Preambule
De Staten die partij zijn bij dit Verdrag,
Overwegende, dat, overeenkomstig de in het Handvest der Verenigde Naties verkondigde beginselen, erkenning van de inherente waardigheid en van de gelijke
en onvervreemdbare rechten van alle leden van de mensengemeenschap grondslag is voor
de vrijheid, gerechtigheid en vrede in de wereld,
Erkennende, dat deze rechten voortvloeien uit de inherente waardigheid van de menselijke
persoon,
Erkennende, dat, overeenkomstig de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, het ideaal van de vrije mens die vrijheid als staatsburger een politieke vrijheid
geniet, en die vrij is van vrees en gebrek, slechts kan worden verwezenlijkt indien
er omstandigheden worden geschapen, waarin een ieder zijn burgerrechten en zijn politieke
rechten, alsmede zijn economische, sociale en culturele rechten kan uitoefenen,
Overwegende, dat, krachtens het Handvest der Verenigde Naties, de Staten verplicht zijn de universele eerbied voor en de inachtneming van de rechten
en vrijheden van de mens te bevorderen,
Zich ervan bewust dat op de individuele mens, uit hoofde van de plichten die hij heeft
tegenover anderen en tegenover de gemeenschap waartoe hij behoort, de verantwoordelijkheid
rust te streven naar bevordering en inachtneming van de in dit Verdrag erkende rechten,
Zijn overeengekomen als volgt: