(1) Onder „nieuw vaartuig” wordt verstaan een visservaartuig waarvoor, op of na de datum waarop het Verdrag in werking treedt:
(a) het bouwcontract of het contract voor een ingrijpende verbouwing wordt gegund; of
(b) het bouwcontract of het contract voor een ingrijpende verbouwing is gegund vóór de datum waarop het Verdrag in werking treedt, en dat drie jaar of meer na de datum van deze inwerkingtreding wordt opgeleverd; of waarvoor
(c) bij gebreke van een bouwcontract:
(i) de kiel is gelegd; of
(ii) een aanvang wordt gemaakt met de bouw van een als zodanig herkenbaar specifiek type vaartuig; of
(iii) een aanvang is gemaakt met de samenbouw die ten minste 50 ton of één procent van de geschatte totale hoeveelheid constructiemateriaal omvat, waarbij de kleinste van de twee hoeveelheden beslissend is.
(2) Onder „bestaand vaartuig” wordt verstaan een visservaartuig dat geen nieuw vaartuig is.
(3) „Goedgekeurd” betekent goedgekeurd door de Administratie.
(4) Onder „bemanning” wordt verstaan de kapitein en alle personen die, in welke hoedanigheid dan ook, dienst doen of te werk gesteld zijn aan boord van een vaartuig ten behoeve van de exploitatie van dat vaartuig.
(5) „De lengte (L)” is gelijk aan 96 procent van de totale lengte op een waterlijn op 85 procent van de kleinste holte gemeten vanaf de kiellijn, of aan de lengte van de voorzijde van de voorsteven tot de hartlijn van de roerkoning op die waterlijn, indien deze lengte groter is. Bij vaartuigen die met stuurlast ontworpen zijn, moet de waterlijn waarop deze lengte gemeten wordt, evenwijdig aan de ontwerplastlijn worden genomen.
(6) „De voorloodlijn en de achterloodlijn” worden gerekend aan het voor- en achtereinde van de lengte (L). De voorloodlijn moet samenvallen met de voorzijde van de voorsteven op de waterlijn waarop de lengte gemeten wordt.
(7) „De breedte (B)” is de grootste breedte van het vaartuig, midscheeps gemeten op de buitenkant der spanten bij een vaartuig met een metalen huid en op de buitenkant van de romp bij een vaartuig met een huid van een ander materiaal.
(8)
(a) „De holte (D)” is de verticale afstand, midscheeps gemeten vanaf de kiellijn tot de bovenkant van de balken van het werkdek in de zijde.
(b) Bij vaartuigen waar de overgang van de huidbeplating naar de dekbeplating als een rondgezette plaat is uitgevoerd, wordt de holte gemeten tot het snijpunt van de doorgestrookte onderzijde van de dekbeplating en de binnenzijde van de huidbeplating.
(c) Waar het werkdek verspringt en het verhoogde gedeelte zich uitstrekt voorbij het punt waar de holte moet worden vastgesteld, wordt de holte gemeten tot een referentielijn die vanaf het lage gedeelte van het dek evenwijdig aan het verhoogde gedeelte wordt getrokken.
(9) „De hoogst gelegen lastlijn” is de waterlijn die betrekking heeft op de maximaal toelaatbare diepgang tijdens de reis.
(10) „Midscheeps” is gelegen op het midden van de lengte (L).
(11) „Grootspant” is de doorsnede van de romp die bepaald wordt door de snijding van het oppervlak van de romp naar de mal met een verticaal vlak dat midscheeps loodrecht staat op het vlak van de waterlijn en het vlak door kiel en stevens.
(12) „De kiellijn” is de lijn die evenwijdig loopt aan de schuinte van de kiel, en die midscheeps gaat door:
(a) de bovenkant van de kiel of de aansnijding van de binnenzijde van de huidbeplating met de kiel in gevallen waarin een stafkiel boven die lijn uitsteekt bij een vaartuig met een metalen huid; of
(b) de binnenkant van de kielsponning van een houten vaartuig of van een composietvaartuig, of
(c) het snijpunt van de passend verlaagde lijnen van de buitenomtrek van de romp ter hoogte van de bodem met de hartlijn van een vaartuig met een huid van een ander materiaal dan hout of metaal.
(13) „De basislijn” is de horizontale lijn die de kiellijn midscheeps snijdt.
(14) „Het werkdek” is in het algemeen het laagste doorlopende dek boven de hoogst gelegen lastlijn, van waaraf de visserij plaatsvindt. Bij vaartuigen die zijn voorzien van twee of meer doorlopende dekken, kan de Administratie een lager dek als werkdek aanvaarden, mits dit dek boven de hoogst gelegen lastlijn ligt.
(15) „De bovenbouw” is de overdekte constructie op het werkdek, die zich van boord tot boord uitstrekt of waarvan de zijbeplating zich op geen grotere afstand dan 4 procent van de breedte (B) vanaf de huid naar binnen bevindt.
(16) „Gesloten bovenbouw” is een bovenbouw met:
(a) eindschotten van deugdelijke constructie;
(b) eventuele toegangsopeningen in die schotten voorzien van vast aangebrachte deuren die dicht zijn tegen weer en wind en van gelijke sterkte zijn als het intacte samenstel en die aan beide zijden kunnen worden geopend en gesloten; en
(c) andere openingen in de zijden of eindschotten van de bovenbouw voorzien van deugdelijke middelen tot afsluiting die dicht zijn tegen weer en wind.
Een brug of kampanje wordt niet beschouwd als gesloten, tenzij de bemanning de machinekamer, en andere in deze bovenbouw gelegen ruimten waar gewerkt wordt, kan bereiken via toegangswegen die te allen tijde, wanneer de openingen in de schotten zijn gesloten, ter beschikking moeten zijn.
(17) „Het bovenbouwdek” is dat doorlopende dek of dekgedeelte dat de bovenkant van een bovenbouw, dekhuis of andere opbouw vormt en dat ten minste 1,8 meter boven het werkdek ligt. In gevallen waarin de hoogte minder is dan 1,8 meter, wordt de bovenkant van zodanige dekhuizen of andere zodanige opbouw gelijkgesteld met het werkdek.
(18) „De hoogte van een bovenbouw of andere opbouw” is de kleinste verticale afstand gemeten in de zijde vanaf de bovenkant van de balken van het dek van een bovenbouw of een opbouw tot aan de bovenkant van de balken van het werkdek.
(19) „Dicht tegen weer en wind” betekent dat er onder alle omstandigheden die zich op zee kunnen voordoen, geen water het vaartuig binnendringt.
(20) „Waterdicht” betekent dat de doorgang van water door de constructie in enige richting kan worden voorkomen bij een waterdruk waartegen de omgevende constructie volgens het ontwerp bestand is.
(21) „Aanvaringsschot” is een waterdicht schot dat tot het werkdek in het voorste deel van het vaartuig doorloopt en dat aan de volgende voorwaarden voldoet:
(a) het schot moet zodanig zijn geplaatst, dat de afstand tot de voorloodlijn:
(i) niet kleiner is dan 5 percent en niet groter is dan 8 percent van de lengte (L) bij vaartuigen met een lengte van 45 meter of meer;
(ii) niet kleiner is dan 5 percent van de lengte (L) en niet groter is dan 5 percent van de lengte (L), vermeerderd met 1,35 meter, bij vaartuigen met een lengte van minder dan 45 meter, behoudens uitzonderingen toegestaan door de Administratie.
(iii) in geen geval kleiner is dan 2 meter.
(b) Ingeval enig deel van het onderwatergedeelte van het vaartuig zich uitstrekt tot vóór de voorloodlijn, b.v. een bulbsteven, moet de afstand zoals bepaald is onder sub-paragraaf (a) worden gemeten vanaf een punt halverwege het deel dat zich voor de voorloodlijn uitstrekt of vanaf een punt dat 1,5 percent van de lengte (L) voor de voorloodlijn ligt, al naar gelang welke afstand kleiner is.
(c) Het schot mag voorzien zijn van trapsgewijze sprongen en nissen, mits deze binnen de beperkingen vallen zoals onder sub-paragraaf (a) zijn voorgeschreven.
(22) „Hoofdstuurinrichting” is de machine-installatie, het krachtwerktuig voor de stuurinrichting zo al aanwezig en hulpuitrusting, alsmede de middelen waarmee het draaimoment op de roerkoning wordt overgebracht (b.v. helmstok of kwadrant) die noodzakelijk zijn om het roer in beweging te brengen ten einde het vaartuig, onder normale bedrijfsomstandigheden te kunnen besturen.
(23) „Hulpinrichting om het roer in beweging te brengen” zijn de installaties waarin is voorzien met het oog op het in beweging brengen van het roer ten einde het vaartuig voor het geval de hoofdstuurinrichting uitvalt, te kunnen besturen.
(24) „Het krachtwerktuig voor de stuurinrichting” betekent in het geval van
(a) een elektrische stuurmachine, een elektromotor en de daarbij behorende elektrische installaties;
(b) een elektrisch-hydraulische stuurmachine, een elektromotor en de daarbij behorende elektrische installaties en aangesloten pomp; en
(c) een andere hydraulische stuurmachine, een aandrijfmotor en aangesloten pomp.
(25) „De maximumdienstsnelheid vooruit” is de grootste snelheid waarvoor het vaartuig is ontworpen om tijdens zijn dienst op zee onafgebroken bij de maximum toegestane diepgang te kunnen ontwikkelen.
(26) „De maximumsnelheid achteruit” is de geschatte snelheid, die het vaartuig kan bereiken op grond van het ontworpen vermogen voor het achteruitvaren bij zijn maximum toegestane diepgang.
(27) „Oliestookinrichting” is de uitrusting gebruikt voor de toebereiding van brandstofolie voor levering aan een met olie gestookte ketel, of uitrusting gebruikt voor de toebereiding voor levering van verwarmde olie aan een inwendige verbrandingsmotor, met inbegrip van alle oliedrukpompen, filters en verhitters die olie behandelen onder een druk van meer dan 0,18 newton per mm2.
(28) „Normale omstandigheden betreffende het in bedrijf zijn van het vaartuig en het verblijf aan boord” zijn de omstandigheden waaronder het vaartuig in zijn totaliteit, de machine-installaties, bedieningsorganen, hoofd- en hulpvoortstuwingsmiddelen, stuurinrichting en bijbehorende installaties, apparatuur bestemd voor veilige navigatie en ter beperking van de gevaren van brand en binnenstromend water, interne en externe communicatiemiddelen en seinapparaten, voorzieningen voor ontsnapping en lieren voor reddingboten goed functioneren en waarbij aan de minimumvoorwaarden voor een comfortabel verblijf aan boord van het vaartuig wordt voldaan.
(29) ,,De dood-schip omstandigheid” is de omstandigheid waarbij de hoofdvoortstuwingsinstallatie, ketels en hulpmotoren niet in bedrijf zijn ten gevolge van het ontbreken van vermogen.
(30) „Hoofdschakelbord” is een schakelbord dat rechtstreeks wordt gevoed door de elektrische hoofdkrachtbron en bestemd is de elektrische energie te verdelen.
(31) „Tijdelijk onbemande ruimten voor machines” zijn die ruimten waar de hoofdvoortstuwingsinstallaties en daarbij behorende installaties zich bevinden alsmede alle elektrische hoofdkrachtbronnen en die niet te allen tijde onder alle werkzaamheden - met inbegrip van het manoeuvreren - zijn bemand.
(32) „Onbrandbaar materiaal” betekent een materiaal dat noch brandt, noch ontvlambare gassen in voldoende hoeveelheid afgeeft om bij verhitting tot ongeveer 750 graden celsius tot zelfontbranding over te gaan, hetgeen ten genoegen van de Administratie moet worden aangetoond door middel van een vastgestelde beproevingsmethode. Elk ander materiaal is brandbaar materiaal.
(33) „Standaard brandproef” is een proef waarbij gedeelten van betrokken schotten of dekken in een proef-oven blootgesteld worden aan temperaturen die ongeveer overeenkomen met de standaard tijd-temperatuur kromme. De proefstukken moeten een blootgesteld oppervlak hebben van minstens 4,65 vierkante meter en een hoogte (of lengte van het dek) van 2,44 meter en moeten zo nauwkeurig mogelijk overeenkomen met de voorgenomen constructie en waar nodig ten minste één naad moet bevatten. De standaard tijd-temperatuur kromme wordt omschreven door een gelijkmatig verlopende kromme door de volgende punten:
aan het einde van de eerste 5 minuten - 538 graden celsius
aan het einde van de eerste 10 minuten - 704 graden celsius
aan het einde van de eerste 30 minuten - 843 graden celsius
aan het einde van de eerste 60 minuten - 927 graden celsius.
(34) „Schotten van klasse ‘A’” zijn schotten en dekken die aan de volgende voorwaarden voldoen:
(a) zij moeten vervaardigd zijn van staal of ander gelijkwaardig materiaal;
(b) zij moeten voldoende verstijfd zijn;
(c) zij moeten tot aan het einde van de standaard brandproef van één uur de doortocht van rook en vlammen kunnen verhinderen; en
(d) zij moeten zodanig geïsoleerd zijn met goedgekeurde onbrandbare materialen, dat de gemiddelde temperatuur aan de niet blootgestelde zijde niet meer dan 139 graden celsius boven de begintemperatuur stijgt, noch de temperatuur op enig punt, de naden inbegrepen, meer dan 180 graden celsius boven de begintemperatuur stijgt binnen de onderstaand aangegeven tijd:
Klasse „A-60”
Klasse „A-30”
Klasse „A-15”
Klasse „A-0”
|
60 minuten
30 minuten
15 minuten
0 minuten
|
De Administratie kan beproeving eisen van een prototype van een schot of een dek, ten einde zekerheid te verkrijgen dat deze voldoen aan bovengenoemde eisen omtrent stijfheid, doorlaten van rook en vlammen en temperatuurstijging.
(35) „Schotten van klasse ‘B’” zijn schotten, dekken, plafonds of beschietingen die aan de volgende voorwaarden voldoen:
(a) zij moeten tot aan het einde van het eerste halfuur van de standaard brandproef de doortocht van vlammen kunnen verhinderen;
(b) zij moeten een dusdanig isolerend vermogen hebben, dat de gemiddelde temperatuur aan de niet-blootgestelde zijde niet meer dan 139 graden celsius boven de begintemperatuur stijgt, noch de temperatuur op enig punt, de naden inbegrepen, meer dan 225 graden celsius boven de begintemperatuur stijgt binnen de onderstaand aangegeven tijd:
Klasse „B-15”
Klasse „B-0”
|
15 minuten
0 minuten
|
(c) zij moeten vervaardigd zijn van goedgekeurde onbrandbare materialen en alle materialen die gebruikt worden voor schotten van klasse ,,B” en voor het aanbrengen daarvan moeten onbrandbaar zijn, behoudens dat het gebruik van brandbaar fineer kan worden toegestaan, mits dit voldoet aan de daarop van toepassing zijnde voorschriften van Hoofdstuk V.
De Administratie kan de beproeving eisen van een prototype van een schot ten einde zekerheid te verkrijgen dat dit voldoet aan bovengenoemde eisen omtrent het doorlaten van vlammen en de temperatuurstijging.
(36) „Schotten van klasse ‘C’” zijn die schotten die opgebouwd zijn uit goedgekeurde onbrandbare materialen. Zij behoeven niet te voldoen aan eisen betreffende het doorlaten van rook en vlammen of de beperking van de temperatuurstijging.
(37) „Schotten van klasse ‘F’” zijn schotten, dekken, plafonds of beschietingen die aan de volgende voorwaarden voldoen:
(a) zij moeten tot aan het einde van het eerste halfuur van de standaard brandproef de doortocht van vlammen kunnen verhinderen; en
(b) zij moeten een dusdanig isolerend vermogen hebben dat de gemiddelde temperatuur aan de niet-blootgestelde zijde niet meer dan 139 graden celsius boven de begintemperatuur stijgt, noch de temperatuur op enig punt, de naden inbegrepen, meer dan 225 graden celsius boven de begintemperatuur stijgt tot aan het einde van het eerste halfuur van de standaard brandproef.
De Administratie kan de beproeving eisen van een prototype van een schot ten einde zekerheid te verkrijgen dat dit voldoet aan bovengenoemde eisen omtrent het doorlaten van vlammen en de temperatuurstijging.
(38) „Doorlopende plafonds of beschietingen van klasse ‘B’” zijn plafonds of beschietingen van klasse ‘B’ die slechts eindigen bij een schot van klasse ‘A’ of ‘B’.
(39) „Staal of ander gelijkwaardig materiaal” is staal of elk materiaal dat zelf, of door middel van isolatiemateriaal, een brandwerendheid heeft, die gelijkwaardig is aan die van staal tot aan het einde van de van toepassing zijnde standaard brandproef (bijv. aluminiumlegering, voorzien van een doeltreffende isolatie).
(40) „Lage vlamuitbreiding” is de eigenschap die aangeeft dat het aldus omschreven oppervlak de vlamuitbreiding op voldoende wijze kan beperken; deze eigenschap dient ten genoegen van de Administratie te worden aangetoond door middel van een vastgestelde beproevingsmethode.
(41) „Ruimten voor accommodatie” zijn ruimten bestemd voor algemeen gebruik, gangen, toiletten, hutten, kantoren, ziekenboegen, cinema's, spel- en hobbykamers, pantries die niet voorzien zijn van kooktoestellen en soortgelijke ruimten.
(42) „Ruimten voor algemeen gebruik” zijn die delen van de ruimten voor accommodatie, welke in gebruik zijn als vestibules, eetzalen, salons en soortgelijke permanent ingesloten ruimten.
(43) „Dienstruimten” zijn ruimten die gebruikt worden voor kombuizen, pantries die voorzien zijn van kooktoestellen, kasten en bergplaatsen, werkplaatsen, andere dan die welke deel uitmaken van de ruimten voor machines en soortgelijke ruimten, zomede de bijbehorende schachten.
(44) „Controlestations” zijn ruimten waarin de radio-installatie van het schip, de voornaamste navigatiemiddelen of de noodkrachtbron zijn ondergebracht of die waarin de uitrusting voor de brandmelding of de uitrusting voor de brandcontrole is samengebracht.
(45) „Ruimten voor machines van categorie A” zijn ruimten waarin zijn ondergebracht inwendige verbrandingsmotoren die worden gebruikt hetzij als:
(a) hoofdvoortstuwingswerktuig; hetzij
(b) voor andere doeleinden, indien zodanige machines een gezamenlijk vermogen hebben van niet minder dan 373 kilowatt,
of waarin zijn ondergebracht met olie gestookte ketels of oliestookinrichtingen zomede de bijbehorende schachten.
(46) „Ruimten voor machines” zijn ruimten voor machines van categorie A en alle andere ruimten waarin voortstuwingswerktuigen, ketels, oliestookinrichtingen, stoommachines en inwendige verbrandingsmotoren, generatoren, stuurinrichting, belangrijke elektrische werktuigen, olielaadstations, koelmachinerie, stabilisatie-inrichtingen, luchtverversings- en luchtbehandelingsinstallaties zijn ondergebracht, en soortgelijke ruimten, zomede de bijbehorende schachten.
(47) ,,Reddingboten en -vlotten” zijn boten en vlotten die zijn bestemd om plaats te bieden aan de opvarenden in geval van schip verlaten en omvatten reddingboten, reddingvlotten en ieder ander vaartuig waarvan is aangetoond dat in dergelijke omstandigheden doelmatige bescherming en lijfsbehoud van opvarenden wordt geboden.
(48) „Man over boord boot” is een gemakkelijk voort te stuwen en in hoge mate manoeuvreerbare boot, die gemakkelijk en snel door een gering aantal bemanningsleden te water kan worden gelaten en die geschikt is om een overboord geraakte opvarende te redden.
(49) „Reddingboot in opgeblazen toestand” is een reddingboot van stevige, slijtvaste constructie, die is onderverdeeld in compartimenten en die permanent is opgeblazen.
(50) „Middel voor het te water brengen” is een middel waarmede het mogelijk is om vanaf de inschepingsplaats een reddingboot of -vlot volledig uitgerust en belast met het aantal personen waarvoor het is bestemd, te water te laten.
(51) „Vrij opdrijvende reddingboten en -vlotten” zijn boten en vlotten waarvan de plaatsing en opstelling zodanig zijn dat zij kunnen losraken van een zinkend vaartuig en vanzelf naar het wateroppervlak kunnen opdrijven.