Deze nota geeft uitleg over afspraken tussen de overeenkomstsluitende partijen betreffende
de toepassing van een aantal bepalingen van de overeenkomst betreffende rechtshulp
tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika (hierna „de overeenkomst”
genoemd).
Bij artikel 8
Met betrekking tot rechtshulp aan een administratieve autoriteit uit hoofde van artikel
8, lid 1, houdt de eerste zin van artikel 8, lid 1, de verplichting in om rechtshulp
te verlenen aan federale administratieve autoriteiten van de Verenigde Staten van
Amerika en nationale administratieve autoriteiten van de lidstaten die daarom verzoeken.
Op grond van de tweede zin kan rechtshulp ook worden verleend aan andere – niet-federale
of lokale – administratieve autoriteiten. Het is echter aan de aangezochte staat om
te bepalen of van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt.
De overeenkomstsluitende partijen komen overeen dat op grond van de eerste zin van
artikel 8, lid 1, op verzoek rechtshulp wordt verleend aan een administratieve autoriteit
die op het moment dat het verzoek wordt ingediend, bezig is met onderzoeken of procedures
met het oog op strafvervolging of verwijzing van de onderzochte gedraging naar autoriteiten
die krachtens een specifiek mandaat als direct hierna beschreven bevoegd zijn tot
vervolging. Het feit dat op het moment dat het verzoek wordt ingediend, wordt overwogen
de zaak voor strafrechtelijke vervolging door te verwijzen, vormt geen beletsel voor
die autoriteit om andere dan strafrechtelijke sancties na te streven. Derhalve kan
rechtshulp die verleend wordt op grond van artikel 8, lid 1, ertoe leiden dat de verzoekende
administratieve autoriteit tot het besluit komt dat strafrechtelijke vervolging of
verwijzing met het oog op vervolging niet passend is. Deze mogelijke gevolgen doen
echter niets af aan de verplichting van de overeenkomstsluitende partijen om krachtens
dit artikel rechtshulp te verlenen.
De verzoekende administratieve autoriteit mag artikel 8, lid 1, echter niet gebruiken
om rechtshulp te vragen in gevallen waarin geen strafrechtelijke vervolging of verwijzing
wordt overwogen, of voor zaken waarbij de onderzochte gedraging krachtens de wetgeving
van de verzoekende staat niet in aanmerking komt voor een strafrechtelijke sanctie
of verwijzing.
De Europese Unie brengt in herinnering dat de inhoud van de overeenkomst wat haar
betreft valt onder de bepalingen inzake politiële en justitiële samenwerking in strafzaken
van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie, en dat de overeenkomst
binnen het toepassingsgebied van die bepalingen tot stand is gekomen.
Bij artikel 9
Artikel 9, lid 2, onder b., moet ervoor zorgen dat weigering van rechtshulp op grond
van gegevensbescherming alleen in uitzonderlijke gevallen mogelijk is. Een dergelijke
situatie kan zich alleen voordoen als, na afweging van de prevalerende belangen in
een specifiek geval (enerzijds de openbare belangen, waaronder een goede rechtsbedeling,
en anderzijds de belangen die gemoeid zijn met de bescherming van het privé-leven),
het overleggen van de door de verzoekende staat verlangde specifieke gegevens dusdanig
fundamentele problemen zou veroorzaken dat de aangezochte staat daarin aanleiding
ziet om het verzoek om essentiële redenen af te wijzen. Een aangezochte staat kan
dus geen medewerking weigeren op grond van een ruime, categorische of systematische
toepassing van de beginselen inzake gegevensbescherming. Het feit dat de verzoekende
en de aangezochte staat verschillende regelingen voor gegevensbescherming hanteren
(bv. als de verzoekende staat niet over een volwaardige speciale gegevensbeschermingsautoriteit
beschikt) of een verschillende aanpak volgen voor de bescherming van persoonsgegevens
(bv. als de verzoekende staat andere middelen dan het wissen van gegevens gebruikt
om het privé-karakter of de juistheid van door de wetshandhavingsinstanties ontvangen
persoonsgegevens te waarborgen), mag krachtens artikel 9, lid 2, onder a), niet als
extra voorwaarde worden ingeroepen.
Bij artikel 14
Artikel 14 bepaalt dat de overeenkomst geen beletsel vormt voor de sluiting, na inwerkingtreding,
van bilaterale rechtshulpovereenkomsten tussen een lidstaat en de Verenigde Staten
van Amerika indien deze verenigbaar zijn met de overeenkomst.
Mochten op basis van de overeenkomst genomen maatregelen voor de Verenigde Staten
van Amerika en een of meer lidstaten praktische problemen opleveren, dan moeten die
problemen indien mogelijk in de eerste plaats worden opgelost via overleg tussen de
betrokken lidstaat of lidstaten en de Verenigde Staten van Amerika, of, in voorkomend
geval, via de in deze overeenkomst vermelde overlegprocedures. Indien dergelijke praktische
problemen niet via overleg alleen kunnen worden opgelost, dan past het binnen de overeenkomst
dat toekomstige bilaterale overeenkomsten tussen de lidstaat of lidstaten en de Verenigde
Staten van Amerika een bruikbaar alternatief mechanisme aanreiken ten behoeve van
de doelstellingen van de bepaling in kwestie waaruit de problemen zijn voortgekomen.