Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het [...] met betrekking tot belastingen naar het inkomen, Berlijn, 12-04-2012

Geraadpleegd op 19-03-2024.
Geldend van 31-12-2016 t/m 30-07-2022

Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen

Authentiek : NL

Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen

Het Koninkrijk der Nederlanden

en

de Bondsrepubliek Duitsland,

Geleid door de wens hun economische betrekkingen verder te ontwikkelen, hun samenwerking op het gebied van belastingzaken te verbeteren en een doeltreffende en juiste belastingheffing te waarborgen,

Voornemens hun respectieve heffingsbevoegdheden zodanig toe te wijzen dat zowel dubbele heffing als niet-heffing of verminderde heffing van belasting door middel van het vermijden of ontgaan van belastingen wordt vermeden,

Zijn het volgende overeengekomen:

HOOFDSTUK I. REIKWIJDTE VAN HET VERDRAG

Artikel 1. Personen op wie het Verdrag van toepassing is

Dit Verdrag is van toepassing op personen die inwoner zijn van een of van beide verdragsluitende staten.

Artikel 2. Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is

  • 1 Dit Verdrag is van toepassing op belastingen naar het inkomen die, ongeacht de wijze van heffing, worden geheven ten behoeve van een verdragsluitende staat, van een deelstaat of van de staatkundige onderdelen of plaatselijke publiekrechtelijke lichamen van een staat of deelstaat.

  • 2 Als belastingen naar het inkomen worden beschouwd alle belastingen die worden geheven naar het gehele inkomen of naar bestanddelen van het inkomen, waaronder begrepen belastingen naar voordelen verkregen uit de vervreemding van roerende of onroerende zaken, belastingen naar het totale bedrag van de door ondernemingen betaalde lonen of salarissen, alsmede belastingen naar waardevermeerdering.

  • 3 De bestaande belastingen waarop het Verdrag van toepassing is, zijn met name:

    • a) in de Bondsrepubliek Duitsland:

      • aa) de inkomstenbelasting („Einkommensteuer”);

      • bb) de vennootschapsbelasting („Körperschaftsteuer”); en

      • cc) de ondernemingsbelasting („Gewerbesteuer”);

      met inbegrip van de daarover geheven toeslagen

      (hierna te noemen: “Duitse belasting”);

    • b) in het Koninkrijk der Nederlanden:

      • aa) de inkomstenbelasting;

      • bb) de loonbelasting;

      • cc) de vennootschapsbelasting, daaronder begrepen het aandeel van de regering in de nettowinsten behaald met de exploitatie van natuurlijke rijkdommen geheven krachtens de Mijnbouwwet; en

      • dd) de dividendbelasting;

      (hierna te noemen: „Nederlandse belasting”).

  • 4 Het Verdrag is ook van toepassing op alle gelijke of in wezen gelijksoortige belastingen die na de datum van ondertekening van het Verdrag naast of in de plaats van de bestaande belastingen worden geheven. De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten doen elkaar mededeling van alle wezenlijke wijzigingen die in hun belastingwetgeving zijn aangebracht.

HOOFDSTUK II. BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN

Artikel 3. Algemene begripsomschrijvingen

  • 1 Voor de toepassing van dit Verdrag, tenzij de context anders vereist:

    • a) betekenen de uitdrukkingen „een verdragsluitende staat” en „de andere verdragsluitende staat” de Bondsrepubliek Duitsland of het Koninkrijk der Nederlanden (Nederland), al naargelang de context vereist;

    • b) betekent de uitdrukking „Duitsland” de Bondsrepubliek Duitsland en, wanneer zij in aardrijkskundige zin wordt gebezigd, omvat zij het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland alsmede de zeebodem, de ondergrond daarvan en de daarboven gelegen wateren die grenzen aan de territoriale zee, waar de Bondsrepubliek Duitsland soevereine rechten of rechtsmacht uitoefent in overeenstemming met het internationale recht en haar nationale wetgeving ten behoeve van de exploratie, exploitatie, het behoud en beheer van levende en niet-levende natuurlijke rijkdommen of voor de opwekking van energie uit hernieuwbare bronnen;

    • c) betekent de uitdrukking „Nederland” het Europese deel van Nederland, met inbegrip van zijn territoriale zee en elk gebied buiten en grenzend aan de territoriale zee waarbinnen Nederland, in overeenstemming met het internationale recht en zijn nationale wetgeving, rechtsmacht of soevereine rechten uitoefent ten behoeve van de exploratie, exploitatie, het behoud en beheer van levende en niet-levende natuurlijke rijkdommen of voor de opwekking van energie uit hernieuwbare bronnen;

    • d) omvat de uitdrukking „persoon” een natuurlijke persoon, een lichaam en elke andere vereniging van personen;

    • e) betekent de uitdrukking „lichaam” elke rechtspersoon of elke eenheid die voor de belastingheffing als een rechtspersoon wordt behandeld;

    • f) heeft de uitdrukking „onderneming” betrekking op het uitoefenen van een bedrijf;

    • g) omvat de uitdrukking „bedrijfsuitoefening” mede de uitoefening van een vrij beroep en van andere werkzaamheden van zelfstandige aard;

    • h) betekenen de uitdrukkingen „onderneming van een verdragsluitende staat” en „onderneming van de andere verdragsluitende staat” onderscheidenlijk een onderneming gedreven door een inwoner van een verdragsluitende staat en een onderneming gedreven door een inwoner van de andere verdragsluitende staat;

    • i) betekent de uitdrukking „internationaal verkeer” alle vervoer met een schip of luchtvaartuig, geëxploiteerd door een onderneming waarvan de plaats van de werkelijke leiding in een verdragsluitende staat is gelegen, behalve wanneer het schip of luchtvaartuig uitsluitend wordt geëxploiteerd tussen plaatsen die in de andere verdragsluitende staat zijn gelegen;

    • j) betekent de uitdrukking „grensoverschrijdend bedrijventerrein” een ruimtelijk besloten gebied, dat zich zowel op Nederlands als op Duits grondgebied uitstrekt en waar de gemeenschappelijke grens tussen beide verdragsluitende staten doorheen loopt, voor zover de verdragsluitende staten het gebied in onderling overleg tot grensoverschrijdend bedrijventerrein hebben bestempeld;

    • k) betekent de uitdrukking „onderdaan”:

      • aa) wat de Bondsrepubliek Duitsland betreft elke Duitser in de zin van de grondwet van de Bondsrepubliek Duitsland en elke rechtspersoon die, elk samenwerkingsverband dat of elke vereniging die zijn rechtspositie als zodanig ontleent aan de wetgeving die in de Bondsrepubliek Duitsland van kracht is;

      • bb) wat Nederland betreft, elke natuurlijke persoon die de Nederlandse nationaliteit bezit en elke rechtspersoon die, elk samenwerkingsverband dat of elke vereniging die zijn rechtspositie als zodanig ontleent aan de wetgeving die in Nederland van kracht is;

    • l) betekent de uitdrukking „bevoegde autoriteit”:

      • aa) wat de Bondsrepubliek Duitsland betreft het Federale Ministerie van Financiën of het orgaan waaraan het zijn bevoegdheden heeft gedelegeerd;

      • bb) wat Nederland betreft, de minister van Financiën of zijn bevoegde vertegenwoordiger.

  • 2 Voor de toepassing van het Verdrag door een verdragsluitende staat op enig moment heeft, tenzij de context anders vereist, elke daarin niet omschreven uitdrukking de betekenis welke die uitdrukking op dat moment heeft volgens de wetgeving van die staat met betrekking tot de belastingen waarop het Verdrag van toepassing is, waarbij elke betekenis volgens de toepasselijke belastingwetgeving van die staat prevaleert boven een betekenis die volgens andere wetgeving van die staat aan die uitdrukking wordt gegeven.

Artikel 4. Inwoner

  • 1 Voor de toepassing van dit Verdrag betekent de uitdrukking „inwoner van een verdragsluitende staat” iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding, plaats van oprichting of enige andere soortgelijke omstandigheid en omvat tevens de staat zelf, een deelstaat en elk staatkundig onderdeel of plaatselijk publiekrechtelijk lichaam van een staat of deelstaat. Deze uitdrukking omvat echter niet een persoon die in die staat slechts aan belasting is onderworpen ter zake van inkomsten uit bronnen in die staat.

  • 2 Indien een natuurlijke persoon ingevolge de bepalingen van het eerste lid inwoner van beide verdragsluitende staten is, wordt zijn positie als volgt bepaald:

    • a) hij wordt geacht slechts inwoner te zijn van de staat waarin hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft; indien hij in beide verdragsluitende staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht slechts inwoner te zijn van de staat waarmee zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen);

    • b) indien niet kan worden bepaald in welke staat hij het middelpunt van zijn levensbelangen heeft, of indien hij in geen van de staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht slechts inwoner te zijn van de staat waarin hij gewoonlijk verblijft;

    • c) indien hij in beide staten of in geen van beide gewoonlijk verblijft, wordt hij geacht slechts inwoner te zijn van de staat waarvan hij onderdaan is;

    • d) indien hij onderdaan is van beide staten of van geen van beide, regelen de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten de aangelegenheid in onderling overleg.

  • 3 Indien een andere dan een natuurlijke persoon ingevolge de bepalingen van het eerste lid inwoner van beide verdragsluitende staten is, wordt hij geacht inwoner te zijn van de staat waarin de plaats van zijn werkelijke leiding is gelegen.

  • 4 Indien de plaats van de werkelijke leiding van een rechtspersoon zich bevindt op een grensoverschrijdend bedrijventerrein en de gemeenschappelijke grens tussen de beide verdragsluitende staten loopt door de vaste bedrijfsinrichting waarin de plaats van de werkelijke leiding zich bevindt en niet eenduidig kan worden vastgesteld in welke van de verdragsluitende staten de rechtspersoon haar plaats van de werkelijke leiding heeft, dan wordt zij geacht uitsluitend inwoner te zijn van de staat waarin het grootste deel van de door de onderneming gebruikte oppervlakte van het gebouw waarin de werkelijke leiding van de onderneming wordt uitgeoefend, zich bevindt. Nadere regelingen voor de vaststelling in welk van de verdragsluitende staten de rechtspersoon wordt geacht inwoner te zijn, zijn neergelegd in de Bijlage bij dit Verdrag.

Artikel 5. Vaste inrichting

  • 1 Voor de toepassing van dit Verdrag betekent de uitdrukking „vaste inrichting” een vaste bedrijfsinrichting door middel waarvan de werkzaamheden van een onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend.

  • 2 De uitdrukking „vaste inrichting” omvat in het bijzonder:

    • a) een plaats waar leiding wordt gegeven;

    • b) een filiaal;

    • c) een kantoor;

    • d) een fabriek;

    • e) een werkplaats, en

    • f) een mijn, een olie- of gasbron, een (steen)groeve of een andere plaats waar natuurlijke rijkdommen worden gewonnen.

  • 3 Een plaats van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden vormt alleen een vaste inrichting indien de duur ervan twaalf maanden overschrijdt.

  • 4 Niettegenstaande de bepalingen van het eerste, tweede en derde lid, wordt een onderneming van een verdragsluitende staat die werkzaamheden uitoefent in de territoriale zee en elk gebied buiten de territoriale zee waar de andere verdragsluitende staat in overeenstemming met het internationale recht rechtsmacht of soevereine rechten uitoefent (werkzaamheden buitengaats), geacht ter zake van die werkzaamheden, behoudens met betrekking tot artikel 14, tweede lid, in de andere staat een bedrijf uit te oefenen door middel van een aldaar gevestigde vaste inrichting, tenzij de werkzaamheden in kwestie in de andere staat worden verricht gedurende een tijdvak dat of tijdvakken die in een tijdvak van twaalf maanden in totaal minder dan 30 dagen voortduurt of voortduren.

  • 5 Voor de toepassing van het vierde lid van dit artikel wordt de uitdrukking „werkzaamheden buitengaats” evenwel geacht niet te omvatten:

    • a) een van de activiteiten of een combinatie daarvan als genoemd in het zevende lid;

    • b) sleep- of ankerwerkzaamheden door schepen die in de eerste plaats voor dat doel zijn ontworpen alsmede andere door zulke schepen verrichte activiteiten;

    • c) het vervoer van voorraden of personeel door schepen of luchtvaartuigen in internationaal verkeer.

  • 6 Teneinde de duur van de werkzaamheden buitengaats ingevolge het vierde lid juncto het vijfde lid vast te stellen indien een onderneming die in de andere verdragsluitende staat werkzaamheden buitengaats verricht en is gelieerd aan een andere onderneming, welke andere onderneming als onderdeel van hetzelfde project dezelfde werkzaamheden buitengaats voortzet die worden of werden uitgevoerd door de eerstbedoelde onderneming, en de hiervoor bedoelde door beide ondernemingen verrichte werkzaamheden omvatten bij elkaar opgeteld een tijdvak van ten minste 30 dagen, wordt iedere onderneming geacht haar werkzaamheden te verrichten gedurende een tijdvak van ten minste 30 dagen in een tijdvak van twaalf maanden. Een onderneming wordt geacht gelieerd te zijn aan een andere onderneming indien de ene onderneming onmiddellijk of middellijk ten minste een derde deel van het kapitaal van de andere onderneming bezit of indien een persoon onmiddellijk of middellijk ten minste een derde deel van het kapitaal van beide ondernemingen bezit.

  • 7 Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel wordt de uitdrukking „vaste inrichting” niet geacht te omvatten:

    • a) het gebruikmaken van inrichtingen uitsluitend voor opslag, uitstalling of aflevering van aan de onderneming toebehorende goederen of koopwaar;

    • b) het aanhouden van een voorraad van aan de onderneming toebehorende goederen of koopwaar, uitsluitend voor opslag, uitstalling of aflevering;

    • c) het aanhouden van een voorraad van aan de onderneming toebehorende goederen of koopwaar, uitsluitend voor bewerking of verwerking door een andere onderneming;

    • d) het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting, uitsluitend om voor de onderneming goederen of koopwaar aan te kopen of informatie in te winnen;

    • e) het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting, uitsluitend om voor de onderneming enige andere werkzaamheid uit te oefenen die van voorbereidende aard is of het karakter van hulpwerkzaamheid heeft;

    • f) het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting, uitsluitend voor een combinatie van de in de onderdelen a tot en met e genoemde werkzaamheden, mits het totaal van de werkzaamheden van de vaste bedrijfsinrichting dat uit deze combinatie voortvloeit van voorbereidende aard is of het karakter van hulpwerkzaamheid heeft.

  • 8 Indien een persoon – niet zijnde een onafhankelijke vertegenwoordiger waarop het negende lid van toepassing is – namens een onderneming optreedt, en een machtiging bezit om in een verdragsluitende staat namens de onderneming overeenkomsten af te sluiten en dit recht gewoonlijk uitoefent, wordt die onderneming, niettegenstaande de bepalingen van het eerste, tweede en vierde lid, geacht in die staat een vaste inrichting te hebben met betrekking tot de werkzaamheden die die persoon voor de onderneming verricht, tenzij de werkzaamheden van die persoon beperkt blijven tot die werkzaamheden genoemd in het zevende lid, die, indien zij worden uitgeoefend door middel van een vaste bedrijfsinrichting, deze vaste bedrijfsinrichting op grond van de bepalingen van dat lid niet tot een vaste inrichting zouden maken.

  • 9 Een onderneming wordt niet geacht een vaste inrichting in een verdragsluitende staat te bezitten alleen op grond van de omstandigheid dat zij in die staat zaken doet door bemiddeling van een makelaar, commissionair of enige andere onafhankelijke vertegenwoordiger, mits deze personen in de normale uitoefening van hun bedrijf handelen.

  • 10 De omstandigheid dat een lichaam dat inwoner is van een verdragsluitende staat een lichaam beheerst of door een lichaam wordt beheerst dat inwoner is van de andere verdragsluitende staat of dat in die andere staat zaken doet (hetzij door middel van een vaste inrichting, hetzij op andere wijze), stempelt een van beide lichamen niet tot een vaste inrichting van het andere.

HOOFDSTUK III. BELASTINGHEFFING NAAR HET INKOMEN

Artikel 6. Inkomsten uit onroerende zaken

  • 1 Inkomsten verkregen door een inwoner van een verdragsluitende staat uit onroerende zaken (waaronder begrepen voordelen uit landbouw- of bosbedrijven) die in de andere verdragsluitende staat zijn gelegen, mogen in die andere staat worden belast.

  • 2 De uitdrukking „onroerende zaken” heeft de betekenis welke die uitdrukking heeft volgens de wetgeving van de verdragsluitende staat waar de desbetreffende zaken zijn gelegen. De uitdrukking omvat in ieder geval de zaken die bij de onroerende zaken behoren, levende en dode have van landbouw- en bosbedrijven, rechten waarop de bepalingen van het privaatrecht betreffende de grondeigendom van toepassing zijn, vruchtgebruik van onroerende zaken en rechten op veranderlijke of vaste vergoedingen ter zake van de exploitatie, of concessie tot exploitatie, van minerale aardlagen, bronnen en andere natuurlijke rijkdommen; schepen, binnenschepen en luchtvaartuigen worden niet als onroerende zaken beschouwd.

  • 3 De bepalingen van het eerste lid zijn van toepassing op inkomsten verkregen uit de rechtstreekse exploitatie, uit het verhuren of verpachten, of uit elke andere vorm van exploitatie van onroerende zaken.

  • 4 Het bepaalde in het eerste en derde lid is eveneens van toepassing op inkomsten uit onroerende zaken van een onderneming.

Artikel 7. Winst uit onderneming

  • 1 De voordelen van een onderneming van een verdragsluitende staat zijn slechts in die staat belastbaar, tenzij de onderneming in de andere verdragsluitende staat haar bedrijf uitoefent door middel van een aldaar gevestigde vaste inrichting. Indien de onderneming aldus haar bedrijf uitoefent, mogen de voordelen die in overeenstemming met de bepalingen van het tweede lid aan de vaste inrichting kunnen worden toegerekend in die andere staat worden belast.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel en van artikel 22 zijn de voordelen die in elk van de verdragsluitende staten aan de vaste inrichting bedoeld in het eerste lid kunnen worden toegerekend de voordelen die zij naar verwachting zou behalen, in het bijzonder via haar handelen met andere onderdelen van de onderneming, indien zij een afzonderlijke en zelfstandige onderneming zou zijn die dezelfde of soortgelijke werkzaamheden zou uitoefenen onder dezelfde of soortgelijke omstandigheden, rekening houdend met de door de onderneming via de vaste inrichting en andere onderdelen van de onderneming uitgeoefende functies, gebruikte vermogensbestanddelen en genomen risico’s.

  • 3 Indien een verdragsluitende staat, in overeenstemming met het tweede lid, de voordelen corrigeert die kunnen worden toegerekend aan een vaste inrichting van een onderneming van een van de verdragsluitende staten en de voordelen van de onderneming die in de andere staat zijn belast dienovereenkomstig belast, brengt de andere verdragsluitende staat, voor zover nodig teneinde dubbele belastingheffing over deze voordelen te voorkomen, een passende correctie aan indien hij instemt met de door de eerstbedoelde staat uitgevoerde correctie; indien de andere verdragsluitende staat niet instemt met de correctie, sluiten de verdragsluitende staten in onderling overleg elke daaruit voortvloeiende dubbele belasting uit.

  • 4 Indien een onderneming van een van de verdragsluitende staten een vaste bedrijfsinrichting heeft op een deel van een grensoverschrijdend bedrijventerrein dat behoort tot het grondgebied van de andere verdragsluitende staat, wordt de bedrijfsinrichting voor de belastingheffing over de voordelen van de onderneming niet aangemerkt als een vaste inrichting. Artikel 14 blijft van kracht.

  • 5 Indien een vaste bedrijfsinrichting van een onderneming van een van de verdragsluitende staten die zich op een grensoverschrijdend bedrijventerrein bevindt wordt verplaatst naar een buiten dit grensoverschrijdende bedrijventerrein gelegen plaats of binnen dat grensoverschrijdende bedrijventerrein en met deze verplaatsing het recht tot belastingheffing over de voordelen van de onderneming overgaat op de andere verdragsluitende staat, kan de eerstbedoelde staat op verzoek bij grote onbillijkheid toestaan dat de belasting die als gevolg van de verplaatsing verschuldigd wordt, in termijnen wordt voldaan over een periode van ten hoogste vijf jaar te rekenen vanaf de datum waarop deze voor het eerst verschuldigd is. Van grote onbillijkheid is sprake, indien aan de verplaatsing oorzaken ten grondslag liggen die niet te wijten zijn aan de onderneming zelf.

  • 6 Indien in de voordelen bestanddelen van het inkomen zijn begrepen die afzonderlijk in andere artikelen van dit Verdrag worden behandeld, laten de bepalingen van dit artikel de bepalingen van die artikelen onverlet.

Artikel 8. Zeevaart, binnenvaart en luchtvervoer

  • 1 Voordelen uit de exploitatie van schepen of luchtvaartuigen in internationaal verkeer zijn slechts belastbaar in de verdragsluitende staat waarin de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen.

  • 2 Voordelen uit de exploitatie van binnenschepen zijn slechts belastbaar in de verdragsluitende staat waarin de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen.

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel omvatten voordelen uit de exploitatie van schepen of luchtvaartuigen in internationaal verkeer of van binnenschepen mede voordelen uit:

    • a. het incidenteel verhuren van schepen, luchtvaartuigen of binnenschepen zonder bemanning, en

    • b. het gebruik of de verhuur van containers (daaronder begrepen opleggers en hulpuitrusting voor het vervoer van containers),

    mits het charteren, gebruik of de verhuur bijkomstig is aan de exploitatie van schepen of luchtvaartuigen in internationaal verkeer of van binnenschepen.

  • 4 Indien de plaats van de werkelijke leiding van een scheepvaartonderneming of een binnenvaartonderneming zich aan boord van een schip of boot bevindt, wordt deze geacht te zijn gelegen in de verdragsluitende staat waarvan de exploitant van het schip of de boot inwoner is. Indien de exploitant van het schip of de boot een natuurlijke persoon is en deze natuurlijke persoon op grond van de bepalingen van het eerste lid van artikel 4 inwoner is van beide verdragsluitende staten, wordt geen beroep toegestaan op de beschikbaarheid van een duurzaam tehuis, het middelpunt van de levensbelangen en het gewoonlijk verblijf.

  • 5 De bepalingen van het eerste en tweede lid zijn eveneens van toepassing op voordelen uit de deelneming in een „pool”, een gemeenschappelijke onderneming of een internationaal opererend agentschap.

Artikel 9. Gelieerde ondernemingen

  • 1 Indien

    • a) een onderneming van een verdragsluitende staat onmiddellijk of middellijk deelneemt aan de leiding van, aan het toezicht op dan wel in het kapitaal van een onderneming van de andere verdragsluitende staat; of

    • b) dezelfde personen onmiddellijk of middellijk deelnemen aan de leiding van, aan het toezicht op dan wel in het kapitaal van een onderneming van een verdragsluitende staat en een onderneming van de andere verdragsluitende staat;

    en in het ene of in het andere geval tussen de beide ondernemingen in hun handelsbetrekkingen of financiële betrekkingen voorwaarden worden overeengekomen of opgelegd, die afwijken van die welke zouden worden overeengekomen tussen onafhankelijke ondernemingen, mogen alle voordelen die een van de ondernemingen zonder deze voorwaarden zou hebben behaald, maar ten gevolge van die voorwaarden niet heeft behaald, worden begrepen in de voordelen van die onderneming en dienovereenkomstig worden belast.

  • 2 Indien een verdragsluitende staat in de voordelen van een onderneming van die staat voordelen begrijpt – en dienovereenkomstig belast – ter zake waarvan een onderneming van de andere verdragsluitende staat in die andere staat in de belastingheffing is betrokken en deze voordelen bestaan uit voordelen welke de onderneming van de eerstbedoelde staat zou hebben behaald indien tussen de beide ondernemingen zodanige voorwaarden zouden zijn overeengekomen als die welke tussen onafhankelijke ondernemingen zouden zijn overeengekomen, zal die andere staat het bedrag aan belasting dat in die staat over die voordelen is geheven, dienovereenkomstig aanpassen. Bij de vaststelling van deze aanpassing wordt zorgvuldig rekening gehouden met de overige bepalingen van dit Verdrag en plegen de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten zo nodig met elkaar overleg.

Artikel 10. Dividenden

  • 1 Dividenden betaald door een lichaam dat inwoner is van een verdragsluitende staat aan een inwoner van de andere verdragsluitende staat, mogen in die andere staat worden belast.

  • 2 Deze dividenden mogen echter ook in de verdragsluitende staat waarvan het lichaam dat de dividenden betaalt inwoner is, overeenkomstig de wetgeving van die staat, worden belast, maar indien de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden een inwoner van de andere verdragsluitende staat is, mag de aldus geheven belasting niet overschrijden:

    • a) 5 percent van het brutobedrag van de dividenden, indien de uiteindelijk gerechtigde een lichaam is (niet zijnde een samenwerkingsverband) dat onmiddellijk ten minste 10 percent bezit van het kapitaal van het lichaam dat de dividenden betaalt;

    • b) 10 percent van het brutobedrag van de dividenden, indien de uiteindelijk gerechtigde een pensioenfonds is dat inwoner is van Nederland;

    • c) 15 percent van het brutobedrag van de dividenden in alle overige gevallen.

    Deze bepaling laat onverlet de belastingheffing van het lichaam ter zake van de winst waaruit de dividenden worden betaald.

  • 3 De uitdrukking „dividenden”, zoals gebezigd in dit artikel, betekent inkomsten uit aandelen, winstaandelen of winstbewijzen, mijnaandelen, oprichtersaandelen of andere rechten, niet zijnde schuldvorderingen, die aanspraak geven op een aandeel in de winst alsmede inkomsten uit andere vennootschappelijke rechten die door de wetgeving van de staat waarvan het lichaam dat de uitdeling doet inwoner is, op dezelfde wijze aan de belastingheffing worden onderworpen als inkomsten uit aandelen en inkomsten uit uitdelingen op grond van certificaten van een Duits Investeringsvermogen („Investmentvermögen”).

  • 4 De bepalingen van het eerste, tweede en zesde lid zijn niet van toepassing indien de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden, die inwoner is van een verdragsluitende staat, in de andere verdragsluitende staat waarvan het lichaam dat de dividenden betaalt inwoner is, een bedrijf uitoefent door middel van een aldaar gevestigde vaste inrichting en het aandelenbezit uit hoofde waarvan de dividenden worden betaald, tot het bedrijfsvermogen van die vaste inrichting behoort. In dat geval zijn de bepalingen van artikel 7 van toepassing.

  • 5 Indien een lichaam dat inwoner is van een verdragsluitende staat, voordelen of inkomsten verkrijgt uit de andere verdragsluitende staat, mag die andere staat geen belasting heffen over de dividenden die door het lichaam worden betaald, behalve voor zover deze dividenden worden betaald aan een inwoner van die andere staat of voor zover het aandelenbezit uit hoofde waarvan de dividenden worden betaald, tot het bedrijfsvermogen van een in die andere staat gevestigde vaste inrichting behoort, noch de niet-uitgedeelde winst van het lichaam onderwerpen aan een belasting op niet-uitgedeelde winst van het lichaam, zelfs indien de betaalde dividenden of de niet-uitgedeelde winst geheel of gedeeltelijk bestaan uit voordelen of inkomsten die uit die andere staat afkomstig zijn.

  • 6 Niettegenstaande de bepalingen van het eerste, tweede en vijfde lid, mogen dividenden en uitdelingen op winstbewijzen betaald door een lichaam dat krachtens de wetgeving van een verdragsluitende staat inwoner van die staat is, aan een natuurlijke persoon die een inwoner van de andere verdragsluitende staat is en die, indien hij niet langer inwoner van de eerstgenoemde staat is, wordt belast over de waardevermeerdering van vermogen als bedoeld in artikel 13, zesde lid, in overeenstemming met de wetgeving van die staat ook in die staat worden belast, evenwel uitsluitend gedurende een tijdvak van tien jaar na de emigratie van de natuurlijke persoon, voor zover er van de aanslag ter zake van de waardevermeerdering nog een bedrag openstaat.

Artikel 11. Interest

  • 1 Interest afkomstig uit een verdragsluitende staat die wordt verkregen door een inwoner van de andere verdragsluitende staat die de uiteindelijke gerechtigde is, is slechts in die andere staat belastbaar.

  • 2 De uitdrukking „interest”, zoals gebezigd in dit artikel, betekent inkomsten uit schuldvorderingen van welke aard ook, al dan niet verzekerd door hypotheek, al dan niet aanspraak gevend op een aandeel in de winst van de schuldenaar, en in het bijzonder inkomsten uit overheidsleningen en inkomsten uit obligaties of schuldbewijzen, waaronder begrepen de aan zodanige leningen, obligaties of schuldbewijzen verbonden premies en prijzen. In rekening gebrachte boetes voor te late betaling worden voor de toepassing van dit artikel niet als interest aangemerkt.

  • 3 De bepalingen van het eerste lid zijn niet van toepassing indien de uiteindelijk gerechtigde tot de interest, die inwoner is van een verdragsluitende staat, in de andere verdragsluitende staat waaruit de interest afkomstig is, een bedrijf uitoefent door middel van een aldaar gevestigde vaste inrichting en de schuldvordering uit hoofde waarvan de interest wordt betaald, tot het bedrijfsvermogen van die vaste inrichting behoort. In dat geval zijn de bepalingen van artikel 7 van toepassing.

  • 4 Indien, wegens een bijzondere verhouding tussen de schuldenaar en de uiteindelijk gerechtigde of tussen hen beiden en een derde, het bedrag van de interest, gelet op de schuldvordering ter zake waarvan deze wordt betaald, hoger is dan het bedrag dat zonder zulk een verhouding door de schuldenaar en de uiteindelijk gerechtigde zou zijn overeengekomen, zijn de bepalingen van dit artikel slechts op het laatstbedoelde bedrag van toepassing. In dat geval blijft het daarboven uitgaande deel van het betaalde bedrag belastbaar overeenkomstig de wetgeving van elk van de verdragsluitende staten, zulks met inachtneming van de overige bepalingen van dit Verdrag.

Artikel 12. Royalty’s

  • 1 Royalty’s afkomstig uit een verdragsluitende staat die worden verkregen door een inwoner van de andere verdragsluitende staat die de uiteindelijke gerechtigde is, zijn slechts in die andere staat belastbaar.

  • 2 De uitdrukking „royalty’s”, zoals gebezigd in dit artikel, betekent vergoedingen van welke aard ook voor het gebruik van, of voor het recht van gebruik van, een auteursrecht op een werk op het gebied van letterkunde, kunst of wetenschap, waaronder begrepen bioscoopfilms, een octrooi, een fabrieks- of handelsmerk, een tekening of model, een plan, een geheim recept of een geheime werkwijze, of voor informatie omtrent ervaringen op het gebied van nijverheid, handel of wetenschap.

  • 3 De bepalingen van het eerste lid zijn niet van toepassing indien de uiteindelijk gerechtigde tot de royalty’s, die inwoner is van een verdragsluitende staat, in de andere verdragsluitende staat waaruit de royalty’s afkomstig zijn, een bedrijf uitoefent door middel van een aldaar gevestigde vaste inrichting en het recht of de zaak uit hoofde waarvan de royalty’s worden betaald, tot het bedrijfsvermogen van die vaste inrichting behoort. In dat geval zijn de bepalingen van artikel 7 van toepassing.

  • 4 Indien, wegens een bijzondere verhouding tussen de schuldenaar en de uiteindelijk gerechtigde of tussen hen beiden en een derde, het bedrag van de royalty’s, gelet op het gebruik, het recht of de informatie waarvoor zij worden betaald, hoger is dan het bedrag dat zonder zulk een verhouding door de schuldenaar en de uiteindelijk gerechtigde zou zijn overeengekomen, zijn de bepalingen van dit artikel slechts op het laatstbedoelde bedrag van toepassing. In dat geval blijft het daarboven uitgaande deel van het betaalde bedrag belastbaar overeenkomstig de wetgeving van elk van de verdragsluitende staten, zulks met inachtneming van de overige bepalingen van dit Verdrag.

Artikel 13. Vermogenswinsten

  • 1 Voordelen verkregen door een inwoner van een verdragsluitende staat uit de vervreemding van onroerende zaken als bedoeld in artikel 6 en die zijn gelegen in de andere verdragsluitende staat, mogen in die andere staat worden belast.

  • 2 Voordelen verkregen door een inwoner van een verdragsluitende staat uit de vervreemding van aandelen van een lichaam, of daarmee vergelijkbare belangen, niet zijnde aandelen die worden verhandeld aan een erkende effectenbeurs, die meer dan 75 percent van hun waarde middellijk of onmiddellijk ontlenen aan onroerende zaken gelegen in de andere verdragsluitende staat, niet zijnde onroerende zaken waarin dat lichaam of de houders van die belangen hun bedrijf uitoefenen, mogen in die andere verdragsluitende staat worden belast. Deze voordelen zijn echter uitsluitend belastbaar in de eerstgenoemde staat indien:

    • a) de inwoner vóór de eerste vervreemding minder dan 50 percent van de aandelen of daarmee vergelijkbare belangen bezat; of

    • b) de voordelen voortvloeien uit een reorganisatie, fusie, splitsing of soortgelijke transactie.

  • 3 Voordelen verkregen uit de vervreemding van roerende zaken die deel uitmaken van het bedrijfsvermogen van een vaste inrichting die een onderneming van een verdragsluitende staat in de andere verdragsluitende staat heeft, waaronder begrepen voordelen verkregen uit de vervreemding van die vaste inrichting (afzonderlijk of met de gehele onderneming), mogen in die andere staat worden belast.

  • 4 Voordelen verkregen uit de vervreemding van schepen of luchtvaartuigen die in internationaal verkeer worden geëxploiteerd, van binnenschepen of van roerende goederen die worden gebruikt voor de exploitatie van deze schepen, luchtvaartuigen of binnenschepen, zijn slechts belastbaar in de verdragsluitende staat waarin de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen.

  • 5 Voordelen verkregen uit de vervreemding van alle andere goederen dan die bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid zijn slechts belastbaar in de verdragsluitende staat waarvan de vervreemder inwoner is.

  • 6 Indien een natuurlijke persoon inwoner was van een verdragsluitende staat en inwoner is geworden van de andere verdragsluitende staat, beletten de bepalingen van het vijfde lid de eerstgenoemde staat niet uit hoofde van zijn nationale recht de waardevermeerdering van aandelen, winstbewijzen, koopopties en het vruchtgebruik op aandelen in en winstbewijzen van en schuldvorderingen op een lichaam te belasten ter zake van het tijdvak waarin die natuurlijke persoon inwoner van de eerstgenoemde staat was. In dat geval wordt de waardevermeerdering van vermogen, belast in de eerstgenoemde staat, niet begrepen in de belastinggrondslag bij de vaststelling van de daaropvolgende waardevermeerdering van het vermogen door de andere staat.

Artikel 14. Inkomsten uit dienstbetrekking

  • 1 Onder voorbehoud van de bepalingen van de artikelen 15, 17, 18 en 19 zijn salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen verkregen door een inwoner van een verdragsluitende staat ter zake van een dienstbetrekking slechts in die staat belastbaar, tenzij de dienstbetrekking in de andere verdragsluitende staat wordt uitgeoefend. Indien de dienstbetrekking aldaar wordt uitgeoefend, mag de ter zake daarvan verkregen beloning in die andere staat worden belast.

  • 2 Niettegenstaande de bepalingen van het eerste lid, is de beloning verkregen door een inwoner van een verdragsluitende staat ter zake van een in de andere verdragsluitende staat uitgeoefende dienstbetrekking slechts in de eerstbedoelde staat belastbaar, indien:

    • a) de genieter in de andere staat verblijft gedurende een tijdvak dat of tijdvakken die in een tijdvak van twaalf maanden beginnend of eindigend in het desbetreffende belastingjaar een totaal van 183 dagen niet te boven gaat of gaan; en

    • b) de beloning wordt betaald door of namens een werkgever die geen inwoner van de andere staat is, en

    • c) de beloning niet ten laste komt van een vaste inrichting die de werkgever in de andere staat heeft.

  • 3 Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel, zijn beloningen verkregen ter zake van een dienstbetrekking van een natuurlijke persoon die inwoner is van een van de verdragsluitende staten, die ten laste komen van een op een grensoverschrijdend bedrijventerrein gelegen vaste bedrijfsinrichting, waar de gemeenschappelijke grens tussen de verdragsluitende staten doorheen loopt, uitsluitend belastbaar in de staat waarvan de natuurlijke persoon inwoner is, tenzij deze persoon ingevolge Verordening (EEG) 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971, Verordening (EG) 883/2004 van de Raad van 29 april 2004 of ingevolge een verordening van de Europese Unie die na de ondertekening van dit Verdrag daarvoor in de plaats komt, aan de rechtsregels van de andere staat is onderworpen. Indien de persoon ingevolge Verordening (EEG) 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971, Verordening (EG) 883/2004 van de Raad van 29 april 2004 of ingevolge een verordening van de Europese Unie die na de ondertekening van dit Verdrag daarvoor in de plaats komt, aan de rechtsregels van de andere staat is onderworpen, mogen deze beloningen in die andere staat worden belast.

  • 4 Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel mag de beloning verkregen ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip of luchtvaartuig dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd, of aan boord van een binnenschip, worden belast in de verdragsluitende staat waar de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming die het schip, luchtvaartuig of binnenschip exploiteert is gelegen.

Artikel 15. Directeursbeloningen

  • 1 Directeursbeloningen en andere beloningen verkregen door een inwoner van een verdragsluitende staat in zijn hoedanigheid van lid van de raad van beheer van een lichaam dat inwoner is van de andere verdragsluitende staat, mogen in die andere staat worden belast.

  • 2 De uitdrukking „lid van de raad van beheer” omvat zowel personen die zijn belast met de algemene leiding van het lichaam als personen die zijn belast met het toezicht daarop.

Artikel 16. Artiesten en sportbeoefenaars

  • 1 Niettegenstaande de bepalingen van de artikelen 7 en 14, mogen inkomsten verkregen door een inwoner van een verdragsluitende staat als artiest, zoals een toneelspeler, een film-, radio- of televisie-artiest of een musicus, of als sportbeoefenaar, uit zijn persoonlijke werkzaamheden als zodanig die worden verricht in de andere verdragsluitende staat, worden belast in die andere staat.

  • 2 Indien inkomsten ter zake van persoonlijke werkzaamheden die door een artiest of een sportbeoefenaar in die hoedanigheid worden verricht, niet aan de artiest of sportbeoefenaar zelf toekomen, maar aan een andere persoon, mogen die inkomsten, niettegenstaande de bepalingen van de artikelen 7 en 14, worden belast in de verdragsluitende staat waarin de werkzaamheden van de artiest of sportbeoefenaar worden verricht.

  • 3 De bepalingen van het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op inkomsten verkregen door een inwoner van een verdragsluitende staat uit werkzaamheden verricht in de andere verdragsluitende staat, indien het bezoek aan die staat voor ten minste 50 percent wordt bekostigd uit de openbare middelen van een of beide verdragsluitende staten, een deelstaat, een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam van een of beide verdragsluitende staten of een deelstaat of door een organisatie die in een van de verdragsluitende staten wordt erkend als een algemeen nut beogende instelling of plaatsvindt in het kader van een culturele overeenkomst tussen de regeringen van de verdragsluitende staten. In dergelijke gevallen zijn de inkomsten slechts belastbaar in de verdragsluitende staat waarvan de artiest of sportbeoefenaar inwoner is.

Artikel 17. Pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen

  • 1 Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 18, tweede lid, zijn pensioenen en andere soortgelijke beloningen betaald aan een inwoner van een verdragsluitende staat alsmede lijfrenten betaald aan een inwoner van een verdragsluitende staat slechts in die staat belastbaar. Pensioenen en andere uitkeringen betaald krachtens de bepalingen van een socialezekerheidsstelsel van een verdragsluitende staat (socialezekerheidspensioenen) aan een inwoner van de andere verdragsluitende staat zijn slechts in die andere staat belastbaar.

  • 2 Niettegenstaande de bepalingen van het eerste lid, mag een pensioen of andere soortgelijke beloning, alsmede een lijfrente of socialezekerheidspensioen ook worden belast in de verdragsluitende staat waaruit het afkomstig is, in overeenstemming met de wetgeving van die staat, indien het totale bruto bedrag ervan in enig kalenderjaar de som van 15.000 euro te boven gaat.

  • 3 Niettegenstaande de bepalingen van het eerste en tweede lid, indien dit pensioen of deze andere soortgelijke beloning, alsmede een lijfrente of socialezekerheidspensioen geen periodiek karakter draagt, kan dit inkomen ook worden belast in de verdragsluitende staat waaruit het afkomstig is.

  • 4 Niettegenstaande de bepalingen van het eerste, tweede en derde lid mogen periodieke en niet-periodieke betalingen gedaan door een van de verdragsluitende staten of een staatkundig onderdeel daarvan aan een inwoner van de andere verdragsluitende staat als schadevergoeding wegens politieke vervolging of wegens een verwonding of schade ten gevolge van oorlog (met inbegrip van restitutiebetalingen) of van militaire of vervangende civiele dienst, een misdrijf, vaccinatie of soortgelijke omstandigheid uitsluitend worden belast in de eerstgenoemde staat.

  • 5 Een pensioen of andere soortgelijke beloning of lijfrente wordt geacht afkomstig te zijn uit een verdragsluitende staat voor zover de met het pensioen of een andere soortgelijke beloning of lijfrente samenhangende bijdragen of betalingen, dan wel de aanspraken op dit pensioen of andere soortgelijke beloning of lijfrente in die staat in aanmerking zijn gekomen voor een fiscale faciliëring. De overdracht van een pensioen of andere soortgelijke beloning of lijfrente van een in een verdragsluitende staat gevestigd pensioenfonds of aldaar gevestigde verzekeringsmaatschappij aan een pensioenfonds of verzekeringsmaatschappij gevestigd in een andere staat beperkt op geen enkele wijze de heffingsrechten van de staat genoemd in de voorgaande volzin.

  • 6 De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten regelen in onderlinge overeenstemming de wijze van toepassing van het tweede lid. Zij beslissen tevens welke informatie de inwoner van een verdragsluitende staat ten behoeve van de juiste toepassing van het Verdrag in de andere verdragsluitende staat moet overleggen, met name om te kunnen vaststellen of voldaan is aan de voorwaarde als bedoeld in het tweede lid.

  • 7 Onder de term „lijfrente” wordt verstaan:

    • a) wat Nederland betreft: een lijfrente zoals genoemd in de Nederlandse belastingwetgeving, waarvan de uitkeringen deel uitmaken van het belastbaar inkomen uit werk en woning;

    • b) wat de Bondsrepubliek Duitsland betreft: een vaste som, periodiek betaalbaar op vaste tijdstippen, hetzij gedurende het leven, hetzij gedurende een vastgesteld of voor vaststelling vatbaar tijdvak, ingevolge een verbintenis tot het doen van betalingen, welke tegenover een voldoende en volledige tegenprestatie in geld of geldswaarde staat.

Artikel 18. Overheidsfuncties

  • 1 Salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen, betaald door een verdragsluitende staat, deelstaat of een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam van een verdragsluitende staat of deelstaat, aan een natuurlijke persoon ter zake van diensten verleend aan die staat, deelstaat of dat staatkundig onderdeel of plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan, zijn slechts in die staat belastbaar. Deze salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen zijn echter slechts in de andere verdragsluitende staat belastbaar, indien de diensten in die staat worden verleend en de natuurlijke persoon een inwoner is van die staat die:

    • a) onderdaan is van die staat; of

    • b) niet uitsluitend voor het verlenen van de diensten inwoner van die staat werd.

  • 2 Niettegenstaande de bepalingen van het eerste lid, zijn pensioenen en andere soortgelijke beloningen betaald door, of uit fondsen in het leven geroepen door, een verdragsluitende staat, deelstaat of een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam van een verdragsluitende staat of deelstaat aan een natuurlijke persoon ter zake van diensten verleend aan die staat, deelstaat of dat onderdeel of dat lichaam, slechts in die staat belastbaar. Deze pensioenen en andere soortgelijke beloningen zijn echter slechts in de andere verdragsluitende staat belastbaar, indien de natuurlijke persoon inwoner en onderdaan is van die staat.

  • 3 De bepalingen van de artikelen 14, 15, 16 en 17 zijn van toepassing op salarissen, lonen, pensioenen en andere soortgelijke beloningen ter zake van diensten verleend in het kader van een op winst gericht bedrijf, uitgeoefend door een verdragsluitende staat, een deelstaat of een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam van een verdragsluitende staat of deelstaat.

  • 4 De bepalingen van het eerste en tweede lid zijn ook van toepassing op salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen en pensioenen betaald aan een natuurlijke persoon ter zake van diensten verleend aan het „Goethe-Institut”, de „Deutsche Akademische Austauschdienst” of aan andere soortgelijke instellingen die de verdragsluitende staten onderling zijn overeengekomen. Indien deze beloning niet wordt belast in de staat waar de instelling is opgericht, zijn de bepalingen van artikel 14 van toepassing.

Artikel 19. Bezoekende hoogleraren en docenten

  • 1 Vergoedingen en andere beloningen die een hoogleraar of docent, die inwoner is van een verdragsluitende staat en die in de andere verdragsluitende staat verblijft met het doel gedurende een tijdvak van ten hoogste twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop het onderwijs of de wetenschappelijke activiteiten daadwerkelijk aanvangen, onderwijs te geven of zich met wetenschappelijk onderzoek bezig te houden aan een universiteit, hogeschool of andere inrichting voor onderwijs of wetenschappelijk onderzoek in die andere staat, voor dat onderwijs of dat onderzoek ontvangt, zijn vrijgesteld van belasting in de andere verdragsluitende staat indien deze vergoedingen of andere beloningen niet afkomstig zijn uit die andere verdragsluitende staat.

  • 2 Dit artikel is niet van toepassing op inkomsten uit het verrichten van wetenschappelijk onderzoek, indien dit onderzoek niet wordt verricht in het algemeen belang, maar in de eerste plaats voor het persoonlijk nut van een bepaalde persoon of bepaalde personen.

Artikel 20. Studenten

Vergoedingen die een student of een voor een beroep of bedrijf in opleiding zijnde persoon die inwoner is of onmiddellijk voorafgaande aan zijn bezoek aan een verdragsluitende staat inwoner was van de andere verdragsluitende staat en die uitsluitend voor zijn studie of opleiding in de eerstbedoelde staat verblijft, ontvangt ten behoeve van zijn onderhoud, studie of opleiding, zijn in die staat niet belastbaar, mits deze vergoedingen afkomstig zijn uit bronnen buiten die staat.

Artikel 21. Overige inkomsten

  • 1 Bestanddelen van het inkomen van een inwoner van een verdragsluitende staat, van waaruit ook afkomstig, die niet in de voorgaande artikelen van dit Verdrag zijn behandeld, zijn slechts in die staat belastbaar.

  • 2 De bepalingen van het eerste lid zijn niet van toepassing op inkomsten, niet zijnde inkomsten uit onroerende zaken zoals omschreven in artikel 6, tweede lid, indien de genieter van die inkomsten, die inwoner is van een verdragsluitende staat, in de andere verdragsluitende staat een bedrijf uitoefent door middel van een aldaar gevestigde vaste inrichting en het recht of de zaak ter zake waarvan de inkomsten worden betaald tot het bedrijfsvermogen van die vaste inrichting behoort. In dat geval zijn de bepalingen van artikel 7 van toepassing.

HOOFDSTUK IV. VERMIJDEN VAN DUBBELE BELASTING

Artikel 22. Vermijden van dubbele belasting

  • 1 In het geval van een inwoner van de Bondsrepubliek Duitsland wordt de belasting als volgt vastgesteld:

    • a) Van de belastinggrondslag voor de Duitse belasting wordt vrijgesteld elk bestanddeel van het inkomen dat afkomstig is uit Nederland dat, volgens dit Verdrag, werkelijk wordt belast in Nederland en niet wordt behandeld in onderdeel b.

      Wat betreft bestanddelen van het inkomen uit dividenden, is de voorgaande bepaling uitsluitend van toepassing op dividenden die worden betaald aan een lichaam (met uitzondering van samenwerkingsverbanden) dat inwoner is van de Bondsrepubliek Duitsland door een lichaam dat inwoner is van Nederland waarvan ten minste 10 percent van het kapitaal onmiddellijk in het bezit is van het Duitse lichaam en die niet in aftrek zijn gebracht bij het vaststellen van de winst van het lichaam dat deze dividenden uitdeelt.

    • b) Met inachtneming van de bepalingen van het Duitse belastingrecht ter zake van de verrekening van buitenlandse belasting, kan de verschuldigde Duitse belasting ter zake van de volgende bestanddelen van het inkomen worden verrekend met de ingevolge het Nederlandse belastingrecht betaalde Nederlandse belasting en in overeenstemming met dit Verdrag:

      • aa) dividenden die niet worden behandeld in onderdeel a;

      • bb) bestanddelen van het inkomen die in overeenstemming met artikel 13, tweede lid, (Vermogenswinsten) in Nederland mogen worden belast;

      • cc) directeursbeloningen;

      • dd) bestanddelen van het inkomen die in overeenstemming met artikel 16 (Artiesten en sportbeoefenaars) in Nederland mogen worden belast;

      • ee) bestanddelen van het inkomen die in overeenstemming met artikel 17, tweede en derde lid, (Pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen) in Nederland mogen worden belast.

    • c) Op de bestanddelen van het inkomen omschreven in de artikelen 7 en 10 en op de vermogensbestanddelen waaruit deze bestanddelen van het inkomen voortvloeien zijn de bepalingen van onderdeel b van toepassing in plaats van de bepalingen van onderdeel a indien de inwoner van de Bondsrepubliek Duitsland niet aantoont dat de bruto inkomsten van de vaste inrichting in het zakelijk jaar waarin de voordelen zijn behaald of van het lichaam dat inwoner was van Nederland in het zakelijk jaar ter zake waarvan de dividenden zijn betaald, uitsluitend of nagenoeg uitsluitend afkomstig zijn uit werkzaamheden in de zin van artikel 8, eerste lid, van de Duitse Wet op de Externe Belastingrelaties („Außensteuergesetz”); hetzelfde geldt voor onroerende zaken die door een dergelijke vaste inrichting worden gebruikt en voor inkomsten uit deze onroerende zaken van de vaste inrichting (artikel 6, vierde lid) en voor voordelen uit de vervreemding van deze onroerende zaken (artikel 13, eerste lid) en van de roerende zaken die deel uitmaken van het bedrijfsvermogen van de vaste inrichting (artikel 13, derde lid).

    • d) De Bondsrepubliek Duitsland behoudt evenwel het recht bij het vaststellen van zijn belastingtarief de bestanddelen van het inkomen in aanmerking te nemen die uit hoofde van de bepalingen van dit Verdrag zijn vrijgesteld van Duitse belasting.

    • e) Niettegenstaande de bepalingen van onderdeel a, wordt dubbele belasting vermeden door verrekening toe te staan zoals omschreven in onderdeel b

      • aa) indien bestanddelen van het inkomen in de verdragsluitende staten worden geplaatst onder uiteenlopende bepalingen van dit Verdrag of worden toegerekend aan uiteenlopende personen (behalve ingevolge artikel 9) en dit verschil niet kan worden geregeld via een procedure in overeenstemming met artikel 25, derde lid, en indien het bestanddeel van het inkomen als gevolg van dit verschil in plaatsing of toerekening onbelast zou blijven of onder een lager tarief zou vallen dan zonder dit verschil, of

      • bb) indien de Bondsrepubliek Duitsland, na adequate consultatie van de bevoegde autoriteit van Nederland, Nederland langs diplomatieke weg in kennis stelt van andere bestanddelen van het inkomen waarop het beoogt de bepalingen van onderdeel b toe te passen. Dubbele belasting voor het inkomen waarop de kennisgeving betrekking heeft wordt in dat geval voorkomen door een belastingverrekening toe te staan vanaf de eerste dag van het kalenderjaar volgend op dat waarin de kennisgeving werd gedaan en waarbij wordt voldaan aan de wettelijke vereisten van het Duitse recht.

  • 2

    • a) Nederland is bevoegd, bij het heffen van belasting van zijn inwoners, in de grondslag waarnaar de belasting wordt geheven, de bestanddelen van het inkomen te begrijpen (met uitzondering van invaliditeitspensioenen („Verletztenrenten”) en andere uitkeringen ter zake van invaliditeit krachtens de socialezekerheidswetgeving van de Bondsrepubliek Duitsland, die worden betaald aan een natuurlijke persoon die inwoner is van Nederland en die tijdens de Tweede Wereldoorlog als dwangarbeider tewerkgesteld was) die overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag in de Bondsrepubliek Duitsland mogen worden belast of uitsluitend in de Bondsrepubliek Duitsland mogen worden belast.

    • b) Indien echter een inwoner van Nederland bestanddelen van het inkomen verkrijgt die volgens artikel 6, eerste, derde en vierde lid, artikel 7, eerste lid, artikel 10, vierde lid, artikel 11, derde lid, artikel 12, derde lid, artikel 13, eerste, tweede en derde lid, artikel 14, eerste, derde en vierde lid, artikel 17, tweede en vierde lid, artikel 18, de eerste volzinnen van het eerste en tweede lid, en artikel 21, tweede lid, van dit Verdrag in de Bondsrepubliek Duitsland mogen worden belast of uitsluitend in de Bondsrepubliek Duitsland mogen worden belast en die in de in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde grondslag zijn begrepen, stelt Nederland deze bestanddelen van het inkomen vrij door een vermindering van zijn belasting toe te staan. Deze vermindering wordt berekend overeenkomstig de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting. Te dien einde worden bedoelde bestanddelen van het inkomen geacht te zijn begrepen in het bedrag van de bestanddelen van het inkomen die ingevolge die bepalingen van Nederlandse belasting zijn vrijgesteld.

    • c) Nederland verleent voorts een aftrek op de aldus berekende Nederlandse belasting voor de bestanddelen van het inkomen die volgens artikel 10, tweede en zesde lid, artikel 13, tweede lid, artikel 15, eerste lid, artikel 16, eerste en tweede lid, en artikel 17, derde lid, van dit Verdrag in de Bondsrepubliek Duitsland mogen worden belast, in zoverre deze bestanddelen in de in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde grondslag zijn begrepen. Het bedrag van deze aftrek is gelijk aan de in de Bondsrepubliek Duitsland over deze bestanddelen van het inkomen betaalde belasting, maar bedraagt, indien de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting daarin voorzien, niet meer dan het bedrag van de aftrek die zou zijn verleend indien de aldus in het inkomen begrepen bestanddelen van het inkomen de enige bestanddelen van het inkomen zouden zijn geweest.

      Dit lid zal een tegemoetkoming nu of in de toekomst verleend uit hoofde van de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting niet beperken, echter uitsluitend voor zover het de berekening van het bedrag van de aftrek van de Nederlandse belasting betreft met betrekking tot de som van inkomsten afkomstig uit meer dan een land en de voortwenteling van de belasting betaald in de Bondsrepubliek Duitsland op bedoelde bestanddelen van het inkomen naar de volgende jaren.

    • d) Niettegenstaande de bepalingen van het tweede lid, onderdeel b, verleent Nederland een aftrek op de Nederlandse belasting voor de in de Bondsrepubliek Duitsland betaalde belasting op bestanddelen van het inkomen die volgens artikel 7, eerste lid, artikel 10, vierde lid, artikel 11, derde lid, artikel 12, derde lid, en artikel 21, tweede lid, van dit Verdrag in de Bondsrepubliek Duitsland mogen worden belast of uitsluitend in de Bondsrepubliek Duitsland mogen worden belast, voor zover deze bestanddelen in de in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde grondslag zijn begrepen, en voor zover Nederland uit hoofde van de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting een vermindering verleent op de Nederlandse belasting voor de in een ander land over die bestanddelen van het inkomen geheven belasting. Voor de berekening van deze aftrek zijn de bepalingen van het tweede lid, onderdeel c, van dit artikel van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK V. BIJZONDERE BEPALINGEN

Artikel 23. Toepassing van het Verdrag in bijzondere gevallen

  • 1 Dit Verdrag mag niet zodanig worden uitgelegd dat de verdragsluitende staten worden belet hun nationale wettelijke bepalingen ter voorkoming van het ontgaan of vermijden van belasting toe te passen.

  • 2 Op verzoek van de belastingplichtige raadplegen de bevoegde autoriteiten elkaar in overeenstemming met artikel 25, derde lid, indien de nationale wettelijke bepalingen als bedoeld in het eerste lid leiden tot dubbele belastingheffing of indien de belastingplichtige meent dat de belastingheffing niet in overeenstemming is met de bepalingen van dit Verdrag.

Artikel 24. Non-discriminatie

  • 1 Onderdanen van een verdragsluitende staat worden in de andere verdragsluitende staat niet aan enige belastingheffing of daarmede verband houdende verplichting onderworpen, die anders of zwaarder is dan de belastingheffing en daarmee verband houdende verplichtingen waaraan onderdanen van die andere staat onder dezelfde omstandigheden, in het bijzonder met betrekking tot woonplaats, zijn of kunnen worden onderworpen. Deze bepaling is, niettegenstaande het bepaalde in artikel 1, ook van toepassing op personen die geen inwoner zijn van een of van beide verdragsluitende staten.

  • 2 Staatlozen die inwoner zijn van een verdragsluitende staat worden in geen van de verdragsluitende staten aan enige belastingheffing of daarmee verband houdende verplichting onderworpen, die anders of zwaarder is dan de belastingheffing en daarmee verband houdende verplichtingen waaraan onderdanen van de desbetreffende staat onder dezelfde omstandigheden, in het bijzonder met betrekking tot de woonplaats, zijn of kunnen worden onderworpen.

  • 3 De belastingheffing over een vaste inrichting die een onderneming van een verdragsluitende staat in de andere verdragsluitende staat heeft, is in die andere staat niet ongunstiger dan de belastingheffing over ondernemingen van die andere staat die dezelfde werkzaamheden uitoefenen. Deze bepaling mag niet aldus worden uitgelegd, dat zij een verdragsluitende staat verplicht aan inwoners van de andere verdragsluitende staat bij de belastingheffing de persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van de burgerlijke staat, de samenstelling van het gezin of gezinslasten te verlenen, die eerstbedoelde verdragsluitende staat aan zijn eigen inwoners verleent.

  • 4 Behalve indien de bepalingen van artikel 9, eerste lid, artikel 11, vierde lid, of artikel 12, vierde lid, van toepassing zijn, zijn interest, royalty’s en andere uitgaven betaald door een onderneming van een verdragsluitende staat aan een inwoner van de andere verdragsluitende staat, bij de vaststelling van de belastbare winst van die onderneming onder dezelfde voorwaarden aftrekbaar als wanneer zij betaald waren aan een inwoner van de eerstbedoelde staat.

  • 5 Ondernemingen van een verdragsluitende staat, waarvan het kapitaal geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, in het bezit is van of wordt beheerst door een of meer inwoners van de andere verdragsluitende staat, worden in de eerstbedoelde staat niet aan enige belastingheffing of daarmede verband houdende verplichting onderworpen, die anders of zwaarder is dan de belastingheffing en daarmede verband houdende verplichtingen waaraan andere soortgelijke ondernemingen van de eerstbedoelde staat zijn of kunnen worden onderworpen.

  • 6 Bijdragen die door of namens een natuurlijke persoon die een dienstbetrekking uitoefent of als zelfstandige werkzaam is in een verdragsluitende staat, zijn betaald aan een voor de belastingheffing in de andere verdragsluitende staat erkende pensioenregeling, worden voor de belastingheffing in de eerstbedoelde staat op dezelfde wijze behandeld als een bijdrage betaald aan een in die eerstbedoelde staat voor de belastingheffing erkende pensioenregeling, mits:

    • a) die natuurlijke persoon reeds bijdroeg aan de pensioenregeling voordat hij een dienstbetrekking ging uitoefenen of als zelfstandige werkzaam werd in de eerstbedoelde staat; en

    • b) de bevoegde autoriteit van de eerstbedoelde staat ermee instemt dat de pensioenregeling over het algemeen gelijkwaardig is aan een door die staat voor de belastingheffing erkende pensioenregeling.

      Voor de toepassing van dit lid omvat „pensioenregeling” mede een pensioenregeling die in het leven is geroepen uit hoofde van een publiekrechtelijk socialezekerheidsstelsel.

  • 7 De bepalingen van dit artikel zijn, niettegenstaande de bepalingen van artikel 2, van toepassing op belastingen van elke soort en benaming.

Artikel 25. Procedure voor onderling overleg

  • 1 Indien een persoon van oordeel is dat de maatregelen van een of van beide verdragsluitende staten voor hem leiden of zullen leiden tot een belastingheffing die niet in overeenstemming is met de bepalingen van dit Verdrag, kan hij, ongeacht de rechtsmiddelen waarin de nationale wetgeving van die staten voorziet, zijn geval voorleggen aan de bevoegde autoriteit van de verdragsluitende staat waarvan hij inwoner is, of, indien zijn geval valt onder artikel 24, eerste lid, aan die van de verdragsluitende staat waarvan hij onderdaan is. Het geval moet worden voorgelegd binnen drie jaar nadat de maatregel die leidt tot een belastingheffing die niet in overeenstemming is met de bepalingen van het Verdrag, voor het eerst te zijner kennis is gebracht.

  • 2 De bevoegde autoriteit tracht, indien het bezwaar haar gegrond voorkomt en indien zij niet zelf in staat is tot een bevredigende oplossing te komen, het geval in onderling overleg met de bevoegde autoriteit van de andere verdragsluitende staat op te lossen teneinde belastingheffing die niet in overeenstemming is met het Verdrag, te vermijden. De bereikte overeenstemming wordt ten uitvoer gelegd niettegenstaande de eventuele verjaringstermijnen in de nationale wetgeving van de verdragsluitende staten.

  • 3 De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten trachten moeilijkheden of twijfelpunten die mochten rijzen met betrekking tot de uitlegging of de toepassing van het Verdrag in onderling overleg op te lossen. Zij kunnen ook met elkaar overleg plegen teneinde dubbele belasting te voorkomen in gevallen die niet in het Verdrag zijn geregeld.

  • 4 De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten kunnen zich rechtstreeks met elkaar in verbinding stellen teneinde een overeenstemming als bedoeld in de voorgaande leden te bereiken.

  • 5 Indien

    • a) een persoon uit hoofde van het eerste lid een geval heeft voorgelegd aan de bevoegde autoriteit van een verdragsluitende staat omdat de maatregelen van een of van beide verdragsluitende staten ertoe hebben geleid dat de belastingheffing voor die persoon niet in overeenstemming is met de bepalingen van dit Verdrag, en

    • b) de bevoegde autoriteiten er niet in slagen om binnen twee jaar nadat het geval is voorgelegd aan de bevoegde autoriteit van de andere verdragsluitende staat, overeenstemming te bereiken om het geval op te lossen overeenkomstig het tweede lid, worden onopgeloste kwesties die voortvloeien uit het geval op verzoek van de persoon voorgelegd voor arbitrage. De arbitrale uitspraak is bindend voor beide verdragsluitende staten en wordt ten uitvoer gelegd ongeacht eventuele termijnen in de nationale wetgeving van deze staten, tenzij de rechtstreeks betrokken persoon de wederzijdse overeenstemming voor de tenuitvoerlegging van de arbitrale uitspraak niet aanvaardt. De verdragsluitende staten regelen in onderling overleg de wijze van toepassing van dit lid.

Artikel 26. Boekenonderzoeken op grensoverschrijdende bedrijventerreinen

  • 1 Indien een onderneming van een van de verdragsluitende staten een vaste bedrijfsinrichting heeft die zich geheel of gedeeltelijk bevindt op het deel van een grensoverschrijdend bedrijventerrein dat behoort tot het grondgebied van de andere verdragsluitende staat en het recht tot belastingheffing over de inkomsten van deze onderneming of over de inkomsten uit dienstbetrekking van werknemers die voor deze onderneming werkzaam zijn, toekomt aan de eerstgenoemde verdragsluitende staat, dan mag de eerstgenoemde staat in zoverre zelfstandig boekenonderzoeken verrichten voor de vaststelling van de fiscale omstandigheden in deze vaste bedrijfsinrichting. De andere staat heeft het recht aan het boekenonderzoek deel te nemen.

  • 2 De verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de uitvoering van een boekenonderzoek als bedoeld in het eerste lid is voorzien, moet daarvan ten minste twee weken voor de geplande aanvang van het voorgenomen onderzoek door de andere verdragsluitende staat in kennis worden gesteld. In de kennisgeving dient mededeling te worden gedaan van:

    • a) de autoriteit of instantie, van wie het door de hoogste belastingautoriteit voorgestelde onderzoek uitgaat;

    • b) de autoriteit of instantie, die met de uitvoering van het onderzoek belast is;

    • c) naam, adres en andere ter zake dienende gegevens voor de vaststelling van de identiteit van de te onderzoeken onderneming;

    • d) de geplande aanvang van het onderzoek;

    • e) welke belastingmiddelen en tijdvakken het onderzoek omvat.

    Na afsluiting van het onderzoek stelt de verdragsluitende staat die het onderzoek verricht de andere staat in kennis van het tijdstip waarop het onderzoek is beëindigd.

  • 3 Op een onderzoek uit hoofde van het eerste lid zijn de rechts- en procedurevoorschriften van de verdragsluitende staat die het onderzoek uitvoert, van toepassing. Bezwaren tegen maatregelen, die zijn getroffen door de verdragsluitende staat die het onderzoek uitvoert, kunnen slechts bij de daarvoor bevoegde instantie van die staat worden ingediend.

  • 4 Gegevens over derden, die in het kader van een onderzoek ter kennis komen van de verdragsluitende staat die het onderzoek uitvoert, mogen door die staat slechts worden gebruikt nadat ze aan de andere verdragsluitende staat zijn overgedragen, die deze gegevens in overeenstemming met zijn rechtsvoorschriften bewerkt en gebruikt en ze daarna ter beschikking stelt van de verdragsluitende staat die het onderzoek uitvoert en deze verdragsluitende staat toestemming verleent deze gegevens te gebruiken.

  • 5 Het eerste lid is niet van toepassing indien de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan een boekenonderzoek is voorzien, tegen de uitvoering van dat onderzoek bezwaar maakt. Dit bezwaar is alleen geoorloofd indien het onderzoek naar het oordeel van de laatstgenoemde staat in strijd is met de openbare orde (ordre public) of met wezenlijke belangen van die staat. In dat geval verrichten de beide verdragsluitende staten binnen een maand na de mededeling van het bezwaar een gezamenlijk onderzoek bij de betrokken onderneming. Hierbij zijn de rechts- en procedurevoorschriften maatgevend van de staat op het grondgebied waarvan het gezamenlijke onderzoek plaatsvindt.

Artikel 27. Uitwisseling van informatie

  • 1 De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten wisselen de informatie uit die naar verwachting van belang is voor de uitvoering van de bepalingen van dit Verdrag of voor de toepassing of de handhaving van de nationale wetgeving betreffende belastingen van elke soort en benaming die worden geheven ten behoeve van een verdragsluitende staat, een deelstaat of van een staatkundig onderdeel of plaatselijk publiekrechtelijk lichaam van een verdragsluitende staat of deelstaat, voor zover de heffing van die belastingen niet in strijd is met het Verdrag. De uitwisseling van informatie wordt niet beperkt door de artikelen 1 en 2.

  • 2 Alle uit hoofde van het eerste lid door een verdragsluitende staat ontvangen informatie wordt op dezelfde wijze geheim gehouden als informatie die volgens de nationale wetgeving van die staat is verkregen en wordt alleen ter kennis gebracht van personen of autoriteiten (daaronder begrepen rechterlijke en bestuursrechtelijke instanties) die betrokken zijn bij de vaststelling of invordering van, de handhaving of vervolging ter zake van, of de beslissing in beroepszaken betrekking hebbende op de in het eerste lid bedoelde belastingen, of het toezicht daarop. Deze personen of autoriteiten mogen alleen voor deze doeleinden van de informatie gebruikmaken. Zij mogen de informatie bekendmaken in openbare rechtszittingen of in gerechtelijke beslissingen. Niettegenstaande de voorgaande bepalingen mag de informatie voor andere doeleinden worden gebruikt, indien zij ingevolge het recht van beide staten voor deze andere doeleinden mag worden gebruikt en de bevoegde autoriteit van de staat die haar heeft verstrekt met dit gebruik instemt.

  • 3 De verdragsluitende staten kunnen aan de arbitragecommissie, ingesteld volgens de bepalingen van artikel 25, vijfde lid, de informatie verstrekken die nodig is om de arbitrageprocedure uit te voeren. De leden van de arbitragecommissie zijn met betrekking tot de aldus verstrekte informatie onderworpen aan de beperkingen van openbaarmaking als omschreven in het tweede lid van dit artikel.

  • 4 In geen geval worden de bepalingen van de voorgaande leden zo uitgelegd dat zij een verdragsluitende staat de verplichting opleggen:

    • a) bestuurlijke maatregelen te nemen die in strijd zijn met de wetgeving of bestuurlijke praktijk van die of van de andere verdragsluitende staat;

    • b) informatie te verstrekken die niet verkrijgbaar is volgens de wetgeving of in de normale gang van zaken in het bestuur van die of van de andere verdragsluitende staat;

    • c) informatie te verstrekken die een handelsgeheim, zakelijk geheim, industrieel, commercieel of beroepsgeheim of een handelsproces zou onthullen, dan wel informatie waarvan het verstrekken in strijd zou zijn met de openbare orde (ordre public).

  • 5 Indien informatie wordt verzocht door een verdragsluitende staat in overeenstemming met dit artikel, wendt de andere verdragsluitende staat zijn maatregelen inzake het verzamelen van informatie aan om de verzochte informatie te verkrijgen, ongeacht het feit dat de andere staat ten behoeve van zijn eigen belastingheffing niet over dergelijke informatie behoeft te beschikken. Op de in de vorige volzin vervatte verplichting zijn de beperkingen van het vierde lid van toepassing, maar deze beperkingen mogen in geen geval zodanig worden uitgelegd dat het een verdragsluitende staat toegestaan is uitsluitend op grond van het feit dat hij geen nationaal belang heeft bij dergelijke informatie te weigeren informatie te verstrekken.

  • 6 De bepalingen van het vierde lid mogen in geen geval zodanig worden uitgelegd dat het een verdragsluitende staat toegestaan is het verstrekken van informatie te weigeren uitsluitend op grond van het feit dat de informatie berust bij een bank, een andere financiële instelling, een gevolmachtigde, of een persoon die bij wijze van vertegenwoordiging of als vertrouwenspersoon optreedt, dan wel omdat deze betrekking heeft op eigendomsbelangen in een persoon.

Artikel 28. Bijstand bij de invordering van belastingen

  • 1 De verdragsluitende staten verlenen elkaar bijstand bij de invordering van belastingvorderingen. Deze bijstand wordt niet beperkt door de artikelen 1 en 2. De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten kunnen in onderlinge overeenstemming de wijze van toepassing van dit artikel regelen.

  • 2 Onder de uitdrukking „belastingvordering” als gebezigd in dit artikel wordt verstaan een bedrag verschuldigd in verband met belastingen van elke soort en benaming die worden geheven ten behoeve van de verdragsluitende staten, een deelstaat of een staatkundig onderdeel of plaatselijk publiekrechtelijk lichaam van een verdragsluitende staat of deelstaat, voor zover de belastingheffing uit hoofde daarvan niet in strijd is met dit Verdrag of met een ander instrument waarbij de verdragsluitende staten partij zijn, alsmede interest, administratieve boetes en de kosten van invordering of van conservatoire maatregelen die verband houden met dat bedrag.

  • 3 De bepalingen van dit artikel zijn slechts van toepassing op een belastingvordering die onderwerp is van een executoriale titel in de verzoekende staat en die, tenzij anders overeengekomen tussen de bevoegde autoriteiten, niet wordt bestreden. Indien de vordering echter een belastingverplichting betreft van een persoon die geen inwoner van de verzoekende staat is, is dit artikel slechts van toepassing indien de vordering niet langer kan worden bestreden, tenzij anders overeengekomen tussen de bevoegde autoriteiten. De belastingvordering wordt door die andere staat ingevorderd in overeenstemming met de bepalingen van zijn wetgeving die van toepassing zijn op de tenuitvoerlegging en invordering van zijn eigen belastingen als ware de belastingvordering een belastingvordering van die andere staat.

  • 4 Indien een belastingvordering van een verdragsluitende staat een vordering is ter zake waarvan die staat uit hoofde van zijn wetgeving conservatoire maatregelen kan nemen teneinde de invordering te waarborgen, wordt die belastingvordering op verzoek van de bevoegde autoriteit van die staat aanvaard ten behoeve van het nemen van conservatoire maatregelen door de bevoegde autoriteit van die andere verdragsluitende staat. Die andere staat neemt ter zake van die belastingvordering conservatoire maatregelen in overeenstemming met de bepalingen van zijn wetgeving, als ware de belastingvordering een belastingvordering van die andere staat, ook wanneer de belastingvordering op het tijdstip waarop deze maatregelen worden genomen niet invorderbaar is in de eerstbedoelde staat of is verschuldigd door een persoon die gerechtigd is de invordering ervan te beletten.

  • 5 Niettegenstaande de bepalingen van het derde en vierde lid, zijn op een door een verdragsluitende staat voor de toepassing van het derde of vierde lid aanvaarde belastingvordering in die staat niet de termijnen van toepassing noch wordt er uit hoofde van de wetgeving van die staat op grond van haar aard als zodanig voorrang aan verleend, en, tenzij anders overeengekomen tussen de bevoegde autoriteiten, kunnen belastingvorderingen niet worden ingevorderd door middel van het in hechtenis nemen wegens schuld van de schuldenaar. Voorts wordt aan een door een verdragsluitende staat voor de toepassing van het derde of vierde lid aanvaarde belastingvordering in die staat geen voorrang verleend, die uit hoofde van de wetgeving van de andere verdragsluitende staat op die belastingvordering van toepassing is.

  • 6 Procedures inzake het bestaan, de geldigheid of het bedrag van een belastingvordering van een verdragsluitende staat worden niet aanhangig gemaakt bij de rechterlijke instanties of bestuursrechtelijke instanties van de andere verdragsluitende staat.

  • 7 Indien te eniger tijd nadat uit hoofde van het derde of vierde lid een verzoek is gedaan door een verdragsluitende staat en voordat de andere verdragsluitende staat de desbetreffende belastingvordering heeft ingevorderd en overgemaakt aan de eerstbedoelde staat, de desbetreffende belastingvordering:

    • a) in het geval van een verzoek ingevolge het derde lid, ophoudt een belastingvordering van de eerstbedoelde staat te zijn die invorderbaar is uit hoofde van de wetgeving van die staat en die verschuldigd is door een persoon die, op dat tijdstip, uit hoofde van de wetgeving van die staat de invordering ervan niet kan beletten; of

    • b) in het geval van een verzoek uit hoofde van het vierde lid, ophoudt een belastingvordering van de eerstbedoelde staat te zijn ter zake waarvan die staat uit hoofde van zijn wetgeving conservatoire maatregelen kan treffen teneinde de invordering ervan te waarborgen,

    stelt de bevoegde autoriteit van de eerstbedoelde staat de bevoegde autoriteit van de andere staat onverwijld daarvan in kennis en wordt, naar keuze van de andere staat, het verzoek door de eerstbedoelde staat uitgesteld of ingetrokken.

  • 8 In geen geval worden de bepalingen van dit artikel zo uitgelegd dat zij een verdragsluitende staat de verplichting opleggen:

    • a) bestuurlijke maatregelen te nemen die in strijd zijn met de wetgeving of bestuurlijke praktijk van die of van de andere verdragsluitende staat;

    • b) maatregelen te nemen die in strijd zouden zijn met de openbare orde (ordre public);

    • c) bijstand te verlenen indien de andere verdragsluitende staat niet alle redelijke invorderings- of conservatoire maatregelen heeft aangewend die hem naargelang van het geval uit hoofde van zijn wetgeving of bestuurlijke praktijk, ter beschikking staan;

    • d) bijstand te verlenen in gevallen waarin de administratieve last voor die staat duidelijk in verhouding onevenredig is met het voordeel te behalen door de andere verdragsluitende staat.

Artikel 29. Procedures voor belastingheffing aan de bron

Elke verdragsluitende staat voorziet in vrijstelling van belastingheffing aan de bron door toepassing van zijn nationale procedures. De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten kunnen evenwel in onderlinge overeenstemming de wijze van toepassing van vrijstelling van belastingheffing aan de bron regelen.

Artikel 30. Leden van diplomatieke vertegenwoordigingen en consulaire posten

  • 1 De bepalingen in dit Verdrag tasten in geen enkel opzicht de fiscale voorrechten aan die leden van diplomatieke vertegenwoordigingen of consulaire posten ontlenen aan de algemene regels van het volkenrecht of aan de bepalingen van bijzondere overeenkomsten.

  • 2 Voor de toepassing van het Verdrag wordt een natuurlijke persoon die deel uitmaakt van een diplomatieke vertegenwoordiging of consulaire post van een verdragsluitende staat in de andere verdragsluitende staat of in een derde staat en die een onderdaan is van de zendstaat, geacht inwoner van de zendstaat te zijn, indien hij daarin aan dezelfde verplichtingen ter zake van belastingen naar het inkomen is onderworpen als inwoners van die staat.

  • 3 Het Verdrag is niet van toepassing op internationale organisaties, op hun organen of functionarissen, noch op leden van een diplomatieke vertegenwoordiging of consulaire post van een derde staat, die in een verdragsluitende staat verblijven, indien zij in die staat niet aan dezelfde verplichtingen ter zake van belastingen naar het inkomen zijn onderworpen als inwoners van die staat.

Artikel 31. Bijlage en Protocol

De Bijlage, het aan dit Verdrag gehechte Protocol en de Onderlinge Overeenkomst tot regeling van de wijze van toepassing van de arbitrageprocedure maken een integrerend onderdeel uit van dit Verdrag.

Artikel 32. Uitbreiding tot andere gebieden

  • 1 Dit Verdrag kan, hetzij in zijn geheel, hetzij met de noodzakelijke wijzigingen, worden uitgebreid tot de delen van het Koninkrijk der Nederlanden die niet in Europa zijn gelegen en belastingen heffen die in wezen gelijksoortig zijn aan de belastingen waarop het Verdrag van toepassing is. Een dergelijke uitbreiding wordt van kracht met ingang van een datum en met inachtneming van wijzigingen en voorwaarden, daaronder begrepen voorwaarden ten aanzien van de beëindiging, tussen de verdragsluitende staten nader vast te stellen en overeen te komen bij diplomatieke notawisseling of op andere wijze in overeenstemming met hun grondwettelijke procedures.

  • 2 De verdragsluitende staten kunnen overeenkomen dat de beëindiging van het Verdrag niet medebrengt, dat tevens de uitbreiding van het Verdrag tot enig deel van het Koninkrijk der Nederlanden waartoe het ingevolge dit artikel is uitgebreid, wordt beëindigd.

HOOFDSTUK VI. SLOTBEPALINGEN

Artikel 33. Inwerkingtreding

  • 1 Dit Verdrag dient te worden bekrachtigd. De akten van bekrachtiging worden zo spoedig mogelijk uitgewisseld te ’s-Gravenhage.

  • 2 Het Verdrag treedt in werking op de eerste dag van de tweede maand na de uitwisseling van de akten van bekrachtiging en wordt van toepassing:

    • a) in de Bondsrepubliek Duitsland:

      • aa) in het geval van belastingen geheven aan de bron, ter zake van bedragen betaald op of na 1 januari van het kalenderjaar volgend op het jaar waarin het Verdrag in werking is getreden;

      • bb) in het geval van overige belastingen, ter zake van belastingen geheven over tijdvakken beginnend op of na 1 januari van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin het Verdrag in werking is getreden.

    • b) in Nederland: voor belastingjaren en -tijdvakken beginnend op of na 1 januari van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin het Verdrag in werking is getreden.

  • 5 Niettegenstaande het derde lid, blijft de Overeenkomst van 1959, zoals gewijzigd, van toepassing op belastingen, belastingjaren en -tijdvakken waarop dit Verdrag ingevolge het tweede lid nog niet van toepassing is.

  • 6 Niettegenstaande het tweede en derde lid, indien een persoon uit hoofde van de Overeenkomst van 1959 recht zou hebben op grotere voordelen dan uit hoofde van dit Verdrag, blijft de Overeenkomst van 1959 naar keuze van een dergelijke persoon met betrekking tot deze persoon volledig van toepassing gedurende een tijdvak van één jaar, te rekenen vanaf de datum waarop de bepalingen van dit Verdrag van toepassing zouden zijn uit hoofde van het tweede lid.

Artikel 34. Beëindiging

Dit Verdrag blijft van kracht totdat het door een verdragsluitende staat wordt beëindigd. Een verdragsluitende staat kan het Verdrag langs diplomatieke weg beëindigen door middel van een kennisgeving van beëindiging.

In dat geval houdt het Verdrag op van toepassing te zijn voor belastingjaren en -tijdvakken die aanvangen na het einde van het kalenderjaar waarin de kennisgeving van beëindiging is gedaan, indien de kennisgeving is gedaan tijdens de eerste zes maanden van een kalenderjaar. Indien kennisgeving van beëindiging is gedaan tijdens de laatste zes maanden van een kalenderjaar, houdt het Verdrag op van toepassing te zijn voor belastingjaren en -tijdvakken die aanvangen na het einde van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de kennisgeving van beëindiging is gedaan. Beëindiging is niet mogelijk vóór het eerste kalenderjaar na het verstrijken van een tijdvak van vijf jaar na de datum van de inwerkingtreding.

Kennisgeving van beëindiging wordt geacht door een verdragsluitende staat te zijn gedaan op de datum van ontvangst van de kennisgeving door de andere verdragsluitende partij.

GEDAAN te Berlijn op 12 april 2012, in tweevoud, in de Nederlandse en de Duitse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek.

Voor het Koninkrijk der Nederlanden,

F. WEEKERS

Voor de Duitse Bondsrepubliek,

EMILY HABER

Bijlage bij het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen

Indien de plaats van de werkelijke leiding van een rechtspersoon zich bevindt op een grensoverschrijdend bedrijventerrein en de gemeenschappelijke grens tussen de verdragsluitende staten loopt door de vaste bedrijfsinrichting waarin de plaats van de werkelijke leiding zich bevindt, dan wordt de rechtspersoon ingevolge artikel 4, vierde lid, geacht uitsluitend inwoner te zijn van de volgende verdragsluitende staat:

  • a) indien eenduidig kan worden vastgesteld in welke verdragsluitende staat de plaats van de werkelijke leiding van de rechtspersoon zich bevindt, dan wordt zij geacht uitsluitend inwoner te zijn van deze staat.

  • b) indien niet eenduidig kan worden vastgesteld in welke verdragsluitende staat de plaats van de werkelijke leiding van de rechtspersoon zich bevindt, dan wordt zij geacht uitsluitend inwoner te zijn van de staat waarin het grootste deel is gelegen van de door de onderneming gebruikte oppervlakte van het gebouw waarin de werkelijke leiding van de onderneming wordt uitgeoefend.

Voorbeelden:

Voorbeeld 1

Bijlage 10000056400.png

De plaats van de werkelijke leiding kan eenduidig worden vastgesteld.

Nederland heeft het recht tot belastingheffing over de inkomsten van de onderneming (artikel 4, vierde lid, juncto artikel 7, eerste en vierde lid van het Verdrag).

Voorbeeld 2

Bijlage 10000056401.png

De plaats van de werkelijke leiding kan niet eenduidig worden vastgesteld, aangezien deze niet duidelijk in een van beide verdragsluitende staten gelegen is.

De beslissing wordt genomen op basis van het grootste deel van het door de onderneming gebruikte vloeroppervlak van het gebouw waarin de werkelijke leiding van de onderneming wordt uitgeoefend.

Vloeroppervlak gebruikt door de onderneming:

100m2

+

100m2

+

400m2

=

600m2

Daarvan is gelegen in de Bondsrepubliek Duitsland:

50m2

+

50m2

+

400m2

=

500m2

Daarvan is gelegen in Nederland:

50m2

+

50m2

   

=

100m2

De Bondsrepubliek Duitsland heeft het recht tot belastingheffing over de inkomsten van de onderneming (artikel 4, vierde lid, juncto artikel 7, eerste en vierde lid, van het Verdrag).

Voorbeeld 3

Bijlage 10000056403.png

De plaats van de werkelijke leiding kan niet eenduidig worden vastgesteld, aangezien deze niet duidelijk in een van beide verdragsluitende staten gelegen is.

De beslissing wordt genomen op basis van het grootste deel van het door de onderneming gebruikte vloeroppervlak van het gebouw waarin de werkelijke leiding van de onderneming wordt uitgeoefend (in dit geval gebouw 1).

Vloeroppervlak gebruikt door de onderneming:

100m2

+

100m2

=

200m2

Daarvan is gelegen in de Bondsrepubliek Duitsland:

30m2

+

30m2

=

60m2

Daarvan is gelegen in Nederland:

70m2

+

70m2

=

140m2

Nederland heeft het recht tot belastingheffing over de inkomsten van de onderneming (artikel 4, vierde lid, juncto artikel 7, eerste en vierde lid, van het Verdrag).

Voorbeeld 4

Bijlage 10000056404.png

De plaats van de werkelijke leiding kan niet eenduidig worden vastgesteld, aangezien deze niet duidelijk in een van beide verdragsluitende staten gelegen is.

De beslissing wordt genomen op basis van het grootste deel van het door de onderneming gebruikte vloeroppervlak van het gebouw waarin de werkelijke leiding van de onderneming wordt uitgeoefend.

Vloeroppervlak gebruikt door de onderneming:

250m2

Daarvan is gelegen in de Bondsrepubliek Duitsland:

200m2

Daarvan is gelegen in Nederland:

50m2

De Bondsrepubliek Duitsland heeft het recht tot belastingheffing over de inkomsten van de onderneming (artikel 4, vierde lid, juncto artikel 7, eerste en vierde lid, van het Verdrag).

Protocol bij het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen ondertekend op 12 april 2012

Het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland zijn in aanvulling op het Verdrag van 12 april 2012 tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen de volgende bepalingen overeengekomen die een integrerend bestanddeel vormen van voornoemd Verdrag:

I.

Met betrekking tot het Verdrag in zijn geheel

  • 1. Het is wel te verstaan dat het recht van de Europese Unie voorrang heeft boven de bepalingen van het Verdrag.

  • 2. In het geval dat een bestanddeel van het inkomen, een voordeel of vermogenswinst wordt verkregen door tussenkomst van een persoon die fiscaal transparant is krachtens de wetgeving van een van beide verdragsluitende staten, wordt dat bestanddeel, voordeel of die vermogenswinst geacht te zijn verworven door een inwoner van een staat voor zover dat bestanddeel, voordeel of die vermogenswinst voor de toepassing van de belastingwetgeving van die staat wordt behandeld als het inkomen, voordeel of de vermogenswinst van een inwoner.

    In andere situaties waarin entiteiten door een van de verdragsluitende staten transparant worden geacht en door de andere niet-transparant en dit leidt tot dubbele belasting of belasting die niet in overeenstemming is met de bepalingen van dit Verdrag, zoeken de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten naar oplossingen krachtens artikel 25 teneinde dubbele belasting of belasting die niet in overeenstemming is met de bepalingen van dit Verdrag te vermijden en tegelijkertijd te voorkomen dat, louter als gevolg van de toepassing van het Verdrag, inkomen (gedeeltelijk) niet aan belasting onderworpen is. De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staten kunnen dergelijke onderling overeengekomen oplossingen bekendmaken.

II. Ad artikel 4

Het is wel te verstaan dat een persoon, anders dan een natuurlijke persoon, geacht wordt in Nederland aan belasting te zijn onderworpen indien de persoon voor de toepassing van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 inwoner is van Nederland, mits het door die persoon verworven inkomen krachtens de Nederlandse belastingwetgeving wordt behandeld als inkomen van die persoon en niet als het inkomen van de begunstigden, leden of participanten van of in die persoon.

Niettegenstaande de voorgaande volzin is een persoon geen inwoner van Nederland indien die persoon in Nederland slechts aan belasting is onderworpen ter zake van inkomsten uit bronnen in Nederland.

III. Ad artikel 5, derde lid

Indien een onderneming van een verdragsluitende staat plaatsen van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden in de andere staat exploiteert, wordt het volgende in aanmerking genomen bij de berekening van de duur van twaalf maanden:

  • 1. de regel van twaalf maanden is van toepassing op elke afzonderlijke plaats van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden;

  • 2. afzonderlijke plaatsen van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden kunnen als een eenheid worden beschouwd indien ze commercieel en geografisch met elkaar verbonden zijn;

  • 3. plaatsen van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden die namens verschillende opdrachtgevers worden geëxploiteerd kunnen over het algemeen worden beschouwd als afzonderlijke plaatsen van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden, tenzij ze commercieel een eenheid vormen;

  • 4. verschillende plaatsen van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden die namens een opdrachtgever worden geëxploiteerd worden als een eenheid behandeld indien ze worden geëxploiteerd op basis van een uniforme overeenkomst en er een geografisch verband bestaat;

  • 5. indien plaatsen van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden namens een opdrachtgever worden geëxploiteerd op basis van diverse overeenkomsten, worden deze werkzaamheden bij elkaar opgeteld indien ze commercieel en geografisch met elkaar verbonden zijn en de opdrachten tegelijkertijd of na elkaar worden uitgevoerd zonder merkbare onderbrekingen van de werkzaamheden.

IV. Ad artikelen 5, 6, 7 en 13

Het is wel te verstaan dat rechten tot exploratie en exploitatie van natuurlijke rijkdommen worden beschouwd als onroerende zaken die zijn gelegen in de verdragsluitende staat op wiens zeebodem en de ondergrond daarvan deze rechten betrekking hebben, alsmede dat deze rechten geacht worden te behoren tot de activa van een vaste inrichting in die staat. Voorts is het wel te verstaan dat de hiervoor genoemde rechten ook omvatten rechten op belangen bij of voordelen uit vermogensbestanddelen die voortvloeien uit die exploratie of exploitatie.

V. Ad artikel 7

Indien een vaste inrichting in een verdragsluitende staat van een natuurlijke persoon die inwoner is van de andere verdragsluitende staat wordt omgezet in een lichaam in overeenstemming met het recht van de eerstgenoemde verdragsluitende staat, wordt de onttrekking van de beloning door de natuurlijke persoon vanaf het tijdstip van de intentie tot omzetting („Vorgründungsgesellschaft”, „voorperiode” of „voor-voor periode”) tot het tijdstip waarop aan alle wettelijke voorwaarden voor de oprichting van het lichaam is voldaan, aangemerkt als inkomen als bedoeld in artikel 7.

VI. Ad artikelen 7, 17 en 21

  • 1 Het is wel te verstaan dat niettegenstaande de bepalingen van de artikelen 7, 17 en 21 elke beloning genoemd in het Besluit van het Europees Parlement 2005/684/EG, Euratom, d.d. 28 september 2005, of de opvolger(s) daarvan, houdende aanneming van het Statuut van de leden van het Europees Parlement, en verkregen door een lid of een voormalig lid van het Europees Parlement slechts belastbaar is in de verdragsluitende staat waarin dit lid of voormalige lid is gekozen.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op pensioenen die op grond van de in het eerste lid genoemde verordening worden toegekend aan de echtgenoot, de partner of kinderen van het lid of voormalige lid van het Europees Parlement.

  • 3 De voorgaande leden beletten Nederland niet rekening te houden met de voornoemde beloningen teneinde de persoonlijke tegemoetkomingen en voordelen, heffingskortingen, verminderingen en aftrekken en inkomensgerelateerde regelingen te berekenen.

VII. Ad artikelen 8, 13, 14 en 21

  • 1 Voor de toepassing van de artikelen 8, 13, 14 en 21 wordt de Koninklijke Luchtvaartmaatschappij N.V. (KLM N.V.) zo lang Nederland de uitsluitende heffingsbevoegdheid heeft ter zake van de onderneming van KLM N.V. uit hoofde van het tussen Nederland en Frankrijk gesloten belastingverdrag, geacht haar plaats van de werkelijke leiding in Nederland te hebben.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid is eveneens van toepassing indien de luchtvervoeractiviteiten van de huidige KLM N.V. geheel of grotendeels zouden worden voortgezet door een andere persoon. Die persoon zal geacht worden inwoner van Nederland te zijn.

VIII. Ad artikel 10

  • 1 Een pensioenfonds is een pensioenregeling met rechtspersoonlijkheid die

    • a. namens een of meer werkgevers pensioenen op kapitaalbasis uitkeert aan werknemers,

    • b. niet, in alle beoogde gevallen van recht op uitkering, het bedrag van de uitkeringen of het bedrag van de toekomstige voor deze uitkeringen te betalen bijdragen garandeert door middel van op verzekeringen gelijkende waarborgen,

    • c. werknemers een rechtstreeks recht toekent op voordelen uit het pensioenfonds, en

    • d. verplicht is het volgende te verstrekken:

      • aa. levenslange ouderdomspensioenen ten behoeve van werknemers of voormalige werknemers ( „ouderdomspensioen”);

      • bb. voordelen ten behoeve van de partner of echtgenoot na het overlijden van de werknemer („partnerpensioen”);

      • cc. voordelen ten behoeve van kinderen na het overlijden van de werknemer („wezenpensioen”);

      • dd. voordelen in verband met arbeidsongeschiktheid („arbeidsongeschiktheidspensioen”);

      • ee. voordelen uit hoofde van een regeling voor vervroegde uittreding („regeling voor vervroegde uittreding” of „prepensioenregeling”); of

      • ff. tijdelijke voordelen voor werknemers en voormalige werknemers ter compensatie voor socialezekerheidspensioenen of premies tot de leeftijd van 65 jaar („overbruggingspensioen”);

    • e. bij haar werkzaamheden onderworpen is aan toezicht.

  • 2 Een pensioenfonds zoals omschreven in het eerste lid hierboven dat inwoner is van Nederland heeft uitsluitend recht op de voordelen van het Verdrag, indien aan het eind van het voorgaande belastingjaar ten minste 75 percent van zijn belanghebbenden, leden of deelnemers natuurlijke personen zijn die inwoner zijn van Nederland of inwoner zijn van Duitsland en recht hebben op voordelen uit het pensioenfonds ter zake van diensten verleend aan een werkgever die inwoner is van Nederland.

  • 3 Pensioenfondsen die inwoner zijn van Nederland overleggen op verzoek bewijs dat aan de daarin omschreven voorwaarden voor de procedures voor teruggave en vrijstelling van Duitse belastingen is voldaan.

  • 4 Beide verdragsluitende staten bevestigen bereid te zijn tot onderhandeling ten behoeve van aanpassing van artikel 10 indien de Bondsrepubliek Duitsland de belastingheffing van pensioenregelingen verlaagt.

  • 5 De voorgaande leden, in het bijzonder het gebruik van de termen „werkgevers” en „werknemers”, mogen niet zodanig worden verstaan dat een pensioenregeling die pensioenen in verband met de uitoefening van een vrij beroep verstrekt niet als een pensioenfonds zal worden aangemerkt.

IX. Ad artikelen 10 en 11

Niettegenstaande het bepaalde in de artikelen 10 en 11 van dit Verdrag mogen dividenden en interest worden belast in de verdragsluitende staat waaruit zij afkomstig zijn, en volgens het recht van die staat,

  • a. indien zij afkomstig zijn van rechten of schuldvorderingen die aanspraak geven op een aandeel in de winst, met inbegrip van inkomsten verkregen door een stille vennoot („stiller Gesellschafter”) wegens zijn deelname als zodanig, of uit een lening met een rentepercentage gekoppeld aan de winst van de schuldenaar („partiarisches Darlehen”) of uit obligaties met winstdeling („Gewinnobligationen”) in de zin van de belastingwet van de Bondsrepubliek Duitsland en

  • b. op voorwaarde dat zij aftrekbaar zijn bij het vaststellen van de winst van de schuldenaar van dat inkomen.

Deze bepaling is niet van toepassing op converteerbare obligaties noch op het deel van het inkomen uit rechten of schuldvorderingen dat geen recht geeft op een aandeel in de winst.

X. Ad artikelen 10 en 13

Het is wel te verstaan dat inkomsten die worden ontvangen in verband met de (gedeeltelijke) liquidatie van een lichaam of een inkoop van eigen aandelen door een lichaam worden behandeld als inkomsten uit aandelen en niet als vermogenswinsten.

XI. Ad artikel 12

Indien de reikwijdte van de „Nederlandse innovatiebox” wordt uitgebreid tot wetenschappelijk werk dat niet zelf is ontwikkeld, treden Nederland en de Bondsrepubliek Duitsland met elkaar in overleg teneinde vast te stellen of wijziging van dit artikel vereist is.

XII. Ad artikelen 14, 15, 16 en 18

  • 1 Een natuurlijke persoon die inwoner is van Nederland en inkomen, beloningen of voordelen verkrijgt uit de Bondsrepubliek Duitsland die volgens de artikelen 14, 15, 16 en het eerste lid van artikel 18 in de Bondsrepubliek Duitsland mogen worden belast, kan kiezen voor een vermindering van belasting toegekend door Nederland voor zover het totaalbedrag van de verschuldigde Nederlandse en Duitse belasting, tezamen met de bedragen van de door de desbetreffende inwoners verschuldigde premies voor de Nederlandse volksverzekeringen of daarmee vergelijkbare bijdragen en premies die op grond van de Duitse regelgeving inzake sociale zekerheid verschuldigd zijn, hoger is dan het bedrag aan Nederlandse belasting en premies volksverzekeringen in Nederland die van hen zouden zijn geheven, indien dat inkomen, die beloningen of die voordelen afkomstig zouden zijn geweest uit Nederland en Nederland ter zake van dat inkomen, die beloningen of die voordelen van hen belastingen en premies volksverzekeringen zou hebben geheven.

    Deze compensatie wordt gerealiseerd door de door de desbetreffende inwoners verschuldigde Duitse belasting, bijdragen en premies over hun inkomen, beloningen en voordelen op grond van de Duitse regelgeving ter zake van sociale zekerheid, voor zover deze bijdragen en premies vergelijkbaar zijn met de premies uit hoofde van de Nederlandse algemene sociale verzekeringen, aan te merken als ingehouden Nederlandse loonbelasting en de Duitse belasting, bijdragen en premies te verrekenen met de in Nederland verschuldigde belasting en premies volksverzekeringen.

  • 2 De bevoegde autoriteiten regelen in onderlinge overeenstemming in welke mate de bijdragen en premies op grond van de regelgeving in Nederland ter zake van volksverzekeringen en bijdragen en premies op grond van de Duitse regelgeving ter zake van sociale zekerheid vergelijkbaar zijn voor de toepassing van het eerste lid van dit artikel.

XIII. Ad artikel 17

Het is wel te verstaan dat de drempel van 15.000 euro in het tweede lid van artikel 17 verwijst naar het totaal van de brutobedragen van alle soorten betalingen waarop het tweede lid van artikel 17 van toepassing is.

XIV. Ad artikelen 17 en 18

Een pensioen afkomstig uit Nederland valt onder de reikwijdte van artikel 18, tweede lid, voor zover het recht op dit pensioen is opgebouwd in het kader van een publiekrechtelijke dienstbetrekking, ongeacht door wie dit pensioen wordt uitbetaald. Indien de aanspraak op een pensioen deels in het kader van een particuliere dienstbetrekking en deels in het kader van een publiekrechtelijke dienstbetrekking is opgebouwd, wordt het deel van dit pensioen dat onder artikel 17 valt en het deel dat onder artikel 18, tweede lid, valt naar evenredigheid bepaald op grond van het aantal jaren gedurende welke de aanspraak op dit pensioen is opgebouwd onderscheidenlijk in het kader van de particuliere dienstbetrekking en in het kader van de publiekrechtelijke dienstbetrekking ten opzichte van het totale aantal jaren waarover de aanspraak op dat pensioen is opgebouwd.

XV. Ad artikel 23

  • 1 Het is wel te verstaan dat de Duitse wettelijke bepalingen ter zake van het voorkomen van het ontgaan van belasting en het vermijden van belasting primair bestaan uit artikel 42 van de Duitse belastingwet („Abgabenordnung”), artikel 50d, derde lid, van de Duitse Wet op de inkomstenbelasting („Einkommensteuergesetz”) en de hoofdstukken vier, vijf en zeven van de Duitse Wet op de Externe Belastingrelaties („Aussensteuergesetz”) alsmede uit de rechtsopvolgers van de voornoemde bepalingen, voor zover deze gelijk of in wezenlijke mate gelijk zijn aan de bepalingen die zij vervangen, waarbij de bepaling van artikel 2, vierde lid, tweede volzin naar behoren in acht wordt genomen.

  • 2 Het is wel te verstaan dat de Nederlandse wettelijke bepalingen ter zake van het voorkomen van het ontgaan van belasting en het vermijden van belasting mede het leerstuk van wetsontduiking (fraus legis) omvatten.

  • 3 Indien een natuurlijke persoon die inwoner is van Nederland aandelen bezit in een lichaam dat inwoner is van de Bondsrepubliek Duitsland via een of meer lichamen die inwoner zijn van Nederland, is de Duitse nationale wetgeving bedoeld in artikel 23 van het Verdrag niet van toepassing indien de Duitse belastingadministratie niet kan aantonen dat de tussenplaatsing van vorenbedoeld Nederlands lichaam een door fiscale motieven gedreven opzet betreft. De tussenplaatsing vormt geen door fiscale motieven gedreven opzet indien inkomen, indien dit wordt uitgekeerd aan de natuurlijke persoon, zal worden belast in Nederland.

  • 4 Voor de toepassing van de Duitse nationale belastingwetgeving op een Nederlands lichaam op grond van artikel 23 van het Verdrag behandelt de Bondsrepubliek Duitsland gelieerde ondernemingen in Nederland op geconsolideerde basis.

  • 5 Het is wel te verstaan dat de Bondsrepubliek Duitsland de bepalingen van zijn nationale belastingwetgeving (artikel 50d, derde lid, van de Duitse Wet op de inkomstenbelasting, „Einkommensteuergesetz”) zal toepassen op de vrijgestelde beleggingsinstelling (artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969) krachtens artikel 23 en de voorgaande leden.

XVI. Ad artikel 24

  • 1 De beperkingen van de tweede volzin van artikel 1, lid 3, juncto artikel 1a, lid 1, nummer 2, derde volzin, van de Duitse wet op de inkomstenbelasting („Einkommensteuergesetz”) zijn niet van toepassing op echtgenoten/partners die in Nederland wonen. Hierbij wordt voorondersteld dat de echtgenoot/partner die belastingplichtig is in de Bondsrepubliek Duitsland persoonlijk voldoet aan de voorwaarden van artikel 1, lid 3, van de Duitse Wet op de inkomstenbelasting („Einkommensteuergesetz”).

  • 2 Het vijfde lid van artikel 24 belet een verdragsluitende staat niet belastingheffing van inkomen op geconsolideerde grondslag („Organschaft” of „fiscale eenheid”) te beperken tot personen die inwoner zijn van die staat of tot vaste inrichtingen in die staat.

XVII. Ad artikel 25

De bevoegde autoriteiten van de staten kunnen ter zake van een overeengekomen regeling in het kader van een procedure voor onderling overleg als bedoeld in artikel 25, tevens overeenkomen dat de staat, waarin ingevolge eerdergenoemde regeling sprake is van een additionele belastingheffing, met betrekking tot deze additionele belastingheffing geen belastingverhogingen, administratieve boetes, interest en kosten zal opleggen.

XVIII. Ad artikel 27

  • 1 Indien uit hoofde van het Verdrag persoonsgegevens worden uitgewisseld zijn de volgende aanvullende bepalingen van toepassing:

    • a. Een bevoegde autoriteit die ingevolge de bepalingen van artikel 27 informatie ontvangt, stelt, op verzoek, de bevoegde autoriteit van de andere verdragsluitende staat in kennis van de wijze waarop die informatie is gebruikt en van de bereikte resultaten.

    • b. Een bevoegde autoriteit die ingevolge de bepalingen van artikel 27 informatie verstrekt, neemt alle maatregelen om te waarborgen dat de informatie correct is, dat zij nodig is voor en toegesneden is op de doelen waarvoor zij wordt verstrekt. Indien een bevoegde autoriteit ontdekt dat zij onjuiste informatie heeft verstrekt, of informatie die ingevolge de bepalingen van het artikel niet had mogen worden verstrekt, stelt zij de bevoegde autoriteit van de andere verdragsluitende staat onverwijld daarvan op de hoogte. De bevoegde autoriteit corrigeert of vernietigt deze informatie, al naargelang hetgeen passend is.

    • c. Op aanvraag wordt de betrokken persoon geïnformeerd over de uitgewisselde informatie die op hem betrekking heeft en over het voorziene gebruik van deze informatie. Er is geen plicht tot informeren van de betrokkene indien na afweging blijkt dat het openbaar belang zwaarder weegt dan zijn recht te worden geïnformeerd. In alle overige opzichten is op het recht van de betrokken persoon te worden geïnformeerd over de bestaande informatie die op hem betrekking heeft het nationale recht van toepassing van de verdragsluitende partij op wier soevereine grondgebied het verzoek om informatie wordt gedaan.

    • d. Uit hoofde van de bepalingen van het artikel 27 uitgewisselde informatie wordt vernietigd in overeenstemming met de nationale wetgeving.

    • e. De bevoegde autoriteiten houden dossiers bij van uit hoofde van artikel 27 verstrekte en ontvangen informatie.

    • f. De verdragsluitende staten beschermen de uit hoofde van artikel 27 uitgewisselde informatie tegen onbevoegde toegang, wijziging of onthulling.

  • 2 De bepalingen van artikel 27 zijn van overeenkomstige toepassing op informatie die van belang is voor de uitvoering van inkomensgerelateerde voorschriften krachtens de Nederlandse wetgeving door de Nederlandse belastingautoriteiten die belast zijn met de implementatie, toepassing of handhaving van deze inkomensgerelateerde voorschriften.

  • 3 Niettegenstaande artikel 27, tweede lid, tweede volzin, kan uit hoofde van artikel 27, eerste lid, door een verdragsluitende staat ontvangen informatie zonder nadere voorwaarden door deze staat worden gebruikt voor de uitvoering van de inkomensgerelateerde voorschriften bedoeld in het tweede lid.

XIX. Ad artikel 29

  • 1 Investeringsregelingen of samenwerkingsverbanden

    • a. In het geval van investeringsregelingen of samenwerkingsverbanden gevestigd in een verdragsluitende staat, niet zijnde lichamen, kunnen managers of managing partners namens de investeerders in de regeling of partners binnen het samenwerkingsverband een vordering indienen met betrekking tot de voordelen uit hoofde van de bepalingen van het Verdrag voor zover deze investeerders of partners recht hebben op deze voordelen.

    • b. Voor de toepassing van deze bepaling wordt onder een investeringsregeling of een samenwerkingsverband verstaan: een investeringsregeling die of een samenwerkingsverband dat in een of beide verdragsluitende staten niet als een rechtspersoon wordt behandeld.

    • c. De andere verdragsluitende staat kan de gehele of gedeeltelijke toewijzing van een vordering onderwerpen aan de procedurele voorwaarden die hij passend acht.

    • d. Aanvaarding van een vordering van een manager of managing partner doet het recht van de onderliggende investeerder of partner tot het indienen van een claim teniet gaan.

  • 2 Besloten fondsen voor gemene rekening

    • a. Inkomsten en voordelen uit collectieve investeringen via besloten fondsen voor gemene rekening gevestigd in een van de verdragsluitende staten („besloten FGR’s”) en paraplufondsen bestaande uit diverse besloten FGR’s worden toegewezen aan de deelnemers die via de besloten FGR’s investeren en wel naar evenredigheid van de omvang van hun deelneming in het fonds.

    • b. Een besloten FGR die in een van de staten gevestigd is en inkomsten of voordelen ontvangt die ontstaan in de andere staat kan zelf, via vertegenwoordiging door de manager van het fonds of diens depositaris, in plaats van de deelnemers in het besloten FGR, aanspraak maken op de voordelen uit een overeenkomst ten behoeve van het vermijden van dubbele belasting waarbij de andere staat partij is en die specifiek van toepassing is op een van de betrokken investeerders, namens die deelnemers in het besloten FGR. Die vorderingen kunnen het voorwerp zijn van een onderzoek en desgevraagd verstrekt een manager van het fonds of depositaris relevante informatie, die een overzicht van deelnemers en de voor een vordering relevante toegerekende inkomsten of voordelen, alsmede de specifieke overeenkomsten voor het vermijden van dubbele belasting uit hoofde waarvan door het besloten FGR aanspraak wordt gemaakt op voordelen kan omvatten.

    • c. Niettegenstaande het tweede lid, onderdeel b, mag een besloten FGR geen aanspraak maken op voordelen uit het Verdrag namens een deelnemer in het besloten FGR, indien de deelnemer zelf aanspraak heeft gemaakt op voordelen ter zake van dezelfde inkomsten of voordelen.

GEDAAN te Berlijn op 12 april 2012, in tweevoud, in de Nederlandse en de Duitse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek.

Voor het Koninkrijk der Nederlanden,

F. WEEKERS

Voor de Bondsrepubliek Duitsland,

EMILY HABER

Onderlinge overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot regeling van de wijze van toepassing van de arbitrageprocedure voorzien in artikel 25, vijfde lid, van het verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belastingen naar het inkomen, ondertekend te Berlijn op 12 april 2012

Op zaken die worden voorgelegd uit hoofde van artikel 25, vijfde lid, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belastingen naar het inkomen, ondertekend te Berlijn op 12 april 2012 („het Verdrag”), zijn de volgende regels en procedures van toepassing. De bevoegde autoriteiten van Nederland en Duitsland kunnen deze overeenkomst wijzigen of aanvullen door middel van een onderlinge notawisseling.

1. Verzoek om voorlegging van een zaak voor arbitrage

Een verzoek uit hoofde van artikel 25, vijfde lid, van het Verdrag (het „verzoek om arbitrage”) om voorlegging voor arbitrage van onopgeloste kwesties voortvloeiend uit een onderlinge overlegprocedure wordt schriftelijk gedaan en gezonden aan een van de bevoegde autoriteiten. Het verzoek bevat voldoende gegevens ter aanduiding van de zaak. Het verzoek gaat tevens vergezeld van een schriftelijke verklaring van elk van de personen die hetzij het verzoek hebben ingediend, hetzij rechtstreeks bij de zaak betrokken zijn, dat in dezelfde kwesties niet reeds uitspraak is gedaan door een rechterlijke instantie of bestuursrechtelijk lichaam van een van de verdragsluitende staten. Binnen 10 dagen na ontvangst van het verzoek zendt de bevoegde autoriteit die het heeft ontvangen een afschrift van het verzoek en de begeleidende verklaringen toe aan de andere bevoegde autoriteit.

2. Termijn voor voorlegging van een zaak voor arbitrage

Een verzoek om arbitrage kan na twee jaar na de datum waarop een zaak ingevolge artikel 25, eerste lid, is voorgelegd aan de bevoegde autoriteit van een verdragsluitende staat slechts worden ingediend indien de zaak ook is voorgelegd aan de bevoegde autoriteit van de andere staat. Daartoe wordt een zaak uitsluitend geacht te zijn voorgelegd aan een bevoegde autoriteit indien deze bevoegde autoriteit de informatie heeft ontvangen die nodig is voor een materiële behandeling ten behoeve van onderling overleg.

Deze informatie kan omvatten:

  • a. de identiteit (zoals naam, adres, belastingnummer) van de persoon die het verzoek indient en van personen die rechtstreeks bij de zaak betrokken zijn (bijvoorbeeld verwante personen of gelieerde ondernemingen);

  • b. gegevens omtrent de relevante feiten en omstandigheden van de zaak (waaronder gegevens omtrent de relatie tussen de persoon die het verzoek indient en de personen die rechtstreeks bij de zaak betrokken zijn);

  • c. aanduiding van de desbetreffende belastingtijdvakken;

  • d. afschriften van de desbetreffende belastingaanslagen, rapporten van belastingcontroles of daarmee vergelijkbare documenten die leiden tot de belastingheffing die niet in overeenstemming zou zijn met het Verdrag;

  • e. gegevens omtrent in Duitsland of Nederland ingestelde beroepsprocedures en gerechtelijke procedures door de persoon die het verzoek indient of een persoon die rechtstreeks bij de zaak betrokken is en van eventuele uitspraken over de zaak;

  • f. gegevens van eventuele in Duitsland of Nederland geïnitieerde unilaterale Advance Pricing Agreements (APA) door de persoon die het verzoek indient of een persoon die rechtstreeks bij de zaak betrokken is;

  • g. een toelichting op de reden waarom de persoon die het verzoek indient meent dat de maatregelen van een of beide verdragsluitende staten leiden of zullen leiden tot een belastingheffing die niet in overeenstemming is met het Verdrag;

  • h. de aard van de in Duitsland en/of Nederland geïnitieerde maatregelen;

  • i. alle specifieke aanvullende informatie waar een bevoegde autoriteit binnen drie maanden na ontvangst van het verzoek door die bevoegde autoriteit om heeft verzocht.

3. Terms of reference

Binnen drie maanden nadat het verzoek om arbitrage door beide bevoegde autoriteiten is ontvangen, komen de bevoegde autoriteiten overeen welke kwesties door de arbitrage-instantie moeten worden opgelost en delen deze schriftelijk mede aan de persoon die het verzoek om arbitrage heeft ingediend. Dit zijn de „Terms of reference” voor de zaak. Niettegenstaande de volgende paragrafen, kunnen de bevoegde autoriteiten in de Terms of reference ook procedureregels opnemen die de regels in de paragrafen van deze overeenkomst aanvullen of ervan afwijken en indien nodig, andere aangelegenheden betreffen.

4. Uitblijven van mededeling van de Terms of reference

Indien de Terms of reference niet binnen de termijn bedoeld in de voorgaande paragraaf 3 zijn medegedeeld aan de persoon die het verzoek om arbitrage heeft ingediend, kunnen die persoon en elke bevoegde autoriteit binnen een maand na afloop van die termijn elkaar schriftelijk een lijst van de door arbitrage op te lossen kwesties toezenden. Alle gedurende die termijn aldus toegezonden lijsten vormen de voorlopige Terms of reference. Binnen een maand nadat alle arbiters zijn benoemd als voorzien in paragraaf 5 hierna, zenden de arbiters de bevoegde autoriteiten en de persoon die het verzoek om arbitrage heeft ingediend een op basis van de aldus toegezonden lijsten herziene versie van de voorlopige Terms of reference toe. Binnen een maand nadat zij beide de herziene versie hebben ontvangen, kunnen de bevoegde autoriteiten andere Terms of reference overeenkomen en deze schriftelijk toezenden aan de arbiters en de persoon die het verzoek om arbitrage heeft ingediend. Indien zij dat binnen die termijn doen, vormen deze andere Terms of reference de Terms of reference voor de zaak. Indien de bevoegde autoriteiten binnen die termijn geen andere Terms of reference overeenkomen en toezenden, vormt de herziene versie van de voorlopige Terms of reference opgesteld door de arbiters de Terms of reference voor de zaak.

5. Keuze van arbiters

Binnen drie maanden nadat de Terms of reference door de persoon die het verzoek om arbitrage heeft ingediend zijn ontvangen, of, indien paragraaf 4 van toepassing is, binnen vier maanden nadat het verzoek om arbitrage is ontvangen door beide bevoegde autoriteiten, benoemen de bevoegde autoriteiten elk een arbiter. Binnen twee maanden nadat de laatste benoeming heeft plaatsgevonden, benoemen de aldus benoemde arbiters een derde arbiter die als voorzitter zal optreden. Indien een benoeming niet binnen de vereiste termijn geschiedt, wordt (worden) de ontbrekende arbiter(s) binnen vijftien dagen na ontvangst van een verzoek daartoe van de persoon die het verzoek om arbitrage heeft ingediend benoemd door de hoogstgeplaatste functionaris van het Secretariaat van het Centre for Tax Policy and Administration van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) die geen onderdaan is van een van de verdragsluitende staten. Dezelfde procedure is met de noodzakelijke aanpassingen van toepassing indien het na aanvang van de arbitrageprocedure noodzakelijk blijkt een arbiter te vervangen, ongeacht de redenen daarvoor. Tenzij de Terms of reference anders voorzien, is de wijze van beloning gelijk aan de methode gehanteerd in de Gedragscode bij het EG-arbitrageverdrag.

6. Gestroomlijnde arbitrageprocedure

Indien de bevoegde autoriteiten dat aangeven in de Terms of reference (op voorwaarde dat deze niet zijn overeengekomen na de aanwijzing van de arbiters ingevolge paragraaf 4 hierboven), zijn onverminderd de paragrafen 5, 11, 15, 16, 17 en 19, de volgende regels van toepassing:

  • a. binnen een maand na ontvangst van de Terms of reference door de persoon die het verzoek om arbitrage heeft ingediend, benoemen de twee bevoegde autoriteiten met wederzijdse instemming een arbiter. Indien na afloop van die termijn geen arbiter is benoemd, wordt de arbiter binnen 15 dagen na ontvangst van een verzoek daartoe van de persoon die het in paragraaf 1 bedoelde verzoek heeft ingediend benoemd door de hoogstgeplaatste functionaris van het Secretariaat van het Centre for Tax Policy and Administration van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) die geen onderdaan is van een van de verdragsluitende staten. Tenzij de Terms of reference anders voorzien, is de wijze van beloning gelijk aan de methode gehanteerd in de Gedragscode bij het EG-arbitrageverdrag.

  • b. Binnen twee maanden na de benoeming van de arbiter dient elke bevoegde autoriteit schriftelijk haar eigen antwoord op de in de Terms of reference vervatte vragen in bij de arbiter.

  • c. Binnen een maand na ontvangst van het laatste van de antwoorden van de bevoegde autoriteiten beslist de arbiter over elke vraag vervat in de Terms of reference overeenkomstig een van de twee antwoorden ontvangen van de bevoegde autoriteiten naar aanleiding van die vraag en stelt de bevoegde autoriteiten en elke persoon die direct bij de zaak betrokken is in kennis van de keuze, tezamen met een korte toelichting op die keuze. De uitspraken worden ten uitvoer gelegd zoals voorzien in paragraaf 19.

7. Voorwaarden voor en benoeming van arbiters

Een ieder, met inbegrip van ambtenaren van een verdragsluitende staat, kan worden benoemd als arbiter, tenzij die persoon in eerdere fasen betrokken is geweest bij de zaak die aanleiding is voor de arbitrageprocedure. Een arbiter wordt geacht te zijn benoemd wanneer een brief ter bevestiging van die benoeming is ondertekend door zowel de persoon of personen die bevoegd is of zijn tot benoeming van die arbiter als door de arbiter zelf.

8. Verstrekking van informatie en vertrouwelijkheid

Uitsluitend voor de toepassing van de bepalingen van de artikelen 25 en 27 en van de nationale wetgeving van de verdragsluitende staten inzake de verzending en vertrouwelijkheid van de informatie betreffende de zaak die tot de arbitrageprocedure leidt, wordt elke arbiter benoemd als gevolmachtigd vertegenwoordiger van de bevoegde autoriteit die die arbiter heeft benoemd of, indien die arbiter niet uitsluitend door een bevoegde autoriteit is benoemd, van de bevoegde autoriteit waaraan de zaak die tot de arbitrageprocedure leidt oorspronkelijk was voorgelegd. Derhalve zijn de arbiters onderworpen aan dezelfde strikte vereisten omtrent vertrouwelijkheid die gelden ten aanzien van de informatie met betrekking tot de zaak die op de bevoegde autoriteiten zelf van toepassing zijn.

9. Verzuim tijdig informatie te verstrekken

Niettegenstaande de paragrafen 5 en 6, indien beide bevoegde autoriteiten overeenkomen dat het verzuim een kwestie binnen de in artikel 25, vijfde lid, voorziene termijn van twee jaar op te lossen vooral te wijten is aan het nalaten van een persoon die rechtstreeks wordt getroffen door de zaak tijdig relevante informatie te verstrekken, kunnen de bevoegde autoriteiten de benoeming van de arbiter uitstellen gedurende een tijdvak dat overeenkomt met de vertraging bij het verstrekken van die informatie.

10. Regels omtrent procedure en bewijsvoering

Met inachtneming van deze overeenkomst en de Terms of reference nemen de arbiters de regels omtrent procedure en bewijsvoering aan die zij nodig achten ter beantwoording van de vragen vervat in de Terms of reference. Zij hebben toegang tot alle informatie, met inbegrip van vertrouwelijke informatie, die nodig is om over de voor arbitrage voorgelegde kwesties te beslissen. Tenzij de bevoegde autoriteiten anders overeenkomen, wordt informatie die niet aan beide bevoegde autoriteiten ter beschikking stond voordat het verzoek om arbitrage door beide was ontvangen niet in aanmerking genomen ten behoeve van de uitspraak.

11. Deelname door de persoon die om de arbitrage heeft verzocht

De persoon die het verzoek om arbitrage heeft ingediend kan zijn standpunt, hetzij rechtstreeks, hetzij via zijn vertegenwoordigers, op dezelfde wijze schriftelijk voorleggen aan de arbiters als bij de regeling voor onderling overleg. Daarnaast kan deze persoon met toestemming van de arbiters zijn standpunt tijdens de arbitrageprocedure mondeling presenteren.

12. Logistieke maatregelen

Tenzij anders overeengekomen door de bevoegde autoriteiten, is de bevoegde autoriteit waaraan de zaak die tot de arbitrage leidt oorspronkelijk was voorgelegd verantwoordelijk voor de logistieke maatregelen voor de bijeenkomsten van de arbiters en stelt zij het nodige administratieve personeel voor de uitvoering van het arbitrageproces ter beschikking. Het aldus ter beschikking gestelde personeel rapporteert over elke daarmee verband houdende aangelegenheid uitsluitend aan de voorzitter van de arbiters.

13. Kosten

Tenzij anders overeengekomen door de bevoegde autoriteiten:

  • a. draagt elke bevoegde autoriteit en de persoon die om de arbitrage heeft verzocht de kosten die verband houden met haar of zijn deelname aan de arbitrageprocedure (met inbegrip van reiskosten en kosten die verband houden met de voorbereiding en presentatie van haar of zijn standpunten);

  • b. draagt elke bevoegde autoriteit de kosten van de beloning van de uitsluitend door die bevoegde autoriteit benoemde arbiter, of, indien die bevoegde autoriteit verzuimd heeft een arbiter te benoemen, de door de hoogstgeplaatste functionaris van het Secretariaat van het Centre for Tax Policy and Administration van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) die geen onderdaan is van een van de verdragsluitende staten benoemde arbiter, alsmede de door die arbiter gemaakte reis- en telecommunicatiekosten en secretariële kosten;

  • c. worden de beloning van de voorzitter en van de arbiter benoemd via de gestroomlijnde arbitrageprocedure en hun reis- en telecommunicatiekosten en secretariële kosten gelijkelijk gedragen door de twee verdragsluitende staten;

  • d. worden kosten die verband houden met de vergaderingen van de arbiters en met het administratief personeel dat nodig is voor de uitvoering van de arbitrageprocedure gedragen door de bevoegde autoriteit waaraan de zaak die aanleiding was voor de arbitrage oorspronkelijk was voorgelegd; en

  • e. worden alle overige kosten (met inbegrip van vertaalkosten en van het vastleggen van de procedure) die verband houden met kosten waarover beide bevoegde autoriteiten overeenstemming hebben bereikt, gelijkelijk gedragen door beide verdragsluitende staten.

14. Toepasselijke rechtsbeginselen

De arbiters beslissen over de kwesties die voor arbitrage zijn voorgelegd in overeenstemming met de van toepassing zijnde bepalingen van het Verdrag en, onder voorbehoud van deze bepalingen, met die van het nationale recht van de verdragsluitende staten. Over kwesties omtrent verdragsinterpretatie beslissen de arbiters in het licht van de interpretatiebeginselen vervat in de artikelen 31 tot en met 33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht, waarbij de commentaren van het OESO-modelverdrag inzake belastingen, als van tijd tot tijd gewijzigd, zoals uitgelegd in de paragrafen 28 tot en met 36.1 van de inleiding tot het OESO-modelverdrag inzake belastingen in aanmerking worden genomen. Over kwesties omtrent de toepassing van het arm’s length-beginsel dient op vergelijkbare wijze te worden besloten, daarbij de OECD Transfer Pricing Guidelines for Multinational Enterprises and Tax Administrations (OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen voor multinationale ondernemingen en belastingdiensten) in aanmerking nemend. De arbiters bestuderen ook eventuele andere bronnen die de bevoegde autoriteiten uitdrukkelijk kunnen noemen in de Terms of reference.

15. Arbitrale uitspraak

Indien meer dan een arbiter is benoemd, wordt de uitspraak genomen bij een eenvoudige meerderheid van de arbiters. Tenzij anders voorzien in de Terms of reference, wordt de uitspraak van de arbiters schriftelijk gegeven, waarbij de rechtsbronnen die aan de uitspraak ten grondslag liggen alsmede de motivering worden vermeld. Na toestemming van de persoon die om de arbitrage heeft verzocht en van beide bevoegde autoriteiten, mag de uitspraak in geredigeerde vorm worden gepubliceerd zonder de namen van de betrokken partijen en zonder gegevens waarmee hun identiteit zou kunnen worden herleid en met dien verstande dat de uitspraak geen formele precedentwerking heeft.

16. Termijn voor mededelen van de arbitrale uitspraak

De arbitrale uitspraak moet binnen zes maanden nadat de voorzitter de bevoegde autoriteiten en elke persoon die rechtstreeks betrokken is bij de zaak er schriftelijk van in kennis heeft gesteld dat hij alle informatie heeft ontvangen die nodig is om met de behandeling van de zaak aan te vangen, worden medegedeeld aan de bevoegde autoriteiten en de persoon die het verzoek om arbitrage heeft ingediend. Indien, niettegenstaande het eerste deel van deze paragraaf, de voorzitter op enig tijdstip binnen twee maanden na de datum waarop de laatste arbiter is benoemd met instemming van een van de bevoegde autoriteiten de andere bevoegde autoriteit en de persoon die het verzoek om arbitrage heeft ingediend ervan in kennis stelt dat hij niet alle informatie heeft ontvangen die nodig is om met de behandeling van de zaak aan te vangen,

  • a. en de voorzitter de nodige informatie ontvangt binnen twee maanden na de datum waarop die kennisgeving is verzonden, dient de arbitrale uitspraak aan de bevoegde autoriteiten en elke persoon die rechtstreeks betrokken is bij de zaak te worden medegedeeld binnen zes maanden na de datum waarop de informatie door de voorzitter is ontvangen,

  • b. en de voorzitter de nodige informatie niet heeft ontvangen binnen twee maanden na de datum waarop die kennisgeving is verzonden, dient de arbitrale uitspraak, tenzij de bevoegde autoriteiten anders overeenkomen, te worden gedaan zonder die informatie, ook wanneer de voorzitter deze later ontvangt, en dient de uitspraak aan de bevoegde autoriteiten en elke persoon die rechtstreeks bij de zaak betrokken is te worden medegedeeld binnen acht maanden na de datum waarop de kennisgeving is verzonden.

17. Verzuim de uitspraak binnen de vereiste termijn mede te delen

Indien de uitspraak niet binnen de in de paragrafen 6c of 16 voorziene termijn aan de bevoegde autoriteiten is medegedeeld, kunnen de bevoegde autoriteiten overeenkomen die termijn te verlengen met een tijdvak van ten hoogste zes maanden, of, indien zij zulks nalaten binnen een maand na afloop van de termijn voorzien in de paragrafen 6c of 16, benoemen zij in overeenstemming met paragraaf 5 of 6a een of meer nieuwe arbiters, al naargelang van het geval.

18. Definitieve uitspraak

De arbitrale uitspraak is definitief, tenzij de rechters van een van de verdragsluitende staten de uitspraak niet uitvoerbaar achten in verband met een schending van artikel 25, vijfde lid, of van een procedureregel vervat in de Terms of reference of in deze overeenkomst die redelijkerwijs van toepassing had kunnen zijn op de uitspraak. Indien een uitspraak op een van deze gronden onuitvoerbaar wordt geacht, wordt de arbitrageprocedure geacht niet hebben plaatsgevonden (tenzij voor de toepassing van paragraaf 8 „Verstrekking van informatie en vertrouwelijkheid” en 13 „Kosten”).

19. Tenuitvoerlegging van de arbitrale uitspraak

De bevoegde autoriteiten leggen de arbitrale uitspraak binnen zes maanden na mededeling aan hen van de uitspraak ten uitvoer door middel van een onderlinge overeenkomst over de zaak die tot de arbitrage heeft geleid.

20. Indien geen arbitrale uitspraak wordt gedaan

Indien op enig tijdstip nadat een verzoek om arbitrage is ingediend en voordat de arbiters een uitspraak aan de bevoegde autoriteiten en de persoon die het verzoek arbitrage heeft ingediend hebben doen toekomen, de bevoegde autoriteiten de arbiters en die persoon er schriftelijk van in kennis stellen dat zij alle onopgeloste kwesties omschreven in de Terms of reference hebben opgelost, wordt de zaak beschouwd als opgelost krachtens de onderlinge overlegprocedure en wordt geen arbitrale uitspraak gedaan. Deze regeling is van toepassing op elk verzoek om arbitrage gedaan uit hoofde van artikel 25, vijfde lid, van het Verdrag nadat die bepaling van kracht is geworden.

GEDAAN te Berlijn op 12 april 2012, in tweevoud, in de Nederlandse en de Duitse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek.

Voor het Koninkrijk der Nederlanden,

F. WEEKERS

Voor de Bondsrepubliek Duitsland,

EMILY HABER

Authentiek : DE

Abkommen zwischen dem Königreich der Niederlande und der Bundesrepublik Deutschland zur Vermeidung der Doppelbesteuerung und zur Verhinderung der Steuerverkürzung auf dem Gebiet der Steuern vom Einkommen

Das Königreich der Niederlande

und

die Bundesrepublik Deutschland –

von dem Wunsch geleitet, ihre beiderseitigen wirtschaftlichen Beziehungen weiterzuentwickeln, ihre Zusammenarbeit in Steuersachen zu vertiefen und eine wirksame und zutreffende Steuererhebung zu gewährleisten,

in der Absicht, die jeweiligen Besteuerungsrechte gegenseitig so abzugrenzen, dass sowohl Doppelbesteuerungen wie auch Nichtbesteuerungen oder durch Steuerumgehung oder Steuerhinterziehung verminderte Besteuerungen vermieden werden –

sind wie folgt übereingekommen:

Kapitel I. GELTUNGSBEREICH DES ABKOMMENS

Artikel 1. Unter das Abkommen fallende Personen

Dieses Abkommen gilt für Personen, die in einem Vertragsstaat oder in beiden Vertragsstaaten ansässig sind.

Artikel 2. Unter das Abkommen fallende Steuern

  • 1 Dieses Abkommen gilt, ohne Rücksicht auf die Art der Erhebung, für Steuern vom Einkommen, die für Rechnung eines Vertragsstaats, eines seiner Länder oder einer Gebietskörperschaft eines Vertragsstaats oder eines seiner Länder erhoben werden.

  • 2 Als Steuern vom Einkommen gelten alle Steuern, die vom Gesamteinkommen oder von Teilen des Einkommens erhoben werden, einschließlich der Steuern vom Gewinn aus der Veräußerung beweglichen oder unbeweglichen Vermögens, der Lohnsummensteuern sowie der Steuern vom Vermögenszuwachs.

  • 3 Zu den bestehenden Steuern, für die das Abkommen gilt, gehören insbesondere

    • a) in der Bundesrepublik Deutschland:

      • aa) die Einkommensteuer,

      • bb) die Körperschaftsteuer und

      • cc) die Gewerbesteuer,

      einschließlich der hierauf erhobenen Zuschläge

      (im Folgenden als »deutsche Steuer« bezeichnet);

    • b) im Königreich der Niederlande:

      • aa) die Einkommensteuer (»inkomstenbelasting«),

      • bb) die Lohnsteuer (»loonbelasting«),

      • cc) die Körperschaftsteuer (»vennootschapsbelasting«), einschließlich eines nach dem Bergbaugesetz (»Mijnbouwwet«) erhobenen staatlichen Anteils am Nettogewinn aus der Ausbeutung natürlicher Ressourcen,

      • dd) die Dividendensteuer (»dividendbelasting«),

      (im Folgenden als »niederländische Steuer« bezeichnet).

  • 4 Das Abkommen gilt auch für alle Steuern gleicher oder im Wesentlichen ähnlicher Art, die nach der Unterzeichnung des Abkommens neben den bestehenden Steuern oder an deren Stelle erhoben werden. Die zuständigen Behörden der Vertragsstaaten teilen einander die in ihren Steuergesetzen eingetretenen wesentlichen Änderungen mit.

Kapitel II. BEGRIFFSBESTIMMUNGEN

Artikel 3. Allgemeine Begriffsbestimmungen

  • 1 Im Sinne dieses Abkommens, wenn der Zusammenhang nichts anderes erfordert,

    • a) bedeuten die Ausdrücke »ein Vertragsstaat« und »der andere Vertragsstaat« je nach dem Zusammenhang die Bundesrepublik Deutschland oder die Niederlande;

    • b) bedeutet der Ausdruck »Deutschland« die Bundesrepublik Deutschland und umfasst, wenn im geografischen Sinn verwendet, das Hoheitsgebiet der Bundesrepublik Deutschland sowie das an das Küstenmeer angrenzende Gebiet des Meeresbodens, seines Untergrunds und der darüber liegenden Wassersäule, in dem die Bundesrepublik Deutschland in Übereinstimmung mit dem Völkerrecht und ihren innerstaatlichen Rechtsvorschriften souveräne Rechte oder Hoheitsbefugnisse zum Zwecke der Erforschung, Ausbeutung, Erhaltung und Bewirtschaftung der lebenden und nicht lebenden natürlichen Ressourcen oder zur Energieerzeugung aus erneuerbaren Energieträgern ausübt;

    • c) bedeutet der Ausdruck »die Niederlande« den europäischen Teil der Niederlande einschließlich seines Küstenmeers sowie die außerhalb des Küstenmeers liegenden und an dieses angrenzenden Gebiete, in denen die Niederlande in Übereinstimmung mit dem Völkerrecht und ihren innerstaatlichen Rechtsvorschriften Hoheitsbefugnisse oder souveräne Rechte zum Zwecke der Erforschung, Ausbeutung, Erhaltung und Bewirtschaftung der lebenden und nicht lebenden natürlichen Ressourcen oder zur Energieerzeugung aus erneuerbaren Energieträgern ausüben;

    • d) umfasst der Ausdruck »Person« natürliche Personen, Gesellschaften und alle anderen Personenvereinigungen;

    • e) bedeutet der Ausdruck »Gesellschaft« juristische Personen oder Rechtsträger, die für die Besteuerung wie juristische Personen behandelt werden;

    • f) bezieht sich der Ausdruck »Unternehmen« auf die Ausübung einer Geschäftstätigkeit;

    • g) schließt der Ausdruck »Geschäftstätigkeit« die Ausübung einer freiberuflichen oder sonstigen selbständigen Tätigkeit ein;

    • h) bedeuten die Ausdrücke »Unternehmen eines Vertragsstaats« und »Unternehmen des anderen Vertragsstaats«, je nachdem, ein Unternehmen, das von einer in einem Vertragsstaat ansässigen Person betrieben wird, oder ein Unternehmen, das von einer im anderen Vertragsstaat ansässigen Person betrieben wird;

    • i) bedeutet der Ausdruck »internationaler Verkehr« jede Beförderung mit einem Seeschiff oder Luftfahrzeug, das von einem Unternehmen mit tatsächlicher Geschäftsleitung in einem Vertragsstaat betrieben wird, es sei denn, das Seeschiff oder Luftfahrzeug wird ausschließlich zwischen Orten im anderen Vertragsstaat betrieben;

    • j) bedeutet der Ausdruck »grenzüberschreitendes Gewerbegebiet« ein räumlich abgeschlossenes Gebiet, das sich sowohl auf deutsches als auch auf niederländisches Hoheitsgebiet erstreckt und durch das die gemeinsame Grenze der beiden Vertragsstaaten verläuft, sofern die Vertragsstaaten das Gebiet einvernehmlich als grenzüberschreitendes Gewerbegebiet bestimmt haben;

    • k) bedeutet der Ausdruck »Staatsangehöriger«

      • aa) in Bezug auf die Bundesrepublik Deutschland alle Deutschen im Sinne des Grundgesetzes für die Bundesrepublik Deutschland und alle juristischen Personen, Personengesellschaften und andere Personenvereinigungen, die nach dem in der Bundesrepublik Deutschland geltenden Recht errichtet worden sind;

      • bb) in Bezug auf die Niederlande alle natürlichen Personen, die die niederländische Staatsangehörigkeit besitzen, sowie alle juristischen Personen, Personengesellschaften oder anderen Personenvereinigungen, die nach dem in den Niederlanden geltenden Recht errichtet worden sind;

    • l) bedeutet der Ausdruck »zuständige Behörde«

      • aa) in der Bundesrepublik Deutschland das Bundesministerium der Finanzen oder die Behörde, an die es seine Befugnisse delegiert hat;

      • bb) in den Niederlanden den Finanzminister oder seinen bevollmächtigten Vertreter.

  • 2 Bei der Anwendung des Abkommens durch einen Vertragsstaat hat, wenn der Zusammenhang nichts anderes erfordert, jeder im Abkommen nicht definierte Ausdruck die Bedeutung, die ihm im Anwendungszeitraum nach dem Recht dieses Staates über die Steuern zukommt, für die das Abkommen gilt, wobei die Bedeutung nach dem in diesem Staat anzuwendenden Steuerrecht den Vorrang vor einer Bedeutung hat, die der Ausdruck nach anderem Recht dieses Staates hat.

Artikel 4. Ansässige Person

  • 1 Im Sinne dieses Abkommens bedeutet der Ausdruck »eine in einem Vertragsstaat ansässige Person« eine Person, die nach dem Recht dieses Staates dort aufgrund ihres Wohnsitzes, ihres ständigen Aufenthalts, des Ortes ihrer Geschäftsleitung, des Ortes ihrer Gründung oder eines anderen ähnlichen Merkmals steuerpflichtig ist, und umfasst auch diesen Staat, seine Länder und die Gebietskörperschaften dieses Staates und seiner Länder. Der Ausdruck umfasst jedoch nicht eine Person, die in diesem Staat nur mit Einkünften aus Quellen in diesem Staat steuerpflichtig ist.

  • 2 Ist nach Absatz 1 eine natürliche Person in beiden Vertragsstaaten ansässig, so gilt Folgendes:

    • a) Die Person gilt als nur in dem Staat ansässig, in dem sie über eine ständige Wohnstätte verfügt; verfügt sie in beiden Vertragsstaaten über eine ständige Wohnstätte, so gilt sie als nur in dem Staat ansässig, zu dem sie die engeren persönlichen und wirtschaftlichen Beziehungen hat (Mittelpunkt der Lebensinteressen);

    • b) kann nicht bestimmt werden, in welchem Staat die Person den Mittelpunkt ihrer Lebensinteressen hat, oder verfügt sie in keinem der Staaten über eine ständige Wohnstätte, so gilt sie als nur in dem Staat ansässig, in dem sie ihren gewöhnlichen Aufenthalt hat;

    • c) hat die Person ihren gewöhnlichen Aufenthalt in beiden Staaten oder in keinem der Staaten, so gilt sie als nur in dem Staat ansässig, dessen Staatsangehöriger sie ist;

    • d) ist die Person Staatsangehöriger beider Staaten oder keines der Staaten, so regeln die zuständigen Behörden der Vertragsstaaten die Frage in gegenseitigem Einvernehmen.

  • 3 Ist nach Absatz 1 eine andere als eine natürliche Person in beiden Vertragsstaaten ansässig, so gilt sie als nur in dem Staat ansässig, in dem sich der Ort ihrer tatsächlichen Geschäftsleitung befindet.

  • 4 Hat eine juristische Person den Ort ihrer tatsächlichen Geschäftsleitung in einem grenzüberschreitenden Gewerbegebiet und verläuft die gemeinsame Grenze zwischen den Vertragsstaaten durch die feste Geschäftseinrichtung, in der sich der Ort der tatsächlichen Geschäftsleitung befindet, und kann nicht eindeutig bestimmt werden, in welchem der Vertragsstaaten die juristische Person den Ort der tatsächlichen Geschäftsleitung hat, so gilt sie als nur in dem Staat ansässig, in dem sich der größere Teil der vom Unternehmen genutzten Fläche des Gebäudes befindet, in dem die tatsächliche Geschäftsleitung des Unternehmens ausgeübt wird. Nähere Regelungen zur Bestimmung, in welchem der Vertragsstaaten die juristische Person als ansässig gilt, sind in der Anlage zum Abkommen aufgeführt.

Artikel 5. Betriebsstätte

  • 1 Im Sinne dieses Abkommens bedeutet der Ausdruck »Betriebsstätte« eine feste Geschäftseinrichtung, durch die die Geschäftstätigkeit eines Unternehmens ganz oder teilweise ausgeübt wird.

  • 2 Der Ausdruck »Betriebsstätte« umfasst insbesondere

    • a) einen Ort der Leitung;

    • b) eine Zweigniederlassung;

    • c) eine Geschäftsstelle;

    • d) eine Fabrikationsstätte;

    • e) eine Werkstätte und

    • f) ein Bergwerk, ein Öl- oder Gasvorkommen, einen Steinbruch oder eine andere Stätte der Ausbeutung natürlicher Ressourcen.

  • 3 Eine Bauausführung oder Montage ist nur dann eine Betriebsstätte, wenn ihre Dauer zwölf Monate überschreitet.

  • 4 Ungeachtet der Absätze 1, 2 und 3 wird bei einem Unternehmen eines Vertragsstaats, das im Küstenmeer und in Gebieten außerhalb des Küstenmeers tätig ist, in denen der andere Vertragsstaat nach dem Völkerrecht Hoheitsbefugnisse oder souveräne Rechte ausübt (Tätigkeiten vor der Küste), hinsichtlich dieser Tätigkeiten außer in Bezug auf Artikel 14 Absatz 2 davon ausgegangen, dass es im anderen Staat eine Geschäftstätigkeit durch eine dort gelegene Betriebsstätte ausübt, es sei denn, die betreffenden Tätigkeiten werden insgesamt weniger als 30 Tage innerhalb eines Zeitraums von 12 Monaten im anderen Staat ausgeübt.

  • 5 Als Tätigkeiten vor der Küste im Sinne des Absatzes 4 gelten nicht:

    • a) eine oder mehrere der in Absatz 7 genannten Tätigkeiten;

    • b) das Schleppen oder Ankerziehen durch Schiffe, die hauptsächlich für diesen Zweck vorgesehen sind, und alle anderen von diesen Schiffen durchgeführten Tätigkeiten;

    • c) die Beförderung von Vorräten oder Personal durch Schiffe oder Luftfahrzeuge im internationalen Verkehr.

  • 6 Ist ein Unternehmen, das im anderen Vertragsstaat Tätigkeiten vor der Küste ausübt, mit einem anderen Unternehmen verbunden und setzt dieses andere Unternehmen dieselben Tätigkeiten vor der Küste, die von dem erstgenannten Unternehmen ausgeübt werden oder wurden, als Teil desselben Projekts fort und umfassen diese vorgenannten, von beiden Unternehmen ausgeübten Tätigkeiten – zusammengenommen – einen Zeitraum von mindestens 30 Tagen, so wird zur Ermittlung der Dauer der Tätigkeiten vor der Küste nach Absatz 4 in Verbindung mit Absatz 5 davon ausgegangen, dass jedes Unternehmen seine Tätigkeiten mindestens 30 Tage innerhalb eines Zeitraums von 12 Monaten ausübt. Ein Unternehmen gilt als mit einem anderen Unternehmen verbunden, wenn ein Unternehmen unmittelbar oder mittelbar über mindestens ein Drittel des Kapitals des anderen Unternehmens oder eine Person unmittelbar oder mittelbar über mindestens ein Drittel des Kapitals beider Unternehmen verfügt.

  • 7 Ungeachtet der vorstehenden Bestimmungen dieses Artikels gelten nicht als Betriebsstätten:

    • a) Einrichtungen, die ausschließlich zur Lagerung, Ausstellung oder Auslieferung von Gütern oder Waren des Unternehmens benutzt werden;

    • b) Bestände von Gütern oder Waren des Unternehmens, die ausschließlich zur Lagerung, Ausstellung oder Auslieferung unterhalten werden;

    • c) Bestände von Gütern oder Waren des Unternehmens, die ausschließlich zu dem Zweck unterhalten werden, durch ein anderes Unternehmen bearbeitet oder verarbeitet zu werden;

    • d) eine feste Geschäftseinrichtung, die ausschließlich zu dem Zweck unterhalten wird, für das Unternehmen Güter oder Waren einzukaufen oder Informationen zu beschaffen;

    • e) eine feste Geschäftseinrichtung, die ausschließlich zu dem Zweck unterhalten wird, für das Unternehmen andere Tätigkeiten auszuüben, die vorbereitender Art sind oder eine Hilfstätigkeit darstellen;

    • f) eine feste Geschäftseinrichtung, die ausschließlich zu dem Zweck unterhalten wird, mehrere der unter den Buchstaben a bis e genannten Tätigkeiten auszuüben, vorausgesetzt, dass die sich daraus ergebende Gesamttätigkeit der festen Geschäftseinrichtung vorbereitender Art ist oder eine Hilfstätigkeit darstellt.

  • 8 Ist eine Person – mit Ausnahme eines unabhängigen Vertreters im Sinne des Absatzes 9 – für ein Unternehmen tätig und besitzt sie in einem Vertragsstaat die Vollmacht, im Namen des Unternehmens Verträge abzuschließen, und übt sie die Vollmacht dort gewöhnlich aus, so wird das Unternehmen ungeachtet der Absätze 1, 2 und 4 so behandelt, als habe es in diesem Staat für alle von der Person für das Unternehmen ausgeübten Tätigkeiten eine Betriebsstätte, es sei denn, diese Tätigkeiten beschränken sich auf die in Absatz 7 genannten Tätigkeiten, die, würden sie durch eine feste Geschäftseinrichtung ausgeübt, diese Einrichtung nach dem genannten Absatz nicht zu einer Betriebsstätte machten.

  • 9 Ein Unternehmen wird nicht schon deshalb so behandelt, als habe es eine Betriebsstätte in einem Vertragsstaat, weil es dort seine Geschäftstätigkeit durch einen Makler, Kommissionär oder einen anderen unabhängigen Vertreter ausübt, sofern diese Personen im Rahmen ihrer ordentlichen Geschäftstätigkeit handeln.

  • 10 Allein dadurch, dass eine in einem Vertragsstaat ansässige Gesellschaft eine Gesellschaft beherrscht oder von einer Gesellschaft beherrscht wird, die im anderen Vertragsstaat ansässig ist oder dort (entweder durch eine Betriebsstätte oder auf andere Weise) ihre Geschäftstätigkeit ausübt, wird keine der beiden Gesellschaften zur Betriebsstätte der anderen.

Kapitel III. BESTEUERUNG DES EINKOMMENS

Artikel 6. Einkünfte aus unbeweglichem Vermögen

  • 1 Einkünfte, die eine in einem Vertragsstaat ansässige Person aus unbeweglichem Vermögen (einschließlich der Einkünfte aus land- und forstwirtschaftlichen Betrieben) bezieht, das im anderen Vertragsstaat liegt, können im anderen Staat besteuert werden.

  • 2 Der Ausdruck »unbewegliches Vermögen« hat die Bedeutung, die ihm nach dem Recht des Vertragsstaats zukommt, in dem das Vermögen liegt. Der Ausdruck umfasst in jedem Fall das Zubehör zum unbeweglichen Vermögen, das lebende und tote Inventar land- und forstwirtschaftlicher Betriebe, die Rechte, für die die Vorschriften des Privatrechts über Grundstücke gelten, Nutzungsrechte an unbeweglichem Vermögen sowie Rechte auf veränderliche oder feste Vergütungen für die Ausbeutung oder das Recht auf Ausbeutung von Mineralvorkommen, Quellen und anderen natürlichen Ressourcen; Seeschiffe, Binnenschiffe und Luftfahrzeuge gelten nicht als unbewegliches Vermögen.

  • 3 Absatz 1 gilt für Einkünfte aus der unmittelbaren Nutzung, der Vermietung oder Verpachtung sowie jeder anderen Art der Nutzung unbeweglichen Vermögens.

  • 4 Die Absätze 1 und 3 gelten auch für Einkünfte aus unbeweglichem Vermögen eines Unternehmens.

Artikel 7. Unternehmensgewinne

  • 1 Gewinne eines Unternehmens eines Vertragsstaats können nur in diesem Staat besteuert werden, es sei denn, das Unternehmen übt seine Geschäftstätigkeit im anderen Vertragsstaat durch eine dort gelegene Betriebsstätte aus. Übt das Unternehmen seine Geschäftstätigkeit auf diese Weise aus, so können die Gewinne, die nach Absatz 2 der Betriebsstätte zuzurechnen sind, im anderen Staat besteuert werden.

  • 2 Im Sinne dieses Artikels und des Artikels 22 sind der in Absatz 1 genannten Betriebsstätte in jedem Vertragsstaat die Gewinne zuzurechnen, die sie insbesondere bei ihren Geschäften mit anderen Teilen des Unternehmens erzielen könnte, wenn sie eine gleiche oder ähnliche Tätigkeit unter gleichen oder ähnlichen Bedingungen als selbständiges und unabhängiges Unternehmen ausüben würde, wobei die von dem Unternehmen über die Betriebsstätte und die anderen Teile des Unternehmens wahrgenommenen Aufgaben, eingesetzten Vermögenswerte und übernommenen Risiken zu berücksichtigen sind.

  • 3 Wenn ein Vertragsstaat nach Absatz 2 die einer Betriebsstätte eines Unternehmens eines der Vertragsstaaten zuzurechnenden Gewinne berichtigt und bereits im anderen Staat besteuerte Gewinne des Unternehmens entsprechend besteuert, nimmt der andere Vertragsstaat in dem zur Beseitigung der Doppelbesteuerung dieser Gewinne erforderlichen Umfang eine entsprechende Berichtigung vor, wenn er mit der vom erstgenannten Staat vorgenommenen Berichtigung einverstanden ist; ist der andere Vertragsstaat nicht damit einverstanden, beseitigen die Vertragsstaaten die daraus entstehende Doppelbesteuerung in gegenseitigem Einvernehmen.

  • 4 Hat ein Unternehmen eines der Vertragsstaaten eine feste Geschäftseinrichtung in dem zum Hoheitsgebiet des anderen Vertragsstaats gehörenden Teil eines grenzüberschreitenden Gewerbegebiets, so gilt die Geschäftseinrichtung für die Besteuerung der Gewinne des Unternehmens nicht als Betriebsstätte. Artikel 14 bleibt unberührt.

  • 5 Wird eine in einem grenzüberschreitenden Gewerbegebiet befindliche feste Geschäftseinrichtung eines Unternehmens eines der Vertragsstaaten an einen außerhalb dieses grenzüberschreitenden Gewerbegebiets gelegenen Ort oder innerhalb dieses grenzüberschreitenden Gewerbegebiets verlegt und geht mit dieser Verlegung das Besteuerungsrecht für die Gewinne des Unternehmens auf den anderen Vertragsstaat über, so kann der erstgenannte Staat auf Antrag in Härtefällen die Steuer, die sich als Folge der Verlegung ergibt, in regelmäßigen Teilbeträgen für einen Zeitraum von höchstens fünf Jahren seit Eintritt der ersten Fälligkeit stunden. Ein Härtefall liegt vor, wenn die Verlegung aus Gründen erfolgt, die das Unternehmen nicht zu vertreten hat.

  • 6 Gehören zu den Gewinnen Einkünfte, die in anderen Artikeln dieses Abkommens behandelt werden, so werden die Bestimmungen jener Artikel durch die Bestimmungen dieses Artikels nicht berührt.

Artikel 8. Seeschifffahrt, Binnenschifffahrt und Luftfahrt

  • 1 Gewinne aus dem Betrieb von Seeschiffen oder Luftfahrzeugen im internationalen Verkehr können nur in dem Vertragsstaat besteuert werden, in dem sich der Ort der tatsächlichen Geschäftsleitung des Unternehmens befindet.

  • 2 Gewinne aus dem Betrieb von Binnenschiffen können nur in dem Vertragsstaat besteuert werden, in dem sich der Ort der tatsächlichen Geschäftsleitung des Unternehmens befindet.

  • 3 Im Sinne dieses Artikels umfassen Gewinne aus dem Betrieb von Seeschiffen oder Luftfahrzeugen im internationalen Verkehr oder von Binnenschiffen auch die Gewinne aus

    • a) der gelegentlichen Vercharterung von leeren Seeschiffen, Luftfahrzeugen oder Binnenschiffen sowie

    • b) der Nutzung oder Vermietung von Containern (einschließlich Trailern und zugehöriger Ausstattung, die dem Transport der Container dienen),

    sofern die Vercharterung, Nutzung oder Vermietung zum Betrieb von Seeschiffen oder Luftfahrzeugen im internationalen Verkehr oder von Binnenschiffen gehört.

  • 4 Befindet sich der Ort der tatsächlichen Geschäftsleitung eines Unternehmens der See- oder Binnenschifffahrt an Bord eines See- oder Binnenschiffes, so gilt er als in dem Vertragsstaat gelegen, in dem die Person ansässig ist, die das See- oder Binnenschiff betreibt. Handelt es sich bei der Person, die das See- oder Binnenschiff betreibt, um eine nach Artikel 4 Absatz 1 in beiden Vertragsstaaten ansässige natürliche Person, werden die Verfügbarkeit einer ständigen Wohnstätte, der Mittelpunkt der Lebensinteressen und der gewöhnliche Aufenthalt nicht berücksichtigt.

  • 5 Die Absätze 1 und 2 gelten auch für Gewinne aus der Beteiligung an einem Pool, einer Betriebsgemeinschaft oder einer internationalen Betriebsstelle.

Artikel 9. Verbundene Unternehmen

  • 1 Wenn

    • a) ein Unternehmen eines Vertragsstaats unmittelbar oder mittelbar an der Geschäftsleitung, der Kontrolle oder dem Kapital eines Unternehmens des anderen Vertragsstaats beteiligt ist oder

    • b) dieselben Personen unmittelbar oder mittelbar an der Geschäftsleitung, der Kontrolle oder dem Kapital eines Unternehmens eines Vertragsstaats und eines Unternehmens des anderen Vertragsstaats beteiligt sind

    und in diesen Fällen die beiden Unternehmen in ihren kaufmännischen oder finanziellen Beziehungen an vereinbarte oder auferlegte Bedingungen gebunden sind, die von denen abweichen, die unabhängige Unternehmen miteinander vereinbaren würden, so dürfen die Gewinne, die eines der Unternehmen ohne diese Bedingungen erzielt hätte, wegen dieser Bedingungen aber nicht erzielt hat, den Gewinnen dieses Unternehmens zugerechnet und entsprechend besteuert werden.

  • 2 Werden in einem Vertragsstaat den Gewinnen eines Unternehmens dieses Staates Gewinne zugerechnet – und entsprechend besteuert –, mit denen ein Unternehmen des anderen Vertragsstaats in diesem Staat besteuert worden ist, und handelt es sich bei den zugerechneten Gewinnen um solche, die das Unternehmen des erstgenannten Staates erzielt hätte, wenn die zwischen den beiden Unternehmen vereinbarten Bedingungen die gleichen gewesen wären, die unabhängige Unternehmen miteinander vereinbaren würden, so nimmt der andere Staat eine entsprechende Änderung der dort von diesen Gewinnen erhobenen Steuer vor. Bei dieser Änderung sind die übrigen Bestimmungen dieses Abkommens zu berücksichtigen; erforderlichenfalls konsultieren die zuständigen Behörden der Vertragsstaaten einander.

Artikel 10. Dividenden

  • 1 Dividenden, die eine in einem Vertragsstaat ansässige Gesellschaft an eine im anderen Vertragsstaat ansässige Person zahlt, können im anderen Staat besteuert werden.

  • 2 Diese Dividenden können jedoch auch in dem Vertragsstaat, in dem die die Dividenden zahlende Gesellschaft ansässig ist, nach dem Recht dieses Staates besteuert werden; die Steuer darf aber, wenn der Nutzungsberechtigte der Dividenden eine in dem anderen Vertragsstaat ansässige Person ist, nicht übersteigen:

    • a) 5 Prozent des Bruttobetrags der Dividenden, wenn der Nutzungsberechtigte eine Gesellschaft (jedoch keine Personengesellschaft) ist, die unmittelbar über mindestens 10 Prozent des Kapitals der die Dividenden zahlenden Gesellschaft verfügt,

    • b) 10 Prozent des Bruttobetrags der Dividenden, wenn der Nutzungsberechtigte ein in den Niederlanden ansässiger Pensionsfonds ist,

    • c) 15 Prozent des Bruttobetrags der Dividenden in allen anderen Fällen.

    Dieser Absatz berührt nicht die Besteuerung der Gesellschaft in Bezug auf Gewinne, aus denen die Dividenden gezahlt werden.

  • 3 Der in diesem Artikel verwendete Ausdruck »Dividenden« bedeutet Einkünfte aus Aktien, Genussrechten oder Genussscheinen, Kuxen, Gründeranteilen oder anderen Rechten – ausgenommen Forderungen – mit Gewinnbeteiligung und aus sonstigen Gesellschaftsanteilen stammende Einkünfte, die nach dem Recht des Staates, in dem die ausschüttende Gesellschaft ansässig ist, den Einkünften aus Aktien steuerlich gleichgestellt sind, sowie Einkünfte aus Ausschüttungen auf Anteilscheine an einem deutschen Investmentvermögen.

  • 4 Die Absätze 1, 2 und 6 sind nicht anzuwenden, wenn der in einem Vertragsstaat ansässige Nutzungsberechtigte im anderen Vertragsstaat, in dem die die Dividenden zahlende Gesellschaft ansässig ist, eine Geschäftstätigkeit durch eine dort gelegene Betriebsstätte ausübt und die Beteiligung, für die die Dividenden gezahlt werden, tatsächlich zu dieser Betriebsstätte gehört. In diesem Fall ist Artikel 7 anzuwenden.

  • 5 Erzielt eine in einem Vertragsstaat ansässige Gesellschaft Gewinne oder Einkünfte aus dem anderen Vertragsstaat, so darf dieser andere Staat weder die von der Gesellschaft gezahlten Dividenden besteuern, es sei denn, dass diese Dividenden an eine im anderen Staat ansässige Person gezahlt werden oder dass die Beteiligung, für die die Dividenden gezahlt werden, tatsächlich zu einer im anderen Staat gelegenen Betriebsstätte gehört, noch Gewinne der Gesellschaft einer Steuer für nicht ausgeschüttete Gewinne unterwerfen, selbst wenn die gezahlten Dividenden oder die nicht ausgeschütteten Gewinne ganz oder teilweise aus im anderen Staat erzielten Gewinnen oder Einkünften bestehen.

  • 6 Ungeachtet der Absätze 1, 2 und 5 können Dividenden oder Ausschüttungen auf Gewinnobligationen, die von einer nach dem Recht eines Vertragsstaats in diesem Staat ansässigen Gesellschaft an eine im anderen Vertragsstaat ansässige natürliche Person gezahlt werden, bei der wegen Beendigung der Ansässigkeit im erstgenannten Staat der Vermögenszuwachs im Sinne von Artikel 13 Absatz 6 besteuert wird, auch in diesem Staat nach dem Recht dieses Staates besteuert werden, jedoch nur während eines Zeitraums von zehn Jahren nach dem Wegzug der natürlichen Person, soweit die Veranlagung des Vermögenszuwachses noch nicht abgeschlossen ist.

Artikel 11. Zinsen

  • 1 Zinsen, die aus einem Vertragsstaat stammen und deren Nutzungsberechtigter eine im anderen Vertragsstaat ansässige Person ist, können nur im anderen Staat besteuert werden.

  • 2 Der in diesem Artikel verwendete Ausdruck »Zinsen« bedeutet Einkünfte aus Forderungen jeder Art, auch wenn die Forderungen durch Pfandrechte an Grundstücken gesichert oder mit einer Beteiligung am Gewinn des Schuldners ausgestattet sind, und insbesondere Einkünfte aus öffentlichen Anleihen und aus Obligationen einschließlich der damit verbundenen Aufgelder und der Gewinne aus Losanleihen. Zuschläge für verspätete Zahlung gelten nicht als Zinsen im Sinne dieses Artikels.

  • 3 Absatz 1 ist nicht anzuwenden, wenn der in einem Vertragsstaat ansässige Nutzungsberechtigte im anderen Vertragsstaat, aus dem die Zinsen stammen, eine Geschäftstätigkeit durch eine dort gelegene Betriebsstätte ausübt und die Forderung, für die die Zinsen gezahlt werden, tatsächlich zu dieser Betriebsstätte gehört. In diesem Fall ist Artikel 7 anzuwenden.

  • 4 Bestehen zwischen dem Schuldner und dem Nutzungsberechtigten oder zwischen jedem von ihnen und einem Dritten besondere Beziehungen und übersteigen deshalb die Zinsen, gemessen an der zugrunde liegenden Forderung, den Betrag, den Schuldner und Nutzungsberechtigter ohne diese Beziehungen vereinbart hätten, so wird dieser Artikel nur auf den letzteren Betrag angewendet. In diesem Fall kann der übersteigende Betrag nach dem Recht eines jeden Vertragsstaats und unter Berücksichtigung der anderen Bestimmungen dieses Abkommens besteuert werden.

Artikel 12. Lizenzgebühren

  • 1 Lizenzgebühren, die aus einem Vertragsstaat stammen und deren Nutzungsberechtigter eine im anderen Vertragsstaat ansässige Person ist, können nur im anderen Staat besteuert werden.

  • 2 Der in diesem Artikel verwendete Ausdruck »Lizenzgebühren« bedeutet Vergütungen jeder Art, die für die Benutzung oder für das Recht auf Benutzung von Urheberrechten an literarischen, künstlerischen oder wissenschaftlichen Werken, einschließlich kinematografischer Filme, von Patenten, Warenzeichen, Mustern oder Modellen, Plänen, geheimen Formeln oder Verfahren oder für die Mitteilung gewerblicher, kaufmännischer oder wissenschaftlicher Erfahrungen gezahlt werden.

  • 3 Absatz 1 ist nicht anzuwenden, wenn der in einem Vertragsstaat ansässige Nutzungsberechtigte im anderen Vertragsstaat, aus dem die Lizenzgebühren stammen, eine Geschäftstätigkeit durch eine dort gelegene Betriebsstätte ausübt und die Rechte oder Vermögenswerte, für die die Lizenzgebühren gezahlt werden, tatsächlich zu dieser Betriebsstätte gehören. In diesen Fällen ist Artikel 7 anzuwenden.

  • 4 Bestehen zwischen dem Schuldner und dem Nutzungsberechtigten oder zwischen jedem von ihnen und einem Dritten besondere Beziehungen und übersteigen deshalb die Lizenzgebühren, gemessen an der zugrunde liegenden Leistung, den Betrag, den Schuldner und Nutzungsberechtigter ohne diese Beziehungen vereinbart hätten, so wird dieser Artikel nur auf den letzteren Betrag angewendet. In diesem Fall kann der übersteigende Betrag nach dem Recht eines jeden Vertragsstaats und unter Berücksichtigung der anderen Bestimmungen dieses Abkommens besteuert werden.

Artikel 13. Gewinne aus der Veräußerung von Vermögen

  • 1 Gewinne, die eine in einem Vertragsstaat ansässige Person aus der Veräußerung unbeweglichen Vermögens im Sinne des Artikels 6 erzielt, das im anderen Vertragsstaat liegt, können im anderen Staat besteuert werden.

  • 2 Gewinne, die eine in einem Vertragsstaat ansässige Person aus der Veräußerung von Aktien einer Gesellschaft oder von vergleichbaren, nicht an einer anerkannten Börse notierten Anteilen erzielt, deren Wert zu mehr als 75 Prozent mittelbar onder unmittelbar auf im anderen Vertragsstaat gelegenem unbeweglichen Vermögen beruht, ausgenommen unbewegliches Vermögen, in dem diese Gesellschaft oder die Inhaber dieser Anteile ihre Geschäftstätigkeit ausüben, können im anderen Vertragsstaat besteuert werden. Diese Gewinne können jedoch nur im erstgenannten Staat besteuert werden, wenn

    • a) der ansässigen Person vor der ersten Veräußerung weniger als 50 Prozent der Aktien oder anderen vergleichbaren Anteile gehörten; oder

    • b) die Gewinne im Rahmen einer Unternehmensumstrukturierung, -fusion, -spaltung oder ähnlichen Transaktion erzielt werden.

  • 3 Gewinne aus der Veräußerung beweglichen Vermögens, das Betriebsvermögen einer Betriebsstätte ist, die ein Unternehmen eines Vertragsstaats im anderen Vertragsstaat hat, einschließlich derartiger Gewinne, die bei der Veräußerung einer solchen Betriebsstätte (allein oder mit dem übrigen Unternehmen) erzielt werden, können im anderen Staat besteuert werden.

  • 4 Gewinne aus der Veräußerung von Seeschiffen oder Luftfahrzeugen, die im internationalen Verkehr betrieben werden, von Binnenschiffen und von beweglichem Vermögen, das dem Betrieb dieser Seeschiffe, Luftfahrzeuge oder Binnenschiffe dient, können nur in dem Vertragsstaat besteuert werden, in dem sich der Ort der tatsächlichen Geschäftsleitung des Unternehmens befindet.

  • 5 Gewinne aus der Veräußerung des in den Absätzen 1 bis 4 nicht genannten Vermögens können nur in dem Vertragsstaat besteuert werden, in dem der Veräußerer ansässig ist.

  • 6 Bei einer natürlichen Person, die in einem Vertragsstaat ansässig war und im anderen Vertragsstaat ansässig geworden ist, berührt Absatz 5 nicht das Recht des erstgenannten Staates, bei Anteilen, Gewinnobligationen, Kaufoptionen und Nutzungsrechten an Aktien sowie Gewinnobligationen einer Gesellschaft und Forderungen gegenüber einer Gesellschaft einen Vermögenszuwachs für den Zeitraum der Ansässigkeit dieser Person nach seinen innerstaatlichen Rechtsvorschriften zu besteuern. In diesem Fall wird der im erstgenannten Staat besteuerte Vermögenszuwachs bei der Ermittlung des späteren Vermögenszuwachses durch den anderen Staat nicht in die Bemessungsgrundlage einbezogen.

Artikel 14. Einkünfte aus unselbständiger Arbeit

  • 1 Vorbehaltlich der Artikel 15, 17, 18 und 19 können Gehälter, Löhne und ähnliche Vergütungen, die eine in einem Vertragsstaat ansässige Person aus unselbständiger Arbeit bezieht, nur in diesem Staat besteuert werden, es sei denn, die Arbeit wird im anderen Vertragsstaat ausgeübt. Wird die Arbeit dort ausgeübt, so können die dafür bezogenen Vergütungen im anderen Staat besteuert werden.

  • 2 Ungeachtet des Absatzes 1 können Vergütungen, die eine in einem Vertragsstaat ansässige Person für eine im anderen Vertragsstaat ausgeübte unselbständige Arbeit bezieht, nur im erstgenannten Staat besteuert werden, wenn

    • a) der Empfänger sich im anderen Staat insgesamt nicht länger als 183 Tage innerhalb eines Zeitraums von 12 Monaten, der während des betreffenden Steuerjahres beginnt oder endet, aufhält, und

    • b) die Vergütungen von einem Arbeitgeber oder für einen Arbeitgeber gezahlt werden, der nicht im anderen Staat ansässig ist, und

    • c) die Vergütungen nicht von einer Betriebsstätte getragen werden, die der Arbeitgeber im anderen Staat hat.

  • 3 Ungeachtet der vorstehenden Bestimmungen dieses Artikels können Vergütungen, die eine in einem Vertragsstaat ansässige natürliche Person für unselbständige Arbeit bezieht und die von einer in einem grenzüberschreitenden Gewerbegebiet befindlichen festen Geschäftseinrichtung, durch die die gemeinsame Grenze zwischen den Vertragsstaaten verläuft, getragen werden, nur im Ansässigkeitsstaat der natürlichen Person besteuert werden, es sei denn, diese natürliche Person unterliegt nach der Verordnung (EWG) Nr. 1408/71 des Rates vom 14. Juni 1971, der Verordnung (EG) Nr. 883/2004 des Europäischen Parlaments und des Rates vom 29. April 2004 oder nach einer Verordnung der Europäischen Union, die diese Verordnungen nach Unterzeichnung dieses Abkommens ersetzt, den Rechtsvorschriften des anderen Staates. Unterliegt die natürliche Person nach der Verordnung (EWG) Nr. 1408/71 des Rates vom 14. Juni 1971, der Verordnung (EG) Nr. 883/2004 des Europäischen Parlaments und des Rates vom 29. April 2004 oder nach einer Verordnung der Europäischen Union, die diese Verordnungen nach Unterzeichnung dieses Abkommens ersetzt, den Rechtsvorschriften des anderen Staates, so können diese Vergütungen im anderen Staat besteuert werden.

  • 4 Ungeachtet der vorstehenden Bestimmungen dieses Artikels können Vergütungen für eine an Bord eines Seeschiffs oder Luftfahrzeugs im internationalen Verkehr oder an Bord eines Binnenschiffs ausgeübte unselbständige Arbeit in dem Vertragsstaat besteuert werden, in dem sich der Ort der tatsächlichen Geschäftsleitung des Unternehmens befindet, das das Seeschiff, Luftfahrzeug oder Binnenschiff betreibt.

Artikel 15. Aufsichtsrats- oder Verwaltungsratsvergütungen

  • 1 Aufsichtsrats- oder Verwaltungsratsvergütungen und sonstige Vergütungen, die eine in einem Vertragsstaat ansässige Person in ihrer Eigenschaft als Mitglied des Aufsichts- oder Verwaltungsrats einer Gesellschaft bezieht, die im anderen Vertragsstaat ansässig ist, können im anderen Staat besteuert werden.

  • 2 Der Ausdruck »Mitglied des Aufsichts- oder Verwaltungsrats« umfasst sowohl mit der allgemeinen Geschäftsleitung der Gesellschaft als auch mit der Aufsicht darüber beauftragte Personen.

Artikel 16. Künstler und Sportler

  • 1 Ungeachtet der Artikel 7 und 14 können Einkünfte, die eine in einem Vertragsstaat ansässige Person als Künstler, wie Bühnen-, Film-, Rundfunk- und Fernsehkünstler sowie Musiker, oder als Sportler aus ihrer im anderen Vertragsstaat persönlich ausgeübten Tätigkeit bezieht, im anderen Staat besteuert werden.

  • 2 Fließen Einkünfte aus einer von einem Künstler oder Sportler in dieser Eigenschaft persönlich ausgeübten Tätigkeit nicht dem Künstler oder Sportler selbst, sondern einer anderen Person zu, so können diese Einkünfte ungeachtet der Artikel 7 und 14 in dem Vertragsstaat besteuert werden, in dem der Künstler oder Sportler seine Tätigkeit ausübt.

  • 3 Die Absätze 1 und 2 gelten nicht für Einkünfte einer in einem Vertragsstaat ansässigen Person aus einer im anderen Vertragsstaat ausgeübten Tätigkeit, wenn der Aufenthalt in diesem anderen Staat zu mehr als 50 Prozent aus öffentlichen Mitteln eines oder beider Vertragsstaaten, eines ihrer Länder oder einer Gebietskörperschaft eines oder beider Vertragsstaaten oder eines ihrer Länder oder von einer in einem der Vertragsstaaten als gemeinnützig anerkannten Einrichtung finanziert wird oder im Rahmen eines Kulturabkommens zwischen den Regierungen der Vertragsstaaten stattfindet. In diesem Fall können die Einkünfte nur in dem Vertragsstaat besteuert werden, in dem der Künstler oder Sportler ansässig ist.

Artikel 17. Ruhegehälter, Renten und Sozialversicherungsleistungen

  • 1 Vorbehaltlich des Artikels 18 Absatz 2 können Ruhegehälter und ähnliche Vergütungen, die einer in einem Vertragsstaat ansässigen Person gezahlt werden, sowie Renten, die einer in einem Vertragsstaat ansässigen Person gezahlt werden, nur in diesem Staat besteuert werden. Ruhegehälter und andere Leistungen, die im Rahmen der Bestimmungen eines Sozialversicherungssystems eines Vertragsstaats an eine im anderen Vertragsstaat ansässige Person ausgezahlt werden (Sozialversicherungsrenten), können nur in diesem anderen Staat besteuert werden.

  • 2 Ungeachtet des Absatzes 1 kann ein Ruhegehalt oder eine ähnliche Vergütung, Rente oder Sozialversicherungsrente auch in dem Vertragsstaat, aus dem sie bezogen wird, nach dem Recht dieses Staates besteuert werden, wenn ihr gesamter Bruttobetrag in einem Kalenderjahr die Summe von 15.000 Euro übersteigt.

  • 3 Ist dieses Ruhegehalt oder diese ähnliche Vergütung, Rente oder Sozialversicherungsrente nicht regelmäßig wiederkehrender Art, können diese Einkünfte ungeachtet der Absätze 1 und 2 auch in dem Vertragsstaat besteuert werden, aus dem sie bezogen werden.

  • 4 Wiederkehrende und einmalige Leistungen, die ein Vertragsstaat oder eine seiner Gebietskörperschaften an eine im anderen Vertragsstaat ansässige Person als Entschädigung für politische Verfolgung oder für Unrecht oder Schäden aufgrund von Kriegshandlungen (einschließlich Wiedergutmachungsleistungen) oder des Wehr- oder Zivildienstes oder eines Verbrechens, einer Impfung oder ähnlicher Vorkommnisse zahlt, können abweichend von den Absätzen 1, 2 und 3 nur im erstgenannten Staat besteuert werden.

  • 5 Ein Ruhegehalt oder eine ähnliche Vergütung oder Rente gilt als aus einem Vertragsstaat bezogen, soweit die mit dem Ruhegehalt oder der ähnlichen Vergütung oder Rente zusammenhängenden Beiträge oder Zahlungen oder die daraus erlangten Ansprüche in diesem Staat zu einer Steuervergünstigung führten. Die Übertragung eines Ruhegehalts oder einer ähnlichen Vergütung oder Rente von einem Pensionsfonds oder einer Versicherungsgesellschaft in einem Vertragsstaat auf einen Pensionsfonds oder eine Versicherungsgesellschaft in einem anderen Staat schränkt das Besteuerungsrecht des in Satz 1 genannten Staates nicht ein.

  • 6 Die zuständigen Behörden der Vertragsstaaten regeln in gegenseitigem Einvernehmen, wie Absatz 2 anzuwenden ist. Außerdem entscheiden sie, welche Angaben eine in einem Vertragsstaat ansässige Person für die ordnungsgemäße Anwendung des Abkommens im anderen Vertragsstaat vorzulegen hat, insbesondere zur Feststellung, ob die in Absatz 2 genannte Voraussetzung erfüllt ist.

  • 7 Der Ausdruck »Rente« bedeutet

    • a) in den Niederlanden: eine Rente im Sinne des niederländischen Steuerrechts, deren Leistungen Teil der steuerpflichtigen Einkünfte aus Arbeit und Wohnimmobilien (»belastbaar inkomen uit werk en woning«) sind;

    • b) in der Bundesrepublik Deutschland: einen bestimmten Betrag, der regelmäßig zu festgesetzten Zeitpunkten lebenslang oder während eines bestimmten oder bestimmbaren Zeitabschnitts aufgrund einer Verpflichtung zu zahlen ist, die diese Zahlungen als Gegenleistung für in Geld oder Geldeswert bewirkte angemessene und vollständige Leistungen vorsieht.

Artikel 18. Öffentlicher Dienst

  • 1 Gehälter, Löhne und ähnliche Vergütungen, die von einem Vertragsstaat, einem seiner Länder oder einer Gebietskörperschaft eines Vertragsstaats oder einem seiner Länder an eine natürliche Person für die diesem Staat, einem seiner Länder oder einer ihrer Gebietskörperschaften geleisteten Dienste gezahlt werden, können nur in diesem Staat besteuert werden. Diese Gehälter, Löhne und ähnlichen Vergütungen können jedoch nur im anderen Vertragsstaat besteuert werden, wenn die Dienste in diesem Staat geleistet werden und die natürliche Person in diesem Staat ansässig ist und

    • a) ein Staatsangehöriger dieses Staates ist oder

    • b) nicht ausschließlich deshalb in diesem Staat ansässig geworden ist, um die Dienste zu leisten.

  • 2 Ungeachtet des Absatzes 1 können Ruhegehälter und ähnliche Vergütungen, die von einem Vertragsstaat, einem seiner Länder oder einer Gebietskörperschaft eines Vertragsstaats oder einem seiner Länder oder aus von diesem Vertragsstaat, einem seiner Länder oder einer Gebietskörperschaft dieses Vertragsstaats oder eines seiner Länder errichtetem Sondervermögen an eine natürliche Person für die diesem Staat, einem seiner Länder oder einer ihrer Gebietskörperschaften geleisteten Dienste gezahlt werden, nur in diesem Staat besteuert werden. Diese Ruhegehälter und ähnlichen Vergütungen können jedoch nur im anderen Vertragsstaat besteuert werden, wenn die natürliche Person in diesem Staat ansässig und ein Staatsangehöriger dieses Staates ist.

  • 3 Auf Gehälter, Löhne, Ruhegehälter und ähnliche Vergütungen für Dienstleistungen, die im Zusammenhang mit einer Geschäftstätigkeit eines Vertragsstaats, eines seiner Länder oder einer Gebietskörperschaft eines Vertragsstaats oder eines seiner Länder erbracht werden, sind die Artikel 14, 15, 16 und 17 anzuwenden.

  • 4 Die Absätze 1 und 2 sind auch für Löhne, Gehälter und ähnliche Vergütungen und Ruhegehälter anzuwenden, die an natürliche Personen für Dienste gezahlt werden, die dem Goethe-Institut, dem Deutschen Akademischen Austauschdienst und anderen ähnlichen von den Vertragsstaaten in gegenseitigem Einvernehmen bestimmten Einrichtungen geleistet werden. Werden diese Vergütungen im Gründungsstaat der Einrichtung nicht besteuert, so gilt Artikel 14.

Artikel 19. Gastprofessoren und Lehrer

  • 1 Zahlungen und andere Vergütungen, die ein Professor oder Lehrer, der in einem Vertragsstaat ansässig ist und sich im anderen Vertragsstaat zur Ausübung einer Lehr- oder Forschungstätigkeit höchstens zwei Jahre ab dem Tag des tatsächlichen Beginns der Lehr- oder Forschungstätigkeit an einer Universität, Hochschule oder sonstigen Lehr- oder Forschungseinrichtung in diesem anderen Staat aufhält, für diese Lehr- oder Forschungstätigkeit erhält, sind im anderen Vertragsstaat von der Steuer befreit, wenn diese Zahlungen oder anderen Vergütungen nicht aus diesem anderen Staat stammen.

  • 2 Dieser Artikel gilt nicht für Einkünfte aus Forschungstätigkeit, wenn die Forschungstätigkeit nicht im öffentlichen Interesse, sondern in erster Linie zum privaten Nutzen einer bestimmten Person oder bestimmter Personen ausgeübt wird.

Artikel 20. Studenten

Zahlungen, die ein Student, Praktikant oder Lehrling, der sich in einem Vertragsstaat ausschließlich zum Studium oder zur Ausbildung aufhält und der im anderen Vertragsstaat ansässig ist oder dort unmittelbar von der Einreise in den erstgenannten Staat ansässig war, für seinen Unterhalt, sein Studium oder seine Ausbildung erhält, dürfen im erstgenannten Staat nicht besteuert werden, sofern diese Zahlungen aus Quellen außerhalb dieses Staates stammen.

Artikel 21. Andere Einkünfte

  • 1 Einkünfte einer in einem Vertragsstaat ansässigen Person, die in den vorstehenden Artikeln nicht behandelt wurden, können ohne Rücksicht auf ihre Herkunft nur in diesem Staat besteuert werden.

  • 2 Absatz 1 ist auf andere Einkünfte als solche aus unbeweglichem Vermögen im Sinne des Artikels 6 Absatz 2 nicht anzuwenden, wenn der in einem Vertragsstaat ansässige Empfänger im anderen Vertragsstaat eine Geschäftstätigkeit durch eine dort gelegene Betriebsstätte ausübt und die Rechte oder Vermögenswerte, für die die Einkünfte gezahlt werden, tatsächlich zu dieser Betriebsstätte gehören. In diesem Fall ist Artikel 7 anzuwenden.

Kapitel IV. VERMEIDUNG DER DOPPELBESTEUERUNG

Artikel 22. Vermeidung der Doppelbesteuerung

  • 1 Bei einer in der Bundesrepublik Deutschland ansässigen Person wird die Steuer wie folgt festgesetzt:

    • a) Von der Bemessungsgrundlage der deutschen Steuer werden die Einkünfte aus den Niederlanden ausgenommen, die nach diesem Abkommen tatsächlich in den Niederlanden besteuert werden und nicht unter Buchstabe b fallen.

      Für Einkünfte aus Dividenden gelten die vorstehenden Bestimmungen nur dann, wenn diese Dividenden an eine in der Bundesrepublik Deutschland ansässige Gesellschaft (jedoch nicht an eine Personengesellschaft) von einer in den Niederlanden ansässigen Gesellschaft gezahlt werden, deren Kapital zu mindestens 10 Prozent unmittelbar der deutschen Gesellschaft gehört, und bei der Ermittlung der Gewinne der ausschüttenden Gesellschaft nicht abgezogen worden sind.

    • b) Auf die deutsche Steuer vom Einkommen für die folgenden Einkünfte wird unter Beachtung der Vorschriften des deutschen Steuerrechts über die Anrechnung ausländischer Steuern die niederländische Steuer angerechnet, die nach niederländischem Recht und in Übereinstimmung mit diesem Abkommen für diese Einkünfte gezahlt worden ist:

      • aa) Dividenden, die nicht unter Buchstabe a fallen;

      • bb) Einkünfte, die nach Artikel 13 Absatz 2 (Veräußerungsgewinne) in den Niederlanden besteuert werden können;

      • cc) Aufsichtsrats- und Verwaltungsratsvergütungen;

      • dd) Einkünfte, die in den Niederlanden nach Artikel 16 (Künstler und Sportler) besteuert werden können;

      • ee) Einkünfte, die in den Niederlanden nach Artikel 17 Absatz 2 und 3 (Ruhegehälter, Renten und Sozialversicherungsleistungen) besteuert werden können.

    • c) Statt der Bestimmungen des Buchstabens a sind die Bestimmungen des Buchstabens b anzuwenden auf Einkünfte im Sinne der Artikel 7 und 10 und die diesen Einkünften zugrunde liegenden Vermögenswerte, wenn die in der Bundesrepublik Deutschland ansässige Person nicht nachweist, dass die Betriebsstätte in dem Wirtschaftsjahr, in dem sie den Gewinn erzielt hat, oder die in den Niederlanden ansässige Gesellschaft in dem Wirtschaftsjahr, für das sie die Ausschüttung vorgenommen hat, ihre Bruttoerträge ausschließlich oder fast ausschließlich aus unter § 8 Absatz 1 des deutschen Außensteuergesetzes fallenden Tätigkeiten bezogen hat; Gleiches gilt für unbewegliches Vermögen, das dieser Betriebsstätte dient, und die daraus erzielten Einkünfte (Artikel 6 Absatz 4) sowie für die Gewinne aus der Veräußerung dieses unbeweglichen Vermögens (Artikel 13 Absatz 1) und des beweglichen Vermögens, das Betriebsvermögen der Betriebsstätte darstellt (Artikel 13 Absatz 3).

    • d) Die Bundesrepublik Deutschland behält aber das Recht, die nach den Bestimmungen dieses Abkommens von der deutschen Steuer ausgenommenen Einkünfte bei der Festsetzung ihres Steuersatzes zu berücksichtigen.

    • e) Ungeachtet der Bestimmungen des Buchstabens a wird die Doppelbesteuerung durch Steueranrechnung nach Buchstabe b vermieden,

      • aa) wenn in den Vertragsstaaten Einkünfte unterschiedlichen Abkommensbestimmungen zugeordnet oder verschiedenen Personen zugerechnet werden (außer nach Artikel 9) und dieser Konflikt sich nicht durch ein Verfahren nach Artikel 25 Absatz 3 regeln lässt und wenn aufgrund dieser unterschiedlichen Zuordnung oder Zurechnung die betreffenden Einkünfte unbesteuert blieben oder niedriger als ohne diesen Konflikt besteuert würden oder

      • bb) wenn die Bundesrepublik Deutschland nach gehöriger Konsultation mit der zuständigen niederländischen Behörde den Niederlanden auf diplomatischem Weg andere Einkünfte notifiziert, bei denen die Bundesrepublik Deutschland die Bestimmungen des Buchstaben b anzuwenden beabsichtigt. Die Doppelbesteuerung der notifizierten Einkünfte wird daraufhin durch Steueranrechnung ab dem ersten Tag des Kalenderjahres vermieden, das dem Kalenderjahr folgt, in dem die Notifikation erfolgte und die rechtlichen Voraussetzungen nach dem deutschen Recht erfüllt wurden.

  • 2

    • a) Die Niederlande können im Rahmen der Steuererhebung bei dort ansässigen Personen die Einkünfte (ausgenommen Verletztenrenten und andere Invaliditätsleistungen nach den Sozialversicherungsgesetzen der Bundesrepublik Deutschland, die an eine natürliche Person ausgezahlt werden, die im Sinne dieses Abkommens in den Niederlanden ansässig ist und die im Zweiten Weltkrieg als Zwangsarbeiter beschäftigt war), die nach diesem Abkommen auch oder nur in der Bundesrepublik Deutschland besteuert werden können, in die Bemessungsgrundlage für die Erhebung der betreffenden Steuern einbeziehen.

    • b) Bezieht jedoch eine in den Niederlanden ansässige Person Einkünfte, die nach Artikel 6 Absatz 1, 3 und 4, Artikel 7 Absatz 1, Artikel 10 Absatz 4, Artikel 11 Absatz 3, Artikel 12 Absatz 3, Artikel 13 Absatz 1, 2 und 3, Artikel 14 Absatz 1, 3 und 4, Artikel 17 Absatz 2 und 4, Artikel 18 Absatz 1 Satz 1 und Absatz 2 Satz 1 sowie Artikel 21 Absatz 2 auch oder nur in der Bundesrepublik Deutschland besteuert werden können und in der unter Absatz 2 Buchstabe a genannten Bemessungsgrundlage enthalten sind, befreien die Niederlande diese Einkünfte von der Steuer, indem sie eine Steuerermäßigung gewähren. Diese Ermäßigung wird nach den Bestimmungen der niederländischen Rechtsvorschriften zur Vermeidung der Doppelbesteuerung berechnet. Zu diesem Zweck gelten die genannten Einkünfte als in dem Betrag der Einkünfte enthalten, die nach jenen Bestimmungen von der niederländischen Steuer befreit sind.

    • c) Außerdem gewähren die Niederlande eine Ermäßigung der auf diese Weise berechneten niederländischen Steuer für die Einkünfte, die nach Artikel 10 Absatz 2 und 6, Artikel 13 Absatz 2, Artikel 15 Absatz 1, Artikel 16 Absatz 1 und 2 sowie Artikel 17 Absatz 3 in der Bundesrepublik Deutschland besteuert werden können, soweit diese Einkünfte in der unter Absatz 2 Buchstabe a genannten Bemessungsgrundlage enthalten sind. Der Betrag dieser Ermäßigung entspricht der in der Bundesrepublik Deutschland auf diese Einkünfte entrichteten Steuer, darf jedoch, falls die niederländischen Rechtsvorschriften zur Vermeidung der Doppelbesteuerung dies vorsehen, nicht den Ermäßigungsbetrag übersteigen, der gewährt würde, wenn die in der Bemessungsgrundlage enthaltenen Einkünfte die einzigen Einkünfte wären, für die die Niederlande nach den niederländischen Rechtsvorschriften zur Vermeidung der Doppelbesteuerung eine Ermäßigung gewähren.

      Dieser Absatz beschränkt nicht einen durch die niederländischen Rechtsvorschriften zur Vermeidung der Doppelbesteuerung derzeit oder zukünftig gewährten Freibetrag, jedoch nur bei der Berechnung des Ermäßigungsbetrags für die niederländische Steuer in Bezug auf die Zusammenrechnung von Einkünften aus mehreren Ländern und den Vortrag der in der Bundesrepublik Deutschland auf diese Einkünfte entrichteten Steuer auf die folgenden Jahre.

    • d) Ungeachtet des Absatzes 2 Buchstabe b gewähren die Niederlande eine Ermäßigung der niederländischen Steuer für die in der Bundesrepublik Deutschland entrichtete Steuer auf Einkünfte, die nach Artikel 7 Absatz 1, Artikel 10 Absatz 4, Artikel 11 Absatz 3, Artikel 12 Absatz 3 und Artikel 21 Absatz 2 auch oder nur in der Bundesrepublik Deutschland besteuert werden können, soweit diese Einkünfte in der unter Absatz 2 Buchstabe a genannten Bemessungsgrundlage enthalten sind und sofern die Niederlande nach den niederländischen Rechtsvorschriften zur Vermeidung der Doppelbesteuerung eine Ermäßigung der niederländischen Steuer in Höhe der in einem anderen Land auf diese Einkünfte erhobenen Steuer gewähren. Für die Berechnung dieser Ermäßigung gilt Absatz 2 Buchstabe c entsprechend.

Kapitel V. BESONDERE BESTIMMUNGEN

Artikel 23. Anwendung des Abkommens in bestimmten Fällen

  • 1 Dieses Abkommen ist nicht so auszulegen, als hindere es die Vertragsstaaten, ihre innerstaatlichen Rechtsvorschriften zur Verhinderung der Steuerumgehung oder Steuerhinterziehung anzuwenden.

  • 2 Auf Antrag des Steuerpflichtigen konsultieren die zuständigen Behörden einander nach Artikel 25 Absatz 3, wenn die innerstaatlichen Rechtsvorschriften im Sinne des Absatzes 1 zu einer Doppelbesteuerung führen oder der Steuerpflichtige der Auffassung ist, dass die Besteuerung nicht diesem Abkommen entspricht.

Artikel 24. Gleichbehandlung

  • 1 Staatsangehörige eines Vertragsstaats dürfen im anderen Vertragsstaat keiner Besteuerung oder damit zusammenhängenden Verpflichtung unterworfen werden, die anders oder belastender ist als die Besteuerung und die damit zusammenhängenden Verpflichtungen, denen Staatsangehörige des anderen Staates unter gleichen Verhältnissen insbesondere hinsichtlich der Ansässigkeit unterworfen sind oder unterworfen werden können. Diese Bestimmung gilt ungeachtet des Artikels 1 auch für Personen, die in keinem der beiden Vertragsstaaten ansässig sind.

  • 2 Staatenlose, die in einem Vertragsstaat ansässig sind, dürfen in keinem Vertragsstaat einer Besteuerung oder damit zusammenhängenden Verpflichtung unterworfen werden, die anders oder belastender ist als die Besteuerung und die damit zusammenhängenden Verpflichtungen, denen Staatsangehörige des betreffenden Staates unter gleichen Verhältnissen, insbesondere hinsichtlich der Ansässigkeit, unterworfen sind oder unterworfen werden können.

  • 3 Die Besteuerung einer Betriebsstätte, die ein Unternehmen eines Vertragsstaats im anderen Vertragsstaat hat, darf in dem anderen Staat nicht ungünstiger sein als die Besteuerung von Unternehmen des anderen Staates, die die gleiche Tätigkeit ausüben. Diese Bestimmung ist nicht so auszulegen, als verpflichte sie einen Vertragsstaat, den im anderen Vertragsstaat ansässigen Personen Steuerfreibeträge, -vergünstigungen und -ermäßigungen aufgrund des Personenstands oder der Familienlasten zu gewähren, die er nur seinen ansässigen Personen gewährt.

  • 4 Sofern nicht Artikel 9 Absatz 1, Artikel 11 Absatz 4 oder Artikel 12 Absatz 4 anzuwenden ist, sind Zinsen, Lizenzgebühren und andere Entgelte, die ein Unternehmen eines Vertragsstaats an eine im anderen Vertragsstaat ansässige Person zahlt, bei der Ermittlung der steuerpflichtigen Gewinne dieses Unternehmens unter den gleichen Bedingungen wie Zahlungen an eine im erstgenannten Staat ansässige Person zum Abzug zuzulassen.

  • 5 Unternehmen eines Vertragsstaats, deren Kapital ganz oder teilweise unmittelbar oder mittelbar einer im anderen Vertragsstaat ansässigen Person oder mehreren solchen Personen gehört oder ihrer Kontrolle unterliegt, dürfen im erstgenannten Staat keiner Besteuerung oder damit zusammenhängenden Verpflichtung unterworfen werden, die anders oder belastender ist als die Besteuerung und die damit zusammenhängenden Verpflichtungen, denen andere ähnliche Unternehmen des erstgenannten Staates unterworfen sind oder unterworfen werden können.

  • 6 Beiträge, die durch oder für eine in einem Vertragsstaat selbständig oder nichtselbständig tätige natürliche Person an ein im anderen Vertragsstaat steuerlich anerkanntes Altersversorgungssystem geleistet werden, werden für die Besteuerung im erstgenannten Staat ebenso behandelt wie Beiträge an ein im erstgenannten Staat steuerlich anerkanntes Altersversorgungssystem, sofern

    • a) diese natürliche Person bereits Beiträge an dieses Altersversorgungssystem geleistet hat, bevor sie im erstgenannten Staat selbständig oder nichtselbständig tätig wurde, und

    • b) die zuständige Behörde des erstgenannten Staates zustimmt, dass das Altersversorgungssystem grundsätzlich einem in diesem Staat steuerlich anerkannten Altersversorgungssystem entspricht.

    Im Sinne dieses Absatzes umfasst der Ausdruck »Altersversorgungssystem« ein im Rahmen eines staatlichen Sozialversicherungssystems eingerichtetes Altersversorgungssystem.

  • 7 Dieser Artikel gilt ungeachtet des Artikels 2 für Steuern jeder Art und Bezeichnung.

Artikel 25. Verständigungsverfahren

  • 1 Ist eine Person der Auffassung, dass Maßnahmen eines Vertragsstaats oder beider Vertragsstaaten für sie zu einer Besteuerung führen oder führen werden, die diesem Abkommen nicht entspricht, so kann sie unbeschadet der nach dem innerstaatlichen Recht dieser Staaten vorgesehenen Rechtsmittel ihren Fall der zuständigen Behörde des Vertragsstaats, in dem sie ansässig ist, oder, sofern ihr Fall von Artikel 24 Absatz 1 erfasst wird, der zuständigen Behörde des Vertragsstaats unterbreiten, dessen Staatsangehöriger sie ist. Der Fall muss innerhalb von drei Jahren nach der ersten Mitteilung der Maßnahme unterbreitet werden, die zu einer dem Abkommen nicht entsprechenden Besteuerung führt.

  • 2 Hält die zuständige Behörde die Einwendung für begründet und ist sie selbst nicht in der Lage, eine befriedigende Lösung herbeizuführen, so wird sie sich bemühen, den Fall durch Verständigung mit der zuständigen Behörde des anderen Vertragsstaats so zu regeln, dass eine dem Abkommen nicht entsprechende Besteuerung vermieden wird. Die Verständigungsregelung ist ungeachtet der Fristen des innerstaatlichen Rechts der Vertragsstaaten durchzuführen.

  • 3 Die zuständigen Behörden der Vertragsstaaten werden sich bemühen, Schwierigkeiten oder Zweifel, die bei der Auslegung oder Anwendung des Abkommens entstehen, in gegenseitigem Einvernehmen zu beseitigen. Sie können auch gemeinsam darüber beraten, wie eine Doppelbesteuerung in Fällen vermieden werden kann, die im Abkommen nicht behandelt sind.

  • 4 Die zuständigen Behörden der Vertragsstaaten können zur Herbeiführung einer Einigung im Sinne der vorstehenden Absätze unmittelbar miteinander verkehren.

  • 5 Wenn

    • a) eine Person der zuständigen Behörde eines Vertragsstaats nach Absatz 1 einen Fall vorgelegt hat, weil die Maßnahmen eines oder beider Vertragsstaaten für sie zu einer dem Abkommen nicht entsprechenden Besteuerung geführt haben, und

    • b) die zuständigen Behörden sich innerhalb von zwei Jahren ab Vorlage des Falls bei der zuständigen Behörde des anderen Vertragsstaats erfolglos um eine Einigung zur Regelung des Falls nach Absatz 2 bemüht haben, werden noch offene Fragen des Falls auf Antrag der Person einem Schiedsverfahren unterworfen. Sofern die Einigung zur Umsetzung eines Schiedsspruchs nicht von einer unmittelbar von dem Fall betroffenen Person abgelehnt wird, ist dieser Schiedsspruch für beide Staaten verbindlich und ungeachtet der Fristen des innerstaatlichen Rechts dieser Staaten umzusetzen. Die Vertragsstaaten regeln in gegenseitigem Einvernehmen, wie dieser Absatz durchzuführen ist.

Artikel 26. Außenprüfungen in grenzüberschreitenden Gewerbegebieten

  • 1 Hat ein Unternehmen eines der Vertragsstaaten eine feste Geschäftseinrichtung ganz oder teilweise in dem zum Hoheitsgebiet des anderen Vertragsstaats gehörenden Teil eines grenzüberschreitenden Gewerbegebiets und steht dem erstgenannten Staat das Besteuerungsrecht für die Gewinne dieses Unternehmens oder für die Einkünfte aus unselbständiger Arbeit von für dieses Unternehmen tätigen Arbeitnehmern zu, darf der erstgenannte Staat insoweit Außenprüfungen zur Ermittlung steuerlicher Verhältnisse in dieser festen Geschäftseinrichtung selbständig durchführen. Der andere Staat ist berechtigt, an der Prüfung teilzunehmen.

  • 2 Der Vertragsstaat, auf dessen Hoheitsgebiet die Durchführung einer Außenprüfung nach Absatz 1 vorgesehen ist, ist hierüber mindestens zwei Wochen vor dem voraussichtlichen Prüfungsbeginn durch den anderen Vertragsstaat zu unterrichten. In der Unterrichtung ist anzugeben:

    • a) die Behörde oder Dienststelle, von der die durch die oberste Finanzbehörde vorgelegte Unterrichtung ausgeht;

    • b) die Behörde oder Dienststelle, durch die die Durchführung der Außenprüfung vorgesehen ist;

      Name, Anschrift und andere sachdienliche Angaben zur Identifizierung des zu prüfenden Unternehmens;

    • c) der voraussichtliche Beginn der Außenprüfung;

    • d) welche Steuerarten und Zeiträume die Außenprüfung umfasst.

    Nach Abschluss der Außenprüfung unterrichtet der die Außenprüfung durchführende Vertragsstaat den anderen Staat über den Zeitpunkt der Beendigung der Prüfung.

  • 3 Für die Außenprüfung nach Absatz 1 gelten die Rechts- und Verfahrensvorschriften des Vertragsstaats, der die Prüfung durchführt. Ein Rechtsbehelf gegen die ergriffenen Maßnahmen des die Prüfung durchführenden Vertragsstaats ist nur bei der dafür zuständigen Instanz dieses Staates einzulegen.

  • 4 Daten dritter Personen, die dem die Außenprüfung durchführenden Vertragsstaat im Rahmen dieser Prüfung bekannt werden, dürfen von diesem Staat nur verwertet werden, nachdem sie an den anderen Vertragsstaat übermittelt worden sind, der diese Daten nach seinen Rechtsvorschriften bearbeitet und verwertet und sie danach dem die Außenprüfung durchführenden Vertragsstaat zur Verfügung stellt und diesem Vertragsstaat genehmigt, diese Daten zu verwerten.

  • 5 Absatz 1 gilt nicht, wenn der Vertragsstaat, auf dessen Hoheitsgebiet die Durchführung einer Außenprüfung beabsichtigt ist, der Durchführung dieser Außenprüfung widerspricht. Der Widerspruch ist nur zulässig, wenn die Außenprüfung nach Auffassung des letztgenannten Staates der öffentlichen Ordnung oder den wesentlichen Interessen des Staates entgegensteht. In diesem Fall führen die beiden Vertragsstaaten innerhalb eines Monats nach Erklärung des Widerrufs eine gemeinsame Außenprüfung bei dem betreffenden Unternehmen durch. Hierbei sind die Rechts- und Verfahrensvorschriften des Staates maßgeblich, auf dessen Hoheitsgebiet die gemeinsame Prüfung stattfindet.

Artikel 27. Informationsaustausch

  • 1 Die zuständigen Behörden der Vertragsstaaten tauschen die Informationen aus, die zur Durchführung dieses Abkommens oder zur Verwaltung oder Durchsetzung des innerstaatlichen Rechts betreffend Steuern jeder Art und Bezeichnung, die für Rechnung eines Vertragsstaats, eines seiner Länder oder einer Gebietskörperschaft eines Vertragsstaats oder eines seiner Länder erhoben werden, voraussichtlich erheblich sind, soweit die diesem Recht entsprechende Besteuerung nicht dem Abkommen widerspricht. Der Informationsaustausch ist durch die Artikel 1 und 2 nicht eingeschränkt.

  • 2 Alle Informationen, die ein Vertragsstaat nach Absatz 1 erhalten hat, sind ebenso geheim zu halten wie die aufgrund des innerstaatlichen Rechts dieses Staates beschafften Informationen und dürfen nur den Personen oder Behörden (einschließlich der Gerichte und Verwaltungsbehörden) zugänglich gemacht werden, die mit der Veranlagung oder Erhebung, der Vollstreckung oder Strafverfolgung, der Entscheidung über Rechtsmittel hinsichtlich der in Absatz 1 genannten Steuern oder mit der Aufsicht darüber befasst sind. Diese Personen oder Behörden dürfen die Informationen nur für diese Zwecke verwenden. Sie dürfen die Informationen in einem öffentlichen Gerichtsverfahren oder für eine Gerichtsentscheidung offenlegen. Ungeachtet der vorstehenden Bestimmungen können die Informationen für andere Zwecke verwendet werden, wenn sie nach dem Recht beider Staaten für diese anderen Zwecke verwendet werden dürfen und die zuständige Behörde des übermittelnden Staates diese Verwendung gestattet.

  • 3 Die Vertragsstaaten können der nach Artikel 25 Absatz 5 eingerichteten Schiedsstelle die für die Durchführung des Schiedsverfahrens erforderlichen Informationen zugänglich machen. Die Mitglieder der Schiedsstelle unterliegen hinsichtlich dieser Informationen den Geheimhaltungsvorschriften von Absatz 2.

  • 4 Die vorstehenden Absätze sind nicht so auszulegen, als verpflichteten sie einen Vertragsstaat,

    • a) Verwaltungsmaßnahmen durchzuführen, die von den Gesetzen und der Verwaltungspraxis dieses oder des anderen Vertragsstaats abweichen;

    • b) Informationen zu erteilen, die nach den Gesetzen oder im üblichen Verwaltungsverfahren dieses oder des anderen Vertragsstaats nicht beschafft werden können;

    • c) Informationen zu erteilen, die ein Handels-, Industrie-, Gewerbe- oder Berufsgeheimnis oder ein Geschäftsverfahren preisgeben würden oder deren Erteilung der öffentlichen Ordnung widerspräche.

  • 5 Ersucht ein Vertragsstaat gemäß diesem Artikel um Informationen, so nutzt der andere Vertragsstaat die ihm zur Verfügung stehenden Möglichkeiten zur Beschaffung der erbetenen Informationen, selbst wenn er diese Informationen für seine eigenen steuerlichen Zwecke nicht benötigt. Die im vorhergehenden Satz enthaltene Verpflichtung unterliegt den Beschränkungen nach Absatz 4, aber diese Beschränkungen sind in keinem Fall so auszulegen, als könne ein Vertragsstaat die Erteilung von Informationen nur deshalb ablehnen, weil er kein innerstaatliches Interesse an diesen Informationen hat.

  • 6 Absatz 4 ist in keinem Fall so auszulegen, als könne ein Vertragsstaat die Erteilung von Informationen nur deshalb ablehnen, weil sich die Informationen bei einer Bank, einem sonstigen Finanzinstitut, einem Bevollmächtigten, Vertreter oder Treuhänder befinden oder weil sie sich auf das Eigentum an einer Person beziehen.

Artikel 28. Amtshilfe bei der Erhebung von Steuern

  • 1 Die Vertragsstaaten leisten sich gegenseitige Amtshilfe bei der Erhebung von Steueransprüchen. Diese Amtshilfe ist durch Artikel 1 und 2 nicht eingeschränkt. Die zuständigen Behörden der Vertragsstaaten können in gegenseitigem Einvernehmen regeln, wie dieser Artikel durchzuführen ist.

  • 2 Der in diesem Artikel verwendete Ausdruck »Steueranspruch« bedeutet einen Betrag, der aufgrund von Steuern jeder Art und Bezeichnung, die für Rechnung der Vertragsstaaten, eines ihrer Länder oder einer Gebietskörperschaft eines Vertragsstaats oder eines seiner Länder erhoben werden, geschuldet wird, soweit die Besteuerung diesem Abkommen oder anderen Übereinkünften, denen die Vertragsstaaten als Vertragsparteien angehören, nicht widerspricht, sowie mit diesem Betrag zusammenhängende Zinsen, Geldbußen und Kosten der Erhebung oder Sicherung.

  • 3 Dieser Artikel gilt nur für Steueransprüche, die im ersuchenden Staat Gegenstand eines Vollstreckungstitels sind und die, sofern die zuständigen Behörden nichts anderes vereinbaren, nicht angefochten werden. Bezieht sich der Anspruch jedoch auf eine Steuerpflicht einer nicht im ersuchenden Staat ansässigen Person, findet dieser Artikel nur Anwendung, wenn der Anspruch nicht mehr angefochten werden kann, sofern die zuständigen Behörden nichts anderes vereinbaren. Der Steueranspruch wird vom anderen Staat nach dessen Rechtsvorschriften über die Vollstreckung und Erhebung seiner eigenen Steuern erhoben, als handele es sich bei dem Steueranspruch um einen Steueranspruch des anderen Staates.

  • 4 Handelt es sich bei dem Steueranspruch eines Vertragsstaats um einen Anspruch, bei dem dieser Staat nach seinem Recht Maßnahmen zur Sicherung der Erhebung einleiten kann, wird dieser Steueranspruch auf Ersuchen der zuständigen Behörde dieses Staates zum Zwecke der Einleitung von Sicherungsmaßnahmen von der zuständigen Behörde des anderen Vertragsstaats anerkannt. Der andere Staat leitet nach seinen Rechtsvorschriften Sicherungsmaßnahmen in Bezug auf diesen Steueranspruch ein, als wäre der Steueranspruch ein Steueranspruch dieses anderen Staates, selbst wenn der Steueranspruch im Zeitpunkt der Einleitung dieser Maßnahmen im erstgenannten Staat nicht vollstreckbar ist oder von einer Person geschuldet wird, die berechtigt ist, die Erhebung zu verhindern.

  • 5 Ungeachtet der Absätze 3 und 4 unterliegt ein von einem Vertragsstaat für Zwecke des Absatzes 3 oder 4 anerkannter Steueranspruch als solcher in diesem Staat nicht den Verjährungsfristen oder den Vorschriften über die vorrangige Behandlung eines Steueranspruchs nach dem Recht dieses Staates und kann – sofern die zuständigen Behörden nichts anderes vereinbaren – auch nicht durch persönlichen Arrest wegen einer Schuld beigetrieben werden. Ferner hat ein Steueranspruch, der von einem Vertragsstaat für Zwecke der Absätze 3 oder 4 anerkannt wurde, in diesem Staat nicht den Vorrang, den dieser Steueranspruch nach dem Recht des anderen Vertragsstaats hat.

  • 6 Verfahren im Zusammenhang mit dem Bestehen, der Gültigkeit oder der Höhe des Steueranspruchs eines Vertragsstaats können nicht bei den Gerichten oder Verwaltungsbehörden des anderen Vertragsstaats eingeleitet werden.

  • 7 Verliert der betreffende Steueranspruch, nachdem das Ersuchen eines Vertragsstaats nach den Absätzen 3 oder 4 gestellt wurde und bevor der andere Vertragsstaat den betreffenden Steueranspruch erhoben und an den erstgenannten Staat ausgezahlt hat,

    • a) im Falle eines Ersuchens nach Absatz 3 seine Eigenschaft als Steueranspruch des erstgenannten Staates, der nach dem Recht dieses Staates vollstreckbar ist und von einer Person geschuldet wird, die zu diesem Zeitpunkt nach dem Recht dieses Staates die Erhebung nicht verhindern kann, oder

    • b) im Falle eines Ersuchens nach Absatz 4 seine Eigenschaft als Steueranspruch des erstgenannten Staates, für den dieser Staat nach seinem Recht Maßnahmen zur Sicherung der Erhebung einleiten kann,

    teilt die zuständige Behörde des erstgenannten Staates dies der zuständigen Behörde des anderen Staates unverzüglich mit, und nach Wahl des anderen Staates setzt der erstgenannte Staat das Ersuchen entweder aus oder nimmt es zurück.

  • 8 Dieser Artikel ist nicht so auszulegen, als verpflichte er einen Vertragsstaat,

    • a) Verwaltungsmaßnahmen durchzuführen, die von den Gesetzen und der Verwaltungspraxis dieses oder des anderen Vertragsstaats abweichen;

    • b) Maßnahmen durchzuführen, die der öffentlichen Ordnung widersprächen;

    • c) Amtshilfe zu leisten, wenn der andere Vertragsstaat nicht alle angemessenen Maßnahmen zur Erhebung oder Sicherung, die nach seinen Gesetzen oder seiner Verwaltungspraxis möglich sind, ausgeschöpft hat;

    • d) Amtshilfe in Fällen zu leisten, in denen der Verwaltungsaufwand für diesen Staat in einem eindeutigen Missverhältnis zu dem Nutzen steht, den der andere Vertragsstaat dadurch erlangt.

Artikel 29. Verfahrensregeln für die Quellenbesteuerung

Jeder Vertragsstaat gewährt Entlastung von der Quellenbesteuerung durch Anwendung seiner innerstaatlichen Verfahren. Die zuständigen Behörden der Vertragsstaaten können jedoch in gegenseitigem Einvernehmen regeln, wie die Entlastung von der Quellenbesteuerung durchzuführen ist.

Artikel 30. Mitglieder diplomatischer Missionen und konsularischer Vertretungen

  • 1 Dieses Abkommen berührt nicht die steuerlichen Vorrechte, die den Mitgliedern diplomatischer Missionen und konsularischer Vertretungen nach den allgemeinen Regeln des Völkerrechts oder aufgrund besonderer Übereinkünfte zustehen.

  • 2 Im Sinne des Abkommens gilt eine natürliche Person, die Mitglied einer diplomatischen Mission oder konsularischen Vertretung eines Vertragsstaats im anderen Vertragsstaat oder in einem Drittstaat sowie Staatsangehörige des Entsendestaats ist, als im Entsendestaat ansässig, wenn sie dort den gleichen Verpflichtungen bezüglich der Steuern vom Einkommen unterworfen ist wie in diesem Staat ansässige Personen.

  • 3 Das Abkommen gilt nicht für internationale Organisationen, deren Organe und Bedienstete sowie Mitglieder einer diplomatischen Mission oder konsularischen Vertretung eines Drittstaats, die sich in einem Vertragsstaat aufhalten, wenn sie dort nicht den gleichen Verpflichtungen bezüglich der Steuern vom Einkommen unterworfen sind wie in diesem Staat ansässige Personen.

Artikel 31. Anlage und Protokoll

Die Anlage, das angefügte Protokoll und die Verständigungsvereinbarung zur Regelung der Durchführung des Schiedsverfahrens sind Bestandteil dieses Abkommens.

Artikel 32. Ausweitung des räumlichen Geltungsbereichs

  • 1 Dieses Abkommen kann entweder als Ganzes oder mit den erforderlichen Änderungen auf jeden Teil des Königreichs der Niederlande ausgeweitet werden, der außerhalb Europas liegt und Steuern erhebt, die den unter das Abkommen fallenden Steuern im Wesentlichen ähnlich sind. Eine solche Ausweitung wird von dem Zeitpunkt an und mit den Änderungen und Bedingungen, einschließlich der Kündigungsbedingungen, wirksam, die zwischen den Vertragsstaaten durch auf diplomatischem Weg auszutauschende Noten oder auf andere, den Verfassungen dieser Staaten entsprechende Weise vereinbart werden.

  • 2 Die Vertragsstaaten können vereinbaren, dass mit der Kündigung des Abkommens nicht auch dessen Ausweitung auf die Teile des Königreichs der Niederlande beendet wird, auf die es nach diesem Artikel ausgeweitet wurde.

Kapitel VI. SCHLUSSBESTIMMUNGEN

Artikel 33. Inkrafttreten

  • 1 Dieses Abkommen bedarf der Ratifikation; die Ratifikationsurkunden werden so bald wie möglich in Den Haag ausgetauscht.

  • 2 Das Abkommen tritt am ersten Tag des zweiten Monats nach dem Austausch der Ratifikationsurkunden in Kraft und ist anzuwenden

    • a) in der Bundesrepublik Deutschland

      • aa) bei den im Abzugsweg erhobenen Steuern auf die Beträge, die am oder nach dem 1. Januar des Kalenderjahrs gezahlt werden, das dem Jahr folgt, in dem das Abkommen in Kraft getreten ist;

      • bb) bei den übrigen Steuern auf die Steuern, die für Zeiträume ab dem 1. Januar des Kalenderjahrs erhoben werden, das dem Jahr folgt, in dem das Abkommen in Kraft getreten ist.

    • b) in den Niederlanden auf Veranlagungsjahre und -zeiträume, die am oder nach dem 1. Januar des Kalenderjahres beginnen, das dem Jahr folgt, in dem das Abkommen in Kraft getreten ist.

  • 5 Das Abkommen von 1959 in seiner jeweils geltenden Fassung soll ungeachtet des Absatzes 3 weiterhin auf Steuern, Veranlagungsjahre und -zeiträume angewandt werden, für die dieses Abkommen nach Absatz 2 nicht anwendbar ist.

  • 6 Hätte eine Person nach dem Abkommen von 1959 Anspruch auf weitergehende Vergünstigungen als nach diesem Abkommen, ist auf Wunsch dieser Person das Abkommen von 1959 ungeachtet der Absätze 2 und 3 für den Zeitraum eines Jahres ab dem Tag, an dem dieses Abkommen nach Absatz 2 anzuwenden wäre, weiterhin in vollem Umfang auf diese Person anzuwenden.

Artikel 34. Kündigung

Dieses Abkommen bleibt in Kraft, solange es nicht von einem Vertragsstaat gekündigt wird. Ein Vertragsstaat kann das Abkommen auf diplomatischem Weg kündigen.

In diesem Fall ist das Abkommen nicht mehr anzuwenden auf Veranlagungsjahre und -zeiträume, die nach Ablauf des Kalenderjahres beginnen, in dem die Kündigung erfolgte, wenn die Kündigung in den ersten sechs Monaten eines Kalenderjahres erfolgte. Erfolgte die Kündigung in den letzten sechs Monaten eines Kalenderjahres, ist das Abkommen nicht mehr anzuwenden auf Veranlagungsjahre und -zeiträume, die nach Ablauf des Kalenderjahres beginnen, das dem Kalenderjahr folgt, in dem die Kündigung erfolgte. Vor dem ersten Kalenderjahr nach Ablauf von fünf Jahren ab dem Inkrafttreten des Abkommens ist eine Kündigung nicht möglich.

Eine Kündigung gilt als an dem Tag durch einen Vertragsstaat erteilt, an dem der andere Vertragsstaat diese Kündigung erhält.

GESCHEHEN zu Berlin am 12. April 2012 in zwei Urschriften, jede in niederländischer und deutscher Sprache, wobei jeder Wortlaut gleichermaßen verbindlich ist.

Für das Königreich der Niederlande:

F. WEEKERS

Für die Bundesrepublik Deutschland:

EMILY HABER

Anlage zum Abkommen zwischen das Königreich der Niederlanden und der Bundesrepublik Deutschland zur Vermeidung der Doppelbesteuerung und der Steuerverkürzung auf dem Gebiet der Steuern vom Einkommen

Hat eine juristische Person den Ort ihrer tatsächlichen Geschäftsleitung in einem grenzüberschreitenden Gewerbegebiet und verläuft die gemeinsame Grenze zwischen den Vertragsstaaten durch die feste Geschäftseinrichtung, in der sich der Ort der tatsächlichen Geschäftsleitung befindet, gilt die juristische Person nach Artikel 4 Absatz 4 des Abkommens als nur in folgendem Vertragsstaat ansässig:

  • a) Kann eindeutig bestimmt werden, in welchem der Vertragsstaaten die juristische Person den Ort der tatsächlichen Geschäftsleitung hat, so gilt sie als nur in diesem Staat ansässig.

  • b) Kann nicht eindeutig bestimmt werden, in welchem der Vertragsstaaten die juristische Person den Ort der tatsächlichen Geschäftsleitung hat, so gilt sie als nur in dem Staat ansässig, in dem sich der größere Teil der vom Unternehmen genutzten Fläche des Gebäudes befindet, in dem die tatsächliche Geschäftsleitung des Unternehmens ausgeübt wird.

Beispielsfälle:

Bijlage 10000057159.png
Beispielsfall Nr. 1:

Der Ort der tatsächlichen Geschäftsleitung kann eindeutig bestimmt werden.

Für die Gewinne des Unternehmens haben die Niederlande das Besteuerungsrecht (Artikel 4 Absatz 4 in Verbindung mit Artikel 7 Absatz 1 und 4 des Abkommens).

Bijlage 10000057160.png
Beispielsfall Nr. 2:

Der Ort der tatsächlichen Geschäftsleitung kann nicht eindeutig bestimmt werden, da sich dieser nicht eindeutig in einem der beiden Vertragsstaaten befindet.

Maßgeblich ist der größere Teil der vom Unternehmen genutzten Fläche des Gebäudes, in dem die tatsächliche Geschäftsleitung des Unternehmens ausgeübt wird.

Vom Unternehmen genutzte Fläche:

100 m2

+

100 m2

+

400 m2

=

600 m2

davon Teilfläche in der Bundesrepublik Deutschland:

50 m2

+

50 m2

+

400 m2

=

500 m2

davon Teilfläche in den Niederlanden:

   

50 m2

+

50 m2

=

100 m2

Für die Gewinne des Unternehmens hat die Bundesrepublik Deutschland das Besteuerungsrecht (Artikel 4 Absatz 4 in Verbindung mit Artikel 7 Absatz 1 und 4 des Abkommens).

Bijlage 10000057161.png
Beispielsfall Nr. 3:

Der Ort der tatsächlichen Geschäftsleitung kann nicht eindeutig bestimmt werden, da sich dieser nicht eindeutig in einem der beiden Vertragsstaaten befindet.

Maßgeblich ist der größere Teil der vom Unternehmen genutzten Fläche des Gebäudes, in dem die tatsächliche Geschäftsleitung des Unternehmens ausgeübt wird (hier: Gebäude 1).

Vom Unternehmen genutzte Fläche:

100 m2

+

100 m2

=

200 m2

davon Teilfläche in der Bundesrepublik Deutschland:

30 m2

+

30 m2

=

60 m2

davon Teilfläche in den Niederlanden:

70 m2

+

70 m2

=

140 m2

Für die Gewinne des Unternehmens haben die Niederlande das Besteuerungsrecht (Artikel 4 Absatz 4 in Verbindung mit Artikel 7 Absatz 1 und 4 des Abkommens).

Bijlage 10000057162.png
Beispielsfall Nr. 4:

Der Ort der tatsächlichen Geschäftsleitung kann nicht eindeutig bestimmt werden, da sich dieser nicht eindeutig in einem der beiden Vertragsstaaten befindet.

Maßgeblich ist der größere Teil der vom Unternehmen genutzten Fläche des Gebäudes, in dem die tatsächliche Geschäftsleitung des Unternehmens ausgeübt wird.

Vom Unternehmen genutzte Fläche:

250 m2

davon Teilfläche in der Bundesrepublik Deutschland:

200 m2

davon Teilfläche in den Niederlanden:

50 m2

Für die Gewinne des Unternehmens hat die Bundesrepublik Deutschland das Besteuerungsrecht (Artikel 4 Absatz 4 in Verbindung mit Artikel 7 Absatz 1 und 4 des Abkommens).

Protokoll zum Abkommen vom 12. April 2012 zwischen dem Königreich der Niederlande und der Bundesrepublik Deutschland zur Vermeidung der Doppelbesteuerung und zur Verhinderung der Steuerverkürzung auf dem Gebiet der Steuern vom Einkommen

Das Königreich der Niederlande und die Bundesrepublik Deutschland haben ergänzend zum Abkommen vom 12. April 2012 zur Vermeidung der Doppelbesteuerung und zur Verhinderung der Steuerverkürzung auf dem Gebiet der Steuern vom Einkommen die nachstehenden Bestimmungen vereinbart, die Bestandteil des Abkommens sind:

I.

Zum gesamten Abkommen

  • 1) Das Recht der Europäischen Union hat Vorrang vor dem Abkommen.

  • 2) Werden Einkünfte oder Gewinne über eine Person erzielt, die nach dem Recht eines der Vertragsstaaten steuerlich transparent ist, gelten diese als von einer in einem Staat ansässigen Person erzielt, soweit sie im Sinne der Steuergesetze dieses Staates wie Einkünfte oder Gewinne einer ansässigen Person behandelt werden.

    In anderen Fällen, in denen Rechtsträger in einem der Vertragsstaaten als steuerlich transparent und im anderen Vertragsstaat als nicht steuerlich transparent gelten und dies zu einer Doppelbesteuerung oder einer nicht diesem Abkommen entsprechenden Besteuerung führt, suchen die zuständigen Behörden der Vertragsstaaten gemäß Artikel 25 Lösungen, um eine Doppelbesteuerung beziehungsweise eine nicht diesem Abkommen entsprechende Besteuerung zu vermeiden und gleichzeitig zu verhindern, dass Einkünfte nur aufgrund der Anwendung des Abkommens (teilweise) nicht der Steuer unterliegen. Die zuständigen Behörden der Vertragsstaaten können diese einvernehmlichen Lösungen veröffentlichen.

II. Zu Artikel 4

Eine nicht natürliche Person gilt als in den Niederlanden steuerpflichtig, wenn sie für Zwecke der Körperschaftsteuer (»Wet op de vennootschapsbelasting 1969«) in den Niederlanden ansässig ist, vorausgesetzt, die von dieser Person erzielten Einkünfte werden nach dem Steuerrecht der Niederlande wie Einkünfte dieser Person und nicht wie Einkünfte der Begünstigten, Gesellschafter oder Teilhaber der Person behandelt. Ungeachtet des vorstehenden Satzes ist eine Person nicht in den Niederlanden ansässig, wenn diese Person nur aufgrund von aus niederländischen Quellen bezogenen Einkommen in den Niederlanden steuerpflichtig ist.

III. Zu Artikel 5 Absatz 3

Betreibt ein Unternehmen eines Vertragsstaats im anderen Staat Bauausführungen oder Montagen, ist bei der Berechnung der Dauer von zwölf Monaten Folgendes zu berücksichtigen:

  • 1) Die Zwölf-Monats-Regel gilt für jede einzelne Bauausführung oder Montage.

  • 2) Mehrere getrennte Bauausführungen oder Montagen können als eine Einheit betrachtet werden, wenn sie wirtschaftlich und geografisch miteinander verbunden sind.

  • 3) Bauausführungen oder Montagen, die für verschiedene Auftraggeber betrieben werden, können im Allgemeinen als getrennte Bauausführungen und Montagen betrachtet werden, es sei denn, sie bilden wirtschaftlich eine Einheit.

  • 4) Verschiedene Bauausführungen oder Montagen, die für einen Auftraggeber betrieben werden, werden wie eine Einheit behandelt, wenn sie auf der Grundlage eines einheitlichen Vertrags betrieben werden und eine geografische Verbindung besteht.

  • 5) Werden Bauausführungen oder Montagen für einen Auftraggeber auf der Grundlage mehrerer Verträge betrieben, werden diese Arbeiten zusammengerechnet, wenn eine wirtschaftliche und geografische Verbindung besteht und die Aufträge gleichzeitig oder nacheinander ohne erkennbare Unterbrechung der Arbeit ausgeführt werden.

IV. Zu den Artikeln 5, 6, 7 und 13

Die Rechte auf Erforschung und Ausbeutung natürlicher Ressourcen gelten als unbewegliches Vermögen, das in dem Vertragsstaat gelegen ist, auf dessen Meeresboden und Meeresuntergrund diese Rechte anwendbar sind, und als Vermögenswerte einer Betriebsstätte in diesem Staat. Des Weiteren umfassen die vorgenannten Rechte diejenigen auf Beteiligungen an dieser Erforschung oder Ausbeutung oder auf Vorteile aus Vermögenswerten, die aus dieser Erforschung oder Ausbeutung entstehen.

V. Zu Artikel 7

Wird eine in einem Vertragsstaat gelegene Betriebsstätte einer natürlichen Person, die im anderen Vertragsstaat ansässig ist, nach dem Recht des erstgenannten Vertragsstaats in eine Gesellschaft umgewandelt, gilt die Entnahme einer Vergütung durch die natürliche Person ab dem Zeitpunkt des Umwandlungsvorhabens (»Vorgründungsgesellschaft«, »Voorperiode« oder »Voor-voorperiode«) bis zum Zeitpunkt der Erfüllung aller rechtlichen Voraussetzungen für die Gesellschaftsgründung als Einkünfte im Sinne des Artikels 7.

VI. Zu den Artikeln 7, 17 und 21

  • 1) Eine von einem Mitglied oder ehemaligen Mitglied des Europäischen Parlaments bezogene Vergütung gemäß dem Beschluss des Europäischen Parlaments vom 28. September 2005 zur Annahme des Abgeordnetenstatuts des Europäischen Parlaments (2005/684/EG, Euratom) in seiner jeweils geltenden Fassung kann ungeachtet der Artikel 7, 17 und 21 nur in dem Vertragsstaat besteuert werden, in dem dieses Mitglied oder ehemalige Mitglied gewählt wurde.

  • 2) Absatz 1 gilt entsprechend für Ruhegehälter, die dem Ehe-/Lebenspartner oder den Kindern des Mitglieds oder ehemaligen Mitglieds des Europäischen Parlaments auf der Grundlage des in Absatz 1 genannten Beschlusses gewährt werden.

  • 3) Die Absätze 1 und 2 berühren nicht das Recht der Niederlande, die vorgenannte Vergütung bei der Berechnung von Steuerfreibeträgen und -vorteilen, Steuernachlässen, -vergünstigungen und -abzügen sowie bei einkommensbezogenen Vorschriften zu berücksichtigen.

VII. Zu den Artikeln 8, 13, 14 und 21

  • 1) Für Zwecke der Artikel 8, 13, 14 und 21 gilt der Ort der tatsächlichen Geschäftsleitung der Koninklijke Luchtvaartmaatschappij N.V. (KLM N.V.) als in den Niederlanden gelegen, solange die Niederlande im Rahmen des Doppelbesteuerungsabkommens zwischen den Niederlanden und Frankreich in Bezug auf das Unternehmen KLM N.V. ein ausschließliches Besteuerungsrecht haben.

  • 2) Absatz 1 gilt auch in allen Fällen, in denen die Luftverkehrstätigkeit der bestehenden KLM N.V. vollständig oder im Wesentlichen von einer anderen Person fortgeführt würde. Diese Person gilt als in den Niederlanden ansässig.

VIII. Zu Artikel 10

  • 1) Ein Pensionsfonds ist eine rechtsfähige Versorgungseinrichtung, die

    • a) im Wege des Kapitaldeckungsverfahrens Leistungen der betrieblichen Altersversorgung für einen oder mehrere Arbeitgeber zugunsten von Arbeitnehmern erbringt,

    • b) die Höhe der Leistungen oder die Höhe der für diese Leistungen zu entrichtenden künftigen Beiträge nicht für alle vorgesehenen Leistungsfälle durch versicherungsförmige Garantien zusagen darf,

    • c) den Arbeitnehmern einen eigenen Anspruch auf Leistung gegen den Pensionsfonds einräumt und

    • d) Folgendes zahlen muss:

      • aa) lebenslange Ruhestandsleistungen zugunsten von Arbeitnehmern oder ehemaligen Arbeitnehmern (»ouderdomspensioen«),

      • bb) Leistungen zugunsten des Ehe-/Lebenspartners nach dem Tod des Arbeitnehmers (»partnerpensioen«),

      • cc) Leistungen zugunsten der Kinder nach dem Tod des Arbeitnehmers (»wezenpensioen«),

      • dd) Leistungen bei Arbeitsunfähigkeit (»arbeidsongeschiktheidspensioen«),

      • ee) Leistungen im Rahmen einer Vorruhestandsregelung (»regeling voor vervroegde uittreding« oder »prepensioenregeling«) oder

      • ff) vorübergehende Leistungen für Arbeitnehmer oder ehemalige Arbeitnehmer als Ersatz für eine Sozialversicherungsrente oder -leistungen bis zum Alter von 65 (»overbruggingspensioen«).

    • e) bei der Ausübung ihrer Tätigkeit einer aufsichtsrechtlichen Kontrolle unterliegt.

  • 2) Ein in den Niederlanden ansässiger Pensionsfonds gemäß dem vorstehenden Absatz hat nur Anspruch auf Abkommensvergünstigungen, wenn zum Ende des vorhergehenden Veranlagungsjahres mehr als 75 Prozent der Begünstigten, Gesellschafter oder Teilhaber des Pensionsfonds natürliche Personen sind, die in den Niederlanden ansässig sind oder in der Bundesrepublik Deutschland ansässig sind und aufgrund von an einen in den Niederlanden ansässigen Arbeitgeber geleisteten Diensten Anspruch auf Leistungen aus dem Pensionsfonds haben.

  • 3) In den Niederlanden ansässige Pensionsfonds gemäß den vorstehenden Absätzen haben auf Anfrage nachzuweisen, dass die dortigen Voraussetzungen für das Erstattungs- und Befreiungsverfahren für deutsche Steuern erfüllt werden.

  • 4) Beide Vertragsstaaten bestätigen ihre Bereitschaft, im Hinblick auf die Anpassung des Artikels 10 Verhandlungen aufzunehmen, wenn die Bundesrepublik Deutschland die Besteuerung von Altersvorsorgeeinrichtungen mindert.

  • 5) Die vorstehenden Absätze, insbesondere die Verwendung der Ausdrücke »Arbeitnehmer« und »Arbeitgeber«, schließen Pensionsfonds nicht aus, die Leistungen der betrieblichen Altersversorgung für freiberuflich tätige Personen anbieten.

IX. Zu den Artikeln 10 und 11

Ungeachtet der Artikel 10 und 11 können Dividenden und Zinsen in dem Vertragsstaat, aus dem sie stammen, nach dem Recht dieses Staates besteuert werden, wenn sie

  • a) auf Rechten oder Forderungen mit Gewinnbeteiligung, einschließlich der Einkünfte eines stillen Gesellschafters aus seiner Beteiligung als stiller Gesellschafter oder der Einkünfte aus partiarischen Darlehen oder Gewinnobligationen im Sinne des Steuerrechts der Bundesrepublik Deutschland, beruhen und

  • b) bei der Ermittlung der Gewinne des Schuldners dieser Einkünfte abzugsfähig sind.

Diese Bestimmung gilt weder für Wandelanleihen noch für den Teil der Einkünfte aus Rechten oder Forderungen, der keine Gewinnbeteiligung beinhaltet.

X. Zu den Artikeln 10 und 13

Einkünfte, die in Verbindung mit der (Teil-)Abwicklung einer Gesellschaft oder dem Erwerb eigener Aktien durch eine Gesellschaft erzielt werden, werden wie Einkünfte aus Aktien und nicht wie Veräußerungsgewinne behandelt.

XI. Zu Artikel 12

Wird der Anwendungsbereich der niederländischen »innovatiebox« auf nicht selbst entwickelte wissenschaftliche Arbeiten erweitert, werden die Bundesrepublik Deutschland und die Niederlande einander konsultieren, um zu ermitteln, ob Änderungen an diesem Artikel erforderlich sind.

XII. Zu den Artikeln 14, 15, 16, und 18

  • 1) Eine in den Niederlanden ansässige natürliche Person, die Einkünfte, Vergütungen oder Gewinne aus der Bundesrepublik Deutschland bezieht, die nach den Artikeln 14, 15, 16 und Artikel 18 Absatz 1 in der Bundesrepublik Deutschland besteuert werden können, kann wählen, von den Niederlanden eine Steuervergünstigung zu erhalten, soweit die Gesamtsumme der fälligen deutschen und niederländischen Steuer zuzüglich der von der betreffenden ansässigen Person zu zahlenden Prämien für die niederländische allgemeine Sozialversicherung oder ähnlichen, aufgrund der deutschen Sozialversicherungsgesetze fälligen Beiträgen und Prämien den Betrag der niederländischen Steuer und der Prämien für die niederländische allgemeine Sozialversicherung übersteigt, der bei ihnen erhoben worden wäre, wenn diese Einkünfte, Vergütungen oder Gewinne aus den Niederlanden bezogen worden wären und die Niederlande bei ihnen Steuern und Prämien für die allgemeine Sozialversicherung auf diese Einkünfte, Vergütungen oder Gewinne erhoben hätten.

    Diese Vergünstigung wird dadurch gewährt, dass die von den betroffenen ansässigen Personen selbst auf ihre Einkünfte, Vergütungen und Gewinne aufgrund der deutschen Sozialversicherungsvorschriften zu zahlenden deutschen Steuern, Beiträge und Prämien – soweit diese Beiträge und Prämien den Prämien für die niederländische allgemeine Sozialversicherung entsprechen – als niederländische Lohnsteuer gelten und die deutschen Steuern, Beiträge und Prämien auf die in den Niederlanden fälligen Steuern und Prämien für die allgemeine Sozialversicherung angerechnet werden.

  • 2) Die zuständigen Behörden legen fest, inwieweit die Beiträge und Prämien auf Grundlage der Vorschriften der niederländischen allgemeinen Sozialversicherung und der deutschen Sozialversicherungsvorschriften für Zwecke der Anwendung von Absatz 1 miteinander vergleichbar sind.

XIII. Zu Artikel 17

Der in Artikel 17 Absatz 2 genannte Schwellenwert von 15 000 Euro bezieht sich auf die Summe der Bruttobeträge aller von Artikel 17 Absatz 2 erfassten Leistungen.

XIV. Zu den Artikeln 17 und 18

Ein aus den Niederlanden bezogenes Ruhegehalt fällt in den Anwendungsbereich von Artikel 18 Absatz 2, soweit der Anspruch auf dieses Ruhegehalt im Rahmen einer Beschäftigung im öffentlichen Dienst erworben wurde, unabhängig vom Schuldner dieses Ruhegehalts. Wurde der Anspruch auf ein Ruhegehalt zum Teil im Rahmen eines privatwirtschaftlichen Arbeitsverhältnisses und zum Teil im Rahmen einer Beschäftigung im öffentlichen Dienst erworben, werden der Teil dieses Ruhegehalts, der unter Artikel 17 fällt, und der Teil, der unter Artikel 18 Absatz 2 fällt, anhand der Anzahl der Jahre, in denen der Anspruch auf dieses Ruhegeld im Rahmen eines privatwirtschaftlichen Arbeitsverhältnisses beziehungsweise im Rahmen einer Beschäftigung im öffentlichen Dienst erworben wurde, im Verhältnis zur Gesamtanzahl der Jahre, in denen der Anspruch auf dieses Ruhegeld erworben wurde, anteilig ermittelt.

XV. Zu Artikel 23

  • 1) Auf Seiten der Bundesrepublik Deutschland umfassen die innerstaatlichen Rechtsvorschriften über die Verhinderung der Steuerumgehung oder Steuerhinterziehung im Wesentlichen § 42 der Abgabenordnung, § 50d Absatz 3 des Einkommensteuergesetzes und den vierten, fünften und siebten Teil des Außensteuergesetzes in ihrer jeweils gültigen Fassung, soweit diese mit den Bestimmungen, die sie ersetzen, identisch oder ihnen im Wesentlichen ähnlich sind, wobei Artikel 2 Absatz 4 Satz 2 zu berücksichtigen ist.

  • 2) Auf Seiten der Niederlande umfassen die innerstaatlichen Rechtsvorschriften über die Verhinderung der Steuerumgehung oder Steuerhinterziehung auch die allgemeinen Grundsätze über den Missbrauch rechtlicher Gestaltungsmöglichkeiten (fraus legis).

  • 3) Hält eine in den Niederlanden ansässige natürliche Person durch eine oder mehrere in den Niederlanden ansässige Gesellschaften Anteile an einer in der Bundesrepublik Deutschland ansässigen Gesellschaft, finden die in Artikel 23 genannten deutschen Rechtsvorschriften keine Anwendung, wenn die deutsche Steuerverwaltung nicht nachweisen kann, dass es sich bei der Zwischenschaltung der vorgenannten niederländischen Gesellschaft um eine aus steuerlichen Gründen gewählte Gestaltung handelt. Die Zwischenschaltung ist nicht aus steuerlichen Gründen gewählt, wenn Einkünfte bei ihrer Ausschüttung an die natürliche Person in den Niederlanden besteuert werden.

  • 4) Für Zwecke der Anwendung des deutschen Steuerrechts auf eine niederländische Gesellschaft auf Grundlage des Artikels 23 behandelt die Bundesrepublik Deutschland verbundene Unternehmen in den Niederlanden auf konsolidierter Basis.

  • 5) Die Bundesrepublik Deutschland wendet ihr innerstaatliches Steuerrecht (§ 50d Abs. 3 EStG) auf eine »Vrijgestelde beleggingsinstelling« (Artikel 6a des Wet op de vennootschapsbelasting 1969) gemäß Artikel 23 und den vorstehenden Absätzen an.

XVI. Zu Artikel 24

  • 1) Die Beschränkungen des § 1 Absatz 3 Satz 2 in Verbindung mit § 1a Absatz 1 Nummer 2 Satz 3 des deutschen Einkommensteuergesetzes (EStG) gelten nicht für in den Niederlanden ansässige Ehe-/Lebenspartner. Voraussetzung ist, dass der in der Bundesrepublik Deutschland steuerpflichtige Ehe-/Lebenspartner persönlich die Voraussetzungen des § 1 Absatz 3 des Einkommensteuergesetzes erfüllt.

  • 2) Artikel 24 Absatz 5 hindert einen Vertragsstaat nicht, seine Gruppenbesteuerung (»Organschaft« oder »fiscale eenheid«) auf in diesem Staat ansässige Personen oder dort belegene Betriebsstätten zu beschränken.

XVII. Zu Artikel 25

Die zuständigen Behörden der Staaten können bei einer Verständigungsregelung aufgrund eines Verständigungsverfahrens im Sinne von Artikel 25 vereinbaren, dass der Staat, in dem aufgrund der vorgenannten Regelung eine zusätzliche Steuerbelastung entsteht, keine Erhöhungen, Aufschläge, Zinsen oder Gebühren für diese zusätzliche Steuerbelastung erhebt.

XVIII. Zu Artikel 27

  • 1) Werden aufgrund des Abkommens personenbezogene Daten ausgetauscht, gelten folgende zusätzliche Bestimmungen:

    • a) Eine zuständige Behörde, die nach Artikel 27 Informationen erhält, unterrichtet die zuständige Behörde des anderen Vertragsstaats auf Ersuchen über die Verwendung der Informationen und die erzielten Ergebnisse.

    • b) Eine zuständige Behörde, die nach Artikel 27 Informationen übermittelt, ergreift alle Maßnahmen, um sicherzustellen, dass die Informationen richtig sowie für die mit ihrer Übermittlung verfolgten Zwecke erforderlich und angemessen sind. Stellt eine zuständige Behörde fest, dass sie unzutreffende Informationen oder Informationen, die nach Artikel 27 nicht hätten übermittelt werden dürfen, übermittelt hat, setzt sie die zuständige Behörde des anderen Vertragsstaats unverzüglich davon in Kenntnis. Die zuständige Behörde hat diese Informationen zu berichtigen beziehungsweise zu löschen.

    • c) Der Betroffene ist auf Antrag über die zu seiner Person ausgetauschten Informationen sowie über die vorgesehene Verwendung dieser Informationen zu unterrichten. Eine Verpflichtung zur Unterrichtung dieser Person besteht nicht, wenn eine Abwägung ergibt, dass das öffentliche Interesse ihr Recht auf Unterrichtung überwiegt. Im Übrigen richtet sich das Recht des Betroffenen, über die zu seiner Person vorhandenen Daten unterrichtet zu werden, nach dem innerstaatlichen Recht des Vertragsstaats, in dessen Hoheitsgebiet die Unterrichtung beantragt wird.

    • d) Die nach Artikel 27 ausgetauschten Informationen sind in Übereinstimmung mit dem innerstaatlichen Recht zu löschen.

    • e) Die zuständigen Behörden führen Aufzeichnungen über die Übermittlung und den Erhalt von nach Artikel 27 ausgetauschten Informationen.

    • f) Die Vertragsstaaten schützen nach Artikel 27 ausgetauschte Informationen vor unbefugtem Zugriff, unbefugter Änderung und unbefugter Bekanntgabe.

  • 2) Artikel 27 gilt außerdem entsprechend für Informationen, die für die Durchführung der einkommensbezogenen Vorschriften nach niederländischem Recht durch die für die Umsetzung, Verwaltung oder Durchsetzung dieser einkommensbezogenen Vorschriften zuständigen Steuerbehörden der Niederlande erheblich sind.

  • 3) Ungeachtet des Artikels 27 Absatz 2 Satz 2 können alle nach Artikel 27 Absatz 1 von einem Vertragsstaat erhaltenen Informationen ohne weitere Auflagen von diesem Staat auch für die Durchführung der einkommensbezogenen Vorschriften im Sinne des Absatzes 2 verwendet werden.

XIX. Zu Artikel 29

  • 1) Investmentvermögen oder Personengesellschaften

    • a) Bei in einem Vertragsstaat niedergelassenen Investmentvermögen oder Personengesellschaften, die keine intransparenten Gesellschaften sind, können die Verwalter oder geschäftsführenden Gesellschafter für die Investoren des Investmentvermögens oder die Gesellschafter der Personengesellschaft einen Anspruch bezüglich der durch das Abkommen gewährten Vergünstigungen geltend machen, soweit diese Investoren oder Gesellschafter Anspruch auf diese Vergünstigungen haben.

    • b) Im Sinne dieser Bestimmung bedeuten Investmentvermögen oder Personengesellschaften Rechtsträger, die in einem oder beiden Vertragsstaaten nicht wie juristische Personen behandelt werden.

    • c) Die vollständige oder teilweise Anerkennung eines Anspruchs durch den anderen Vertragsstaat kann Verfahrensbedingungen unterworfen werden, die nach dem Ermessen des anderen Vertragsstaats auferlegt werden.

    • d) Mit der Anerkennung eines Anspruchs des Verwalters oder geschäftsführenden Gesellschafters erlischt das Recht des eigentlichen Investors oder Gesellschafters, einen Anspruch auf dieselbe Vergünstigung geltend zu machen.

  • 2) Geschlossene Fonds für gemeinsame Rechnung

    • a) Einkünfte und Gewinne aus gemeinsamen Anlagen über in einem der Staaten ansässige geschlossene Fonds für gemeinsame Rechnung (Besloten Fondsen voor Gemene Rekening – geschlossene FGR) und Dachfonds, die aus mehreren geschlossenen FGR bestehen, werden den Beteiligten, die über die geschlossenen FGR Geld anlegen, im Verhältnis zu ihren Beteiligungen am Fonds zugerechnet.

    • b) Ein in einem der Staaten niedergelassener geschlossener FGR, der aus dem anderen Staat stammende Einkünfte oder Gewinne erhält, kann selbst, vertreten durch seinen Fondsverwalter oder Verwahrer, an Stelle der an dem geschlossenen FGR Beteiligten in deren Namen einen Anspruch auf die Vergünstigungen eines Abkommens zur Vermeidung der Doppelbesteuerung geltend machen, bei dem der andere Staat Vertragspartei ist und das ausdrücklich für einen der betroffenen Investoren gilt. Diese Ansprüche können einer Untersuchung unterzogen werden, wobei ein Fondsverwalter oder Verwahrer auf Anfrage sachdienliche Informationen zu erteilen hat, zu denen eine Aufstellung der Beteiligten und der für einen Anspruch relevanten zugerechneten Einkünfte und Gewinne sowie die konkreten Abkommen zur Vermeidung der Doppelbesteuerung, nach denen der geschlossene FGR Vergünstigungen beantragt, gehören können.

    • c) Ungeachtet des Absatzes 2 Buchstabe b kann ein geschlossener FGR nicht im Namen eines an dem geschlossenen FGR Beteiligten einen Anspruch auf Abkommensvergünstigungen geltend machen, wenn der Beteiligte bereits selbst für dieselben Einkünfte oder Gewinne einen Anspruch auf Vergünstigungen geltend gemacht hat.

Geschehen zu Berlin am 12. April 2012 in zwei Urschriften, jede in niederländischer und deutscher Sprache, wobei jeder Wortlaut gleichermaßen verbindlich ist.

Für das Königreich der Niederlande,

F. WEEKERS

Für die Bundesrepublik Deutschland,

EMILY HABER

Verständigungsvereinbarung zwischen dem Königreich der Niederlande und der Bundesrepublik Deutschland zur Regelung der Durchführung des Schiedsverfahrens gemäss Artikel 25 Absatz 5 des am 12. april 2012 in Berlin unterzeichneten Abkommens zwischen dem Königreich der Niederlande und der Bundesrepublik Deutschland zur Vermeidung der Doppelbesteuerung und zur Verhinderung der Steuerverkürzung auf dem Gebiet der Steuern vom Einkommen

Bei Einleitung eines Schiedsverfahrens gemäß Artikel 25 Absatz 5 des am 12. April 2012 in Berlin unterzeichneten Abkommens zwischen dem Königreich der Niederlande und der Bundesrepublik Deutschland zur Vermeidung der Doppelbesteuerung und zur Verhinderung der Steuerverkürzung auf dem Gebiet der Steuern vom Einkommen gelten die nachfolgenden Bestimmungen und Verfahren. Die zuständigen Behörden der Niederlande und Deutschlands können diese Vereinbarung durch einen Briefwechsel ändern oder ergänzen.

1. Antrag auf Einleitung eines Schiedsverfahrens

Ein Antrag auf Einleitung eines Schiedsverfahrens über ungelöste Fragen eines Verständigungsfalles nach Artikel 25 Absatz 5 (der »Schiedsantrag«) bedarf der Schriftform und ist an eine der zuständigen Behörden zu richten. Der Antrag muss ausreichende Angaben zur Identifizierung des Falles enthalten. Dem Antrag ist eine schriftliche Erklärung jeder Person, die den Antrag gestellt hat oder unmittelbar von dem Fall betroffen ist, beizufügen, dass bisher zu denselben Fragen keine Gerichtsentscheidung in einem der beiden Staaten ergangen ist. Innerhalb von zehn Tagen nach Eingang des Antrags übersendet die zuständige Behörde, bei der er eingegangen ist, der anderen zuständigen Behörde eine Kopie des Antrags und der beigefügten Erklärungen.

2. Antragsfrist

Ein Schiedsantrag ist nur zulässig nach Ablauf von zwei Jahren ab dem Tag, an dem ein der zuständigen Behörde eines Vertragsstaats nach Artikel 25 Absatz 1 vorgelegter Fall auch der zuständigen Behörde des anderen Staates vorgelegt wurde. Zu diesem Zweck gilt ein Fall nur als einer zuständigen Behörde vorgelegt, wenn diese zuständige Behörde die für eine materielle Prüfung zur Herbeiführung einer Verständigungsvereinbarung erforderlichen Informationen erhalten hat.

Diese Informationen sollen Folgendes umfassen:

  • a) Angaben zur Person des Antragstellers (z. B. Name, Anschrift, Steueridentifikationsnummer) und aller unmittelbar von dem Fall betroffenen Personen (z. B. nahestehende Personen oder verbundene Unternehmen);

  • b) detaillierte Angaben zu den für den Fall relevanten Sachverhalten und Umständen (u. a. Angaben zu den Beziehungen zwischen dem Antragsteller und den unmittelbar von dem Fall betroffenen Personen);

  • c) Angabe der betroffenen Besteuerungszeiträume;

  • d) Kopien der betreffenden Steuerbescheide, Betriebsprüfungsberichte oder vergleichbarer Unterlagen, die zu der behaupteten abkommenswidrigen Besteuerung geführt haben;

  • e) detaillierte Angaben zu allen außergerichtlichen oder gerichtlichen Rechtsbehelfsverfahren, die in Deutschland oder in den Niederlanden vom Antragsteller oder einer unmittelbar von dem Fall betroffenen Person eingeleitet wurden, sowie zu allen den Fall betreffenden Gerichtsurteilen;

  • f) detaillierte Angaben zu allen unilateralen Vorabvereinbarungen über Verrechnungspreise (APAs), die in Deutschland oder in den Niederlanden vom Antragsteller oder einer unmittelbar von dem Fall betroffenen Person veranlasst wurden;

  • g) eine Begründung der vom Antragsteller vertretenen Auffassung, dass die Maßnahmen eines oder beider Vertragstaaten zu einer abkommenswidrigen Besteuerung führen oder führen werden;

  • h) Art der in Deutschland und/oder in den Niederlanden eingeleiteten Maßnahmen;

  • i) sonstige konkrete Angaben, die eine zuständige Behörde innerhalb von drei Monaten nach Eingang des Antrags bei der betreffenden Behörde anfordert.

3. Schiedsauftrag

Innerhalb von drei Monaten nach Eingang des Schiedsantrags bei beiden zuständigen Behörden verständigen sich die zuständigen Behörden auf die durch das Schiedsgericht zu lösenden Fragen und teilen sie dem Antragsteller schriftlich mit. Dies ist der »Schiedsauftrag« für den Fall. Ungeachtet der folgenden Absätze können die zuständigen Behörden in dem Schiedsauftrag auch Verfahrensregeln vorgeben, die die in dieser Vereinbarung vorgesehenen Bestimmungen ergänzen oder davon abweichen, sowie andere von ihnen als angemessen erachtete Fragen behandeln.

4. Versäumnis der Übermittlung des Schiedsauftrags

Wurde der Schiedsauftrag dem Antragsteller nicht innerhalb der in Absatz 3 genannten Frist übermittelt, können er und jede zuständige Behörde innerhalb eines Monats nach Ablauf dieser Frist einander schriftlich eine Aufstellung der im Schiedsverfahren zu lösenden Fragen übermitteln. Alle entsprechend übermittelten Aufstellungen stellen den vorläufigen Schiedsauftrag dar. Innerhalb eines Monats nach der Berufung aller Schiedsrichter gemäß Absatz 5 übermitteln die Schiedsrichter den zuständigen Behörden und dem Antragsteller eine anhand der übermittelten Aufstellungen überarbeitete Fassung des vorläufigen Schiedsauftrags. Die zuständigen Behörden können sich innerhalb eines Monats nach Eingang der überarbeiteten Fassung bei beiden Behörden auf einen anderen Schiedsauftrag verständigen und diese den Schiedsrichtern und dem Antragsteller schriftlich übermitteln. Wenn sie dies innerhalb der genannten Frist tun, ist dieser andere Schiedsauftrag für den Fall maßgebend. Wenn sich die zuständigen Behörden nicht auf einen anderen Schiedsauftrag verständigen und diesen schriftlich innerhalb der Frist übermitteln, ist die von den Schiedsrichtern überarbeitete Fassung des vorläufigen Schiedsauftrags für den Fall maßgebend.

5. Auswahl der Schiedsrichter

Innerhalb von drei Monaten nach Eingang des Schiedsauftrags beim Antragsteller oder bei Anwendung des Absatzes 4 innerhalb von vier Monaten nach Eingang des Schiedsantrags bei den beiden zuständigen Behörden beruft jede zuständige Behörde einen Schiedsrichter. Innerhalb von zwei Monaten nach der letzten Berufung berufen die so ernannten Schiedsrichter einen dritten Schiedsrichter, der als Vorsitzender handeln wird. Erfolgt eine Berufung nicht innerhalb der vorgegebenen Frist, werden noch nicht berufene Schiedsrichter innerhalb von fünfzehn Tagen nach Eingang eines entsprechenden Ersuchens des Antragstellers durch das hochrangigste Mitglied des Sekretariats des Zentrums für Steuerpolitik und Steuerverwaltung der Organisation für wirtschaftliche Zusammenarbeit und Entwicklung (OECD), das kein Staatsangehöriger eines Vertragsstaates ist, berufen. Dasselbe Verfahren gilt mit den notwendigen Anpassungen, wenn ein Schiedsrichter nach Beginn des Schiedsverfahrens aus irgendeinem Grund ersetzt werden muss. Sofern in dem Schiedsauftrag nichts anderes vorgesehen ist, erfolgt die Vergütung nach der im Verhaltenskodex der Europäischen Schiedskonvention festgelegten Methode.

6. Vereinfachtes Schiedsverfahren

Bei entsprechender Festlegung durch die zuständigen Behörden in dem Schiedsauftrag (sofern diese nicht gemäß Absatz 4 nach Auswahl der Schiedsrichter vereinbart wurde), gelten ungeachtet der Absätze 5, 11, 15, 16, 17 und 19 für den betreffenden Fall folgende Regeln:

  • a) Innerhalb eines Monats nach Eingang des Schiedsauftrags beim Antragsteller berufen die zuständigen Behörden in gegenseitigem Einvernehmen einen Schiedsrichter. Wenn bis zum Ablauf dieser Frist der Schiedsrichter nicht berufen wurde, wird er innerhalb von fünfzehn Tagen nach Eingang eines entsprechenden Ersuchens des in Absatz 1 genannten Antragstellers durch das hochrangigste Mitglied des Sekretariats des Zentrums für Steuerpolitik und Steuerverwaltung der Organisation für wirtschaftliche Zusammenarbeit und Entwicklung (OECD), das kein Staatsangehöriger eines Vertragsstaates ist, berufen. Sofern in dem Schiedsauftrag nichts anderes vorgesehen ist, erfolgt die Vergütung nach der im Verhaltenskodex der Europäischen Schiedskonvention festgelegten Methode.

  • b) Innerhalb von zwei Monaten nach der Berufung des Schiedsrichters übermittelt ihm jede zuständige Behörde schriftlich ihre jeweilige Antwort auf die in dem Schiedsauftrag aufgeführten Fragen.

  • c) Innerhalb eines Monats nach Eingang der letzten Antwort der zuständigen Behörden beim Schiedsrichter entscheidet dieser über jede in dem Schiedsauftrag aufgeführte Frage in Übereinstimmung mit einer der beiden Antworten der zuständigen Behörden auf die jeweilige Frage und teilt den zuständigen Behörden und allen unmittelbar von dem Fall betroffenen Personen seine Entscheidung zusammen mit einer kurzen Begründung mit. Die entsprechende Entscheidung wird gemäß Absatz 19 umgesetzt.

7. Qualifikation und Berufung von Schiedsrichtern

Jede Person einschließlich eines Beamten eines Vertragsstaates kann zum Schiedsrichter berufen werden, sofern die Person nicht bereits in früheren Verfahrensstufen mit dem zum Schiedsverfahren führenden Fall befasst war. Ein Schiedsrichter gilt als berufen, wenn das Berufungsschreiben sowohl von den zur Berufung des Schiedsrichters befugten Personen als auch vom Schiedsrichter selbst unterzeichnet wurde.

8. Übermittlung von Informationen und Vertraulichkeit

Jeder Schiedsrichter wird ausschließlich für Zwecke der Anwendung der Artikel 25 und 27 und der innerstaatlichen Rechtsvorschriften der Vertragsstaaten über die Übermittlung und Vertraulichkeit der den Schiedsfall betreffenden Informationen als bevollmächtigter Vertreter der zuständigen Behörde bestimmt, die ihn berufen hat, oder, wenn er nicht allein von einer zuständigen Behörde berufen wurde, als bevollmächtigter Vertreter der zuständigen Behörde, der der Schiedsfall ursprünglich vorgelegt wurde. Damit gelten für die Schiedsrichter hinsichtlich der den Fall betreffenden Informationen dieselben strengen Vertraulichkeitsvorschriften wie für die zuständigen Behörden selbst.

9. Versäumnis rechtzeitiger Informationserteilung

Sind sich beide zuständige Behörden darüber einig, dass das Unvermögen, den Fall innerhalb der in Artikel 25 Absatz 5 genannten Zwei-Jahres-Frist zu lösen, hauptsächlich auf das Versäumnis einer unmittelbar von dem Fall betroffenen Person zurückzuführen ist, relevante Informationen rechtzeitig mitzuteilen, können die zuständigen Behörden ungeachtet der Absätze 5 und 6 die Berufung der Schiedsrichter um den der Verzögerung der Informationserteilung entsprechenden Zeitraum verschieben.

10. Verfahrens- und Beweisregeln

Vorbehaltlich dieser Vereinbarung und des Schiedsauftrags wenden die Schiedsrichter die Verfahrens- und Beweisregeln an, die sie zur Beantwortung der in dem Schiedsauftrag aufgeführten Fragen für erforderlich erachten. Sie haben Zugang zu allen, auch vertraulichen Informationen, die zur Entscheidung über die dem Schiedsverfahren unterworfenen Fragen erforderlich sind. Sofern die zuständigen Behörden nichts anderes vereinbaren, werden Informationen, die den beiden zuständigen Behörden vor Eingang des Schiedsantrags nicht zur Verfügung standen, nicht für Zwecke der Entscheidung berücksichtigt.

11. Beteiligung des Antragstellers

Die Person, die das Schiedsverfahren beantragt hat, kann den Schiedsrichtern ihre Auffassung entweder persönlich oder über ihre Bevollmächtigten genau wie im Verständigungsverfahren schriftlich darlegen. Darüber hinaus kann sie mit Erlaubnis der Schiedsrichter ihre Auffassung im Schiedsverfahren auch mündlich darlegen.

12. Organisatorisches

Sofern die zuständigen Behörden nichts anderes vereinbaren, übernimmt die zuständige Behörde, der der Schiedsfall ursprünglich vorgelegt wurde, die Organisation der Sitzungen des Schiedsgerichts und stellt das für die Durchführung des Schiedsverfahrens notwendige Verwaltungspersonal zur Verfügung. Das entsprechende Verwaltungspersonal ist in allen mit dem Verfahren verbundenen Angelegenheiten ausschließlich dem Vorsitzenden des Schiedsgerichts unterstellt.

13. Kosten

Sofern die zuständigen Behörden nichts anderes vereinbaren,

  • a) trägt jede zuständige Behörde selbst und jeder Antragsteller selbst die Kosten, die durch ihre Teilnahme an dem Schiedsverfahren entstehen (einschließlich Reisekosten und Kosten für die Erstellung und Abgabe ihrer Stellungnahmen);

  • b) trägt jede zuständige Behörde die Vergütung des von ihr berufenen Schiedsrichters oder der durch das hochrangigste Mitglied des Sekretariats des Zentrums für Steuerpolitik und Steuerverwaltung der Organisation für wirtschaftliche Zusammenarbeit und Entwicklung (OECD), das kein Staatsangehöriger eines Vertragsstaates ist, berufen wurde, weil die zuständige Behörde die Berufung versäumt hat; dasselbe gilt für die Reise-, Telekommunikations- und Bürokosten dieses Schiedsrichters;

  • c) tragen die beiden Vertragsstaaten zu gleichen Teilen die Vergütung des Vorsitzenden und des im vereinfachten Schiedsverfahren berufenen Schiedsrichters sowie deren Reise-, Telekommunikations- und Bürokosten;

  • d) trägt die zuständige Behörde, der der Schiedsfall ursprünglich vorgelegt wurde, die Kosten im Zusammenhang mit den Sitzungen des Schiedsgerichts und dem für die Durchführung des Schiedsverfahrens notwendigen Verwaltungspersonals und

  • e) tragen die beiden Vertragsstaaten zu gleichen Teilen alle sonstigen Kosten (einschließlich Übersetzungs- und Dokumentationskosten), die im Einvernehmen zwischen den beiden zuständigen Behörden aufgewendet werden.

14. Anzuwendende Rechtsgrundsätze

Die Schiedsrichter entscheiden über die dem Schiedsverfahren unterliegenden Fragen nach den einschlägigen Bestimmungen des Abkommens und vorbehaltlich dieser Bestimmungen nach dem innerstaatlichen Recht der Vertragsstaaten. Fragen der Abkommensauslegung werden von den Schiedsrichtern auf Grundlage der Auslegungsgrundsätze gemäß den Artikeln 31 bis 33 des Wiener Übereinkommens über das Recht der Verträge entschieden unter Beachtung der Kommentare des OECD-Musterabkommens in der jeweils aktuellen Fassung, wie in den Textziffern 28 bis 36.1 der Einführung zum OECD-Musterabkommen erläutert. Fragen betreffend die Anwendung des Fremdvergleichsgrundsatzes sollten entsprechend unter Beachtung der OECD-Verrechnungspreisleitlinien für multinationale Unternehmen und Steuerverwaltungen entschieden werden. Die Schiedsrichter werden außerdem alle anderen von den zuständigen Behörden in dem Schiedsauftrag ausdrücklich benannten Quellen berücksichtigen.

15. Schiedsspruch

Wurde mehr als ein Schiedsrichter berufen, ergeht der Schiedsspruch mit einfacher Mehrheit der Schiedsrichter. Sofern in dem Schiedsauftrag nichts anderes vorgesehen ist, wird der Schiedsspruch schriftlich vorgelegt und enthält Angaben zu den zugrunde gelegten Rechtsquellen sowie eine Begründung der Entscheidung. Mit Erlaubnis des Antragstellers und der beiden zuständigen Behörden wird die Entscheidung des Schiedsgerichts in redaktionell bearbeiteter Form ohne Nennung der Namen der Beteiligten und ohne nähere Angaben, die ihre Identität offenlegen könnten, unter der Voraussetzung veröffentlicht, dass sie formal keine Präzedenzwirkung hat.

16. Frist für die Übermittlung des Schiedsspruchs

Der Schiedsspruch ist den zuständigen Behörden und allen unmittelbar von dem Fall betroffenen Personen innerhalb von sechs Monaten ab dem Tag zu übermitteln, an dem der Vorsitzende den zuständigen Behörden und dem Antragsteller schriftlich mitgeteilt hat, dass er alle für den Beginn der Prüfung des Falls notwendigen Informationen erhalten hat. Wenn der Vorsitzende innerhalb von zwei Monaten ab dem Tag, an dem der letzte Schiedsrichter berufen wurde, mit Zustimmung einer der zuständigen Behörden der anderen zuständigen Behörde und dem Antragsteller schriftlich mitteilt, dass er nicht alle für den Beginn der Prüfung des Falls erforderlichen Informationen erhalten hat, gilt ungeachtet des ersten Satzes Folgendes:

  • a) Erhält der Vorsitzende die erforderlichen Informationen innerhalb von zwei Monaten nach dem Tag, an dem die Mitteilung versandt wurde, ist der Schiedsspruch innerhalb von sechs Monaten ab dem Tag, an dem der Vorsitzende die Informationen erhalten hat, den zuständigen Behörden und allen unmittelbar von dem Fall betroffenen Personen zu übermitteln.

  • b) Erhält der Vorsitzende die nötigen Informationen nicht innerhalb von zwei Monaten nach dem Tag, an dem die Mitteilung versandt wurde, muss der Schiedsspruch, sofern die zuständigen Behörden nichts anderes vereinbaren, ohne Berücksichtung dieser Informationen ergehen, selbst wenn der Vorsitzende sie später erhält, und ist den zuständigen Behörden und allen unmittelbar von dem Fall betroffenen Personen innerhalb von acht Monaten ab dem Tag, an dem die Mitteilung versandt wurde, zu übermitteln.

17. Versäumnis der Frist für die Übermittlung des Schiedsspruchs

Falls der Schiedsspruch nicht innerhalb der in Absatz 6 Buchstabe c oder in Absatz 16 vorgesehenen Frist den zuständigen Behörden übermittelt wurde, können diese die Frist einvernehmlich um höchstens sechs Monate verlängern; wenn sie dies nicht innerhalb eines Monats nach Ablauf der in Absatz 6 Buchstabe c oder in Absatz 16 vorgesehenen Frist tun, berufen sie einen oder mehrere neue Schiedsrichter gemäß Absatz 5 oder Absatz 6 Buchstabe a.

18. Endgültige Entscheidung

Der Schiedsspruch ist endgültig, es sei denn, er wird von den Gerichten eines der Vertragsstaaten wegen Verletzung des Artikels 25 Absatz 5 oder einer in dem Schiedsauftrag oder in der vorliegenden Vereinbarung enthaltenen Verfahrensregel, die die Entscheidung nachvollziehbar beeinflusst haben könnte, für nicht durchsetzbar befunden. Wird eine Entscheidung aus einem dieser Gründe für nicht durchsetzbar befunden, gilt das Schiedsverfahren als nicht stattgefunden (außer für Zwecke des Absatzes 8 »Übermittlung von Informationen und Vertraulichkeit« und des Absatzes 13 »Kosten«).

19. Umsetzung des Schiedsspruchs

Die zuständigen Behörden setzen den Schiedsspruch innerhalb von sechs Monaten, nachdem er ihnen mitgeteilt wurde, um, indem sie zu dem Fall, der zum Schiedsverfahren geführt hat, eine Verständigungsvereinbarung treffen.

20. Nichtergehen eines Schiedsspruchs

Teilen die zuständigen Behörden nach Stellung des Schiedsantrags und vor Übermittlung einer Entscheidung der Schiedsrichter an die zuständigen Behörden und den Antragsteller den Schiedsrichtern und dem Antragsteller schriftlich mit, dass sie alle in dem Schiedsauftrag genannten offenen Fragen gelöst haben, gilt der Fall als im Verständigungsverfahren gelöst und es ergeht kein Schiedsspruch. Diese Vereinbarung gilt für alle Schiedsanträge nach Artikel 25 Absatz 5 des Abkommens, die nach Inkrafttreten dieser Bestimmung gestellt werden.

GESCHEHEN zu Berlin am 12. April 2012 in zwei Urschriften, jede in niederländischer und deutscher Sprache, wobei jeder Wortlaut gleichermaßen verbindlich ist.

Für das Königreich der Niederlande,

F. WEEKERS

Für die Bundesrepublik Deutschland,

EMILY HABER

Naar boven