1. Wanneer een verschansing op aan weer en wind blootgestelde gedeelten van vrijboord-
of bovenbouwdekken kuilen vormt, moet ruim gelegenheid tot lozing van water bestaan.
Behalve als voorzien in de leden 2 en 3 van dit Voorschrift, moet het minimumoppervlak
A aan elke zijde van het schip voor elke kuil op het vrijboorddek gelijk zijn aan
dat volgens onderstaande formule wanneer de zeeg op de plaats van de kuil gelijk is
aan of groter dan de standaardzeeg. Het minimumoppervlak voor elke kuil op een bovenbouwdek
moet de helft van het in de formule gegeven oppervlak bedragen.
Wanneer de lengte van de verschansing l in de kuil 20 meter of minder is
-
A = 0,7 + 0,035 l (vierkante meter)
-
Wanneer l meer dan 20 meter is
-
A = 0,07 l (vierkante meter)
l behoeft in geen geval groter te worden genomen dan 0,7 L.
Indien de gemiddelde hoogte van de verschansing meer is dan 1,2 meter, moet het voorgeschreven
oppervlak worden vergroot met 0,004 vierkante meter per meter kuillengte voor elke
0,1 meter verschil in hoogte. Indien de gemiddelde hoogte van de verschansing minder
is dan 0,9 meter, mag het voorgeschreven oppervlak met 0,004 vierkante meter per meter
kuillengte worden verkleind voor elke 0,1 meter verschil in hoogte.
Of:
-
Wanneer de lengte van de verschansing l in de kuil 66 voet of minder is
-
A = 7,6 + 0,115 l (vierkante voet)
-
Wanneer l meer dan 66 voet is
-
A = 0,23 l (vierkante voet)
l behoeft in geen geval groter te worden genomen dan 0,7 L.
Indien de gemiddelde hoogte van de verschansing meer is dan 3,9 voet, moet het voorgeschreven
oppervlak worden vergroot met 0,04 vierkante voet per voet kuillengte voor elke voet
verschil in hoogte. Indien de gemiddelde hoogte van de verschansing minder is dan
3 voet, mag het voorgeschreven oppervlak met 0,04 vierkante voet per voet kuillengte
worden verkleind voor elke voet verschil in hoogte.