Het Koninkrijk België, de Republiek Bulgarije, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek
Duitsland, de Republiek Estland, Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje,
de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland,
de Republiek Litouwen, het Groothertogdom Luxemburg, Hongarije, Malta, het Koninkrijk
der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Polen, de Portugese Republiek,
Roemenië, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek, de Republiek Finland en het
Koninkrijk Zweden,
hierna „de verdragsluitende partijen” genoemd;
Zich ervan bewust dat zij als lidstaten van de Europese Unie de verplichting hebben
hun economisch beleid als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang te beschouwen;
Verlangend de voorwaarden voor een sterkere economische groei in de Europese Unie
te bevorderen en daartoe een steeds nauwere coördinatie van het economisch beleid
in de eurozone te ontwikkelen;
Voor ogen houdend dat het voor het behoud van de stabiliteit van de eurozone als geheel
van essentieel belang is dat regeringen gezonde en houdbare overheidsfinanciën handhaven
en voorkomen dat een algemeen overheidstekort buitensporig wordt, en dat daartoe specifieke
voorschriften moeten worden ingesteld, onder andere een „regel inzake begrotingsevenwicht”
en een automatisch mechanisme voor corrigerende maatregelen;
Zich bewust van de noodzaak ervoor te zorgen dat hun algemene overheidstekort niet
groter is dan 3 % van hun bruto binnenlands product tegen marktprijzen en dat hun
algemene overheidsschuld niet groter is dan of voldoende daalt naar 60 % van hun bruto
binnenlands product tegen marktprijzen;
Eraan herinnerend dat de verdragsluitende partijen als lidstaten van de Europese Unie
zich dienen te onthouden van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen
van de Europese Unie in het kader van de economische unie in gevaar kan brengen, met
name het accumuleren van schulden buiten de algemene overheidsrekeningen;
Voor ogen houdend dat de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten van de
eurozone op 9 december 2011 overeenstemming hebben bereikt over een versterkte architectuur
voor de economische en monetaire unie, die voortbouwt op de Verdragen waarop de Europese
Unie is gegrondvest en het gemakkelijker maakt uitvoering te geven aan maatregelen
op basis van de artikelen 121, 126 en 136 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;
Voor ogen houdend dat de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten van de
eurozone en van andere lidstaten van de Europese Unie ernaar streven de bepalingen
van dit Verdrag zo spoedig mogelijk op te nemen in de Verdragen waarop de Europese
Unie is gegrondvest;
Ingenomen met de wetgevingsvoorstellen die de Europese Commissie binnen het kader
van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrondvest op 23 november 2011 voor de
eurozone heeft ingediend betreffende de versterking van het economische en budgettaire
toezicht op lidstaten die ernstige moeilijkheden ondervinden of dreigen te ondervinden
ten aanzien van hun financiële stabiliteit en betreffende gemeenschappelijke voorschriften
voor het monitoren en beoordelen van ontwerpbegrotingsplannen en voor het garanderen
van de correctie van buitensporige tekorten van de lidstaten, en nota nemend van het
voornemen van de Europese Commissie om bijkomende wetgevingsvoorstellen in te dienen
voor de eurozone, met name inzake rapportage vooraf over plannen voor de uitgifte
van schuldpapier, inzake economische partnerschapsprogramma’s die structurele hervormingen
aangeven voor lidstaten die zich in een buitensporigtekortprocedure bevinden, en inzake
de coördinatie van grote hervormingsplannen van lidstaten met betrekking tot het economisch
beleid;
Uiting gevend aan hun bereidheid om hun steun te verlenen aan de voorstellen die de
Europese Commissie ter versterking van het stabiliteits- en groeipact kan indienen
door voor de lidstaten die de euro als munt hebben, binnen de grenzen van dit Verdrag
een nieuwe marge voor middellangetermijndoelstellingen in te stellen;
Er nota van nemend dat de Europese Commissie bij het evalueren en bewaken van de begrotingsverplichtingen
uit hoofde van dit Verdrag zal handelen in het kader van haar bevoegdheden als bepaald
in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, in het bijzonder de artikelen 121, 126 en 136;
Er met name nota van nemend dat de toepassing van de „regel inzake begrotingsevenwicht”
als beschreven in artikel 3 van dit Verdrag, zal worden bewaakt door voor elke verdragsluitende partij, naargelang
het passend is, landspecifieke middellangetermijndoelstellingen en een convergentietijdschema,
naargelang het passend is, vast te stellen;
Er nota van nemend dat de middellangetermijndoelstellingen regelmatig dienen te worden
bijgewerkt volgens een gezamenlijk overeengekomen methode, waarvan de voornaamste
parameters regelmatig moeten worden geëvalueerd en waarbij de risico’s van de expliciete
en impliciete verplichtingen voor de overheidsfinanciën naar behoren worden weerspiegeld,
overeenkomstig de doelstellingen van het stabiliteits- en groeipact;
Er nota van nemend dat de evaluatie of met betrekking tot de middellangetermijndoelstellingen
voldoende vooruitgang is geboekt, dient te geschieden op basis van een algehele beoordeling
met het structurele saldo als ijkpunt, die een analyse omvat van de uitgaven ongerekend
discretionaire maatregelen aan de ontvangstenzijde, sporend met de bepalingen van
het recht van de Europese Unie, met name Verordening (EG) nr. 1466/97 van de Raad van 7 juli 1997 over versterking van het toezicht op begrotingssituaties
en het toezicht op en de coördinatie van het economisch beleid, als gewijzigd bij
Verordening (EU) nr. 1175/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november
2011 („het herziene stabiliteits- en groeipact”);
Er nota van nemend dat het door de verdragsluitende partijen in te stellen correctiemechanisme
als doel moet hebben afwijkingen van de middellangetermijndoelstelling of van het
aanpassingstraject te corrigeren, met inbegrip van het gecumuleerde effect daarvan
op de dynamiek van de overheidsschuld;
Er nota van nemend dat het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd dient te
zijn, overeenkomstig artikel 273 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, uitspraak te doen over de naleving van de verplichting van de verdragsluitende partijen
de „regel inzake begrotingsevenwicht” middels bindende, permanente en bij voorkeur
constitutionele bepalingen in hun nationaal rechtssysteem om te zetten;
Eraan herinnerend dat het Hof van Justitie van de Europese Unie overeenkomstig artikel
260 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bevoegd is een lidstaat
van de Europese Unie die een van zijn arresten niet heeft uitgevoerd, de betaling
van een forfaitaire som of een dwangsom op te leggen en eraan herinnerend dat de Europese
Commissie criteria heeft vastgesteld voor de bepaling van de in het kader van dat
artikel op te leggen forfaitaire som of dwangsom;
Eraan herinnerend dat het vaststellen van maatregelen in het kader van de buitensporigtekortprocedure
van de Europese Unie met betrekking tot lidstaten die de euro als munt hebben wier
begrote of feitelijke algemene overheidstekort meer dan 3 % van het bruto binnenlands
product bedraagt, moet worden vergemakkelijkt en dat tevens de doelstelling van die
procedure, namelijk het aanmoedigen en, zo nodig, dwingen van een lidstaat om een
eventueel vastgesteld tekort te verminderen, aanzienlijk moet worden versterkt;
Eraan herinnerend dat de verdragsluitende partijen wier algemene overheidsschuld de
referentiewaarde van 60 % overschrijdt, de verplichting hebben die schuld, als benchmark,
met gemiddeld een twintigste per jaar te verlagen;
Voor ogen houdend dat bij de tenuitvoerlegging van dit Verdrag de specifieke rol van
de sociale partners, zoals erkend in het recht of de nationale stelsels van elk van
de verdragsluitende partijen, in acht moet worden genomen;
Benadrukkend dat geen enkele bepaling van dit Verdrag mag worden uitgelegd als een
wijziging, in welke zin ook, van de economische beleidsvoorwaarden waaronder aan een
verdragsluitende partij financiële bijstand is verleend in het kader van een stabilisatieprogramma
waarbij de Europese Unie, haar lidstaten of het Internationaal Monetair Fonds zijn
betrokken;
Er nota van nemend dat het voor de goede werking van de economische en monetaire unie
vereist is dat de verdragsluitende partijen zich gezamenlijk inzetten voor een economisch
beleid en dat zij daarbij, voortbouwend op de mechanismen van de coördinatie van het
economisch beleid, als bepaald in de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrondvest,
op alle gebieden die van essentieel belang zijn voor de goede werking van de eurozone,
de noodzakelijke acties ondernemen en de noodzakelijke maatregelen treffen;
Met name nota nemend van de wens van de verdragsluitende partijen actiever gebruik
te maken van nauwere samenwerking, als bepaald in artikel 20 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en de artikelen 326 tot en met 334 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese
Unie, zonder dat de interne markt wordt ondermijnd, en van hun wens ten volle een beroep
te doen op specifieke maatregelen voor de lidstaten die de euro als munt hebben, uit
hoofde van artikel 136 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en op een procedure voor de voorafgaande bespreking en coördinatie onder de verdragsluitende
partijen die de euro als munt hebben van alle grote hervormingen van het economisch
beleid waarvoor zij plannen hebben, teneinde beste praktijken als benchmark vast te
stellen;
Herinnerend aan het akkoord dat de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten
van de eurozone op 26 oktober 2011 hebben bereikt over het verbeteren van het bestuur
van de eurozone, onder meer door voortaan ten minste twee Eurotopbijeenkomsten per
jaar te houden, die, behalve in uitzonderlijke omstandigheden, onmiddellijk na vergaderingen
van de Europese Raad of vergaderingen waaraan alle verdragsluitende partijen die dit
Verdrag bekrachtigd hebben deelnemen, belegd moeten worden;
Herinnerend, daarnaast, aan de goedkeuring door de staatshoofden en regeringsleiders
van de lidstaten van de eurozone en van andere lidstaten van de Europese Unie op 25
maart 2011 van het Euro Plus-Pact, waarin wordt aangegeven welke kwesties van essentieel
belang zijn voor het bevorderen van het concurrentievermogen in de eurozone;
Benadrukkend het belang van het Verdrag tot instelling van het Europees Stabiliteitsmechanisme
als onderdeel van de algemene strategie ter versterking van de economische en monetaire
unie en erop wijzend dat het verlenen van financiële bijstand in het kader van nieuwe
programma’s uit hoofde van het Europees Stabiliteitsmechanisme vanaf 1 maart 2013
afhankelijk zal zijn van de bekrachtiging van dit Verdrag door de betrokken verdragsluitende
partij en, zodra de in artikel 3, lid 2, van dit Verdrag bedoelde overgangsperiode is verstreken, van de naleving van de
voorschriften van dat artikel;
Er nota van nemend dat het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek
Estland, Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek,
de Italiaanse Republiek, de Republiek Cyprus, het Groothertogdom Luxemburg, Malta,
het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Portugese Republiek, de
Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek en de Republiek Finland verdragsluitende
partijen zijn die de euro als munt hebben en dat zij als zodanig door dit Verdrag
gebonden zijn vanaf de eerste dag van de maand volgende op de nederlegging van hun
akte van bekrachtiging, indien het Verdrag op die datum van kracht is;
Er tevens nota van nemend dat de Republiek Bulgarije, het Koninkrijk Denemarken, de
Republiek Letland, de Republiek Litouwen, Hongarije, de Republiek Polen, Roemenië
en het Koninkrijk Zweden verdragsluitende partijen zijn die, als lidstaten van de
Europese Unie, op de datum van ondertekening van dit Verdrag een derogatie of ontheffing
van deelname aan de eenheidsmunt hebben en, zolang deze derogatie of ontheffing niet
is ingetrokken, uitsluitend gebonden zijn door de bepalingen van de titels III en IV van dit Verdrag waarvan zij bij de nederlegging van hun akte van bekrachtiging of
op een latere datum verklaren voornemens te zijn erdoor gebonden te zijn;