Preambule
De lidstaten van de Raad van Europa en de andere Staten die dit Verdrag hebben ondertekend,
Overwegende dat het doel van de Raad van Europa is het tot stand brengen van een grotere
eenheid tussen zijn leden;
Overtuigd van de noodzaak een gezamenlijk strafrechtelijk beleid te voeren dat is
gericht op de bescherming van de maatschappij;
Overwegende dat de bestrijding van de zware criminaliteit, die in toenemende mate
een internationaal probleem wordt, het gebruik van moderne en doeltreffende methoden
vergt op internationaal niveau;
In de mening dat een van die methoden behelst de daders de opbrengsten van misdrijven
alsmede hulpmiddelen om strafbare feiten te plegen, af te nemen;
Overwegende dat voor de verwezenlijking van dat doel tevens een goed functionerend
systeem van internationale samenwerking moet worden opgezet;
Indachtig het Verdrag van de Raad van Europa inzake het witwassen, de opsporing, de
inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven (ETS nr. 141, hierna
te noemen „het Verdrag van 1990’’);
Tevens in herinnering roepend Resolutie nr. 1373 (2001) betreffende gevaren voor de
internationale vrede en veiligheid ten gevolge van terroristische handelingen, op
28 september 2001 aangenomen door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, en daarvan
in het bijzonder artikel 3, onderdeel d;
In herinnering roepend het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme, op 9 december 1999 aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties,
en in het bijzonder de artikelen 2 en 4, waarin de Staten die Partij zijn bij dit Verdrag verplicht worden het financieren
van terrorisme strafbaar te stellen;
Overtuigd van de noodzaak onverwijld maatregelen te nemen teneinde het bovengenoemde
Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme te bekrachtigen en ten volle uit te voeren;
Zijn het volgende overeengekomen: