Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot regeling [...] in de Eemsmonding (Eems-Dollardverdrag), 's-Gravenhage, 08-04-1960

Geraadpleegd op 05-10-2024.
Geldend van 01-07-1978 t/m heden

Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot regeling van de samenwerking in de Eemsmonding (Eems-Dollardverdrag)

Authentiek : NL

Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot regeling van de samenwerking in de Eemsmonding (Eems-Dollardverdrag)

Het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland hebben overeenstemming bereikt over de volgende bepalingen:

HOOFDSTUK 1. Algemeen

Artikel 1

De Verdragsluitende Partijen zullen in de Eemsmonding in het besef van hun gemeenschappelijke belangen en met inachtneming van de bijzondere belangen van de andere Verdragsluitende Partij overeenkomstig de hiernavolgende artikelen in een geest van goede nabuurschap samenwerken, teneinde een verbinding van hun havens met de zee te waarborgen die aan de zich wijzigende eisen voldoet. Dit doel behoort - onder handhaving van de wederzijdse rechtsstandpunten ten aanzien van het verloop van de staatsgrens - door middel van een praktische regeling van de vraagstukken die beide staten betreffen, te worden bereikt.

Artikel 2

De Verdragsluitende Partijen nemen het bestaande hoofdvaarwater alsmede het Emder Vaarwater en de zuidelijke toegang van het hoofdvaarwater tot de Bocht van Watum tot uitgangspunt en verplichten zich - overeenkomstig hoofdstuk 2 - alle maatregelen te nemen die nodig zijn om deze vaarwateren open te houden en eventueel te verbeteren, alsmede zodanige maatregelen die door de andere Verdragsluitende Partij worden genomen, te steunen. Zij verplichten zich, alles na te laten wat aan het hierboven vermelde doel afbreuk doet. Aan deze verplichting wordt eventueel ook geacht te zijn voldaan, indien een Verdragsluitende Partij bij de uitvoering van werkzaamheden voorzieningen treft, waardoor nadelige gevolgen voor de vaarwateren naar de havens van de andere Partij worden voorkomen.

Artikel 3

Ter bevordering van hun samenwerking stellen de Verdragsluitende Partijen een „Gemeenschappelijk Plan” op. In het Gemeenschappelijke Plan dient het resultaat van het overleg en de onderzoekingen betreffende verbetering op grote schaal van de bestaande en eventuele nieuwe vaarwateren in de Eemsmonding tot uitdrukking te worden gebracht. Het Gemeenschappelijke Plan dient voortdurend te worden aangepast aan de wetenschappelijke inzichten, alsmede aan de behoeften van de havens en aan de economische behoeften van de Verdragsluitende Partijen.

Artikel 4

  • 1 Indien de tegenwoordige zuidelijke toegang van het hoofdvaarwater tot de Bocht van Watum niet meer overeenkomstig de belangen van de haven van Delfzijl open gehouden of eventueel verbeterd kan worden met middelen die naar het oordeel van de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden economisch verantwoord zijn, is het Koninkrijk der Nederlanden gerechtigd een nieuwe verbinding tot stand te brengen. Het Koninkrijk der Nederlanden dient in dat geval zodanige voorzieningen te treffen dat nadelige gevolgen voor het vaarwater naar Emden worden voorkomen. Deze verbinding dient zo mogelijk zodanig te worden aangelegd dat zij de tenuitvoerlegging van de plannen tot verbetering van het vaarwater naar Emden vergemakkelijkt.

  • 2 Bij het ontwerpen van plannen voor de nieuwe verbinding dient rekening te worden gehouden met het overleg en de onderzoekingen bedoeld in artikel 3.

Artikel 5

  • 1 De Verdragsluitende Partijen zullen in de Dollard slechts in onderlinge overeenstemming landaanwinnings- en indijkingswerken uitvoeren.

  • 2 Lid 1 geldt niet voor een oppervlakte van ongeveer 1000 ha in het Nederlandse deel van de Dollard, die in Bijlage A is aangegeven.

Artikel 6

Bij de tenuitvoerlegging van dit Verdrag zullen de Verdragsluitende Partijen niet alleen naar behoren rekening houden met de belangen van de zee- en binnenscheepvaart en van de havens, doch ook met de functie van de Eemsmonding met betrekking tot de afwatering en als vloedkom, alsmede met de belangen van de kustverdediging.

Artikel 7

  • 1 In dit Verdrag worden de begrippen

    • Eemsmonding,

    • Bocht van Watum,

    • Gebied ten zuiden van de Geisedam,

    • Verbindingslijn tussen de grote lichttoren van Borkum en de Grote Kaap van Rottumeroog,

    • Verbindingslijn tussen de lichttoren van Knock en de kerktoren van Termunten,

    • Hoofdvaarwater,

    • Noordelijke toegang van het hoofdvaarwater tot de Bocht van Watum,

    • Zuidelijke toegang van het hoofdvaarwater tot de Bocht van Watum,

    • Emder Vaarwater en Boven Eems

    gebruikt overeenkomstig de in Bijlage B te dien aanzien opgenomen omschrijvingen.

  • 2 De in dit Verdrag vermelde diepten zijn, tenzij anders bepaald, uitgedrukt ten opzichte van het reductievlak van de Duitse zeekaarten (gemiddeld laagwater-springtij).

HOOFDSTUK 2. Waterbouwkundige werkzaamheden

Artikel 8

De Bondsrepubliek Duitsland voert alle waterbouwkundige werkzaamheden uit tot onderhoud en verbetering van het hoofdvaarwater, het Emder Vaarwater en de Boven Eems. Zij voert bovendien in het hoofdvaarwater andere waterbouwkundige werkzaamheden uit, die in het belang zijn van de Duitse havens.

Artikel 9

Het Koninkrijk der Nederlanden voert alle waterbouwkundige werkzaamheden uit tot onderhoud en verbetering der verbindingen tussen de Nederlandse havens en het hoofdvaarwater, met inbegrip van de daarmee rechtstreeks verband houdende werkzaamheden in het aangrenzende deel van het hoofdvaarwater. Het voert bovendien in het hoofdvaarwater andere waterbouwkundige werkzaamheden uit, die in het belang zijn van de Nederlandse havens.

Artikel 10

Waterbouwkundige werkzaamheden die zowel onder artikel 8 als onder artikel 9 vallen worden door de Bondsrepubliek Duitsland uitgevoerd.

Artikel 12

Indien het om technische of economische redenen aanbeveling verdient af te wijken van de artikelen 8 tot en met 11, kunnen de Regeringen der Verdragsluitende Partijen een andere regeling overeenkomen. De Regeringen vragen daartoe een aanbeveling van de Eemscommissie.

HOOFDSTUK 3. Bebakening

Artikel 13

  • 1 De scheepvaartroutes in de Eemsmonding tussen Emden, Delfzijl en de zee worden aangeduid door bebakening op het vasteland en in de wateren van de Eemsmonding. Deze bebakening moet voldoen aan de eisen van de veiligheid van de scheepvaart.

  • 2 In dit Verdrag wordt onder bebakening verstaan alle inrichtingen - zoals lichten, bakens, tonnen, geluidsignalen, mistsignalen en radiobakens - die tot doel hebben de gezagvoerders aanwijzingen te geven voor een veilige vaart.

Artikel 14

Benedenstrooms van de verbindingslijn tussen de lichttoren van Knock en de kerktoren van Termunten verzorgt en onderhoudt iedere Verdragsluitende Partij de bebakening die zich op het tot haar grondgebied behorende vasteland bevindt. Het Koninkrijk der Nederlanden verzorgt en onderhoudt de bebakening in of aan de Bocht van Watum en in of aan de noordelijke en de zuidelijke toegang van het hoofdvaarwater tot de Bocht van Watum; de Bondsrepubliek Duitsland verzorgt en onderhoudt de bebakening in of aan het hoofdvaarwater.

Artikel 15

De bebakening bovenstrooms van de verbindingslijn tussen de lichttoren van Knock en de kerktoren van Termunten, die in het gebied ten zuiden van de Geisedam door het Koninkrijk der Nederlanden, en voor het overige door de Bondsrepubliek Duitsland wordt verzorgd en onderhouden, alsmede de radioinstallaties waarvan de actieradius verder reikt dan de in artikel 14 aangegeven vaarwateren, vallen niet onder dit Verdrag. Hiervoor geldt de bij notawisseling van 3 en 20 september 1956 te 's-Gravenhage tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland gesloten overeenkomst inzake de wederzijdse verstrekking van inlichtingen nopens oprichting en wijziging van kustverlichtingsobjecten.

HOOFDSTUK 4. Regeling der kosten

Artikel 16

Iedere Verdragsluitende Partij draagt de kosten voor die werkzaamheden en maatregelen die zij volgens dit Verdrag gerechtigd of verplicht is uit te voeren of te treffen.

Artikel 17

De Regeringen der Verdragsluitende Partijen kunnen - in het bijzonder in het geval van artikel 12 - een verdeling der kosten overeenkomen die afwijkt van artikel 16.

Artikel 18

Indien bij de werkzaamheden volgens artikel 4 de Bondsrepubliek Duitsland ten behoeve van het vaarwater naar Emden een oplossing verlangt, die verder gaat dan hetgeen voor het afwenden van nadelige gevolgen voor het vaarwater naar Emden noodzakelijk is, dient zij een bijdrage te leveren ter grootte van de daaruit voortvloeiende extra kosten.

HOOFDSTUK 5. Waterstaatszorg

Artikel 19

  • 1 Het Koninkrijk der Nederlanden belast zich met de waterstaatszorg, voor zover deze zorg betrekking heeft op

    • a) de Bocht van Watum alsmede de noordelijke en de zuidelijke toegang van het hoofdvaarwater tot de Bocht van Watum,

    • b) de door het Koninkrijk der Nederlanden uitgevoerde nieuwe werken,

    • c) het gebied ten zuiden van de Geisedam.

  • 2 In het overige deel van de Eemsmonding wordt de waterstaatszorg behartigd door de Bondsrepubliek Duitsland.

Artikel 20

  • 1 De waterstaatszorg strekt zich uit tot het toezicht op en de bescherming van de hydrologische gesteldheid, de toestand der vaarwateren, werkzaamheden en werken in de Eemsmonding, alsmede tot het toezicht op het gebruik van de Eemsmonding door derden.

  • 2 Deze zorg strekt zich in het bijzonder uit tot

    • a) de bewaking en bescherming van waterbouwkundige werken alsmede van waterbouwkundige werkzaamheden in de zin van hoofdstuk 2,

    • b) de bewaking en de bescherming van de bebakening in de zin van hoofdstuk 3,

    • c) landaanwinnings- en indijkingswerken in de zin van artikel 5,

    • d) maatregelen tot het opsporen, aanduiden en opruimen van wrakken,

    • e) maatregelen tot het bijeenbrengen en het uit de weg ruimen van schroot, mijnen, munitie of andere gevaarlijke voorwerpen,

    • f) maatregelen tot het uit de weg ruimen van andere storingen voor de scheepvaart,

    • g) installaties welke de Eemsmonding kruisen,

    • h) installaties aangelegd door derden, voor zover die installaties in de Eemsmonding liggen of in de Eemsmonding uitsteken of van invloed kunnen zijn op het water of de ondergrond van de Eemsmonding,

    • i) de winning van zand, grint en schelpen.

  • 3 Tot de waterstaatszorg behoort niet het toezicht op de scheepvaart, de visserij en de jacht.

Artikel 21

Bij de behartiging van de waterstaatszorg past iedere Verdragsluitende Partij haar eigen wettelijke voorschriften toe. Deze wettelijke voorschriften dienen ter kennis van de Eemscommissie te worden gebracht.

HOOFDSTUK 6. Mededelingen en bezwaren

Artikel 22

  • 1 Indien een van beide Verdragsluitende Partijen van plan is nieuwe waterbouwkundige werkzaamheden of nieuwe bebakeningswerkzaamheden uit te voeren of de uitvoering ervan toe te laten, doet zij daarvan zo spoedig mogelijk voor het begin van de uitvoering mededeling aan de Eemscommissie. Hetzelfde geldt voor maatregelen op het gebied van de waterstaatszorg die van invloed kunnen zijn op de belangen van de andere Verdragsluitende Partij.

  • 2 Deze mededelingsplicht geldt voor alle in artikel 9 bedoelde waterbouwkundige werkzaamheden in het hoofdvaarwater.

Artikel 23

  • 1 Iedere Verdragsluitende Partij kan binnen een redelijke termijn bij de Eemscommissie bezwaar maken tegen voorgenomen of reeds begonnen werkzaamheden en maatregelen, of tegen het achterwege laten daarvan, op het gebied van de waterbouwkunde, de bebakening en de waterstaatszorg; deze bezwaren moeten worden gemotiveerd met een te verwachten of reeds ontstane schending van de in dit Verdrag aangegane verplichtingen.

  • 2 Bezwaren uit hoofde van lid 1 en verzoeken tot een scheidsrechterlijke uitspraak uit hoofde van hoofdstuk 12 kunnen niet worden gebaseerd op het Gemeenschappelijke Plan. Deze bepaling sluit echter niet de mogelijkheid uit, in het kader van het Gemeenschappelijke Plan bereikte resultaten of verrichte onderzoekingen als bewijsmiddel aan te voeren.

Artikel 24

  • 1 Ook na de beëindiging van werkzaamheden en maatregelen kan de door nadelige gevolgen getroffen Verdragsluitende Partij de aanleg en het onderhoud van voorzieningen tot het voorkomen van schade of een schadevergoeding eisen, indien zij de nadelige gevolgen niet of niet in hun volle omvang heeft voorzien of indien een door haar overeenkomstig lid 1 van artikel 23 ingediend bezwaar geen resultaat heeft gehad.

  • 2 Aanspraken als bedoeld in lid 1 vervallen indien zij niet binnen dertig jaar na beëindiging van dat deel der werkzaamheden en maatregelen waardoor de nadelige gevolgen zijn veroorzaakt, worden geldend gemaakt.

Artikel 25

De verplichtingen uit hoofde van artikel 22 en de rechten uit hoofde van de artikelen 23 en 24 hebben geen betrekking op de Boven Eems.

Artikel 26

  • 1 Iedere Verdragsluitende Partij is verplicht de uitvoering van voorgenomen werkzaamheden en maatregelen waartegen de andere Partij bezwaren heeft ingediend, op te schorten tot de Regeringen der Verdragsluitende Partijen een aanbeveling van de Eemscommissie als bedoeld in artikel 31, lid 1, hebben aanvaard of hun overleg als bedoeld in artikel 31, lid 2, hebben beëindigd, tenzij de andere Verdragsluitende Partij instemt met een andere regeling. Het afleggen van de verklaring bedoeld in artikel 31, lid 3, wordt gelijkgesteld met de beëindiging van het overleg.

  • 2 Lid 1 is niet van toepassing indien een Verdragsluitende Partij de uitvoering van de gewraakte werkzaamheden of maatregelen niet zonder haar belangen ernstig in gevaar te brengen kan uitstellen.

    Indien in die gevallen de andere Verdragsluitende Partij schade wordt toegebracht, blijft haar aanspraak op schadevergoeding en op het voorkomen van verdere schade onverminderd bestaan.

  • 3 Indien over werkzaamheden van de in artikel 4 bedoelde aard verschil van mening bestaat, kunnen zij eerst worden uitgevoerd na afloop van de in hoofdstuk 12 geregelde scheidsrechterlijke procedure, tenzij de aangelegenheid niet binnen drie maanden na de beëindiging van het overleg tussen de Regeringen der Verdragsluitende Partijen aan het Scheidsgerecht is voorgelegd.

HOOFDSTUK 7. Opmetingen, peilingen en hydrologische onderzoekingen

Artikel 27

  • 1 Iedere Verdragsluitende Partij kan in de Eemsmonding benedenstrooms van de verbindingslijn tussen de lichttoren van Knock en de kerktoren van Termunten opmetingen, peilingen en hydrologische onderzoekingen verrichten.

  • 2 Bovenstrooms van de verbindingslijn tussen de lichttoren van Knock en de kerktoren van Termunten worden de opmetingen, peilingen en hydrologische onderzoekingen in het gebied ten zuiden van de Geisedam verricht door het Koninkrijk der Nederlanden, in het overige deel door de Bondsrepubliek Duitsland.

  • 3 De opmetingen, peilingen en hydrologische onderzoekingen van een Verdragsluitende Partij in het gebied dat volgens lid 2 is voorbehouden aan de andere Verdragsluitende Partij, mogen slechts geschieden met toestemming van laatstgenoemde Partij.

Artikel 28

De resultaten van de opmetingen, peilingen en hydrologische onderzoekingen dienen te worden uitgewisseld.

HOOFDSTUK 8. De Eemscommissie

Artikel 29

  • 1 De Verdragsluitende Partijen stellen een permanente Nederlands-Duitse Eemscommissie in.

  • 2 Iedere Regering benoemt drie deskundigen als Eemscommissarissen, van wie er twee vertrouwd dienen te zijn met de plaatselijke omstandigheden. De eerste Eemscommissarissen worden binnen drie maanden na de inwerkingtreding van dit Verdrag benoemd. De Regeringen kunnen plaatsvervangers van de Commissarissen benoemen.

  • 3 De Eemscommissie komt tenminste eenmaal per jaar bijeen, en voorts wanneer zij dit zelf nodig oordeelt of op verzoek van een van beide Regeringen. Andere deskundigen kunnen tot de zittingen van de Eemscommissie worden uitgenodigd.

  • 4 De Eemscommissie kan haar eigen reglement van orde vaststellen.

Artikel 30

De taak van de Eemscommissie omvat:

  • a) beraadslagingen over vraagstukken op het gebied van de waterbouw, de bebakening, de waterstaatszorg, de opmetingen, peilingen en hydrologische onderzoekingen, de landaanwinning, de indijking, de kustverdediging en de winning van zand, grint en schelpen,

  • b) de inspectie van de vaarwateren en de bebakening,

  • c) het uitbrengen van verslag over de resultaten van de inspecties aan de Regeringen,

  • d) het voorleggen van aanbevelingen aan de Regeringen,

  • e) het geven van advies over alle vraagstukken die de Regeringen haar voorleggen,

  • f) het in ontvangst nemen van mededelingen uit hoofde van artikel 22,

  • g) het onderzoek van de uit hoofde van artikel 23 ingediende bezwaren en de uit hoofde van artikel 24 geldend gemaakte aanspraken.

Artikel 31

  • 1 In de gevallen bedoeld onder letter g van artikel 30 zal de Eemscommissie er naar streven aan de Regeringen der Verdragsluitende Partijen aanbevelingen voor te leggen.

  • 2 Indien in de Eemscommissie in de gevallen bedoeld in lid 1 geen overeenstemming wordt bereikt over een aanbeveling, of indien een Regering de andere mededeelt dat het overleg naar haar mening een stadium heeft bereikt waarin van een voortzetting geen resultaat kan worden verwacht, zullen de Regeringen der Verdragsluitende Partijen er naar streven tot overeenstemming te komen.

  • 3 Indien dit niet gelukt of indien de Regeringen der Verdragsluitende Partijen ondanks een aanbeveling van de Eemscommissie niet tot overeenstemming kunnen komen, geldt het overleg op grond van de verklaring van een van beide Regeringen als beëindigd. Elk der Regeringen kan daarop in verband met dit geschil een beroep doen op het in hoofdstuk 12 bedoelde Scheidsgerecht.

HOOFDSTUK 9. Bijzondere bepalingen

Artikel 32

  • 1 Indien de toepasselijkheid van een wettelijke bepaling afhankelijk is van de vraag in welk gebied een vaartuig zich bevindt of door welk gebied zijn weg voert, dan geldt ten aanzien van de Eemsmonding - voor zover in dit Verdrag of in andere internationale verdragen waarbij beide Verdragsluitende Partijen partij zijn, niet iets anders is bepaald - het volgende:

    Duitse vaartuigen worden beschouwd zich te bevinden binnen het gebied der Bondsrepubliek, Nederlandse vaartuigen worden beschouwd zich te bevinden binnen het gebied van het Koninkrijk der Nederlanden;

    vaartuigen van een derde land worden beschouwd zich te bevinden binnen het gebied van de staat

    • a) waarin de eerste haven van bestemming is gelegen, indien zij van zee komen,

    • b) waarin de haven die zij het laatst hebben aangedaan is gelegen, indien zij naar zee varen,

    • c) waarin de haven van bestemming is gelegen, indien zij tussen een haven aan de Eemsmonding en een andere haven aan of bovenstrooms van de Eemsmonding varen.

  • 2 De in lid 1 vervatte regeling geldt ook voor de zich aan boord bevindende personen en zaken.

Artikel 33

  • 1 Ten aanzien van de bevoegdheid der autoriteiten belast met toezicht op de naleving der wettelijke voorschriften, der autoriteiten belast met de vervolging van strafbare feiten en der gerechten vindt artikel 32 overeenkomstige toepassing.

  • 2 Indien een strafvervolging niet door de bevoegde Verdragsluitende Partij kan worden doorgezet omdat de dader zich binnen het bereik van de andere Verdragsluitende Partij bevindt en niet kan worden uitgeleverd, gelden de algemene bepalingen van laatstgenoemde Partij betreffende de toepasselijkheid van het strafrecht en de bevoegdheid der autoriteiten.

  • 3 De opsporingsambtenaren van de niet-bevoegde Verdragsluitende Partij zijn ter afwending van een duidelijk onmiddellijk dreigend gevaar of op verzoek van de autoriteiten van de bevoegde Verdragsluitende Partij belast met toezicht op de naleving der wettelijke voorschriften, bevoegdmet inachtneming van de voorschriften van hun staat in de plaats van de opsporingsambtenaren van de bevoegde Partij

    • a) de nodige maatregelen te treffen die geen uitstel gedogen,

    • b) legitimaties en andere documenten te onderzoeken,

    • c) kentekenen van schepen te identificeren en

    • d) bewijsmiddelen veilig te stellen.

    De opsporingsambtenaren zijn verplicht de autoriteiten van de bevoegde Verdragsluitende Partij belast met toezicht op de naleving der wettelijke voorschriften onverwijld mededeling te doen van hun bevindingen alsmede hun eventuele processen-verbaal en andere bewijsstukken over te leggen. De volgens de voorschriften opgemaakte processen-verbaal hebben dezelfde rechtskracht als de door de overeenkomstige ambtenaren van de andere Verdragsluitende Partij opgemaakte processen-verbaal.

  • 4 Indien door een uit hoofde van lid 3 optredende ambtenaar een persoon wordt gearresteerd, dient deze binnen 24 uur na de arrestatie te worden overgegeven aan de autoriteiten van de bevoegde Verdragsluitende Partij, tenzij die persoon de nationaliteit van de niet-bevoegde Partij bezit of aanspraak op politiek asiel doet gelden.

  • 5 De autoriteiten van iedere Verdragsluitende Partij belast met toezicht op de naleving der wettelijke voorschriften zijn verplicht de autoriteiten van de andere Partij belast met toezicht op de naleving der wettelijke voorschriften mededeling te doen van bij de opsporing geconstateerde feiten en omstandigheden die voor de uitoefening van de dienst door die autoriteiten van belang zijn. De nationale voorschriften volgens welke voor het verstrekken van mededelingen een machtiging van andere autoriteiten nodig is blijven onverminderd van kracht.

  • 6 De strafrechtelijke bepalingen van de ene Verdragsluitende Partij ter bescherming van ambtenaren en hun ambtsverrichtingen gelden eveneens voor strafbare handelingen die worden begaan tegenover de uit hoofde van lid 3 optredende ambtenaren van de andere Partij.

Artikel 34

  • 1 Voor het verkeer van vaartuigen in de Eemsmonding gelden de internationale bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee, onder voorbehoud van de door de beide Verdragsluitende Partijen overeen te komen afwijkende en aanvullende voorschriften. Deze in de Nederlandse en de Duitse taal op te stellen voorschriften worden in overeenstemming met de nationale wetgeving uitgevaardigd. De noodzakelijke besprekingen beginnen uiterlijk drie maanden na de inwerkingtreding van dit Verdrag. Zolang er geen overeenstemming is bereikt over deze voorschriften, blijven de bestaande speciale voorschriften voor het verkeer in de Eemsmonding van kracht.

  • 2 Ter beveiliging tegen plaatselijk optredende gevaren dienen de noodzakelijke politiële maatregelen van tijdelijke aard door de bevoegde Nederlandse autoriteiten te worden genomen in het gebied ten zuiden van de Geisedam, in de Bocht van Watum, in de noordelijke en de zuidelijke toegang van het hoofdvaarwater tot de Bocht van Watum, alsmede in eventuele nieuwe verbindingen tussen de Nederlandse havens aan de Eemsmonding en het hoofdvaarwater, voor het overige door de bevoegde Duitse autoriteiten. Deze maatregelen dienen onverwijld te worden medegedeeld aan de overeenkomstige autoriteit van de andere Verdragsluitende Partij en op haar verzoek aan een gemeenschappelijk onderzoek te worden onderworpen en eventueel te worden gewijzigd.

  • 3 Ten aanzien van het politiële toezicht op de veiligheid van schepen (uitrusting, inrichting, vrijboord en de bemanning van vaartuigen) en op het verkeer, alsmede ten aanzien van de vervolging van overtredingen van de scheepsveiligheids- en verkeersvoorschriften, geldt de regeling vervat in artikel 33. Indien een Nederlands of Duits vaartuig in aanvaring komt met een vaartuig van een derde land, dan is ten aanzien van het politieonderzoek, het onderzoek van het ongeval en de strafvervolging slechts die Verdragsluitende Partij bevoegd wier vaartuig bij het ongeval is betrokken.

Artikel 35

  • 1 Het toezicht op de visserij en de jacht wordt in de in lid 1 van artikel 41 en in lid 1 van artikel 42 aangegeven gebieden gemeenschappelijk uitgeoefend. Voor de Duitse vissers en jagers zijn evenwel de Duitse ambtenaren belast met het toezicht op de visserij en de jacht bevoegd, voor de Nederlandse vissers en jagers de Nederlandse ambtenaren belast met het toezicht op de visserij en de jacht. Indien iemand op heterdaad wordt betrapt zijn de met het toezicht belaste ambtenaren van beide Verdragsluitende Partijen, ook ter vervanging van de bevoegde ambtenaren van de andere Partij, gerechtigd de vereiste bescheiden te onderzoeken, de kentekenen van vaartuigen te identificeren en bewijsmiddelen veilig te stellen. De met het toezicht belaste ambtenaren zijn verplicht de bevoegde ambtenaren van de andere Verdragsluitende Partij zo snel mogelijk mededeling te doen van hetgeen door hen is geconstateerd en verricht en op hun verzoek de voortzetting van het onderzoek aan hen over te laten.

  • 2 Lid 2 en lid 6 van artikel 33 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 36

  • 1 De grensbewaking in de Eemsmonding wordt in overeenstemming met het nationale recht uitgeoefend:

    • a) indien een vaartuig van zee komt, door de grensbewakingsautoriteiten van de Verdragsluitende Partij op wier grondgebied de eerste haven van bestemming van het vaartuig is gelegen,

    • b) indien een vaartuig naar zee vaart, door de grensbewakingsautoriteiten van de Verdragsluitende Partij op wier grondgebied de laatste haven die het schip heeft aangedaan, is gelegen,

    • c) indien een vaartuig tussen een haven aan de Eemsmonding en een andere haven aan of bovenstrooms van de Eemsmonding vaart, tot op een afstand van twee zeemijlen van de laatst aangelopen haven, of, indien de laatst aangelopen haven niet aan de Eemsmonding ligt, van de plaats waar het schip de Eemsmonding binnenvaart, door de grensbewakingsautoriteiten van de Verdragsluitende Partij op wier grondgebied de haven van vertrek is gelegen; voor het overige door de grensbewakingsautoriteiten van de Verdragsluitende Partij op wier grondgebied de haven van bestemming is gelegen.

  • 2 De Verdragsluitende Partijen hebben bovendien het recht in de Eemsmonding alle vaartuigen in zoverre door hun grensbewakingsautoriteiten te doen controleren als noodzakelijk is voor het vaststellen van de haven van bestemming of de haven van vertrek van het vaartuig. De grensbewakingsautoriteiten voeren een zodanige controle alleen uit indien er een verdenking van misbruik bestaat, in het bijzonder indien er verdenking bestaat dat de door een schip gevoerde vlag niet overeenstemt met de werkelijke haven van bestemming of van vertrek.

  • 3 Ter bevordering van de bestrijding van de smokkelhandel in de Eemsmonding verlenen de douaneautoriteiten van de twee Verdragsluitende Partijen elkaar bijstand bij de uitvoering van hun grensbewakingstaak volgens de leden 1 en 2. Zij doen elkaar daartoe zo snel mogelijk, uit eigen beweging of op verzoek, mededeling van die gegevens die voor de uitoefening van hun dienst van belang zijn. De nationale voorschriften volgens welke voor het verstrekken van mededelingen een machtiging van andere autoriteiten vereist is, blijven onverminderd van kracht.

  • 4 De regeling vervat in de leden 1 tot en met 3 geldt niet voor de Boven Eems, waar uitsluitend de Duitse grensbewakingsautoriteiten bevoegd zijn. Het binnenvaren in de Eemsmonding in de zin van letter c van lid 1 wordt in dit geval gerekend van de westelijke en zuidelijke begrenzing van de Boven Eems af.

  • 5 Lid 2 en lid 6 van artikel 33 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 37

Voor het nemen van maatregelen op het gebied van het gezondheidstoezicht zijn de autoriteiten van de Verdragsluitende Partij bevoegd, wier havens worden aangedaan.

Artikel 38

De bij notawisseling van 25 en 30 januari 1958 te 's-Gravenhage tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland gesloten overeenkomst inzake de samenwerking bij de redding van mensenlevens op de Noordzee tussen de 6e en 7e meridiaan oosterlengte geldt in de Eemsmonding eveneens ten oosten van de 7e meridiaan oosterlengte.

Artikel 39

  • 1 In geval van aanvaring tussen zeeschepen of tussen zeeschepen en binnenschepen in de Eemsmonding is het op 23 september 1910 te Brussel ondertekende Verdrag tot het vaststellen van enige eenvormige regelen betreffende aanvaring van toepassing. Indien bij een aanvaring van schepen in de Eemsmonding uitsluitend binnenschepen zijn betrokken, is het op 15 maart 1960 te Genève gesloten Verdrag tot vaststelling van enige eenvormige regelen inzake aanvaring in de binnenvaart van toepassing. Indien een der genoemde Verdragen wordt gewijzigd, is het gewijzigde Verdrag, zodra dit voor beide Verdragsluitende Partijen in werking is getreden, van toepassing.

  • 2 Indien de toepassing van artikel 32 tot gevolg heeft dat ten aanzien van de rechterlijke bevoegdheid bij aanvaringen zowel het Duitse als het Nederlandse recht geldt, heeft de eisende partij de keus tussen de volgens het Duitse en de volgens het Nederlandse recht bevoegde gerechten. Indien de toepassing van artikel 32 tot gevolg heeft dat ten aanzien van de rechterlijke bevoegdheid bij aanvaringen noch het Duitse noch het Nederlandse recht geldt, wordt de plaats van de aanvaring beschouwd te zijn gelegen binnen zowel Duits als Nederlands gebied; de eisende partij heeft de keus tussen de volgens het Duitse en de volgens het Nederlandse recht bevoegde gerechten.

  • 3 Indien een Verdragsluitende Partij het voornemen heeft over te gaan tot de bekrachtiging van of het toetreden tot een toekomstige internationale overeenkomst inzake de unificatie van regelen betreffende de verplichting tot schadevergoeding of de privaatrechtelijke bevoegdheid bij aanvaringen van binnenschepen die niet in overeenstemming is met de uit hoofde van lid 1 of lid 2 toepasselijke bepalingen, dienen de Verdragsluitende Partijen zich met elkaar te verstaan over een wijziging van de regeling vervat in lid 1 of lid 2, waardoor het deze Verdragsluitende Partij mogelijk zal zijn de internationale overeenkomst te bekrachtigen of ertoe toe te treden.

Artikel 40

  • 1 De loodsdienst op de van zee komende of naar zee varende schepen wordt behartigd,

    door de Bondsregering indien de schepen een Duitse haven aanlopen of verlaten,

    door de Nederlandse Regering indien de schepen een Nederlandse haven aanlopen of verlaten.

  • 2 Voor de loodsdienst op schepen die tussen Duitse en Nederlandse havens varen zijn de door de Nederlandse of de Duitse Regering erkende loodsen bevoegd.

Artikel 41

  • 1 Zeewaarts van de verbindingslijn tussen de lichttoren van Knock en de kerktoren van Termunten mogen Nederlandse en Duitse vissers, overeenkomstig de leden 3 tot en met 5, in de Eemsmonding en daarbuiten tot een diepte van 6 voet (1,80 m), berekend met inachtneming van de alsdan bestaande waterstand, onder de oever van iedere Verdragsluitende Partij als gelijkberechtigden de visvangst uitoefenen (gemeenschappelijk visserijgebied). De prielen en de Westerbalje behoren niet tot dit gemeenschappelijke visserijgebied. De ingangen van de prielen worden, zo nodig, ten westen van het hoofdvaarwater door het Koninkrijk der Nederlanden, ten oosten van het hoofdvaarwater door de Bondsrepubliek Duitsland duidelijk met bakens aangegeven. Voor de begrenzing van de Westerbalje geldt de grens van de Eemsmonding.

  • 2 Buiten het gemeenschappelijke visserijgebied blijven de visserijrechten voor de Duitse vissers voor de Duitse kust en voor de Nederlandse vissers voor de Nederlandse kust onverlet.

  • 3 Het in het gemeenschappelijke visserij gebied over en weer toegestane recht van bevissing omvat iedere soort visserij. De mosselvisserij ten oosten van de oostelijke grens van het hoofdvaarwater blijft echter aan de Duitse vissers voorbehouden.

  • 4

    • a) Binnen het gemeenschappelijke visserij gebied is voor de uitoefening van de visserij ten zuidoosten van de verbindingslijn tussen de grote lichttoren van Borkum en de Grote Kaap van Rottumeroog een schriftelijke toestemming nodig. Aan de zeezijde van deze lijn kan de visserij zonder schriftelijke toestemming worden uitgeoefend.

    • b) De schriftelijke toestemming wordt verstrekt aan alle vissers die reeds minstens een jaar hun woonplaats hebben aan de Eems van Norddeich tot Uskwerd voor de duur van de tijd dat zij in dit gebied hun vaste woonplaats hebben.

    • c) In bijzonder gemotiveerde uitzonderingsgevallen kunnen schriftelijke toestemmingen van korte duur (bijzondere toestemmingen) ook aan die Duitse en Nederlandse vissers worden verleend die niet hun vaste woonplaats hebben aan de Eems van Norddeich tot Uskwerd.

    • d) De toestemmingen en bijzondere toestemmingen worden voor de Duitse vissers afgegeven door het „Staatliche Fischereiamt” in Bremerhaven, voor de Nederlandse vissers door de Visserijinspectie te Amsterdam.

    • e) De lijsten met de toestemmingen en bijzondere toestemmingen dienen regelmatig tussen de bevoegde Duitse en Nederlandse instanties te worden uitgewisseld.

  • 5 De Verdragsluitende Partijen zullen na de inwerkingtreding van dit Verdrag de uitoefening van de visserij in het gemeenschappelijke visserijgebied in wederzijds overleg regelen, in het bijzonder wat betreft de aanpassing van de gesloten tijden. De eerste van deze regelingen dient binnen zes maanden na de inwerkingtreding van dit Verdrag te worden gesloten.

Artikel 42

  • 1 De jacht aan de zeezijde van de verbindingslijn tussen de lichttoren van Knock en de kerktoren van Termunten in de Eemsmonding is gesloten. Op de zandbanken van de Meeuwenstaart worden echter Duitse en Nederlandse jagers tot het uitoefenen van de robbenjacht toegelaten volgens de bepalingen van de leden 2 en 3.

  • 2 De jachtvergunning voor de robbenjacht wordt aan Duitse jagers afgegeven door de „Kreisjagermeister” in Norden en aan Nederlandse jagers door de Directeur van het Faunabeheer bij het Ministerie van Landbouw en Visserij.

  • 3 In wederzijdse overeenstemming wordt ieder jaar een regeling getroffen omtrent

    • a) het afschotquotum,

    • b) het maximum aantal jagers,

    • c) de jachttijd en de uitoefening van de jacht overeenkomstig de jachtwetten van beide Verdragsluitende Partijen.

  • 4 Het afschotquotum en het maximum aantal jagers zijn voor beide Verdragsluitende Partijen gelijk.

Artikel 43

Indien voorwerpen in de buurt van de Nederlandse kust, in het gebied ten zuiden van de Geisedam of op de tot de Bocht van Watum gerekende delen van de zandbanken aanspoelen, dient het Nederlandse recht te worden toegepast; in het overige deel van de Eemsmonding wordt op strandgoed het Duitse recht toegepast.

Artikel 45

De Verdragsluitende Partijen zullen de scheepvaart van en naar de havens van de andere Partij aan de Eemsmonding niet hinderen. Er worden geen scheepvaartrechten geheven.

HOOFDSTUK 10. Staatsgrens

Artikel 46

  • 1 De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van invloed op het vraagstuk van het verloop der staatsgrens in de Eemsmonding. Iedere Verdragsluitende Partij behoudt zich in dit opzicht haar rechtsstandpunt voor.

  • 2 Iedere Verdragsluitende Partij kan het vraagstuk van het verloop der staatsgrens in de Eemsmonding ter beslissing voorleggen aan het Internationale Gerechtshof of onderwerpen aan de scheidsrechterlijke procedure voorzien bij het op 20 mei 1926 te 's-Gravenhage ondertekende Nederlands-Duitse Arbitrage- en Verzoeningsverdrag.

Artikel 47

  • 1 Een beslissing ingevolge lid 2 van artikel 46 laat de artikelen 1 tot en met 31, 37, 38, 40, 41, 42, 44, 45, 48 tot en met 54, alsmede de artikelen 1 tot en met 4 van het Slotprotocol, onverlet. Een zodanige beslissing laat eveneens lid 2 van artikel 33 onverlet indien zij betrekking heeft op hoofdstuk 5.

  • 2 Met betrekking tot de artikelen 32 tot en met 36, 39 en 43 kan iedere Verdragsluitende Partij, indien zij een nieuwe regeling met betrekking tot een of meer van die bepalingen noodzakelijk acht, de andere Partij verzoeken daarover onderhandelingen te openen. Indien die onderhandelingen niet binnen een redelijke termijn, die niet langer mag zijn dan een jaar te rekenen van het verzoek om opening van onderhandelingen af, tot overeenstemming leiden, kan de Verdragsluitende Partij die de wijziging van een op dat ogenblik geldende regeling wenst, de daarvoor in aanmerking komende bepaling tegenover de andere Partij schriftelijk opzeggen. De desbetreffende bepaling treedt na een jaar te rekenen van de ontvangst van de schriftelijke opzegging door de andere Partij af, buiten werking. Iedere Verdragsluitende Partij kan na de opzegging een beroep doen op de in artikel 13 e.v. van het op 20 mei 1926 te 's-Gravenhage ondertekende Nederlands-Duitse Arbitrage- en Verzoeningsverdrag voorziene Permanente Verzoeningscommissie.

HOOFDSTUK 11. Overige vraagstukken en herziening

Artikel 48

De beide Verdragsluitende Partijen zullen ook bij de vraagstukken die niet uitdrukkelijk in dit Verdrag zijn geregeld, die zich in de Eemsmonding voordoen en die gemeenschappelijke belangen raken, in een geest van goede nabuurschap samenwerken.

Artikel 49

  • 1 Indien zich essentiële veranderingen voordoen in de aan dit Verdrag ten grondslag liggende situatie of indien zich ontwikkelingen of gebeurtenissen voordoen die bij het sluiten van dit Verdrag niet voorzien waren, zullen de Verdragsluitende Partijen dit Verdrag herzien.

  • 2 Bij meningsverschillen over de vraag of er reden is voor een herziening beslist het in hoofdstuk 12 voorziene Scheidsgerecht.

  • 3 Indien een herziening niet binnen redelijke tijd tot stand komt, kan iedere Verdragsluitende Partij een beroep doen op de in artikel 47, lid 2, genoemde Permanente Verzoeningscommissie.

HOOFDSTUK 12. Scheidsgerecht

Artikel 50

Voor het beslissen van alle geschillen tussen de Verdragsluitende Partijen betreffende de uitlegging of toepassing van dit Verdrag, met inbegrip van de in lid 2 van artikel 49 genoemde geschillen, wordt, met uitsluiting van andere verdragsregelingen inzake de beslechting van geschillen, een Scheidsgerecht ingesteld.

Artikel 51

  • 1 Het Scheidsgerecht bestaat uit een permanente voorzitter en uit vier assessoren die voor elk afzonderlijk geschil zullen worden benoemd. Bij overlijden, aftreden of verhindering van de voorzitter wordt zijn functie door een plaatsvervanger waargenomen.

  • 2 De voorzitter en diens plaatsvervanger mogen niet de nationaliteit bezitten van een van beide Verdragsluitende Partijen. Zij mogen noch hun gewone verblijfplaats op het grondgebied van een van beide Verdragsluitende Partijen hebben noch in hun dienst staan.

  • 3 Als voorzitter en als diens plaatsvervanger benoemen de Regeringen der Verdragsluitende Partijen in onderlinge overeenstemming personen die voldoen aan de voorwaarden vereist om in hun eigen land de hoogste rechterlijke ambten te bekleden, of wel rechtsgeleerden zijn van erkende bekwaamheid op het gebied van het internationale recht.

  • 4 De ambtstermijnen van de voorzitter en diens plaatsvervanger bedragen vijf jaar, met uitzondering van de ambtstermijn van de eerste plaatsvervanger die na de inwerkingtreding van dit Verdrag wordt benoemd, welke termijn zes jaar bedraagt. De ambtstermijnen worden daarna telkens met vijf jaar verlengd, tenzij de Regering van een der Verdragsluitende Partijen aan de Regering van de andere Partij vóór het verstrijken van de ambtstermijn de wens te kennen geeft dat een andere voorzitter of plaatsvervanger wordt benoemd.

  • 5 Indien de Regeringen binnen drie maanden na de inwerkingtreding van dit Verdrag geen overeenstemming hebben bereikt over de persoon van de voorzitter of diens plaatsvervanger, kan de President van het Internationale Gerechtshof te 's-Gravenhage, hetzij door beide Regeringen gezamenlijk, hetzij door een van hen, worden verzocht, de voorzitter of diens plaatsvervanger aan te wijzen. Indien de President verhinderd is zijn ambt uit te oefenen of indien hij de nationaliteit bezit van een van beide Verdragsluitende Partijen, geschiedt de aanwijzing van de voorzitter of de plaatsvervanger door de Vice-President of, indien ook deze verhinderd is of de nationaliteit bezit van een van beide Verdragsluitende Partijen, door het oudstbenoemde lid van het Internationale Gerechtshof dat niet de nationaliteit bezit van een van beide Verdragsluitende Partijen. Deze bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing indien de Regeringen na het verstrijken van de ambtstermijn geen overeenstemming kunnen bereiken over een nieuwe voorzitter of plaatsvervanger.

  • 6 Indien de voorzitter of diens plaatsvervanger niet meer voldoet aan een der in lid 2 genoemde vereisten of indien de voorzitter of diens plaatsvervanger om andere redenen voortijdig aftreedt, of overlijdt, wordt voor de resterende ambtstermijn een opvolger benoemd, die voldoet aan de voorwaarden van lid 2 en lid 3. Op de procedure bij de benoeming is lid 5 van overeenkomstige toepassing; ten aanzien van de verlenging van de ambtstermijn van de opvolger geldt het bepaalde in de tweede zin van lid 4.

  • 7 Zodra de voorzitter aan de Regeringen de in lid 3 van artikel 52 bedoelde mededeling doet, benoemt iedere Regering twee assessoren waarvan er een de nationaliteit heeft van een derde staat en noch zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van een van beide Verdragsluitende Partijen heeft, noch in hun dienst staat. Indien een Regering de door haar te benoemen assessoren niet binnen een maand na de in lid 3 van artikel 52 bedoelde mededeling heeft benoemd, kan de andere Regering de President van het Internationale Gerechtshof verzoeken, de ontbrekende assessor(en) te benoemen. De tweede zin van lid 5 is van overeenkomstige toepassing.

  • 8 Indien een assessor niet meer voldoet aan een der in lid 7 genoemde vereisten of indien een assessor om andere redenen aftreedt, of overlijdt, dient de opengevallen plaats onder overeenkomstige toepassing van lid 7 wederom te worden bezet.

  • 9 Het Scheidsgerecht bepaalt zelf de plaats waar het zijn zittingen houdt. Aan het Scheidsgerecht worden twee secretarissen toegevoegd, van wie iedere Regering er een benoemt.

Artikel 52

  • 1 Indien de Regering van een der Verdragsluitende Partijen een geschil ter beslissing wenst voor te leggen aan het Scheidsgerecht, dient zij bij de voorzitter een summiere conclusie van eis in en doet tegelijkertijd de Regering van de andere Verdragsluitende Partij een duplicaat van deze conclusie van eis toekomen.

  • 2 Indien de Regeringen van beide Verdragsluitende Partijen een geschil in de zin van artikel 50 in wederzijdse overeenstemming ter beslissing wensen voor te leggen aan het Scheidsgerecht, dienen zij bij de voorzitter een compromis in, waarin zij het onderwerp van het geschil hebben vastgelegd.

  • 3 De voorzitter bespreekt daarna eerst het geschil met beide Regeringen teneinde overeenstemming tot stand te brengen. Indien hij zijn bemoeiingen als mislukt beschouwt, deelt hij dit aan beide Regeringen mede.

  • 4 Nadat de accessoren zijn benoemd of aangewezen, dient de Regering die een geschil overeenkomstig lid 1 ter beslissing aan het Scheidsgerecht heeft voorgelegd, onverwijld een definitieve conclusie van eis bij de voorzitter in.

  • 5 Het Scheidsgerecht kan door het voorgelegde verschil nogmaals met beide Regeringen te bespreken, trachten een minnelijke schikking te bewerkstelligen.

Artikel 53

  • 1 Het Scheidsgerecht beslist op grond van de bepalingen van dit Verdrag en de algemene regels van het volkenrecht.

  • 2 Ten aanzien van de procedure voor het Scheidsgerecht zijn de bepalingen van de artikelen 63 tot en met 82 van het op 18 oktober 1907 te 's-Gravenhage gesloten Verdrag voor de vreedzame beslechting van internationale geschillen van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Op verzoek van een van beide Regeringen kan de voorzitter in dringende gevallen reeds voor de benoeming van de assessoren voorlopige maatregelen nemen. Op verzoek van een der Regeringen beslist het Scheidsgerecht ten aanzien van de vraag of de door de voorzitter genomen voorlopige maatregel dient te worden opgeheven. Het Scheidsgerecht is bevoegd, de partijen gehoord, voorlopige maatregelen te nemen.

Artikel 54

De kosten voor de voorzitter van het Scheidsgerecht, voor diens plaatsvervanger en voor de twee assessoren die de nationaliteit bezitten van een derde staat, worden door de Verdragsluitende Partijen ieder voor de helft gedragen. Iedere Verdragsluitende Partij draagt de kosten voor de door haar benoemde tweede assessor, voor de door haar benoemde secretaris, alsmede voor haar vertegenwoordiging bij de procedure voor het Scheidsgerecht. De overige kosten van het Scheidsgerecht worden door de Verdragsluitende Partijen ieder voor de helft gedragen.

TEN BLIJKE WAARVAN de gevolmachtigden der Verdragsluitende Partijen dit Verdrag, dat deel uitmaakt van het heden ondertekende Algemene Verdrag, hebben ondertekend.

Gedaan te 's-Gravenhage, 8 april 1960, in tweevoud, in de Nederlandse en de Duitse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek.

Voor het Koninkrijk der Nederlanden:

(w.g.) J. LUNS

(w.g.) H. R. VAN HOUTEN

Voor de Bondsrepubliek Duitsland:

(w.g.) VON BRENTANO

(w.g) LAHR

Bijlage B. Definities bij artikel 7

§ 1

Onder „Eemsmonding” wordt verstaan het gebied binnen de volgende lijnen:

  • in zee

    • de buitengrens van de territoriale zee;

  • van het snijpunt van de buitengrens van de territoriale zee met de 6 m dieptelijn langs die noordoostzijde van de Wester Eems

    • de 6 m dieptelijn langs de noordoostzijde van de Wester Eems en van het Ranselgat volgende in zuidoostelijke richting tot voor het kustlicht Binnen Ransel, van daar overspringend naar de 6 m dieptelijn langs de noordoostzijde van het Vaarwater door de Eemshorn en deze 6 m dieptelijn volgende tot het snijpunt met de breedtegraad 53° 26' 34” N;

  • van het snijpunt van de 6 m dieptelijn met de breedtegraad 53° 26' 34” N

    • deze breedtegraad in oostelijke richting volgende tot het snijpunt met de buitenteen van de dijk, deze dijksteen volgende in ongeveer zuidelijke richting tot de vooruitspringende hoek van de dijk ten westen van Rysum, ongeveer gelegen 53° 22' 50” N en 7° 00' 54” E, verder de buitenteen van de in aanleg zijnde afsluitdam en de daaraan aansluitende leidam volgende tot Knock;

  • van Knock

    • volgende de buitenteen van de dijk langs het Emder Vaarwater en de Boven Eems tot de grens der gemeenten Jarssum en Widdelswehr bij km 35,785 van de Eems;

  • van de grens der gemeenten Jarssum en Widdelswehr bij km 35,785 van de Eems

    • langs een rechte lijn in ongeveer zuidelijke richting tot triangulatiepunt Pogum I (Messtischblatt 2609 Emden) op de hoek van de dijk ten westen van Pogum, ongeveer gelegen 53° 19' 11” N en 7° 14' 58” E;

  • van triangulatiepunt Pogum I (Messtischblatt 2609 Emden) op de hoek van de dijk ten westen van Pogum, ongeveer gelegen 53° 19' 11” N en 7° 14' 58 ” E,

    • de buitenteen van de dijk langs de Dollard volgende, de oeverlijn van de Hoek van Reide en de buitenteen van de dijk langs de Bocht van Watum volgende tot de noordoostelijke hoek van de dijk bij Het Oude Schip, ongeveer gelegen 53° 26' 05” N en 6° 52' 04” E;

  • van de noordoostelijke hoek van de dijk bij Het Oude Schip, ongeveer gelegen 53° 26' 05” N en 6° 52' 04” E,

    • in ongeveer noordoostelijke richting tot het snijpunt van de 6 m dieptelijn langs de zuidwestzijde van het Doekegat met de breedtegraad 53° 26' 34” N;

  • van het snijpunt van de 6 m dieptelijn aan de zuidwestzijde van het Doekegat met de breedtegraad 53° 26' 34” N

    • de 6 m dieptelijn langs de zuidwestzijde van het Doekegat en de Oude Wester Eems volgende in ongeveer noordwestelijke richting; vandaar overspringend naar de 6 m dieptelijn langs de zuidwestzijde van het Horsborngat (zodanig dat de uitspringende tong van de Horsbornplaat binnen de Eemsmonding ligt); verder de 6 m dieptelijn volgende langs de zuidwestzijde van het Horsborngat en langs de zuidzijde van het Huibertgat in ongeveer westelijke richting tot het noordelijkste punt van de 6 m dieptelijn, ongeveer gelegen 53° 34' 24” N en 6° 2l' 54” E;

  • van het noordelijkste punt van de 6 m dieptelijn, ongeveer gelegen 53° 34' 24” N en 6° 2l' 54” E,

    • de breedtegraad 53° 34' 24” N volgend in westelijke richting tot het snijpunt van de breedtegraad met de buitengrens van de territoriale zee; vervolgens de buitengrens van de territoriale zee volgend.

Tot de Eemsmonding behoren niet de aanwezige havens, aanlegplaatsen en afvoerkanalen der uitwateringssluizen; de begrenzing van de Eemsmonding volgt bij de havens, aanlegplaatsen en afvoerkanalen der uitwateringssluizen de buitenzijde van de havenhoofden en van de andere bouwwerken alsmede de verbindingslijnen van de koppen der havenhoofden of de buitenkoppen van de overige bouwwerken.

§ 2

Onder „Bocht van Watum” wordt verstaan het gebied binnen de volgende lijnen:

  • van de noordoostelijke hoek van de dijk bij Het Oude Schip, ongeveer gelegen 53° 26' 05” N en 6° 52' 04” E,

    • in ongeveer noordoostelijke richting tot het snijpunt van de 6 m dieptelijn langs de zuidwestzijde van het Doekegat met de breedtegraad 53° 26' 34” N; van dit snijpunt in ongeveer zuidoostelijke richting tot het punt 53° 25' 42” N en 6° 55' 00” E;

  • van het punt 53° 25' 42” N en 6° 55' 00” E

    • in ongeveer zuidelijke richting over de drempel tussen de Hond en de Paap tot het punt 53° 22' 00” N en 6° 55' 39” E;

  • van het punt 53° 22' 00” N en 6° 55' 39” E

    • in ongeveer zuidoostelijke richting tot het punt 53° 19' 36” N en 6° 59' 40” E, van dit punt in ongeveer oostelijke richting over de drempel tussen de Paap en de Geise tot het punt ongeveer gelegen 53° 19' 18” N en 7° 02' 44” E;

  • van het punt ongeveer gelegen 53° 19' 18” N en 7° 02' 44” E

    • in ongeveer zuidelijke richting langs de verbindingslijn tussen de lichttoren van Knock en de kerktoren van Termunten tot het snijpunt van deze verbindingslijn met de buitenteen van de dijk;

  • van het snijpunt van de verbindingslijn tussen de lichttoren van Knock en de kerktoren van Termunten met de buitenteen van de dijk

    • de buitenteen van de dijk volgende tot het uitgangspunt aan de noordoostelijke hoek van de dijk bij Het Oude Schip, ongeveer gelegen 53° 26' 05” N en 6° 52' 04” E.

§ 3

Onder „gebied ten zuiden van de Geisedam” wordt verstaan het gebied binnen de volgende lijnen:

  • van het snijpunt van de buitenteen van de dijk op de Nederlandse oever met de verbindingslijn tussen de lichttoren van Knock en de kerktoren van Termunten

    • deze verbindingslijn in ongeveer noordelijke richting volgende tot het punt ongeveer gelegen 53° 19' 18” N en 7° 02' 44” E;

  • van het punt ongeveer gelegen 53° 19' 18” N en 7° 02' 44” E

    • in ongeveer oostelijke richting tot het punt 53° 19' 13” N en 7° 1l' 35” E;

  • van het punt 53° 19' 13” N en 7° 1l' 35” E

    • in ongeveer zuidelijke richting tot het snijpunt van de buitenteen van de dijk aan de zuidzijde Van de Dollard met de Nederlands-Duitse grens zoals vastgesteld bij het op 2 juli 1824 te Meppen ondertekende grensverdrag tussen Nederland en Hannover;

  • van het snijpunt van de buitenteen van de dijk aan de zuidzijde van de Dollard met de Nederlands-Duitse grens

    • de buitenteen van de dijk langs de Dollard volgende, de oeverlijn van de Hoek van Reide en de buitenteen van de dijk op de Nederlandse oever volgende tot het uitgangspunt, het snijpunt van de buitenteen van de dijk op de Nederlandse oever met de verbindingslijn tussen de lichttoren van Knock en de kerktoren van Termunten.

§ 4

Onder de „verbindingslijn tussen de grote lichttoren van Borkum en de Grote Kaap van Rottumeroog” wordt verstaan de lijn

van de grote lichttoren van Borkum,

  • ongeveer gelegen 53° 35' 25” N en 6° 39' 46” E

tot de Grote Kaap van Rottumeroog,

  • ongeveer gelegen 53° 32' 42” N en 6° 34' 37” E.

§ 5

Onder de „verbindingslijn tussen de lichttoren van Knock en de kerktoren van Termunten” wordt verstaan de lijn

van de lichttoren van Knock,

  • ongeveer gelegen 53° 20' 25” N en 7° 02' 39” E

tot de kerktoren van Termunten,

  • ongeveer gelegen 53° 17' 58” N en 7° 02' 50” E.

§ 6

Onder „hoofdvaarwater” wordt verstaan de door de Verdragsluitende Partijen hoofdzakelijk gemeenschappelijk gebruikte vaarweg beginnend bij

  • de buitengrens van de territoriale zee;

verder volgende

  • het Huibertgat en de Wester Eems, de Oude Wester Eems en het Ranselgat;

verder volgende

  • het Doekegat;

verder volgende

  • het Oost-Friesche Gaatje

tot

  • de verbindingslijn tussen de lichttoren van Knock en de kerktoren van Termunten.

§ 7

Onder „noordelijke toegang van het hoofdvaarwater tot de Bocht van Watum” wordt verstaan:

  • de vaarweg van het hoofdvaarwater over de drempel tussen de zandbanken Robbenplaat en Hond.

§ 8

Onder „zuidelijke toegang van het hoofdvaarwater tot de Bocht van Watum” wordt verstaan:

  • de vaarweg van het hoofdvaarwater over de drempel tussen de zandbanken Paap en Geise.

§ 9

Onder het „Emder vaarwater” wordt verstaan het gebied binnen de volgende lijnen:

van het snijpunt van de buitenteen van de dijk op de Duitse oever met de verbindingslijn tussen de lichttoren van Knock en de kerktoren van Termunten

  • de buitenteen van de dijk in ongeveer oostelijke richting volgende tot het punt 53° 20' 12” N en 7° 09' 38” E;

van het punt 53° 20' 12” N en 7° 09 '38” E

  • in zuidelijke richting tot het punt ongeveer gelegen 53° 19' 14” N en 7° 09' 38” E;

van het punt ongeveer gelegen 53° 19' 14” N en 7° 09' 38” E

  • in ongeveer westelijke richting tot het punt ongeveer gelegen 53° 19' 18” N en 7° 02' 44” E;

van het punt ongeveer gelegen 53° 19' 18” N en 7° 02' 44” E

  • de verbindingslijn tussen de lichttoren van Knock en de kerktoren van Termunten in ongeveer noordelijke richting volgende tot het uitgangspunt, het snijpunt van de buitenteen van de dijk op de Duitse oever met de verbindingslijn tussen de lichttoren van Knock en de kerktoren van Termunten.

§ 10

Onder „Boven Eems” wordt verstaan het gebied binnen de volgende lijnen:

  • van het punt 53° 20' 12” N en .7° 09' 38” E

    • de buitenteen van de dijk volgende tot de grens der gemeenten Jarssum en Widdelswehr bij km 35,785 van de Eems;

  • van de grens der gemeenten Jarssum en Widdelswehr bij km 35,785 van de Eems

    • langs een rechte lijn in ongeveer zuidelijke richting tot triangulatiepunt Pogum I (Messtischblatt 2609 Emden) op de hoek van de dijk ten westen van Pogum, ongeveer gelegen 53° 19' 11” N en 7° 14' 58” E;

  • van triangulatiepunt Pogum I (Messtischblatt 2609 Emden) op de hoek van de dijk ten westen van Pogum, ongeveer gelegen 53° 19' 11” N en 7° 14' 58” E,

    • in ongeveer westelijke richting tot het punt ongeveer gelegen 53° 19' 14” N en 7° 09' 38” E;

  • van het punt ongeveer gelegen 53° 19' 14” N en 7° 09' 38” E

    • in noordelijke richting tot het uitgangspunt, het punt 53° 20' 12” N en 7° 09' 38” E.

Slotprotocol bij het Eems-Dollardverdrag

Bij de ondertekening van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot regeling van de samenwerking in de Eemsmonding zijn de gevolmachtigden van beide Partijen over de volgende bepalingen tot overeenstemming gekomen en hebben zij de volgende verklaringen afgelegd:

Artikel 1

Ten aanzien van artikel 2 van het Verdrag bestaat overeenstemming dat het Koninkrijk der Nederlanden met het oog op de beveiliging van het hoofdvaarwater in de noordelijke toegang van het hoofdvaarwater tot de Bocht van Watum geen grotere diepte dan 4,5 meter bij het gemiddelde laagwater-springtij tot stand brengt. Artikel 4 van het Verdrag blijft onverlet.

Artikel 2

Het is het Koninkrijk der Nederlanden bekend dat de Bondsrepubliek Duitsland in volle zee voor de Eemsmonding bebakening verzorgt en onderhoudt; het brengt hiertegen geen bezwaren in.

Artikel 3

Iedere Verdragsluitende Partij zal bij het vervullen van haar taak uit hoofde van hoofdstuk 5 van het Verdrag verzoeken van de andere Partij om toestemming tot het winnen van zand, kiezel of schelpen of tot het storten van opgebaggerde grond in welwillende overweging nemen. Particulieren die zodanige verzoeken doen worden, wat hun nationaliteit betreft, op gelijke wijze behandeld.

Artikel 4

Het is het Koninkrijk der Nederlanden bekend dat de Bondsrepubliek Duitsland het voornemen heeft het Emder Vaarwater uit te diepen tot 8 meter bij het gemiddelde laagwater-springtij en met de hiervoor noodzakelijke waterbouwkundige werkzaamheden een aanvang heeft gemaakt. Het Koninkrijk der Nederlanden dient hiertegen geen bezwaren in, doch behoudt zich het recht voor aanspraken overeenkomstig artikel 24 van het Verdrag geldend te maken indien later mocht blijken dat deze werkzaamheden nadelige gevolgen hebben.

Artikel 5

Voor de toepassing van lid 4 van artikel 33 van het Verdrag worden personen die volgens het Duitse recht wettelijk gelijkgesteld zijn met Duitse onderdanen, als Duitse onderdanen behandeld.

GEDAAN te 's-Gravenhage, 8 april 1960, in tweevoud, in de Nederlandse en de Duitse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek.

Voor het Koninkrijk der Nederlanden:

(w.g.) J. LUNS

(w.g.) H. R. VAN HOUTEN

Voor de Bondsrepubliek Duitsland:

(w.g.) VON BRENTANO

(w.g) LAHR

Nr. I

DER BUNDESMINISTER

DES AUSWÄRTIGEN

Den Haag, den 8. April 1960

Herr Minister!

Im Laufe der Verhandlungen, die zur heutigen Unterzeichnung des Vertrags über die Regelung der Zusammenarbeit in der Emsmündung geführt haben, habe ich Sie darauf hingewiesen, dass die Möglichkeit, dass eine neue Verbindung von Delfzijl zum Hauptfahrwasser hergestellt wird, auf deutscher Seite, insbesondere in Emder Hafenkreisen, gewisse Besorgnis ausgelöst hat. Man hat es daher für zweckmässig gehalten, diese Sorgen zum Gegenstand einer Aussprache zwischen Vertretern des Landes Niedersachsen als Eigentümer des Hafens Emden und des Havenschap Delfzijl zu machen, die am 11. Juni 1959 zu folgender gemeinsamer Erklärung geführt hat:

  • „1. Die Vertreter der beiden Hafenverwaltungen werden mindestens einmal im Jahre zusammenkommen, um sich gegenseitig über die geplanten Investitionen zu unterrichten und sonstige Fragen der Hafenwirtschaft der beiden Häfen zu erörtern mit dem Ziel, die Kapazität ihrer Häfen ihrer geographischen Lage entsprechend in der bestmöglichen Weise auszunutzen und einer sinnvollen Wirtschafts- und Verkehrspolitik widersprechende Investitionen zu vermeiden.

  • 2. Sie nehmen hierbei die bestehenden Aufgaben Emdens als Versorgungshafen für die ortsansässige Industrie und als einen Spezialhafen für Erze und Kohle der Bundesrepublik Deutschland auf der einen und Delfzijls als Versorgungshafen für die ortsansässige Industrie, für die Provinz Groningen und die übrigen Teile der Niederlande auf der anderen Seite zum Ausgangspunkt und halten es für erforderlich, alle Massnahmen zu unterlassen, die dieser natürlichen Aufgabenteilung beider Häfen und der weiteren Erfüllung ihrer Funktionen abträglich sein könnten. Sie werden insbesondere in ihren Häfen keine Erze und Kohle umschlagen, die für das nationale Hinterland des Hafens der anderen Seite bestimmt sind oder von dort kommen.”

Unter bezugnahme auf diese Erklärung und die Artikel 1 und 4 des Ems-Dollart-Vertrags beehre ich mich, Ihnen mitzuteilen, dass meine Regierung ihrer Übereinstimmung mit dieser Erklärung Ausdruck gibt, wobei sie von folgendem ausgeht:

  • a) Die Erklärung betrifft ausschliesslich das Verhältnis zwischen den Häfen Emden und Delfzijl, berührt jedoch im übrigen in keiner Weise die allgemeine Hafen- und Verkehrspolitik der beiden Regierungen, insbesondere die Rolle dieser beiden Häfen im Verhältnis zu dritten Häfen.

  • b) Die Erklärung in Ziffer 2 gilt erst von dem Zeitpunkt an, in dem eine neue Verbindung von Delfzijl zum Hauptfahrwasser in Gebrauch genommen wird.

  • c) Die Erklärung kann von den Unterzeichnern in Verfolg der von ihnen beschlossenen Zusammenarbeit ergänzt und künftigen Entwicklungen durch weitere Vereinbarungen angepasst werden, soweit die beiden Unterzeichner dies für zweckmässig halten.

Ich würde Ihnen sehr dankbar sein, wenn Sie mir die Auffassung Ihrer Regierung zu dem Vorstehenden mitteilen würden.

Genehmigen Sie, Herr Minister, die Versicherung meiner ausgezeichnetsten Hochachtung.

(gez.) VON BRENTANO

An Seine Exzellenz

den Minister für Auswärtige Angelegenheiten

des Königreichs der Niederlande

Herrn J. M. A. H. Luns

Den Haag

Nr. II

MINISTERIE VAN

BUITENLANDSE ZAKEN

Directie Verdragen

's-Gravenhage, 8 april 1960

Mijnheer de Minister,

Ik heb de eer U de ontvangst te bevestigen van Uw brief van heden, waarvan de tekst in Nederlandse, vertaling als volgt luidt:

„In de loop der onderhandelingen die heden hebben geleid tot de ondertekening van het Verdrag tot regeling van de samenwerking in de Eemsmonding, heb ik U erop gewezen dat de mogelijkheid, dat er een nieuwe verbinding van Delfzijl met het hoofdvaarwater tot stand wordt gebracht, aan Duitse zijde, met name in kringen van de haven van Emden, een zekere ongerustheid heeft gewekt. Het werd daarom nuttig geoordeeld deze ongerustheid tot onderwerp te maken van een gedachtenwisseling tussen vertegenwoordigers van het „Land” Nedersaksen als eigenaar van de haven van Emden en het Havenschap Delfzijl, welke gedachtenwisseling op 11 juni 1959 tot de hiernavolgende gemeenschappelijke verklaring heeft geleid:

  • „1. De vertegenwoordigers van de beide havenbesturen zullen tenminste eenmaal per jaar bijeenkomen om elkaar op de hoogte te stellen van de voorgenomen investeringen en om andere vraagstukken van het havenbedrijf der beide havens te bespreken teneinde de capaciteit van hun havens overeenkomstig hun geografische ligging zo goed mogelijk te benutten en investeringen die in strijd zouden zijn met een zinvolle bedrijfs- en verkeerspolitiek te vermijden.

  • 2. Zij gaan daarbij enerzijds uit van de bestaande taak van Emden als voorzieningshaven voor de plaatselijke industrie en als een speciale haven voor erts en steenkool van de Bondsrepubliek Duitsland, en anderzijds van de bestaande taak van Delfzijl als voorzieningshaven voor de plaatselijke industrie, voor de provincie Groningen en de overige delen van Nederland, en achten het noodzakelijk, alle maatregelen achterwege te laten, die afbreuk zouden kunnen doen aan deze natuurlijke taakverdeling tussen beide havens en de verdere vervulling van hun functies. Zij zullen met name in hun havens geen erts en steenkool overslaan, die voor het nationale achterland van de andere haven bestemd zijn of daarvan, afkomstig zijn.”

Onder verwijzing naar deze verklaring en naar de artikelen 1 en 4 van het Eems-Dollardverdrag heb ik de eer U mede te delen, dat mijn Regering uitdrukking geeft aan haar instemming met deze verklaring, waarbij zij van het volgende uitgaat:

  • a. De verklaring heeft uitsluitend betrekking op de verhouding tussen de havens Emden en Delfzijl doch raakt verder op geen enkele wijze de algemene havens- en verkeerspolitiek der beide Regeringen, in het bijzonder de rol van deze beide havens in verhouding tot derde havens.

  • b. Punt 2 van de verklaring geldt eerst met ingang van het tijdstip waarop een nieuwe verbinding tussen Delfzijl en het hoofdvaarwater in gebruik wordt genomen.

  • c. De verklaring kan door de ondertekenaars in het kader van de samenwerking waartoe zij hebben besloten worden aangevuld en door middel van verdere overeenkomsten aan de toekomstige ontwikkelingen worden aangepast, voor zover de twee ondertekenaars dit dienstig achten.”

Ik heb de eer U mede te delen, dat ook mijn Regering uitdrukking geeft aan haar instemming met de verklaring van 11 juni 1959 en dat zij met de inhoud van Uw brief instemt.

Gelief, Mijnheer de Minister, de verzekering van mijn zeer bijzondere hoogachting wel te willen aanvaarden.

(w.g.) J. LUNS

Aan Zijne Excellentie

Dr. H. von Brentano,

Bondsminister van Buitenlandse Zaken

van de Bondsrepubliek Duitsland

Nr. III

MINISTERIE VAN

BUITENLANDSE ZAKEN

Directie Verdragen

's-Gravenhage, 8 april 1960

Mijnheer de Minister,

In de loop der onderhandelingen die heden hebben geleid tot de ondertekening van het Verdrag tot regeling van de samenwerking in de Eemsmonding, is de mogelijkheid van de aanleg van nieuwe havens aan de Eemsmonding besproken.

Onder verwijzing daarnaar verklaar ik dat mijn Regering thans niet het voornemen heeft, aan de Eemsmonding nieuwe havens aan te leggen. Voor het geval echter dat in de toekomst het voornemen tot de aanleg van dergelijke nieuwe havens mocht worden opgevat, gelden naar de mening van mijn Regering niet slechts de bepalingen van het bovengenoemde Verdrag met betrekking tot nieuwe waterbouwkundige werkzaamheden in de Eemsmonding, doch tevens de verplichting om de overige met dergelijke nieuwe werken samenhangende vraagstukken die de belangen van beide Partijen raken, in de geest van de met dit Verdrag begonnen samenwerking te behandelen.

Ik zou U zeer dankbaar zijn, indien U mij de opvatting van Uw Regering over het bovenstaande zou mededelen.

Gelief, Mijnheer de Minister, de verzekering van mijn zeer bijzondere hoogachting wel te willen aanvaarden.

(w.g.) J. LUNS

Aan Zijne Excellentie

Dr. H. von Brentano,

Bondsminister van Buitenlandse Zaken

van de Bondsrepubliek Duitsland

Nr. IV

DER BUNDESMINISTER

DES AUSWÄRTIGEN

Den Haag, den 8. April 1960

Herr Minister!

Ich beehre mich, Ihnen den Empfang Ihres heutigen Schreibens zu bestätigen.

Unter Bezugnahme auf die im Laufe der Verhandlungen, die zur heutigen Unterzeichnung des Vertrags über die Regelung der Zusammenarbeit in der Emsmündung; geführt haben, erörterte Möglichkeit neuer Hafenanlagen an der Emsmündung erkläre ich, dass auch meine Regierung jetzt nicht beabsichtigt, neue Hafenanlagen an der Emsmündung herzustellen. Für den Fall aber, dass künftig der Bau solcher neuer Hafenanlagen beabsichtigt würde, gelten auch nach Auffassung meiner Regierung nicht nur die Bestimmungen des oben bezeichneten Vertrags über neue Wasserbauarbeiten in der Emsmündung, sondern auch die Verpflichtung, die sonstigen mit solchen neuen Anlagen zusammenhängenden Fragen des beiderseitigen Interesses im Geiste der mit diesem Vertrag eingeleiteten Zusammenarbeit zu behandeln.

Genehmigen Sie, Herr Minister, die Versicherung meiner ausgezeichnetsten Hochachtung.

(gez.) VON BRENTANO

An Seine Exzellenz

den Minister für Auswärtige Angelegenheiten

des Königreichs der Niederlande

Herrn J. M. A. H. Luns

Den Haag