

  • een familielid-derdelander, die korter dan vijf jaar legaal verblijf in Nederland heeft; of

  • een familielid-derdelander, die duurzaam verblijfsrecht heeft.

Op het verblijfsdocument voor een familielid-derdelander, die geen duurzaam verblijfsrecht heeft, staat op de achterzijde van het document vermeld dat een beroep op de publieke middelen gevolgen kan hebben voor het verblijfsrecht.

Op het verblijfsdocument voor een familielid-derdelander, die duurzaam verblijfsrecht heeft, staat deze vermelding niet op de achterzijde van het document opgenomen.

Als een familielid-derdelander een verblijfskaart ‘EU/EER’ met als opmerking ‘Gemeenschapsonderdaan’ overlegt, met de vermelding op de achterzijde dat een beroep op de publieke middelen gevolgen kan hebben voor het verblijfsrecht, dan geldt niet altijd als bewijs dat er geen bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd.

Er bestaan bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd, als het familielid-derdelander (die niet de nationaliteit heeft van een lidstaat van de EU, EER of Zwitserland) het verblijfsrecht ontleent aan een minderjarige (zie verder de toelichting bij de kopjes Verblijfsrecht op grond van artikel 21 VWEU en Verblijfsrecht op grond van artikel 10 Vo 492/2011).

Bijlagen

Met behulp van de Bijlage 1 en 7 bij dit artikellid kan worden bepaald of er ten aanzien van een vreemdeling die verblijfsrecht aan het Unierecht ontleent al dan niet bedenkingen bestaan tegen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland.

Paragraaf 3.4.3. Vreemdelingen die verblijfsrecht aan Richtlijn 2004/38/EG ontlenen, aan het VWEU of aan Verordening 492/2011

Algemeen

Het verblijfsrecht op basis van Richtlijn 2004/38/EG is onderverdeeld in:

Verblijfsrecht voor maximaal drie maanden op grond van Richtlijn 2004/38/EG

Aan het verblijfsrecht voor maximaal drie maanden zijn in het kader van de Richtlijn geen andere voorwaarden of formaliteiten gesteld dan de verplichting in het bezit te zijn van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort. Dit verblijfsrecht is naar zijn aard tijdelijk. Er bestaan voor een vreemdeling die het verblijfsrecht aan het Unierecht ontleent in deze periode van drie maanden dus bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd.

Dit geldt dus voor zowel een burger van de Unie/EER, een Zwitserse onderdaan als een familielid-derdelander.

Verblijfsrecht na drie maanden op grond van Richtlijn 2004/38/EG

Een vreemdeling die het verblijfsrecht ontleent aan de voorwaarden van artikel 7 van Richtlijn 2004/38/EG, heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven. Voorwaarden zijn onder meer het uitoefenen van reële en daadwerkelijke arbeid, of het hebben van voldoende bestaansmiddelen en een ziektekostenverzekering.

Er bestaan geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. De naturalisatie doorkruist hier namelijk niet het toelatingsbeleid. Dit geldt dus voor zowel een burger van de Unie/EER, een Zwitserse onderdaan als een familielid-derdelander.

Een burger van de Unie/EER of een Zwitserse onderdaan kan op aanvraag een ‘Verklaring Inschrijving Burgers van de Unie’, ontvangen, die als sticker in het paspoort wordt geplakt. Het overleggen van deze sticker is niet verplicht voor een burger van de Unie/EER of een Zwitserse onderdaan. Het rechtmatig verblijf kan dan in beginsel afgeleid worden uit de BRP en/of de BVV.

Een burger van de Unie/EER of een Zwitserse onderdaan kan ook gevraagd worden de sticker in het paspoort te tonen.

Een familielid-derdelander toont het verblijfsrecht aan met een verblijfsdocument ‘familielid EU/EER’. Op het verblijfsdocument staat de opmerking ‘Fam. van een burger van de Unie conf. art. 10 Richtl 2004/38/EG’.

Het verblijfsrecht gaat verloren, als:

  • het verblijf met een besluit wordt beëindigd (op gronden van openbare orde en openbare veiligheid, volksgezondheid, rechtsmisbruik of fraude, en een beroep op de algemene middelen); of

  • het verblijf van rechtswege eindigt (wanneer niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 7 van de Richtlijn 2004/38/EG).

Dit verlies van het verblijfsrecht is niet goed vast te stellen bij het adviesgesprek van verzoeker met de burgemeester over het indienen van het naturalisatieverzoek. Indicaties voor het verlies van het verblijfsrecht staan hieronder opgenomen onder het kopje ‘Twijfel omtrent nog voldoen aan de voorwaarden en gronden tot intrekking EU-verblijfsrecht.’ Daar staat ook aangegeven, hoe te handelen bij het adviesgesprek of bij het indienen van het naturalisatieverzoek.

Let op!

In sommige gevallen is bij een familielid-derdelander een verblijfsdocument ‘familielid EU/EER’ met de opmerking ‘fam van een burger van de Unie conf. art. 10 Richtl. 2004/38/EG’ een bewijs van een verblijfsrecht, waartegen bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd.

Een algemene richtlijn hiervoor is, dat als familielid-derdelander met het verblijfsdocument ‘familielid EU/EER’ met de opmerking ‘fam van een burger van de Unie conf. art. 10 Richtl. 2004/38/EG’ zijn verblijfsrecht ontleent aan een minderjarige derdelander of Unieburger (niet met de Nederlandse nationaliteit), dat dan sprake is van bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. Ook als een familielid-derdelander het verblijfsrecht ontleent aan een meerderjarig kind, dat nog studeert, dat dan is sprake is van bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd.

Het is bij een familielid-derdelander van belang om door te vragen of hij het verblijfsrecht ontleent aan een minderjarige (burger van de Unie/EER, derdelander), een meerderjarig studerend kind of aan een meerderjarige in het algemeen.

Zie hieronder bij de beleidsregels met betrekking tot artikel 21 VWEU en artikel 10 van Verordening nr. 492/2011.

Verblijfsrecht na meer dan vijf jaar op grond van de Richtlijn 2004/38/EG (‘duurzaam verblijfsrecht’)

Een vreemdeling die het verblijfsrecht ontleent aan Richtlijn 2004/38/EG en die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal op het grondgebied van het gastland heeft verbleven, heeft automatisch en zonder een daartoe strekkende aanvraag (van rechtswege op grond van Richtlijn 2004/38/EG) een duurzaam verblijfsrecht. Er bestaan bij een duurzaam verblijfsrecht geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd.

Een burger van de Unie/EER en een Zwitsers onderdaan kan het duurzaam verblijfsrecht aantonen met een verblijfsdocument (hij kan daartoe een aanvraag indienen), maar dit is niet verplicht. Voor een burger van de Unie/EER en een Zwitsers onderdaan is dat het verblijfsdocument ‘EU/EER’ met de opmerking ‘Burger van de Unie/EER conf. art. 19 Richtl. 2004/38/EG’. Als hij het verblijfsrecht niet met een verblijfsdocument aantoont, dan kan het verblijfsrecht in beginsel afgeleid worden uit de BRP of BVV.

Het overleggen van een verblijfsdocument is wel vereist voor een familielid-derdelander. Hij toont het verblijfsrecht aan met het verblijfsdocument ‘familielid EU/EER’ met de opmerking ‘Fam. van een burger van de Unie conf. art. 20 Richtl. 2004/38/EG’.

Het duurzaam verblijfsrecht gaat slechts verloren, als:

  • de houder van het duurzaam verblijfsrecht meer dan twee achtereenvolgende jaren afwezig is uit het gastland; of

  • wegens ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid bij beschikking het verblijfsrecht is beëindigd.

Dit verlies van het verblijfsrecht is niet goed vast te stellen bij het adviesgesprek van verzoeker met de burgemeester over het indienen van het naturalisatieverzoek.

Indicaties voor het verlies van het verblijfsrecht staan hieronder opgenomen onder het kopje ‘Twijfel omtrent nog voldoen aan de voorwaarden en gronden tot intrekking EU-verblijfsrecht.’ Daar staat ook aangegeven, hoe te handelen bij het adviesgesprek of bij het indienen van het naturalisatieverzoek.

Twijfel omtrent nog voldoen aan de voorwaarden en gronden tot intrekking EU-verblijfsrecht

Het kan voorkomen dat een vreemdeling die het verblijfsrecht aan het Unierecht ontleent en die al dan niet in het bezit is van een verklaring van inschrijving van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), of een verblijfsdocument EU/EER niet meer voldoet aan de voorwaarden voor verblijf. Dat kan het geval zijn indien:

  • sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf naar het buitenland;

  • de vreemdeling die het verblijfsrecht aan Richtlijn 2004/38/EG ontleent een bijstandsuitkering ontvangt (dit is een indicatie dat niet meer beschikt wordt over voldoende middelen van bestaan, zoals vereist in artikel 7, eerste lid van de Richtlijn 2004/38/EG);

  • een familielid-derdelander het verblijfsrecht verliest na het overlijden of vertrek uit het gastland van de hoofdpersoon, als het familielid-derdelander vóór het overlijden of vertrek nog niet gedurende ten minste één jaar in het gastland heeft verbleven;

  • een familielid-derdelander het verblijfsrecht verliest na scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of beëindiging van het geregistreerde partnerschap (dit is het geval indien het huwelijk of geregistreerd partnerschap – bij de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of bij de beëindiging van het geregistreerd partnerschap – nog niet ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan één jaar in het gastland).

Zoals hierboven al aangegeven gaat het duurzaam verblijfsrecht slechts verloren, als:

  • de houder van het duurzaam verblijfsrecht meer dan twee achtereenvolgende jaren afwezig is uit het gastland; of

  • het verblijfsrecht per besluit is beëindigd wegens ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid.

De burgemeester wijst verzoeker erop dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) onderzoek zal doen naar de actuele verblijfsstatus en zal beoordelen of het rechtmatige verblijf eventueel is geëindigd dan wel beëindigd wordt.

Vervolgens zal de burgemeester het verzoek in ontvangst nemen. Het verdient aanbeveling een woordelijk verslag op te maken en dit door de verzoeker te laten ondertekenen. Verzoeker wordt erop gewezen dat, als het verzoek wordt afgewezen, de verzoeker de voor naturalisatie betaalde leges niet terugkrijgt. De burgemeester kan verlangen dat verzoeker de verklaring ondertekent van model 2.21. In het advies van de burgemeester aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) wordt melding gemaakt van omstandigheden die ertoe leiden dat er twijfel is of nog aan de voorwaarden voor verblijf is voldaan. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zal het verblijfsrecht van verzoeker verder onderzoeken.

Overige EU-verblijfsrechten

Hieronder is het verblijfsrecht toegelicht van andere, niet op Richtlijn 2004/38/EG gebaseerde EU-verblijfsrechten.

Verblijfsrecht op grond van artikel 21 VWEU

Dit verblijfsrecht geldt alleen voor een familielid-derdelander. Een familielid-derdelander kan zijn verblijfsrecht ontlenen aan artikel 21 van het VWEU. Er zijn twee verschillende verblijfsrechten te onderscheiden:

  • 1. verblijfsrecht op grond van artikel 21 VWEU (de Europa- of ‘Belgiëroute’); of

  • 2. verblijfsrecht van de verzorgende ouder van een minderjarige Unieburger op grond van artikel 21 VWEU.

Ad 1. Een familielid-derdelander kan zijn verblijfsrecht ontlenen op basis van de Europa-route als een familielid-derdelander gezinsleven heeft onderhouden met een Nederlander in een andere EU-lidstaat dan Nederland en aansluitend samen met deze Nederlander naar Nederland terugkeert. In bepaalde situaties kan het familielid dan een afgeleid verblijfsrecht van de Unieburger hebben op grond van artikel 21 VWEU.

Dit afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 21 VWEU is een verblijfsrecht waartegen geen bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. Een familielid-derdelander toont zijn verblijfsrecht aan met een verblijfsdocument ‘familielid EU/EER’ met de opmerking ‘fam van een burger van de Unie conf. art. 10 Richtl. 2004/38/EG’.

Als verzoeker beschikt over duurzaam verblijfsrecht is evenmin sprake van bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd (verblijfsdocument ‘familielid EU/EER’ met de opmerking ‘fam van een burger van de Unie conf. art. 20 Richtl. 2004/38/EG’).

Ad 2. Een familielid-derdelander kan zijn verblijfsrecht ook ontlenen aan een minderjarige burger van de Unie (niet-Nederlander), als het familielid-derdelander als ouder daadwerkelijk het ouderlijke gezag heeft over deze minderjarige burger van de Unie en daadwerkelijk voor hem zorgt.

Het verblijfsrecht op grond van artikel 21 VWEU kan voor de ouder overigens alleen ontstaan als de minderjarige burger van de Unie zelf zijn verblijfsrecht ontleent aan Richtlijn 2004/38/EG.

Omdat het verblijfsrecht gebaseerd is op het bestaan van een afhankelijkheidsverhouding met een minderjarige, welke eindig is, wordt het verblijfsrecht naar zijn aard als tijdelijk aangemerkt. Tegen dit verblijfsrecht op grond van artikel 21 VWEU bij een minderjarige burger van de Unie bestaan dus bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.

Een familielid-derdelander, die verblijfsrecht als ouder ontleent aan het verblijf bij een minderjarige burger van de Unie wordt in het bezit gesteld van een verblijfsdocument ‘familielid EU/EER’ met de opmerking ‘fam van een burger van de Unie conf. art. 10 Richtl. 2004/38/EG’.

Als verzoeker beschikt over duurzaam verblijfsrecht is geen sprake van bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd (verblijfsdocument ‘familielid EU/EER’ met de opmerking ‘fam van een burger van de Unie conf. art. 20 Richtl. 2004/38/EG’.

Onder het kopje ‘Verblijfsrecht na drie maanden op grond van Richtlijn 2004/38/EG’ zijn aanwijzingen gegeven, hoe onderkend kan worden dat een familielid-derdelander zijn verblijfsrecht als verzorgende ouder ontleent aan artikel 21 van het VWEU.

Indien een familielid-derdelander het verblijfsrecht ontleent aan een meerderjarige burger van de Unie, niet-Nederlander, dan moet per geval worden bekeken of er sprake is van bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. Als een familielid-derdelander het verblijfsrecht ontleent aan een minderjarige burger van de Unie, dan is er wel sprake van bedenkingen tegen het verblijf van onbepaalde tijd.

Verblijfsrecht op grond van artikel 10 Vo 492/2011

Dit verblijfsrecht geldt alleen voor een familielid-derdelander. Een familielid-derdelander kan verblijfsrecht ontlenen aan artikel 10 van Verordening 492/2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie.

Een familielid-derdelander kan als verzorgende ouder verblijfsrecht ontlenen op grond van artikel 10 Vo 492/201.

Bij een familielid-derdelander bestaan bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd, als hij een verblijfsdocument ‘familielid EU/EER’, met de toelichting ‘Fam. van een burger van de Unie conf. art. 10 Richtl. 2004/38/EG’ overlegt.

Omdat het verblijfsrecht gebaseerd is op het bestaan van een afhankelijkheidsverhouding met een minderjarige, welke eindig is, wordt het verblijfsrecht naar zijn aard als tijdelijk aangemerkt.

Als verzoeker beschikt over duurzaam verblijfsrecht is geen sprake van bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd (verblijfsdocument ‘familielid EU/EER’ met de opmerking ‘fam van een burger van de Unie conf. art. 20 Richtl. 2004/38/EG’.

Onder het kopje ‘Verblijfsrecht na drie maanden op grond van Richtlijn 2004/38/EG’ zijn aanwijzingen gegeven, hoe onderkend kan worden dat een familielid-derdelander zijn verblijfsrecht als verzorgende ouder ontleent aan artikel 10 van Vo 492/2011.

Paragraaf 3.4.4. Britten met verblijfsrecht onder het Terugtrekkingsakkoord

Op 1 januari 2021 verliet het Verenigd Koninkrijk de Europese Unie. Een Brit (inclusief familieleden, die niet de nationaliteit van een lidstaat van de EU, de EER of van Zwitserland bezitten) die voor 1 januari 2021 rechtmatig in Nederland verbleef, heeft tot 1 oktober 2021 de mogelijkheid (gehad) om een verblijfsvergunning op grond van het Terugtrekkingsakkoord aan te vragen. Omdat voor een verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd op grond van het Terugtrekkingsakkoord moet worden voldaan aan dezelfde voorwaarden als die op grond Richtlijn 2004/38/EG gelden voor burgers van de Unie en hun gezinsleden, bestaan er geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd.

Een vreemdeling met de Britse nationaliteit of zijn familielid-derdelander heeft een verblijfsrecht waartegen geen bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd, als hij een verblijfsdocument overlegt:

  • ‘Article 50 TEU’ met de opmerking ‘Permanent Residence Document Withdrawal Agreement 18(1)’; of

  • ‘Article 50 TEU’ met de opmerking ‘Residence Document Withdrawal Agreement 18(1)’.

Deze verblijfsdocumenten worden verstrekt aan een persoon met de Britse nationaliteit en aan zijn familielid, als aan de voorwaarden van het terugtrekkingsakkoord wordt voldaan. Dit verblijfsrecht is geregeld in hoofdstuk B13 van de Vreemdelingencirculaire. Het betreft nationaal vreemdelingenrecht en geen Unierecht. Het Terugtrekkingsakkoord regelt de voortzetting van verblijfsrecht dat op 31 december 2020 bestond. Dit betekent dat betrokkene op grond van het Terugtrekkingsakkoord verblijfsrecht heeft vanaf 1 januari 2021, ongeacht op welk moment hij voor 1 oktober 2021 een verblijfsvergunning op grond van het Terugtrekkingsakkoord heeft gevraagd en heeft gekregen.

Paragraaf 3.5. Diplomaten en andere geprivilegieerden

Vreemdelingen die in Nederland werkzaamheden verrichten voor een diplomatieke zending, consulaire post of een internationale organisatie en hun gezinsleden hebben een bijzondere status.

Paragraaf 3.5.1. Niet duurzaam verblijvend personeel

Door de zendstaat uitgezonden diplomatiek of consulair niet duurzaam verblijvend personeel (en hun gezinsleden) bezitten een bijzondere status op grond van de Weense Verdragen inzake het Diplomatiek Verkeer respectievelijk de Consulaire Betrekkingen. Zij worden door de Minister van Buitenlandse Zaken in het bezit gesteld van een speciaal identiteitsbewijs. De Vw 2000 is niet op hen van toepassing. Zolang zij deze bijzondere status bezitten, beschikken zij niet (en kunnen zij ook niet beschikken) over een verblijfsvergunning op grond van Vw 2000. Er bestaan bedenkingen tegen hun verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland.

De verzoeker wordt ontraden een verzoek om naturalisatie in te dienen. Indien de verzoeker er niettemin op staat een verzoek in te dienen, wordt de procedure gevolgd zoals beschreven in paragraaf 3.1.

De Vw 2000 is in het algemeen evenmin van toepassing op vreemdelingen (en hun gezinsleden) die in Nederland werkzaamheden verrichten voor internationale organisaties. Op grond van zetelovereenkomsten, waarin (mede) bepalingen zijn opgenomen omtrent hun verblijfsrechtelijke positie, komt aan hen en hun gezinsleden de bijzondere status toe. Door de Minister van Buitenlandse Zaken worden zij in het bezit gesteld van een speciaal identiteitsbewijs en zij beschikken niet over een verblijfsvergunning. Er bestaan bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland. Dezelfde handelwijze geldt als bij uitgezonden diplomatiek of consulair personeel.

Na beëindiging van het dienstverband met een ambassade, een consulaat of een internationale organisatie komt de bijzondere status van bovenstaande categorieën vreemdelingen te vervallen. De bepalingen van de Vw 2000 zijn dan onverkort van toepassing.

Als een ex-geprivilegieerde verzoeker beschikt over een verblijfsdocument kan aan de hand van dat document met behulp van Bijlagen 1, 3 en 7 worden beoordeeld of er bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland. Indien een ex-geprivilegieerde verzoeker (nog) niet beschikt over een verblijfsdocument wordt hij verwezen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en wordt hem ontraden een verzoek om naturalisatie in te dienen. Indien de verzoeker er niettemin op staat een verzoek in te dienen, dan wordt de procedure gevolgd zoals beschreven in paragraaf 3.1.

Uiteraard kunnen ook onderdanen uit de EU- en EER-landen de bijzondere geprivilegieerde status bezitten. Zij kunnen in het bezit zijn van een verblijfsdocument EU/EER. In dat geval wordt door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op basis van het door verzoeker overgelegde verblijfsdocument met behulp van Bijlagen 1, 3 en 7 bij dit artikellid beoordeeld of sprake is van bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde duur.

Als een verzoeker die behoort tot deze categorie vreemdelingen niet in het bezit is van een verblijfsdocument, wordt hij verwezen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en wordt hem ontraden een verzoek om naturalisatie in te dienen. Als hij er niettemin op staat een verzoek in te dienen, wordt de procedure gevolgd zoals beschreven in paragraaf 3.1.

Paragraaf 3.5.2. Duurzaam verblijvend personeel

Het betreft vreemdelingen die door diplomatieke zendingen of consulaire posten op de Nederlandse arbeidsmarkt zijn geworven om voor de missie werkzaamheden te verrichten. De Vw 2000 is op hen (en hun gezinsleden) van toepassing en zij dienen in het bezit te zijn van een verblijfsdocument. Aan de hand van dat verblijfsdocument kan worden bepaald of er bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland bestaan.

Paragraaf 3.6. Molukkers

Er bestaan geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd ten opzichte van verzoekers op wie de Wet van 9 september 1976 (Stb.1976, 468) betreffende de positie van Molukkers van toepassing is. Zij zijn geen Nederlanders en evenmin vreemdelingen in de zin van de Vreemdelingenwet. Zij worden behandeld als Nederlanders. Zij mogen zonder meer in Nederland verblijven. Zij kunnen worden genaturaliseerd, mits zij uiteraard aan de overige daartoe gestelde voorwaarden in de RWN voldoen.

Ten aanzien van Molukkers die op grond van de wet van 9 september 1976 worden behandeld als Nederlander, dient in de BRP te zijn aangetekend: ‘Behandeld als Nederlander’.

Paragraaf 3.7. Buiten het Koninkrijk ingediende verzoeken

De in artikel 8, tweede lid, RWN genoemde vreemdelingen kunnen ook buiten het Koninkrijk verzoeken om naturalisatie. In dat geval wordt, in afwijking van hetgeen hiervoor onder paragraaf 3 is opgenomen, ambtshalve – aan de hand van de voorwaarden in het vreemdelingenbeleid en het EU-recht die op de verzoeker van toepassing zouden zijn als hij om toelating in Nederland zou vragen – beoordeeld of de verzoeker in aanmerking zou kunnen komen voor een verblijfsrecht, als hij daar om zou vragen. Als aan iemand op wie de Vreemdelingenwet 2000 van toepassing zou zijn een regulier verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard zou kunnen worden verleend, voldoet hij aan het vereiste in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN (voor meer informatie, zie de circulaire optie/naturalisatieverzoeken in het buitenland).

Paragraaf 3.8. Medeverlening aan minderjarigen met een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (vva-bep)

Voor de vraag of kinderen in de verlening of verkrijging kunnen delen, is de aard van het verblijfsrecht beslissend. Als de ouder(s) aan wie het kind het verblijf ontleent in het bezit is (zijn) van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, is het verblijfsrecht van het kind, ook al betreft het een vergunning asiel voor bepaalde tijd, naar zijn aard niet-tijdelijk. Er zijn in dat geval ten aanzien van de minderjarigen geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd.

In het geval beide ouders om medeverlening hebben verzocht, maar slechts één van hen in aanmerking komt voor naturalisatie, zal het kind met een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd delen in de naturalisatie van die ouder. In dit geval is het niet van belang vanwege welke ouder het minderjarige kind het afhankelijke asiel verblijfsrecht heeft verkregen.

Voorbeeld

De minderjarige Amin is in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze verblijfsvergunning heeft hij verkregen in het kader van de tijdige nareis bij zijn vader die inmiddels in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Zijn moeder is ook in het bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Beide ouders doen een verzoek tot naturalisatie en verzoeken tevens om medeverlening aan Amin.

De vader komt niet in aanmerking voor naturalisatie. De moeder wel. Ondanks dat het verblijfsrecht van Amin afhankelijk is van zijn vader, komt hij wel in aanmerking voor medeverlening. Immers, moeder voldoet wel en heeft ook om medeverlening voor Amin verzocht.

Bijlage 1

Verblijfstitels en verblijfsdocumenten

Vreemdelingenwet 2000

Document

Verblijfsstatus

Bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd1

I

Verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

Zie bijlage 31

II

Verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd

Geen bedenkingen1

III

Verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd

Wel bedenkingen, tenzij betrokkene:

a) een minderjarige is voor wie medeverlening op grond van artikel 11, eerste lid, RWN is verzocht en verblijf heeft op grond van artikel 29, eerste lid of tweede lid onder a, Vw 2000; of

b) een meerderjarige is, staatloos is en verblijf heeft op grond van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Let op! ‘Onbekende nationaliteit’ is niet ‘staatloos’; of

c) verblijf heeft op grond van artikel 29, tweede lid, Vw 2000 bij een persoon met een verblijfsrecht van niet tijdelijke aard of bij een Nederlander.

IV

Verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd

Geen bedenkingen1

V

EU-verblijfsvergunning langdurig ingezetene derdelander zoals bedoeld in artikel 45a van de Wet

Geen bedenkingen1

Article 50 TEU (met toelichting:

Residence Document Withdrawal Agreement 18(1)

Brits onderdaan;

Familielid-derdelander van een Brits onderdaan (Vc B13)

Rechtmatig verblijvend in Nederland op grond van het Terugtrekkingsakkoord, korter dan vijf jaar

Geen bedenkingen1

Article 50 TEU (met toelichting:

- Permanent Residence Document Withdrawal Agreement 18(1)

Brits onderdaan;

Familielid-derdelander van een Brits onderdaan (Vc B13)

Rechtmatig verblijvend in Nederland op grond van het Terugtrekkingsakkoord, langer dan vijf jaar

Geen bedenkingen1

W

Verblijf in afwachting van een asielaanvraag, niet uitzetbaar op medische gronden, verstrekkingen op grond van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers worden niet beëindigd

Wel bedenkingen

Sticker

Vreemdeling die rechtmatig verblijft in Nederland op grond van artikel 8, aanhef en onder e, f, g, h, i en j, Vw 2000

Wel bedenkingen

1 Bij de uitkomst ‘geen bedenkingen’ in Bijlage 1, of 3 of 7 moet nog wel worden bedacht dat er geen redenen mogen bestaan om een verblijfsvergunning op grond van de Vreemdelingenwet 2000 in te trekken dan wel niet te verlengen. Zie hiervoor paragraaf 3.2. Tevens kunnen er gevallen zijn waarbij het verblijfsrecht van rechtswege is komen te vervallen (vreemdelingen die verblijfsrecht aan Unierecht ontlenen) of dient te worden beëindigd. Zie hiervoor paragraaf 3.4.3 ('Twijfel omtrent het bestaan van het verblijfsrecht').

Bijlage 3

Wel/geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd

Beperkingen vvr bepaalde tijd (per hoofdstuk van de vreemdelingencirculaire)

Bron (Vreemdelingenbesluit)

Bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd in de zin van de RWN?

B2 Uitwisseling:

Working Holiday Scheme (WHS)

Art. 3.4, lid 1, onder o, Vb

Wel bedenkingen, zie art. 3.5, lid 2, onder h, Vb

– Working Holiday Programme (WHP)

– Au pair

– Particuliere uitwisselingsorganisatie

– Europees vrijwilligerswerk

B3 Studie:

– hoger onderwijs

Art. 3.4, lid 1, onder m, Vb

Wel bedenkingen, zie art. 3.5, lid 2, onder f, Vb

– middelbaar beroepsonderwijs en voortgezet onderwijs

B4 Arbeid tijdelijk:

– lerend werken

Art. 3.4, lid 1, onder k, Vb

Wel bedenkingen, zie art. 3.5, lid 2, onder e, Vb

– seizoenarbeid

Art. 3.4, lid 1, onder f, Vb

Wel bedenkingen, zie art. 3.5, lid 2, onder b, Vb

B5 Arbeid regulier:

– arbeid in loondienst

Art. 3.4, lid 1, onder h, Vb

Geen bedenkingen, mits vrij op de arbeidsmarkt.

Wel bedenkingen indien niet vrij op de arbeidsmarkt.

– grensoverschrijdende dienstverlening

Art. 3.4, lid 1, onder i, Vb

Wel bedenkingen, zie art. 3.5, lid 2, onder d, Vb

– arbeid als niet-geprivilegieerd militair of niet-geprivilegieerd burgerpersoneel

Art. 3.4, lid 1, onder l, Vb

Geen bedenkingen

B6 Kennis en talent:

– het zoeken naar en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst

Art. 3.4, lid 1, onder n, Vb

Wel bedenkingen, zie art. 3.5, lid 2, onder g, Vb

– arbeid als kennismigrant

Art. 3.4, lid 1, onder d, Vb

Geen bedenkingen

– Onderzoek in de zin van richtlijn (EU) 2016/801

Art. 3.4, lid 1, onder j, Vb

Geen bedenkingen

– arbeid als zelfstandige

Art. 3.4, lid 1, onder c, Vb

Geen bedenkingen

– houder van een Europese blauwe kaart

Art. 3.4, lid 1, onder e, Vb

Geen bedenkingen

– Overplaatsing binnen een onderneming

Art. 3.4, lid 1, onder g, Vb

Wel bedenkingen, zie art. 3.5, lid 2, onder c, Vb

B7 Gezinsmigratie:

– Huwelijk en (geregistreerd) partnerschap

Art. 3.4, lid 1, onder a, Vb

Geen bedenkingen, tenzij de hoofdpersoon in het bezit is van een verblijfsvergunning van tijdelijke aard of houder is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

Zie art. 3.5, lid 2, onder a, Vb

– Minderjarige kinderen

– In Nederland geboren kinderen

– Gezinshereniging bij minderjarige houder

– Gezinsleden van een verblijfsvergunninghouder medische behandeling

– Buitenlandse adoptiekinderen en adoptiefkinderen

– Buitenlandse pleegkinderen

– Familie of gezinsleven als bedoeld in Artikel 8 EVRM

B8 Humanitair tijdelijk:

– Eergerelateerd en huiselijk geweld

Art. 3.4, lid 1, onder q, Vb

Wel bedenkingen, zie art. 3.5, lid 2, onder j, Vb

– Slachtoffers en getuige-aangevers van mensenhandel

– Vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken

Let op: geen bedenkingen bij het gelijknamige verblijfsdoel onder B9 Humanitair niet-tijdelijk

– Verblijfsvergunning in het kader van remigratie op grond van de Remigratiewet

– Amv die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken

– Verblijfsvergunning in afwachting van verzoek ex artikel 17 RWN

– Verwesterde schoolgaande minderjarige vrouwen

– Plaatsing in een pleeggezin of instelling in Nederland

– Verblijf van vreemdelingen die zich in de terminale fase van een ziekte bevinden

– Verblijf als minderjarige vreemdeling met een kinderbeschermingsmaatregel

– Beschermde getuige in beschermingsprogramma van de Politie Landelijke Eenheid

– Medische behandeling

Art. 3.4, lid 1, onder p, Vb

Wel bedenkingen, zie art. 3.5, lid 2, onder i, Vb

B9 Humanitair niet-tijdelijk:

– Oud-Nederlanders

Art. 3.4, lid 1, onder s, Vb

Geen bedenkingen

– Vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken

Let op: wel bedenkingen bij het gelijknamige verblijfsdoel onder B8 Humanitair tijdelijk

– Terugkeeroptie op grond van artikel 8 Remigratiewet

– Terugkeeroptie (minderjarige vreemdelingen)

– Afsluiting Definitieve Regeling langdurig verblijvende kinderen

– Verblijfsvergunning na eerder verblijf als minderjarige vreemdeling in het kader van verblijf als familie- of gezinslid

– Verblijfsvergunning na verblijf als familie- of gezinslid

– Na verblijf in het kader van medische behandeling

– Na verblijf als slachtoffer van mensenhandel die hiervan geen aangifte kan of wil doen

– Na verblijf als slachtoffer van (dreigend) eergerelateerd geweld of van (dreigend) huiselijk geweld

– Na verblijf als slachtoffer of slachtoffer-aangever van mensenhandel

– Na verblijf als getuige-aangever van mensenhandel

– Privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM

– Plaatsing in een pleeggezin of instelling op verzoek van een ander land op grond van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (HKBV)

– Verblijf als minderjarige vreemdeling met een kinderbeschermingsmaatregel

– (Vervolg) Beschermde getuige in beschermingsprogramma van de Politie Landelijke Eenheid

Let op! Een verzoeker die verblijfsrecht kan ontlenen aan het Associatiebesluit 1/80 van de Assiociatieraad EU-Turkije kan ook met een verblijfsvergunning met een tijdelijk karakter in aanmerking komen voor naturalisatie. Zie voor meer uitleg paragraaf 3.3 van de toelichting op artikel 8, eerste lid, onder b, RWN.

Bijlage 7. Gemeenschapsonderdanen en familieleden derdelanders

Verblijfsduur van korter dan drie maanden

 

Altijd bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd

Verblijfsduur meer dan drie maanden

 

Burger van de Unie/EER en Zwitsers onderdaan

   
 

Bewijsmiddel (niet verplicht):

‘Verklaring Inschrijving Burgers van de Unie’, die als sticker in het paspoort wordt geplakt.

   
 

Geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd

 

Familielid-derdelander van een burger van de Unie/EER of Zwitserland

   
 

Bewijsmiddel:

Familielid EU/EER: opmerking ‘Fam. van een burger van de Unie conf. art. 10 Richtl 2004 2004/38/EG’.

   
 

Geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd1

Duurzaam verblijfsrecht (meer dan vijf jaar)

 

Burger van de Unie/EER Zwitsers onderdaan

   
 

Bewijsmiddel (niet verplicht):

EU/EER: opmerking ‘Burger van de Unie/EER: opmerking conf. art. 19 Richtl. 2004/38/EG’

   
 

Geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd

 

Familielid-derdelander

   
 

Bewijsmiddel:

Familielid EU/EER: opmerking ‘Fam. van een burger van de Unie: opmerking: conf. art. 20 Richtl. 2004/38/EG’

   
 

Geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd

Verblijfsrechten op grond van artikel 21 VWEU en artikel 10 Vo 492/2011

 

Familielid-derdelander met verblijfsrecht op basis van artikel 21 VWEU

   
 

Bewijsmiddel:

Familielid EU/EER: opmerking ‘fam van een burger van de Unie conf. art. 10 Richtl. 2004/38/EG (zowel bij de Europaroute als de verzorgende ouder die bij een minderjarige unieburger verblijft).

   
 

Europaroute:

Geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd

Verzorgende ouders van minderjarige Unieburgers:

Bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd

 

Familielid-derdelander met verblijfsrecht op basis van artikel 10 Vo 492/2011

   
 

Bewijsmiddel:

Familielid EU/EER’ met de opmerking ‘Fam. van een burger van de Unie conf. art. 10 Richtl. 2004/38/EG’

   
 

Bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd

1 Zie verblijfsrechten op grond van artikel 21 VWEU en artikel 10 Vo 492/2011 voor uitzonderingen

8-1-c. Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c

Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft.

Vóór 1 april 2003 was in dit artikellid als voorwaarde opgenomen dat een verzoeker voor naturalisatie in aanmerking kon komen, als hij of zij ten minste vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek woonplaats of werkelijk verblijf in het Koninkrijk had. De vraag of verzoeker in deze periode was toegelaten, speelde daarbij geen rol (ook niet-rechtmatig verblijf werd meegeteld).

In het kader van de integratie van het vreemdelingenbeleid in de RWN is met ingang van 1 april 2003 in het onderhavige artikellid bepaald dat verzoeker gedurende de vereiste periode van vijf jaar in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba ‘toelating en hoofdverblijf’ moet hebben. Deze bepaling is bedoeld om te voorkomen dat een vreemdeling rechten opbouwt in een periode dat hij geen recht heeft om in het Koninkrijk te verblijven.

Van ‘toelating’ in Nederland als bedoeld in de RWN is sprake als de verzoeker rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000. De verzoeker moet dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aantonen (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN).

Het vereiste van vijf jaar ‘hoofdverblijf’ in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is opgenomen om enige garantie te verschaffen dat een bepaalde mate van inburgering tot stand is gekomen en dat de verzoeker in het Koninkrijk wil blijven wonen. Of sprake is van hoofdverblijf in Nederland wordt primair getoetst aan de hand van de gegevens uit de gemeentelijke voorziening van de BRP. Vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven en voor wie geldt dat de verwachte verblijfsduur tenminste 2/3 van een half jaar is, worden op grond van artikel 2.4 Wet BRP als ingezetene in de BRP ingeschreven.

Voor asielzoekers in de centrale opvang wordt hierop een uitzondering gemaakt: zij worden na een verblijf van een half jaar in de centrale opvang als ingezetene in de BRP ingeschreven. Als de BRP-gegevens niet afdoende blijken, moet de verzoeker zijn hoofdverblijf gedurende de afgelopen vijf jaar zelf aan tonen door middel van andere bewijsstukken. Het begrip ‘hoofdverblijf’ is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN (zie de toelichting bij dat artikellid).

In het onderhavige artikellid staat uitdrukkelijk dat de vijf jaren toelating en hoofdverblijf onmiddellijk vooraf dienen te gaan aan de indiening van het verzoek. Het heeft daarom geen zin om voortijdig een verzoek in te dienen in de veronderstelling dat in de loop van de procedure de termijn van vijf jaar zal worden gehaald. Uit de tekst van de wet vloeit voort dat een voortijdig ingediend verzoek wordt afgewezen. Uit de wettekst vloeit ook voort dat gedurende de vijf jaren vóór het indienen van zijn verzoek om naturalisatie het verblijfsrecht van verzoeker niet onderbroken mag zijn. Het woord ‘sedert’ duidt erop dat het vereiste van ononderbroken toelating en hoofdverblijf eveneens geldt voor de periode vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met de beslissing op het verzoek. Gedurende de periode van vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan de indiening van het verzoek én gedurende de periode vanaf de indiening van het verzoek tot en met de beslissing op het verzoek mogen er derhalve geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijf jaar te lopen.

Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de burgemeester in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in de BRP. In andere gevallen zal de duur van de onafgebroken toelating alleen kunnen worden beoordeeld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van gegevens uit de vreemdelingenadministratie. In die situatie zal de burgemeester de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoeken om aan hem een bericht omtrent toelating af te geven. Het is overigens de bedoeling dat een bericht omtrent toelating alleen wordt gevraagd als de burgemeester niet of in onvoldoende mate beschikt over voldoende gegevens. Ook in gevallen waarbij de gegevens in de BRP en het overgelegde verblijfsdocument elkaar tegenspreken of er anderszins omstandigheden zijn waardoor gerede twijfel bestaat over de juiste verblijfsrechtelijke positie van de optant of verzoeker, dient een bericht omtrent toelating te worden gevraagd. Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.

8-1-d. toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d

Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker die in het Koninkrijk en het land van ingezetenschap als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal, en – indien hij in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba hoofdverblijf heeft – de taal die op het eiland van het hoofdverblijf gangbaar is, alsmede van de staatsinrichting en maatschappij van het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, en hij zich ook overigens in een van deze samenlevingen heeft doen opnemen.

Paragraaf 1. Algemeen

Paragraaf 1.1. Inleiding

Het begrip inburgering is tweeledig: enerzijds moet de verzoeker beschikken over kennis van de Nederlandse taal en van de staatsinrichting en maatschappij en anderzijds moet hij zich hebben doen opnemen in de Nederlandse samenleving. De eisen ten aanzien van inburgering zijn door de jaren heen geregeld gewijzigd. Hieronder volgt een samenvatting met de belangrijkste wijzigingen. Paragraaf 1 wordt afgesloten met een actueel overzicht van de onderdelen van de naturalisatietoets (het inburgeringsexamen).

Paragraaf 1.1.1. Historie

Situatie tot 1 januari 2013

Op 1 april 2003 is de naturalisatietoets geïntroduceerd voor de verzoeker die wil naturaliseren. Sinds 1 april 2007 geldt dat een verzoeker de naturalisatietoets heeft behaald, als hij het inburgeringsexamen als bedoeld in het toenmalige artikel 7, tweede lid van de Wet inburgering heeft behaald. In sommige gevallen kan de verzoeker in aanmerking komen voor een (gedeeltelijke) vrijstelling of ontheffing van de naturalisatietoets.

Situatie vanaf 1 januari 2013

Op 1 januari 2013 veranderde de inhoud van het inburgeringsexamen. Daarmee veranderde ook de inhoud van de naturalisatietoets. De examenonderdelen Elektronisch Praktijkexamen (EPE) en het decentraal praktijkexamen zijn komen te vervallen. Het examen bevat vanaf dat moment de volgende onderdelen: de vaardigheden lezen, luisteren, spreken en schrijven in de Nederlandse taal op niveau A2. Het onderdeel Kennis Nederlandse Samenleving (KNS) bleef bestaan.

Verzoekers die op 1 januari 2013 al de nodige inspanningen hadden gedaan om zich voor te bereiden op het inburgeringsexamen zoals dit in de Wet inburgering luidde op 31 december 2012 kregen tot 1 januari 2015 de tijd om dit inburgeringsexamen af te maken. Deze verzoekers konden er ook voor kiezen om het inburgeringsexamen, zoals dat in de Wet inburgering vanaf 1 januari 2013 luidde, af te leggen.

De gemeentelijke taken met betrekking tot de uitvoering van de Wet inburgering zijn op 1 januari 2013 overgegaan naar de toenmalige Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. De Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voert deze taken uit. Het gaat hier om handhaving van de inburgeringsplicht van inburgeringsplichtige vreemdelingen die op of na 1 januari 2013 rechtmatig verblijf krijgen in Nederland. De gemeente bleef de handhaving verzorgen van inburgeringsplichtige vreemdelingen die voor 1 januari 2013 al rechtmatig verblijf hadden in Nederland.

Situatie vanaf 1 januari 2015

Op 1 januari 2015 veranderde de inhoud van het inburgeringsexamen. Daarmee veranderde ook de inhoud van de naturalisatietoets.

Aan het inburgeringsexamen is aan het onderdeel kennis van de Nederlandse samenleving op 1 januari 2015 het onderdeel oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt toegevoegd. Voor meer toelichting op dit examenonderdeel, zie Stb. 2014, 404.

Voor vrijstelling van het onderdeel oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt zie paragraaf 2.2.3.

Situatie vanaf 1 oktober 2017

Op 1 oktober 2017 veranderde de inhoud van het inburgeringsexamen. Daarmee veranderde ook de inhoud van de naturalisatietoets.

Aan het inburgeringsexamen is op 1 oktober 2017 het examenonderdeel participatieverklaringstraject toegevoegd. Door middel van het participatieverklaringstraject maken inburgeringsplichtigen (vreemdelingen op wie de Wet inburgering van toepassing is) nader kennis met de kernwaarden van de Nederlandse samenleving. Voor meer toelichting op dit examenonderdeel, zie Stcrt. 2017, 55853.

Voor vrijstelling van het onderdeel participatieverklaringstraject zie paragraaf 2.2.3.

Situatie vanaf 1 juli 2018

Per 1 juli 2018 is de Regeling naturalisatietoets Nederland gewijzigd. In de Regeling zijn wijzigingen opgenomen met betrekking tot de examenpogingen, die een verzoeker moet hebben gedaan als bewijs dat hij aantoonbaar voldoende inspanningen heeft verricht om het inburgeringsexamen te halen. Ook is opgenomen dat een alfabetiseringscursus mee kan tellen bij het aantal benodigde uren dat een verzoeker moet hebben deelgenomen aan een inburgeringscursus. Deze wijzigingen worden verder toegelicht in paragraaf 2.3.4.

Situatie vanaf 28 mei 2019

Per 28 mei 2019 is de Regeling naturalisatietoets Nederland gewijzigd. In artikel 4, achtste lid, onder c, Regeling naturalisatietoets Nederland is een gedeeltelijke vrijstelling opgenomen, voor het onderdeel oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt (zie verder paragraaf 2.2.1 bij de toelichting op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN).

Situatie vanaf 1 oktober 2020

Per 1 oktober 2020 is de Regeling naturalisatietoets Nederland gewijzigd. In artikel 4, achtste lid, onder c, Regeling naturalisatietoets Nederland is een gedeeltelijke vrijstelling opgenomen, voor het onderdeel oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt (zie verder paragraaf 2.2.3 bij de toelichting op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN).

Overgangssituatie op 1 januari 2022 in verband met nieuwe Wet inburgering 2021

Op 1 januari 2022 is de nieuwe Wet inburgering 2021 in werking getreden. Deze heeft als doel alle nieuwe inwoners van Nederland met een inburgeringsplicht zo snel mogelijk Nederlands te leren spreken en schrijven op het voor hen hoogst haalbare niveau, zodat zij zo goed mogelijk mee kunnen draaien in de Nederlandse samenleving.

Het Besluit naturalisatietoets, dat op 18 maart 2022 is gepubliceerd (Stb 2022, 115 van 18 maart 2022) blijft met terugwerkende kracht tot 1 januari 2022 echter bepalend bij het beoordelen van de vraag of in het kader van een naturalisatieverzoek is voldaan aan het vereiste van de naturalisatietoets.

Dit betekent dat ook na 1 januari 2022 een voor of na deze datum ingediend naturalisatieverzoek wordt ingewilligd (als ook aan de andere voorwaarden is voldaan) als de naturalisatieverzoeker een inburgeringsdiploma heeft, dat aantoont dat hij een taalbeheersing op niveau A2 heeft in de Nederlandse taal. Ook de andere vrijstellende documenten, die vermeld zijn in artikel 3 Besluit naturalisatietoets (zoals dat luidt sinds 1 januari 2013), blijven gelden als vrijstelling van de naturalisatietoets.

Omdat ook de Regeling naturalisatietoets Nederland, zoals deze luidt sinds 1 oktober 2020, nog steeds van kracht is, blijven de in die regeling genoemde documenten voor een gedeeltelijke vrijstelling van de naturalisatietoets, voor een medische of andere ontheffing (zoals bijvoorbeeld wegens ‘aantoonbaar geleverde inspanningen’) van kracht op de manier zoals zij waren vóór 1 januari 2022. De instantie als bedoeld in artikel 5 lid 1 Regeling naturalisatietoets Nederland die adviseert over het bestaan van een psychische of lichamelijke belemmering dan wel een verstandelijke handicap, blijft Argonaut.

De grondslag voor het stellen van de voorwaarde dat de verzoeker om naturalisatie aantoont dat hij als ingeburgerd kan worden beschouwd, ligt in artikel 8, eerste lid en onder d, RWN. Daaraan is voor verzoekers die woonachtig zijn in Europees Nederland of buiten het Koninkrijk invulling gegeven in het Besluit naturalisatietoets, de Regeling naturalisatietoets Nederland en de Handleiding.

Situatie vanaf 15 februari 2023: aanpassing Regeling naturalisatietoets Nederland (oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt en aantoonbaar geleverde inspanningen)

Per 15 februari 2023 is de Regeling naturalisatietoets Nederland gewijzigd (besluit Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 30 januari 2023, kenmerk 4361501). In artikel 4, achtste lid van de Regeling naturalisatietoets Nederland zijn nieuwe gedeeltelijke vrijstellingen ingevoerd voor het onderdeel Oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt voor verzoekers die volledig gepensioneerd zijn voor de AOW-gerechtigde leeftijd en voor verzoekers die volledig en blijvend arbeidsongeschikt zijn. In artikel 6, vierde lid, van de Regeling naturalisatietoets Nederland is o.a. het optellen van alfabetiseringscursusuren en inburgeringscursusuren gewijzigd (zie verder paragraaf 2.3.4 bij de toelichting op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN).

Situatie vanaf 1 april 2023: aanpassing Regeling naturalisatietoets Nederland (aantoonbaar geleverde inspanningen)

Per 1 april 2023 is de Regeling naturalisatietoets Nederland gewijzigd (besluit Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 18 april 2023, kenmerk 4571379, gepubliceerd in de Staatscourant van 10 mei 2023). In artikel 6, vierde lid, aanhef en onder a, Regeling naturalisatietoets Nederland is het aantal keren dat een vreemdeling moet hebben deelgenomen aan de niet behaalde onderdelen van de naturalisatietoets gewijzigd van vier- naar driemaal (zie verder paragraaf 2.3.4 bij de toelichting op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN).

Paragraaf 1.1.2. Het inburgeringsexamen

Het inburgeringsexamen kent vanaf 1 oktober 2017 de volgende onderdelen

  • 1. Het participatieverklaringstraject als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de Wet inburgering, zoals die luidde tot 1 januari 2022 (alleen verplicht voor vreemdelingen op wie de Wet inburgering van toepassing is);

  • 2. Mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal:

    • a. leesvaardigheid;

    • b. luistervaardigheid;

    • c. schrijfvaardigheid;

    • d. spreekvaardigheid; en

  • 3. Kennis van de Nederlandse samenleving (KNS):

    • a. kennis van de Nederlandse maatschappij;

    • b. oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt.

Paragraaf 1.1.3. Inburgeringsplichtigen en niet-inburgeringsplichtigen

Als de vreemdeling ooit op grond van de Wet inburgering, zoals die luidde tot 1 januari 2022, inburgeringsplichtig is geweest en hij heeft in dat kader met succes het inburgeringsexamen behaald, dan legt hij in zijn naturalisatieprocedure dat inburgeringsdiploma over. Als de vreemdeling ooit vrijgesteld of ontheven is van de inburgeringsplicht door een vrijstellend document te overleggen of een ontheffingsbeschikking te krijgen, dan zal het vrijstellend document of de ontheffingsbeschikking in veel gevallen ook voldoende zijn in de naturalisatieprocedure. In paragraaf 2.2 en 2.3 wordt uiteengezet wanneer dit het geval is. Let op! Niet alle vrijstellingen en ontheffingen die op grond van de onderscheidenlijke versies van de Wet inburgering door de gemeente of DUO zijn verleend gelden ook voor in de naturalisatieprocedure.

Ook een verzoeker om naturalisatie die nooit inburgeringsplichtig is geweest, moet in zijn naturalisatieprocedure in beginsel de naturalisatietoets (het inburgeringsexamen) behalen en het inburgeringsdiploma overleggen.

Paragraaf 2. Procedure

Paragraaf 2.1. Inleiding

De burgemeester heeft in twee fasen een rol ten aanzien van de naturalisatietoets (het inburgeringsexamen), namelijk in de voorlichtingsfase en in de aanvraagfase.

Paragraaf 2.1.1. De voorlichtingsfase

Aan de indiening van het verzoek om naturalisatie gaat een voorlichtingsfase vooraf, waarin de burgemeester de aspirant-verzoeker zal informeren over de naturalisatietoets. In dit stadium hoeft de aspirant-verzoeker nog geen verzoek om naturalisatie in te dienen en dus ook geen naturalisatiegelden te voldoen. De burgemeester legt dan ook geen dossier aan, totdat daadwerkelijk een verzoek om naturalisatie wordt ingediend. In de regel gebeurt dit pas nadat de betrokkene het inburgeringsexamen heeft afgelegd en het bijbehorende inburgeringsdiploma kan overleggen. De burgemeester verstrekt tijdens de voorlichtingsfase een brochure en informatie over het inburgeringsexamen.

In het geval de verzoeker nog niet beschikt over een inburgeringsdiploma, of een document op basis waarvan vrijstelling of ontheffing van het inburgeringsexamen mogelijk is, verwijst de burgemeester de verzoeker naar DUO. De burgemeester adviseert de verzoeker om daarbij aan DUO kenbaar te maken dat hij in het kader van naturalisatie een inburgeringsexamen wenst af te leggen en dat hij niet in het kader van de Wet inburgering het examen wenst af te leggen. Als bewijs van slagen ontvangt de verzoeker een inburgeringsdiploma. Dit inburgeringsdiploma legt de verzoeker over in het kader van zijn naturalisatieverzoek. Zie artikel 5, eerste lid, BNT.

Paragraaf 2.1.2. De aanvraagfase

Als de verzoeker een inburgeringsdiploma heeft, dan legt hij dat over ten behoeve van zijn naturalisatieverzoek. Of hij toont een ander document waarmee hij volledige of gedeeltelijke vrijstelling of ontheffing van de naturalisatietoets heeft.

Voor indiening van het naturalisatieverzoek beoordeelt de burgemeester of het overgelegde document origineel is en of de personalia overeenkomen met die van de verzoeker. Vervolgens beoordeelt de burgemeester of de verzoeker met het document voldoet aan de voorwaarden voor de naturalisatietoets.

De burgemeester ontraadt de betrokkene een verzoek in te dienen als hij twijfelt aan de echtheid van het overgelegde document of de juistheid van de personalia. De burgemeester deelt de betrokkene in dat geval mee dat hij het document en de gegevens nader zal onderzoeken.

Bij twijfel kan DUO om advies worden gevraagd. Dit kan ook bij diploma’s die zijn verkregen/afgegeven buiten Europees Nederland.

Als de burgemeester onmiddellijk vaststelt dat het overgelegde document niet origineel is, de personalia niet overeenkomen met die van verzoeker, of de gegevens op het document niet juist zijn, ontraadt de burgemeester de betrokkene een verzoek in te dienen.

Inburgeringsdiploma

Als de vreemdeling een inburgeringsdiploma overlegt, dient te worden opgelet dat sprake is van een behaald taalniveau A2 voor alle taalonderdelen. Een inburgeringsdiploma met een lager taalniveau dan A2 is op grond van artikel 3, eerste lid aanhef en onder h, Besluit naturalisatietoets namelijk niet vrijstellend.

Als de burgermeester twijfelt of iemand daadwerkelijk het inburgeringsdiploma heeft behaald, kan de burgermeester hiervan een aantekening maken op het adviesblad.

(Gedeeltelijke) vrijstelling of ontheffing

Als de verzoeker in het bezit is van een ontheffing of een (gedeeltelijke) vrijstelling op grond van de Wet inburgering, onderzoekt de burgemeester of deze vrijstelling of ontheffing ook geldig is in de naturalisatieprocedure. Van belang is dat de ontheffing of vrijstelling geldig is op grond van het Besluit naturalisatietoets of de Regeling naturalisatietoets in combinatie met hetgeen is vermeld in paragraaf 1.1.1 over de overgangssituatie vanaf 1 januari 2022 in verband met de Wet inburgering 2021.

Ook een verzoeker om naturalisatie die nooit inburgeringsplichtig is geweest, kan in aanmerking komen voor (gedeeltelijke) vrijstelling of ontheffing.

De regels over (gedeeltelijke) vrijstelling en ontheffing kan de burgemeester raadplegen in het Besluit naturalisatietoets en de Regeling naturalisatietoets Nederland. De toelichting op deze regels is hieronder beschreven in paragraaf 2.2 (vrijstelling) en paragraaf 2.3 (ontheffing).

Als de burgemeester van oordeel is dat de verzoeker in aanmerking komt voor een gedeeltelijke vrijstelling, onderzoekt de burgemeester of de verzoeker de overige benodigde examenonderdelen (zie paragraaf 2.2.3) reeds heeft behaald. Bij twijfel of de verzoeker een examenonderdeel heeft behaald, verwijst de burgemeester de verzoeker naar DUO om daarvan een bewijsmiddel te verkrijgen.

Als blijkt dat een examenonderdeel niet behaald is, verwijst de burgemeester de verzoeker naar DUO om het onderdeel alsnog te behalen. De burgemeester adviseert de verzoeker om DUO daarbij te wijzen op de gedeeltelijke vrijstelling, waarvoor hij in aanmerking wenst te komen. Als de verzoeker de overige benodigde examenonderdelen heeft behaald en dit kan aantonen met de in paragraaf 2.2.3 genoemde benodigde documenten, kan de verzoeker zich opnieuw wenden tot de burgemeester.

In het geval dat de verzoeker slechts een (niet gewaarmerkte) kopie van een in paragraaf 2.2 genoemd benodigd document kan overleggen, komt hij alleen in aanmerking voor (gedeeltelijke) vrijstelling als hij een recente verklaring van de leiding van het betrokken onderwijsinstituut overlegt, waaruit blijkt dat de kopie overeenstemt met het door dat instituut afgegeven originele getuigschrift of diploma.

Bij twijfel over een overgelegde verklaring als hiervoor bedoeld neemt de burgemeester – voordat het naturalisatieverzoek wordt ingediend – ter verificatie contact op met het instituut dat de verklaring heeft afgegeven.

Als de burgermeester vaststelt dat de gegevens juist zijn en het document echt is, kan het verzoek tot naturalisatie worden ingediend en wordt de kopie van het document en de begeleidende verklaring van het desbetreffende instituut in het dossier gevoegd.

Geen inburgeringsdiploma, vrijstelling of ontheffing

Als de verzoeker niet voor vrijstelling of ontheffing in aanmerking komt (of daarover moet nog nader onderzoek plaatsvinden), noch het inburgeringsdiploma op het juiste taalniveau kan overleggen, adviseert de burgemeester de verzoeker te wachten met de indiening van het verzoek tot het moment waarop alle vereiste gegevens en documenten alsnog kunnen worden verstrekt.

Staat hij er toch op een verzoek in te dienen, dan wordt zijn verzoek in ontvangst genomen. De burgemeester stelt zijn bevindingen op in een advies en stuurt het advies met een kopie van eventueel overgelegde documenten mee in het dossier aan de IND. In dit geval wordt de verzoeker door de burgemeester erop gewezen dat zijn verzoek om naturalisatie door de IND kan worden afgewezen, en dat hij de betaalde naturalisatiegelden niet terug krijgt. Geadviseerd wordt dat de burgemeester de verzoeker een verklaring ‘geïnformeerd over negatief advies’ laat ondertekenen. Deze verklaring is opgenomen in de Handleiding RWN als model 2.21.

In behandeling nemen naturalisatieverzoek

Als de burgemeester van oordeel is dat het dossier compleet is, het overgelegde document origineel is, de inhoud klopt en de personalia juist zijn, neemt hij de stukken in ontvangst. Het verzoek wordt op dit moment in behandeling genomen. De burgemeester maakt een kopie van het document en voegt die kopie met de gedateerde en door of namens hem ondertekende aantekening ‘kopie van origineel’ in het dossier. Het origineel geeft hij terug aan de verzoeker. Hij stelt een advies op waarin hij de IND onderbouwd meedeelt dat de verzoeker naar zijn oordeel voldoet aan de voorwaarden van de naturalisatietoets. In dat advies betrekt de burgemeester ook de eventuele visie van DUO hierover. Vervolgens stuurt de burgemeester het advies met de kopie van het overgelegde document/de overgelegde documenten mee in het dossier aan de IND.

Paragraaf 2.2. Vrijstelling van de naturalisatietoets (het inburgeringsexamen)

Paragraaf 2.2.1. Inleiding

Het is mogelijk om volledige vrijstelling van de naturalisatietoets te krijgen of om een gedeeltelijke vrijstelling voor specifieke onderdelen van de naturalisatietoets te krijgen. De voorwaarden worden in de volgende twee paragrafen beschreven. De algemene procedure is hierboven in paragraaf 2.1.2 beschreven.

Paragraaf 2.2.2. Volledige vrijstelling van de naturalisatietoets

De verzoeker kan een beroep doen op een volledige vrijstellingsgrond als genoemd in artikel 3 BNT. Volledige vrijstelling betekent dat de verzoeker geen van de onderdelen van de naturalisatietoets (het inburgeringsexamen) hoeft af te leggen. Hij moet aantonen dat hij behoort tot een van de volgende categorieën vrijgestelde personen:

  • 1. Molukkers, die op grond van de Wet van 9 september 1976 (Stb. 1976, 468) bij de toepassing van de Nederlandse wetgeving worden behandeld als Nederlander en op grond daarvan als voldoende ingeburgerd worden beschouwd.

  • 2. Degene die, na onderwijs te hebben gevolgd in de Nederlandse taal, in het bezit is van een op wettelijke basis uitgereikt diploma of getuigschrift van afronding van een opleiding van wetenschappelijk onderwijs, hoger onderwijs, algemeen voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs of leerlingwezen. De verzoeker moet in dat geval overleggen het originele:

    • getuigschrift Wetenschappelijk Onderwijs of Hoger beroepsonderwijs, uitgereikt op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

    • diploma voortgezet (middelbaar) onderwijs, uitgereikt op grond van de Wet op het voortgezet onderwijs;

    • diploma beroepsonderwijs, uitgereikt op grond van de Wet educatie beroepsonderwijs;

    • diploma leerlingwezen, uitgereikt op grond van de Wet educatie beroepsonderwijs of de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs;

    • diploma of getuigschrift, uitgereikt op een wettelijke basis anders dan een onderwijswet, nadat onderwijs in de Nederlandse taal is gevolgd.

    Bij twijfel of het diploma origineel is, kan de burgemeester de verzoeker vragen een gewaarmerkte kopie van het diplomaregister bij DUO op te vragen en te overleggen. Overigens is uit het diplomaregister niet te herleiden in welke taal de opleiding gevolgd is.

    Het onderwijs tijdens de opleiding waarvan het diploma of getuigschrift wordt overgelegd, moet in het Nederlands zijn geweest. Iedere onderwijsinstelling heeft in zijn opleidingenprogramma bepaald in welke taal het onderwijs van een opleiding zal worden gegeven.

    In het hoger onderwijs wordt bij een diploma ook een diplomasupplement aan de student uitgereikt, waaruit blijkt in welke taal het onderwijs is gevolgd. Indien de verzoeker een dergelijk diplomasupplement kan overleggen, waaruit blijkt dat het onderwijs in de Nederlandse taal is gevolgd, kan dit als bewijsmiddel geaccepteerd worden. Als op het diplomasupplement bij ‘language of instruction’ zowel de Nederlandse taal als een andere taal staat, kan dit niet geaccepteerd worden voor de naturalisatietoets. Op het diplomasupplement mag enkel bij ‘language of instruction’ de Nederlandse taal staan.

    Als een diplomasupplement ontbreekt en er is twijfel over de Nederlandstaligheid van de opleiding waarvan het diploma of getuigschrift wordt overgelegd, moet de verzoeker een verklaring van de onderwijsinstelling overleggen, waarin staat in welke taal het onderwijs is geweest. Bij een Engelstalige (of anderstalige) omschrijving op het diploma of getuigschrift van de opleiding bestaat altijd die twijfel.

    Bij de beoordeling of het onderwijs in de Nederlandse taal gevolgd is, is het geen vereiste dat het vak Nederlands als examenvak gevolgd is. Het vak Nederlands hoeft ook niet gevolgd te zijn tijdens de opleiding.

    Anderstalig onderwijs, zoals Engelstalig onderwijs met weliswaar een vak Nederlands, geeft geen vrijstelling van de naturalisatietoets, met uitzondering van de buitenlandse diploma’s en getuigschriften zoals hieronder genoemd onder punt 13 en 14.

  • 3. Degene die in het bezit is van een diploma staatsexamen Nederlands als Tweede taal, programma I of II.

  • 4. Degene die in het bezit is van een Certificaat Inburgering als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de (voormalige) Wet inburgering nieuwkomers (WIN-certificaat) en de bijbehorende verklaring van het ROC. Het WIN-certificaat is alleen vrijstellend als zowel voor de vier taalonderdelen als voor het onderdeel Maatschappij Oriëntatie een voldoende resultaat is behaald. Hierbij is het volgende van belang:

    • a. De vier taalonderdelen

      Voor elk van de onderdelen ‘Luisteren’, ‘Spreken’, ‘Lezen’ en ‘Schrijven’ moet ten minste minimaal niveau 2 van de eindtermen Referentiekader Nederlands als Tweede Taal zijn gehaald. Staat er, al is het maar één keer, ‘op weg naar 2’ (of een lager of helemaal geen niveau), dan is niet het vereiste niveau gehaald. De niveaus moeten in ieder geval zijn vermeld op de bij het WIN-certificaat over te leggen ROC-verklaring. De niveaus van de vier taalonderdelen kunnen ook nog op het WIN-certificaat zelf zijn vermeld. In dat laatste geval moeten de niveaus op de ROC-verklaring en op het WIN-certificaat exact hetzelfde zijn.

    • b. Het onderdeel Maatschappij Oriëntatie

    Voor het onderdeel Maatschappij Oriëntatie moet de verzoeker niveau 2 van de Kwaliteitsstructuur Educatie (KSE) hebben behaald. Dit dient te blijken uit de bijbehorende ROC-verklaring. Als geen niveau is vermeld, dan is het scoringspercentage op de ROC-verklaring doorslaggevend:

    • 80% of hoger bij ROC-verklaringen vanaf 1 september 2001 en

    • 85% of hoger bij ROC-verklaringen t/m 31 augustus 2001.

  • 5. Degene die in het bezit is van een beschikking van het college van Burgemeesters en Wethouders als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de (voormalige) Wet inburgering nieuwkomers. De verzoeker moet de originele beschikking overleggen. Uit deze beschikking blijkt dat ten aanzien van de verzoeker is besloten het vaststellen van een inburgeringsprogramma achterwege te laten, omdat tijdens het inburgeringsonderzoek aannemelijk was geworden dat de verzoeker de kennis, het inzicht en de vaardigheden die hij door het deelnemen aan een inburgeringsprogramma zou kunnen verwerven, al in voldoende mate op een andere wijze heeft verworven. Let op! Degene die beschikt over een beschikking als bedoeld in artikel 5, tweede lid van de (voormalige) Wet inburgering nieuwkomers, waaruit blijkt dat de verzoeker de kennis, het inzicht en de vaardigheden binnen een redelijke termijn in voldoende mate op andere wijze zal verwerven, is niet vrijgesteld van de naturalisatietoets. Zie voor achtergrondinformatie Stb. 2002, 197.

  • 6. Degene die een toets als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de (voormalige) Wet inburgering nieuwkomers met goed gevolg heeft afgelegd, als gevolg waarvan hij in het bezit is van een originele beschikking inhoudende dat de vaststelling van het inburgeringsprogramma achterwege wordt gelaten.

  • 7. Degene die in het bezit is van een beschikking van het college van Burgemeesters en Wethouders als bedoeld in artikel 3, derde lid, onder a, van de (voormalige) Wet inburgering nieuwkomers. De verzoeker moet de originele beschikking overleggen. In deze beschikking is vastgesteld dat de verzoeker wegens psychische of lichamelijke redenen voor onbepaalde duur is ontheven van de verplichting een inburgeringsprogramma te volgen. (In paragraaf 2.3.2 staan andere beschikkingen die voor personen met psychische of lichamelijke beperkingen tot een ontheffing leiden van de naturalisatietoets.)

  • 8. Degene die beschikt over een inburgeringsdiploma als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Wet inburgering, zoals die luidde tot 1 januari 2013 of een diploma als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder g (of tot 1 oktober 2017 verstrekt op grond van artikel 7, vierde lid, aanhef en onder g, van de Wet inburgering). De verzoeker is op grond van artikel 3, eerste lid aanhef en onder h, Besluit Naturalisatietoets alleen vrijgesteld van de naturalisatietoets, onder de voorwaarde dat het behaalde taalniveau A2 is. Daarom moet altijd worden opgelet dat bij het overgelegde diploma sprake is van een behaald taalniveau A2. In het bijzonder moet worden opgelet bij inburgeringsdiploma’s van voor 1 januari 2015.

  • 9. Degene die in het bezit is van het document dat wordt uitgereikt nadat de Korte Vrijstellingstoets, bedoeld in artikel 2.7 van het Besluit inburgering met goed gevolg is afgelegd, zoals die tot 1 januari 2013 gold. Hieruit moet blijken dat de verzoeker niveau B1 van het Europees Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen heeft gehaald.

  • 10. Degene die ten minste acht jaren tijdens de leerplichtige leeftijd in het Europese deel van Nederland heeft verbleven. De leerplichtige leeftijd vangt aan op de eerste schooldag van de maand volgend op die waarin de leeftijd van vijf jaar is bereikt en eindigt aan het einde van het schooljaar waarin de leeftijd van 16 jaar is bereikt. Het volstaat als wordt vastgesteld dat de verzoeker in de periode die is gelegen tussen zijn vijfde en zestiende verjaardag, ten minste acht jaar aantoonbaar in Europees Nederland heeft gewoond. De verzoeker kan dit aantonen door een afschrift uit de BRP of een daaraan voorafgaande bevolkingsboekhouding. Als de verzoeker niet beschikt over een afschrift, kan de verzoeker de burgermeester vragen de gemeentelijke administratie te raadplegen.

    Voor de toepassing van deze vrijstellingsgrond is niet vereist dat het hierbij om een ononderbroken inschrijving van acht jaar gaat; ook de verzoeker die bijvoorbeeld twee perioden van vier jaar ingeschreven was, is vrijgesteld. Ook is niet vereist dat het om legaal verblijf gaat.

  • 11. Degene die in het bezit is van een diploma of getuigschrift, vergelijkbaar diploma of een ander document zoals genoemd onder punt 2, behaald in het Nederlandstalig onderwijs in België, onder de voorwaarde dat een voldoende is behaald voor het vak Nederlands.

  • 12. Degene die in het bezit is van een diploma of getuigschrift, vergelijkbaar diploma of een ander document zoals genoemd onder punt 2, behaald in het Nederlandstalig onderwijs in Suriname, onder de voorwaarde dat een voldoende is behaald voor het vak Nederlands.

  • 13. Degene die in het bezit is van het diploma van het Europees baccalaureaat van de Europese school (Trb. 1957, 246), voor zover dat baccalaureaat het vak Nederlands als eerste of tweede taal omvat en voor dat vak een voldoende is behaald.

  • 14. Degene die in het bezit is van het getuigschrift International baccalaureaat Middle Years Certificate, International General Certificate of Secondary Education (IGCSE Certificaat) of International Baccalaureaat, als daartoe een cursus Engels-Nederlandstalig of een cursus Internationaal Baccalaureaat met daarin het vak Nederlands is gevolgd en voor het vak een voldoende is behaald. Bij het IGCSE Certificaat betekent de waardering A t/m G een voldoende voor het vak Nederlands. De vermelding Ungraded betekent een onvoldoende voor het vak Nederlands.

  • 15. Degene die in het bezit is van het certificaat Naturalisatietoets als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het Besluit naturalisatietoets, zoals dit luidde voor 1 april 2007. Hieruit moet blijken dat verzoeker is geslaagd voor de volgende vijf onderdelen: kennis van staatsinrichting en maatschappij; spreek-, luister-, schrijf- en leesvaardigheid (Stb. 2007, 15).

De verzoeker is zelf verantwoordelijk voor het verkrijgen van de documenten en, indien van toepassing, voor de vertalingen, legalisatie of apostille van de stukken. Als de documenten zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans, dan moet de verzoeker zelf ervoor zorgen dat de stukken worden vertaald door een beëdigd vertaler, bij voorkeur in het Nederlands. Deze vertaling moet gehecht zijn aan het originele (afschrift van het) document. De op dit moment geldige legalisatiecirculaire is van toepassing.

Om voor bovengenoemde vrijstellingsgronden in aanmerking te komen, overlegt de verzoeker bij zijn verzoek om naturalisatie het gevraagde document en in het geval vereist is dat voor het vak Nederlands een voldoende is behaald, de cijferlijst waaruit dit blijkt.

Paragraaf 2.2.3. Gedeeltelijke vrijstelling

De verzoeker kan een beroep doen op de gedeeltelijke vrijstellingsgronden als genoemd in artikel 4 van de Regeling naturalisatietoets Nederland. Als de verzoeker voor gedeeltelijke vrijstelling van het inburgeringsexamen in aanmerking wil komen moet hij het volgende overleggen dan wel aan de volgende voorwaarden voldoen:

1. Certificaat Oudkomers (vrijstelling van vier taalvaardigheden)

De verzoeker is vrijgesteld van het afleggen van de onderdelen leesvaardigheid, luistervaardigheid, schrijfvaardigheid en spreekvaardigheid als hij de volgende documenten overlegt:

  • het certificaat oudkomers (alle taalonderdelen ten minste op niveau 2); en

  • de bijbehorende verklaring van de onderwijsinstelling.

In het kader van de naturalisatieprocedure moet de verzoeker nog wel het onderdeel Kennis van de Nederlandse Samenleving (KNS) met goed gevolg afleggen.

Bij de indiening van het verzoek om naturalisatie overlegt de verzoeker het volgende:

  • het certificaat oudkomers (alle taalonderdelen ten minste op niveau 2); en

  • de bijbehorende verklaring van de onderwijsinstelling; en

  • de resultaatbrief ‘geslaagd’ voor het onderdeel KNS.

2. Certificaat Naturalisatietoets (deel I), zoals die luidde tot 1 april 2007)

De verzoeker is vrijgesteld van het onderdeel Kennis Nederlandse Samenleving (KNS) als hij de volgende documenten overlegt:

  • het certificaat Naturalisatietoets waaruit blijkt dat deel I is behaald;

In het kader van de naturalisatieprocedure moet de verzoeker nog wel de onderdelen ten aanzien van mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal met goed gevolg hebben afgelegd.

Bij de indiening van het verzoek om naturalisatie overlegt de verzoeker het volgende:

  • het certificaat Naturalisatietoets waaruit blijkt dat deel I is behaald; en

  • de resultaatbrief ‘geslaagd’ voor de onderdelen leesvaardigheid, luistervaardigheid, schrijfvaardigheid en spreekvaardigheid van het inburgeringsexamen zoals dat in de Wet inburgering vanaf 1 januari 2013 luidde; of

  • de resultaatbrief ‘geslaagd’ voor de onderdelen EPE, TGN en het praktijkexamen van het inburgeringsexamen zoals dit in de Wet inburgering luidde op 31 december 2012 (alle taalonderdelen ten minste op niveau A2).

3. Certificaat Inburgering Nieuwkomers (WIN-certificaat), maatschappij oriëntatie

De verzoeker is vrijgesteld van het onderdeel Kennis Nederlandse Samenleving (KNS) als hij de volgende documenten overlegt:

  • het WIN-certificaat met voldoende niveau voor maatschappij oriëntatie KSE-niveau 2 (tot 1 september 2001 ten minste 85%, na 31 augustus 2001 ten minste 80%) met de bijbehorende ROC-verklaring. De datum van deze verklaring is bepalend voor de vaststelling van het percentage.

In het kader van de naturalisatieprocedure moet de verzoeker nog wel de onderdelen ten aanzien van mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal afleggen.

Bij de indiening van het verzoek om naturalisatie overlegt de verzoeker het volgende:

  • het WIN-certificaat met voldoende niveau voor maatschappij oriëntatie KSE-niveau 2;

  • de bijbehorende ROC-verklaring; en

  • de resultaatbrief ‘geslaagd’ voor de onderdelen leesvaardigheid, luistervaardigheid, schrijfvaardigheid en spreekvaardigheid (TGN) van het inburgeringsexamen zoals dat luidde in de Wet inburgering vanaf 1 januari 2013; of

  • de resultaatbrief ‘geslaagd’ voor de onderdelen EPE, TGN en het praktijkexamen van het inburgeringsexamen zoals dit in de Wet inburgering luidde op 31 december 2012 (alle taalonderdelen ten minste op niveau A2).

4. Certificaat Inburgering Nieuwkomers (WIN-certificaat), taalonderdelen

De verzoeker is vrijgesteld van het afleggen van de onderdelen leesvaardigheid, luistervaardigheid, schrijfvaardigheid en spreekvaardigheid als hij de volgende documenten overlegt:

  • het WIN-certificaat (alle taalonderdelen ten minste op niveau 2); en

  • de bijbehorende ROC-verklaring.

In het kader van de naturalisatieprocedure moet de verzoeker nog wel het onderdeel Kennis van de Nederlandse Samenleving (KNS) met goed gevolg afleggen.

Bij de indiening van het verzoek om naturalisatie overlegt de verzoeker het volgende:

  • het WIN-certificaat (alle taalonderdelen ten minste op niveau 2); en

  • de bijbehorende ROC-verklaring; en

  • de resultaatbrief ‘geslaagd’ voor het onderdeel KNS.

5. Verklaring Educatie van het ROC, taalonderdelen

De verzoeker is vrijgesteld van het afleggen van de onderdelen leesvaardigheid, luistervaardigheid, schrijfvaardigheid en spreekvaardigheid als hij het volgende document overlegt:

  • een Verklaring Educatie ROC (alle taalonderdelen ten minste op niveau 2).

In het kader van de naturalisatieprocedure moet de verzoeker nog wel het onderdeel Kennis van de Nederlandse Samenleving (KNS) met goed gevolg afleggen.

Bij de indiening van het verzoek om naturalisatie overlegt de verzoeker het volgende:

  • de verklaring educatie van het ROC (alle taalonderdelen ten minste op niveau 2); en

  • de resultaatbrief ‘geslaagd’ voor het onderdeel KNS.

Verklaringen die zijn afgegeven zonder dat de deelnemers zijn getoetst. Deze verklaringen worden veelal ‘bewijzen van deelname’ genoemd.

Bij twijfel of het document tot vrijstelling leidt, kan de burgemeester in eerste instantie de eventueel beschikbare eigen registratie van afgegeven Verklaringen educatie raadplegen, of DUO raadplegen. DUO geeft een advies af op basis van de modelverklaringen die door de ROC’s aan DUO zijn geleverd en die zijn opgenomen in het door DUO beheerde modellenboek. De burgemeester verwijst een verzoeker die niet over een origineel document beschikt, of een document toont dat niet alle benodigde gegevens ter beoordeling bevat, naar het ROC dat de verklaring heeft afgegeven, om een document te verkrijgen dat aan de gestelde eisen voldoet.

De verklaring moet in ieder geval de volgende gegevens bevatten:

  • a. de naam van het document;

  • b. de naam en handtekening van de verantwoordelijke van het ROC;

  • c. de echtheidskenmerken, zoals een logo of een stempel, van het ROC;

  • d. de naam en geboortedatum van de deelnemer aan het NT2-taaltraject die overeenkomen met de naam en geboortedatum zoals vermeld op zijn identiteitsdocument;

  • e. de behaalde taalniveaus uitgesplitst naar de vier taalvaardigheden Lezen, Luisteren, Schrijven en Spreken (alle taalonderdelen ten minste niveau 2);

  • f. de datum waarop de toetsresultaten zijn behaald.

Ad a.

De meeste ROC’s noemen de Verklaring educatie een ‘schoolverklaring’, ‘certificaat’ of ‘diploma’. Daarnaast komen benamingen voor als ‘niveauoverzicht NT2’ of ‘scorelijst NT2’, ‘(toets)rapport’, ‘verklaring leerresultaten’, of ‘verklaring Trajecttoets/niveauR-toets’.

Ad f.

Alleen als alle toetsonderdelen voor 1 januari 2007 zijn behaald kan er gedeeltelijke vrijstelling worden verleend.

6. Certificaat Nederlands als Vreemde Taal (CNaVT)

De verzoeker is vrijgesteld van het afleggen van de onderdelen leesvaardigheid, luistervaardigheid, schrijfvaardigheid en spreekvaardigheid (TGN) als hij één van de volgende documenten overlegt:

  • 1. het Certificaat Maatschappelijk Informeel (ERK-niveau A2, dit certificaat kende tot 2015 de benaming Certificaat Profiel Toeristische en Informele Taalvaardigheid);

  • 2. het Certificaat Profiel Taalvaardigheid Praktische Beroepen niveau A2 (dit certificaat wordt sinds 2016 niet meer verstrekt);

  • 3. het Certificaat Maatschappelijk Formeel (ERK-niveau B1, dit certificaat kende tot 2015 de benaming Certificaat Profiel Maatschappelijke Taalvaardigheid);

  • 4. het Certificaat Zakelijk Professioneel (ERK-niveau B2, dit certificaat kende tot 2015 de benaming Certificaat Profiel Professionele Taalvaardigheid);

  • 5. het Certificaat Educatief Startbekwaam (ERK-niveau B2, dit certificaat kende tot 2015 de benaming Certificaat Profiel Taalvaardigheid Hoger Onderwijs);

  • 6. het Certificaat Educatief Professioneel (ERK-niveau C1, dit certificaat kende tot 2015 de benaming Certificaat Profiel Academische Taalvaardigheid).

In het kader van de naturalisatieprocedure moet de verzoeker nog wel het onderdeel Kennis van de Nederlandse Samenleving (KNS) met goed gevolg afleggen.

Bij de indiening van het verzoek om naturalisatie overlegt de verzoeker het volgende:

  • één van de hiervoor genoemde certificaten Nederlands als Vreemde taal; en

  • de resultaatbrief ‘geslaagd’ voor het onderdeel KNS;

  • het participatieverklaringstraject (alleen van toepassing op een inburgeringsplichtige naturalisatieverzoeker, van wie de inburgeringsplicht is gestart op of na 1 oktober 2017).

7. Onderdeel oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt (artikel 4, lid 8, Regeling naturalisatietoets Nederland)

Van het afleggen van het onderdeel oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt is vrijgesteld:

De onder 2° vermelde rekentool is gebaseerd op het gewijzigde artikel 2.4a Besluit inburgering, zoals dat luidde tot 1 januari 2022. Deze wijziging en rekentool is verwerkt in artikel 4, achtste lid, onder c, RNT. In deze formule is de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag als uitgangspunt genomen. De letter L staat voor WML-weekloon. Het getal 40 staat voor een werkweek van 40-uur; het getal 48 voor het aantal uren per maand en het getal 6 voor het aantal maanden.

Het onderdeel ‘Oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt’ is een verplicht onderdeel van de naturalisatietoets. Een verzoeker, die niet voldoet aan de voorwaarden voor dit onderdeel heeft van DUO geen inburgeringsdiploma ontvangen.

Als een verzoeker bij de burgemeester of bij de IND aangeeft dat hij in aanmerking komt voor vrijstelling van het onderdeel “Oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt”, dan wordt de verzoeker doorverwezen naar DUO. DUO toetst dan of de verzoeker in aanmerking komt voor de deelvrijstelling en of verzoeker in het bezit gesteld kan worden van een inburgeringsdiploma.

In het kader van de naturalisatieprocedure moet de verzoeker nog wel de overige onderdelen van het inburgeringsexamen met goed gevolg afleggen (mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal, Kennis van de Nederlandse maatschappij en het participatieverklaringstraject).

Bij de indiening van het verzoek om naturalisatie overlegt de verzoeker het volgende:

  • de resultaatbrief ‘geslaagd’ voor de onderdelen leesvaardigheid, luistervaardigheid, schrijfvaardigheid en spreekvaardigheid van het inburgeringsexamen van de Wet inburgering, zoals die luidde tot 1 januari 2022; of

  • de resultaatbrief ‘geslaagd’ voor de onderdelen EPE, TGN en het praktijkexamen van het inburgeringsexamen zoals dit in de Wet inburgering luidde op 31 december 2012 (alle taalonderdelen ten minste op niveau A2); en

  • de resultaatbrief ‘geslaagd’ voor het onderdeel KNM;

  • het participatieverklaringstraject (alleen van toepassing op een inburgeringsplichtige naturalisatieverzoeker, van wie de inburgeringsplicht is gestart op of na 1 oktober 2017).

Ad a:

De leeftijd van de naturalisatieverzoeker op de datum van de beslissing op het naturalisatieverzoek is bepalend voor het zijn vrijgesteld of niet. Op het moment van indiening van het naturalisatieverzoek hoeft de verzoeker dus nog niet pensioengerechtigd te zijn.

Ad b:

Een verzoeker toont aan dat hij zijn werkzaamheden ten gevolge van vervroegde uittreding heeft gestaakt vóór het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd, door het overleggen van een verklaring van DUO, die die situatie bevestigt.

De verzoeker moet als bewijs van de vervroegde uittreding ten behoeve van de verklaring van DUO een kopie overleggen aan DUO van de ‘Ontheffing verzekeringsplicht volksverzekeringen’ van de Sociale Verzekeringsbank (SVB). In de verklaring moet staan dat de verzoeker volledig met pensioen is.

Ad c:

Een verzoeker toont aan dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, door het overleggen van een verklaring van DUO, die die situatie bevestigt.

De verzoeker moet ten behoeve van de verklaring van DUO aan DUO een kopie van een beschikking van het UWV overleggen. Uit die beschikking moet blijken dat verzoeker volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.

Ad d:

Om in aanmerking te komen hiervoor moet de verzoeker:

  • i. zich voor 1 januari 2015 hebben aangemeld voor het hele examen of een onderdeel daarvan; en

  • ii. moet DUO voor 1 februari 2015 het verschuldigde examengeld hebben ontvangen.

Voorbeeld van ii:

De Japanse Sonia woont sinds 2004 in Nederland en heeft sindsdien een reguliere verblijfsvergunning met de beperking ‘arbeid als zelfstandige’. Zij is niet inburgeringsplichtig en valt dus niet onder de Wet inburgering. Om te naturaliseren moet zij het inburgeringsexamen/naturalisatietoets halen. In 2008 heeft zij de toenmalige Toets Gesproken Nederlands gedaan. Die heeft zij toen niet gehaald. Als zij zich in 2015 weer aanmeldt voor het inburgeringsexamen, heeft zij niet de verplichting om het onderdeel ‘oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt’ af te leggen. Haar aanmelding in 2015 wordt gezien als voortzetting van het examen waaraan zij in 2008 is begonnen.

Ad e:

DUO toetst vanaf 28 mei 2019 of een verzoeker in aanmerking komt voor een vrijstelling voor het onderdeel “Oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt” op grond van subonderdeel c 1°. Vanaf 1 oktober 2020 toetst DUO ook of een verzoeker in aanmerking komt voor een vrijstelling voor het onderdeel “Oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt” op grond van subonderdeel c 2° en 3°. Indien dit het geval is ontvangt de verzoeker een inburgeringsdiploma, als hij aan de overige voorwaarden voor het inburgeringsexamen voldoet.

8. Onderdeel participatieverklaringstraject

Van het afleggen van het onderdeel participatieverklaringstraject is vrijgesteld:

  • a. de niet-inburgeringsplichtige naturalisatieverzoeker. In het kader van de naturalisatieprocedure overlegt de verzoeker het inburgeringsdiploma of het daarmee gelijkgestelde diploma of de stukken waaruit een gedeeltelijke vrijstelling blijkt aangevuld met de andere noodzakelijke stukken (zie de nrs. 1-6).

  • b. de inburgeringsplichtige naturalisatieverzoeker, van wie de inburgeringsplicht uiterlijk is gestart op 30 september 2017. Deze verzoeker heeft op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder h, Besluit Naturalisatietoets, de naturalisatietoets behaald, als hij het inburgeringsexamen met goed gevolg heeft afgelegd. Deze verzoeker zal een inburgeringsexamen hebben behaald zonder het onderdeel participatieverklaringstraject, dat immers is ingevoerd voor personen van wie de inburgeringsplicht op of na 1 oktober 2017 is gestart. In het kader van de naturalisatieprocedure overlegt de verzoeker het inburgeringsdiploma of daarmee gelijkgestelde diploma of de stukken waaruit een gedeeltelijke vrijstelling blijkt aangevuld met de andere noodzakelijke stukken (zie de nrs. 1-6).

Paragraaf 2.3. Ontheffing van het inburgeringsexamen

Paragraaf 2.3.1. Inleiding

Een verzoeker die aantoont dat hij wegens een psychische of lichamelijke belemmering dan wel een verstandelijke handicap redelijkerwijs niet in staat is de naturalisatietoets (het inburgeringsexamen) te behalen, is op grond van artikel 4 van het Besluit Naturalisatietoets van het examen ontheven. Dit geldt ook voor de verzoeker die ondanks geleverde inspanningen niet in staat is de naturalisatietoets te behalen.

Paragraaf 2.3.2. Psychische of lichamelijke belemmering

Als de verzoeker een ernstige psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap heeft en het inburgeringsexamen niet binnen vijf jaar op de gebruikelijke wijze of met aangepaste examenomstandigheden kan behalen, is hij ontheven van het examen. De verzoeker wordt altijd voor het gehele examen ontheven. Artikel 5 van de Regeling naturalisatietoets Nederland geeft hieraan uitwerking.

De verzoeker moet zelf aantonen dat hij in aanmerking komt voor ontheffing. De verzoeker kan dit aantonen met de volgende documenten:

  • 1. een medisch advies, niet ouder dan zes maanden, van een door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen medisch adviseur (model 2.27); of

  • 2. een beschikking van DUO, namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waarin staat dat de verzoeker door een psychische of lichamelijke belemmering, of een verstandelijke handicap, blijvend niet in staat is het inburgeringsexamen te behalen. Voor gewezen inburgeringsplichtigen die op of na 1 januari 2013 en uiterlijk 30 september 2017 inburgeringsplichtig zijn geworden betreft de wettelijke grondslag voor deze beschikking artikel 6, eerste lid onder a, van de Wet inburgering, zoals deze luidde op 30 september 2017. Voor gewezen inburgeringsplichtigen die op of na 1 oktober 2017 inburgeringsplichtig zijn geworden betreft de grondslag voor deze beschikking artikel 6, eerste lid, van de Wet inburgering, zoals die luidde tot 1 januari 2022. De beschikking mag niet ouder zijn dan drie jaar.

  • 3. een beschikking van het college van B&W op medische gronden, niet ouder dan drie jaar, op grond van artikel 6, eerste lid, Wet inburgering zoals deze luidde tot 1 januari 2013.

Let op. Ook de verzoeker die in het bezit is van een beschikking van het college van B&W als bedoeld in artikel 3, derde lid, onder a, van de (voormalige) Wet inburgering nieuwkomers voldoet aan de voorwaarden van de naturalisatietoets. In tegenstelling tot bovengenoemde documenten geldt er geen geldigheidsduur voor dit document. Voor meer informatie zie paragraaf 2.2.2.

Bij twijfel over de echtheid van de beschikkingen kan de burgermeester dit op het adviesblad aantekenen, waarna de IND DUO kan raadplegen of het Informatiesysteem Inburgering (ISI) kan raadplegen.

Ad 1 Medisch advies inburgeringsexamen

Voor het medisch advies moet de verzoeker terecht bij een organisatie die door DUO (krachtens mandaat verleend door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) is gecontracteerd voor het uitbrengen van de medische adviezen als bedoeld in artikel 2.8, eerste lid, van het Besluit inburgering, zoals dat luidde tot 1 januari 2022.

Deze medisch adviseur stelt vast of er een psychische of lichamelijke belemmering dan wel verstandelijke handicap is waardoor de verzoeker het examen binnen een termijn van vijf jaar al dan niet kan behalen. Ook kan de medisch adviseur vaststellen dat het examen wel kan worden behaald, zij het met een aanpassing van de examenomstandigheden of met lichte aanpassingen in het voorbereidingstraject.

De medisch adviseur stelt een advies op conform het ‘Protocol Medische Advisering Inburgeringsexamen’ dat een bijlage is bij artikel 2.4, derde lid van de Regeling inburgering, zoals die luidde tot 1 januari 2022. Het advies wordt door de medisch adviseur rechtstreeks naar de verzoeker gestuurd. Het medisch advies is als model 2.27 opgenomen in de Handleiding RWN. In het advies moeten de volgende gegevens ingevuld zijn:

  • de persoonlijke gegevens van de verzoeker;

  • de naam van de medische adviseur;

  • de onderzoeksactiviteiten;

  • de probleemanalyse;

  • de conclusie en het advies.

Het medisch advies mag bij het indienen van het naturalisatieverzoek niet ouder dan zes maanden zijn. De gemeente kan zonder nadere inhoudelijke controle afgaan op het medisch advies, en op het adviesblad naturalisatie bij ‘inburgering’ aantekenen dat ontheffing van het examen wordt geadviseerd. Mocht het advies niet conform het advies (model 2.27) of onvolledig zijn, dan adviseert de burgemeester de verzoeker een nieuw advies te krijgen. Wenst de verzoeker toch een verzoek om naturalisatie in te dienen, onder overlegging van een medisch advies dat onvolledig of onduidelijk is, dan wordt op het adviesblad naturalisatie bij inburgering ‘niet akkoord’ aangetekend.

Mocht er bij de IND twijfel bestaan over de echtheid van het medisch advies dan kan contact worden gezocht met de door DUO aangewezen medisch adviseur. De IND zal het advies aan de medisch adviseur toesturen, waarna de medisch adviseur de echtheid kan vaststellen. Als het advies niet echt blijkt, is de verzoeker niet ontheven van het inburgeringsexamen.

Mochten er vragen zijn ten aanzien van de inhoud van het afgegeven medisch advies, dan neemt de IND contact op met de medisch adviseur.

Het medisch advies is hoofdzakelijk bedoeld voor vreemdelingen op wie de Wet inburgering, zoals die luidde tot 1 januari 2022, nooit van toepassing is geweest, zoals kennismigranten, Europese burgers en Turkse burgers. Het medisch advies kan ook van toepassing zijn voor gewezen inburgeringsplichtigen die hebben voldaan aan de inburgeringsplicht, maar die ten behoeve van een naturalisatieverzoek nog (onderdelen van) het inburgeringsexamen dienen te behalen. Als bij deze vreemdelingen ter voorbereiding op hun naturalisatieverzoek sprake is van medische omstandigheden, waardoor zij binnen vijf jaar niet in staat zijn het inburgeringsexamen te behalen, dan geldt voor hen ook het uitgangspunt dat zij op basis van het medisch advies ontheven kunnen worden. Dit geldt ook voor personen waarvan de documenten genoemd onder 2 en 3 inmiddels ouder zijn dan de vereiste drie jaar. Aangezien hun medische situatie inmiddels ten positieve veranderd kan zijn, zullen zij met een nieuw medisch advies aan moeten tonen dat zij niet in staat zijn vanaf dat moment binnen vijf jaar het examen te behalen.

Voor meer informatie, zie www.ind.nl/Paginas/Inburgering-in-Nederland.aspx.

Ad 2 Beschikking DUO namens Minister SZW

Als de verzoeker inburgeringsplichtig is geweest, is het mogelijk dat hij door DUO is ontheven van de inburgeringsplicht wegens een psychische of lichamelijke belemmering dan wel verstandelijke handicap. Deze beschikking geeft ook ontheffing van de naturalisatietoets op voorwaarde dat deze op de dag van indiening van het naturalisatieverzoek niet ouder is dan drie jaar.

Zoals onder punt 2 beschreven bestaan er voor twee verschillende cohorten gewezen inburgeringsplichtigen twee verschillende wettelijke grondslagen van deze beschikking.

Ad 3 Een beschikking van het college van B&W

Als de verzoeker inburgeringsplichtig is geweest conform de Wet inburgering, zoals die luidde op 31 december 2012, is het mogelijk dat de verzoeker door het college van burgemeester en wethouders op medische gronden is ontheven van de inburgeringsplicht. Deze beschikking geeft ook ontheffing voor het inburgeringsexamen in het kader van de naturalisatieprocedure op voorwaarde dat deze op de dag van indiening van het naturalisatieverzoek niet ouder is dan drie jaar. Deze beschikking kan overigens dateren van na 31 december 2012, omdat inburgeringsplichtigen die vielen onder de Wet inburgering zoals deze luidde op 31 december 2012 nog na deze datum de tijd kregen om te voldoen aan de inburgeringsplicht.

Paragraaf 2.3.3. Ontheffing op grond van aantoonbaar geleverde inspanningen

Naast de ontheffing op grond van medische redenen kan er ook een ontheffing worden gegeven op grond van aantoonbaar geleverde inspanningen. Artikel 6 van de Regeling naturalisatietoets Nederland geeft hieraan uitwerking.

Deze ontheffing kan worden verleend in de volgende drie gevallen:

  • 1. De verzoeker overlegt op grond van artikel 4, aanhef en onder b, van het Besluit Naturalisatietoets een beschikking van DUO namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waaruit blijkt dat hij op grond van artikel 6, tweede lid, van de Wet inburgering geen verplichting heeft tot het afleggen van de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c, van de Wet inburgering. Deze beschikking is voldoende voor de vier taalvaardigheden en kennis van de Nederlandse samenleving. Omdat deze verzoeker volgens de Wet inburgering de verplichting van het participatieverklaringstraject heeft (gehad) zal hij moeten aantonen dat hij dat traject heeft gedaan. De verzoeker kan dit aantonen door een brief van DUO te overleggen, waarin staat dat de vreemdeling heeft voldaan aan zijn inburgeringsplicht, omdat DUO aan de vreemdeling ontheffing heeft verleend op grond van aantoonbaar geleverde inspanningen en hij om deze reden de inburgeringsexamens niet hoeft te behalen, en omdat de vreemdeling het participatieverklaringstraject heeft afgerond. Als de verzoeker niet kan aantonen dat hij het participatieverklaringstraject heeft afgerond, kan hij niet naturaliseren.

  • 2. De verzoeker overlegt een beschikking van DUO namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waaruit blijkt dat hij op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet inburgering, zoals deze luidde op 30 september 2017, is ontheven van de inburgeringsplicht wegens aantoonbaar geleverde inspanningen. De verzoeker kan met deze beschikking naturaliseren.

  • 3. De verzoeker overlegt een advies van DUO, waaruit blijkt dat het voor hem ondanks aantoonbaar geleverde inspanningen redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij het inburgeringsexamen met succes aflegt. De verzoeker hoeft de naturalisatietoets niet te behalen. Meer informatie, zie paragraaf 2.3.4 en paragraaf 2.3.5.

Tot 1 juli 2013 gold dat voor ontheffing op grond van aantoonbaar geleverde inspanningen het haalbaarheidsonderzoek bij het ROC Amsterdam moest worden afgelegd en de Toets Gesproken Nederlands (TGN) moest worden gehaald. De door het ROC Amsterdam in dit kader opgestelde adviezen konden tot vijf jaar na hun afgiftedatum nog worden ingediend in een naturalisatieverzoek. Voor meer informatie hierover zie de Handleiding RWN zoals deze gold tot 1 juli 2013.

Let op! Een ontheffingsbeschikking van de inburgeringsplicht op grond van aantoonbaar geleverde inspanningen afgegeven door het college van B&W geeft niet automatisch recht op ontheffing van de naturalisatietoets.

Wel staat het de vreemdeling vrij om bij DUO een adviesaanvraag als hierboven bedoeld onder punt 3 in te dienen, waarbij de beschikking van B&W met onderliggende stukken (bijvoorbeeld bewijs van aantal gevolgde uren onderwijs, afgelegde examenpogingen, eerdere leerbaarheidstoets etc.) kan worden ingezonden. DUO zal deze gegevens vervolgens meewegen in haar advies. De vreemdeling moet dit advies van DUO overleggen bij zijn verzoek om naturalisatie.

Bij twijfel over de echtheid van de beschikking of het advies van DUO, of bij twijfel of het participatieverklaringstraject is afgerond, kan DUO of het Informatiesysteem Inburgering (ISI) geraadpleegd worden.

Paragraaf 2.3.4. Toetscriteria aantoonbaar geleverde inspanningen

Artikel 6, vierde lid, Regeling naturalisatietoets Nederland geeft uitwerking aan de toetscriteria. DUO geeft in ieder geval, op verzoek van de betrokkene, een advies af aan de vreemdeling die:

  • a. ten minste driemaal heeft deelgenomen aan de niet behaalde onderdelen van de naturalisatietoets, waarvan ten hoogste twee van de examenpogingen de overeenkomstige onderdelen van het Staatsexamen Nederlands als tweede taal betreffen, en ten minste 600 uur bij een cursusinstelling met het Blik op Werk Keurmerk heeft deelgenomen aan:

    • een inburgeringscursus;

    • een combinatie van een alfabetiseringscursus en een inburgeringscursus, waarbij ten minste 200 uur besteed is aan de inburgeringscursus;

    • een cursus Nederlands als tweede taal; of

    • een combinatie van een inburgeringscursus en een cursus Nederlands als tweede taal;

  • b. ten minste 600 uur heeft deelgenomen aan een alfabetiseringscursus bij een cursusinstelling met het Blik op Werk Keurmerk en uit een door DUO afgenomen toets blijkt dat de betrokkene niet het leervermogen heeft om het inburgeringsexamen te halen; of

  • c. ten minste 600 uur heeft deelgenomen aan een combinatie van een alfabetiseringscursus en een inburgeringscursus, beide aan een cursusinstelling met het Blik op Werk Keurmerk, waarvan ten minste 300 uur besteed is aan de alfabetiseringscursus, en uit een door DUO afgenomen toets blijkt dat de betrokkene niet het leervermogen heeft om het inburgeringsexamen te halen.

Buiten de hierboven genoemde voorwaarden kan DUO in het kader van maatwerk een advies voor ontheffing afgeven op grond van artikel 6, vierde lid, Regeling naturalisatietoets Nederland, als er sprake is van een samenloop van aantoonbaar aanzienlijke inspanningen met zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden. Daarbij moeten andere mogelijkheden tot ontheffing of andere maatwerkoplossingen (zoals de AGI-ontheffingen, medische ontheffingen) zijn uitgeput.

De vreemdeling zal zijn beroep hierop met documenten moeten onderbouwen, als hij van mening is dat hij alsnog ontheven wil worden van de naturalisatietoets. DUO neemt dit beroep mee in het advies aan de vreemdeling. Het moet de vreemdeling worden ontraden een naturalisatieverzoek in te dienen, als hij een negatief advies van DUO overlegt.

In verband met het uitbreiden van het inburgeringsexamen op 1 oktober 2017 met het participatieverklaringstraject is in de Regeling naturalisatietoets Nederland verduidelijkt dat de adviesprocedure bij DUO niet kan worden gevolgd door vreemdelingen die op grond van de Wet inburgering nog inburgeringsplichtig zijn voor het onderdeel genaamd het participatieverklaringstraject.

Paragraaf 2.3.5. Procedure advies ontheffing aantoonbaar geleverde inspanningen

Voor het aanvragen van een advies van DUO inzake ontheffing aantoonbaar geleverde inspanningen moet de betrokkene gebruik maken van het formulier dat te verkrijgen is via www.inburgeren.nl of www.ind.nl. Op het formulier kruist de betrokkene aan of hij een beroep doet op mogelijkheid a, b of c als genoemd in paragraaf 2.3.4. De betrokkene stuurt aan DUO de verklaring van de cursusinstelling(en) met het Blik op Werk Keurmerk, waaruit blijkt dat hij met voldoende inzet de onder ad a, ad b of ad c genoemde verei