Het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland
overwegende dat ten aanzien van de uitleg en betekenis van artikel 10, lid 4, juncto
artikel 16 van het op 8 april 1960 door het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek
Duitsland ondertekende Verdrag inzake de regeling van financiële vraagstukken en inzake
uitkeringen ten gunste van Nederlandse slachtoffers van de nationaal-socialistische
vervolging (Financieel Verdrag) twijfel is gerezen,
in overeenstemming met de bepalingen van het zesde hoofdstuk van het Verdrag inzake
de regeling van aangelegenheden voortspruitende uit de oorlog en de bezetting („Ueberleitungsverdrag”
zoals gewijzigd op 23 oktober 1954) juncto de wet no. 63 van de Geallieerde Hoge Commissie
(„Amtsblatt AHK” 1951, no. 64, blz. 1107),
in het belang van de rechtszekerheid en met het doel, de in het zesde hoofdstuk van
het „Ueberleitungsvertrag” juncto artikel 16 van het Financiële Verdrag vervatte verplichting
van de Bondsrepubliek Duitsland te vervullen en derhalve twijfel aan de werking van
de ter fine van herstelbetalingen of restitutie genomen Nederlandse maatregelen met
betrekking tot de in de Bondsrepubliek Duitsland, met inbegrip van het Land Berlijn,
aanwezige bezittingen van Nederlandse rechtspersonen weg te nemen,