|
Tiplaagte
|
202406275/1
|
De indiener wijst erop dat in de bijlage van de MER een analyse van het effect van
een tiplaagteverhoging naar 35 meter is opgenomen, maar dat in het ontwerpkavelbesluit
een afweging over de tiplaagteverhoging ontbreekt. De indiener vraagt waarom niet
is gekozen voor 35 meter en verzoekt deze afweging alsnog in de toelichting in het
kavelbesluit op te nemen.
|
De eisen die aan een windpark worden gesteld komen tot stand na een afweging waarbij
verschillende, soms conflicterende, ruimtelijke belangen zijn betrokken. Met een tiplaagte
van ten minste 25 meter is aangesloten bij eerdere kavelbesluiten en de uitgangspunten
van het KEC. Het is ook internationaal een gangbare tiplaagte. In algemene zin kan
hierover gesteld worden dat in het MER is geconcludeerd dat (ook) bij een tiplaagte
van 25 meter geen gevolgen zijn te verwachten van het windpark voor de staat van instandhouding
van beschermde vogelsoorten. Ter bescherming van vogels en andere soorten wordt primair
ingezet op turbines met een hoog vermogen, omdat daar minder van geplaatst hoeven
te worden om aan de vermogensdoelstelling van een kavel te kunnen voldoen. Uit het
MER volgt dat een tiplaagteverhoging leidt tot een lager aanvaringsrisico voor sommige
zeevogelsoorten. Dit effect is afgewogen tegen de ontwerpeisen die een tiplaagteverhoging
met zich meebrengt. Denk hierbij aan de verzwaring van de fundering, die bij de aanleg
mogelijk tot meer verstoring van onderwaterleven leidt. Bij de voorgeschreven dimensionering
spelen voorts zaken als kosten, grondstoffengebruik en energetische terugverdientijd
van een windpark een rol.
Daarnaast is rekening gehouden met de maximale tiphoogte van 304,8 meter in verband
met de veiligheid van het luchtverkeer. De hoogte van 304,8 meter correspondeert met
de grens in het luchtruim van 1.000 voet. De verstoring van het luchtverkeer blijft
beperkt bij een bouwhoogte tot 1.000 voet. Uitgaande van die tiphoogtegrens, brengt
een tiplaagteverhoging met zich mee dat de bandbreedte voor rotordiameters ingeperkt
wordt. Met de voorgeschreven tiplaagte van minimaal 25 meter wordt een gelijk speelveld
voor ontwikkelaars zoveel mogelijk geborgd.
|
|
Norfolk windparken
|
202406275/2
|
De indiener verzoekt om te verduidelijken hoe de Norfolk windparken zijn en worden
meegenomen in de cumulatieve effecten beoordeling.
|
In zowel het KEC als in het MER worden internationale windparkontwikkelingen op de
Noordzee betrokken in de cumulatieve effectenbeoordeling. De geplande komst van de
Norfolk-windparken is ook in de beoordeling in het MER betrokken. In het KEC 5.0 en
in het MER is in de cumulatieve effectenbeoordeling uitgegaan van in totaal 4,2 GW,
verdeeld over de gebieden Norfolk Boreas, Norfolk Vanguard East en Norfolk Vanguard
West. Dit is gebaseerd op informatie van de initiatiefnemer RWE. Zie in dit verband
ook de beantwoording van nr. 202406275/7.
|
|
Toezicht en handhaving
|
202406275/3
|
De indiener verzoekt om toe te lichten hoe de voorgeschreven mitigerende maatregelen,
zoals het aantal rotaties voor vleermuizen en onderwatergeluidbandbreedte, worden
gecontroleerd en gehandhaafd.
|
De Wet windenergie op zee voorziet in de artikelen 26 tot en met 28 in het instrumentarium voor de bestuursrechtelijke en de strafrechtelijke handhaving
van het verbod om in strijd met het kavelbesluit en de vergunningvoorschriften te
handelen. De instrumenten voor bestuursrechtelijke handhaving zijn de bevoegdheden
strekkend tot het toepassen van bestuursdwang, het opleggen van een last onder dwangsom
alsmede het intrekken van de vergunning. Het strafrecht is eveneens een belangrijk
aspect van de handhaving. De Wet op de economische delicten kent in de sfeer van opsporing en vervolging een uitgebreid pakket aan bevoegdheden.
Het houden van toezicht op de bouw, exploitatie en verwijdering van windparken op
zee is deels een administratieve en deels een operationele aangelegenheid. Een voorbeeld
van administratief toezicht is het beoordelen van diverse uitvoeringsplannen die de
vergunninghouder voorafgaand aan de bouw moet aanleveren op grond van kavelbesluitvoorschriften
en de algemene regels uit het Besluit activiteiten leefomgeving. Voorbeelden van operationeel toezicht zijn het uitvoeren van inspecties op zee,
surveillance vanuit de lucht en het (laten) uitvoeren van onderwatergeluidsmetingen.
Met de inzet van deze instrumenten kan de naleving van een onderwatergeluidsnorm of
het aantal rotaties per minuut worden gecontroleerd. Overigens rust op de vergunninghouder
op grond van het kavelbesluit ook een verplichting tot het meten van onderwatergeluid
(zie voorschrift 4, tweede lid, onderdeel g) en tot het rapporteren over de naleving
van de stilstandvoorziening voor vleermuizen (zie voorschrift 4, vierde lid, onderdeel d).
Voor het uitvoeren van toezichtstaken zijn afspraken gemaakt tussen onder meer de
betrokken ministeries, Rijkswaterstaat, Kustwacht, Staatstoezicht op de Mijnen en
de Inspectie Leefomgeving en Transport. Op grond van artikel 26 van de Wet windenergie op zee zijn ambtenaren aangewezen die zijn belast zijn met het toezicht op de naleving van
kavelbesluitvoorschriften.
|
|
Natura 2000
|
202406275/4
|
De indiener wijst erop dat uit een Duits onderzoek (Peschko et al. 2024) blijkt dat
de zeekoet een verstoringsafstand heeft van rond de 20 kilometer, en wijst erop dat
de kortste afstand tussen Natura 2000-gebied Bruine Bank en windenergiegebied Nederwiek
(zuid) 14 kilometer is, waardoor een deel van de Bruine Bank voor de zeekoet overlapt
en het foerageergebied van de zeekoet op de Bruine Bank kleiner wordt. De indiener
wijst erop dat dit negatieve effecten kan hebben en verzoekt om dit onderzoek mee
te nemen in de effectbeoordeling. Daarnaast verzoekt de indiener om de bufferzone
tot de Bruine Bank te verruimen.
|
De zienswijze ziet hoofdzakelijk op kavel I-A van Nederwiek (zuid) en niet op Gamma-A
van IJmuiden Ver.
De nieuwe inzichten over verstoringsafstanden waar de indiener op doelt zijn verwerkt
in het KEC 5.0 en in (de aanvulling op) het MER. De opsteller van de passende beoordeling
geeft aan dat in de literatuur over de zeekoet verschillende effectafstanden zijn
beschreven, variërend van 0 tot 19,5 kilometer. De door de indiener benoemde studie
van Peschko et al. (2024)1 gaat uit van 19,5 kilometer en geldt derhalve als worst case. Kavel Gamma-A is gelegen
op circa 28 kilometer afstand, wat verder is dan de genoemde verstoringsafstand. De
conclusies van de passende beoordeling zijn daarmee ongewijzigd. De suggestie van
de indiener tot het verruimen van een ‘bufferzone’ is dan ook niet overgenomen.
|
|
Onderwatergeluid
|
202406275/5
|
De indiener wijst erop dat de impactbeschrijving voor vissen summier is en dat uit
het APELAFICO-onderzoek naar voren komt dat onderwatergeluid meer effect heeft op
vissen dan verwacht. De indiener verzoekt dit onderzoek mee te nemen in het kavelbesluit.
|
Zoals in paragraaf 7.3.5 van de toelichting bij het kavelbesluit is beschreven, zijn
in de bouwfase verstoringseffecten te verwachten op vis door onderwatergeluid en trillingen.
Deze effecten hebben naar verwachting geen doorwerkend effect op vispopulaties. De
door de indiener aangehaalde studie verandert deze conclusie niet.
Uit het APELAFICO-onderzoek blijkt dat in de buurt van heiactiviteit weinig reactie
wordt gezien van pelagische vis. Pelagische vissen zijn in grote getale aanwezig in
de directe omgeving van de heilocatie en lijken in ruimtegebruik of gedrag niet te
reageren op het aanwezige heigeluid. Dit in tegenstelling tot bruinvissen die wel
wegzwemmen van het geluid. Het onderwatergeluid als gevolg van heiwerkzaamheden kan
tot een tijdelijke verhoging van de gehoordrempel (TTS) leiden bij vissen tot op een
afstand van 2–3 kilometer van de heilocatie.
In het kavelbesluit worden maatregelen voorgeschreven die weliswaar zijn gericht op
bruinvissen en zeehonden, maar ook de effecten op vissen verzachten. Ingevolge voorschrift 4,
tweede lid, onderdeel a, geldt bij heiwerkzaamheden een onderwatergeluidsnorm van
164 dB re 1 µPa2s SELss (op 750 meter van de geluidsbron). Dit brengt met zich mee dat de vergunninghouder
bij de bouw van het windpark geluidsbeperkende maatregelen zal moeten treffen om aan
deze norm te kunnen voldoen.
Uit de APELAFICO-studie volgt dat de inzet van akoestische afschrikmiddelen weinig
nut heeft in relatie tot pelagische vis. Mede om deze reden is het gebruik van akoestische
afschrikmiddelen in het kavelbesluit niet voorgeschreven.
|
|
Biogene riffen
|
202406275/6
|
De indiener wijst erop dat in paragraaf 7.3.6 wordt benoemd dat het verstoorde bodemoppervlak
maximaal 2.771.000 m2 bedraagt en dat daarmee de kans klein is dat eventueel aanwezige biogene riffen worden
geraakt. De indiener vraagt of dit impliceert dat er geen survey wordt gedaan voor
de inrichting van het windpark om potentiële rif-gebieden te vermijden. De indiener
verzoekt dit als voorschrift op te nemen in het kavelbesluit.
|
In het MER is geconcludeerd dat niet is uitgesloten dat in het gebied plaatselijk
riffen van gestekelde zandkokerwormen (Sabellaria spinulosa) aanwezig zijn. Daarbij plaatst het MER de kanttekening dat, indien deze aanwezig
zijn, het zeer aannemelijk is dat in de huidige situatie de (grotere) Sabellaria-banken
zich door de bodemberoerende visserij beperkt ontwikkeld hebben en dat een voor de
visserij gesloten windpark ook kansen biedt voor de ontwikkeling van zandkokerwormen
in de toekomst.
In het kader van het MONS-programma wordt onderzoek uitgevoerd naar de verspreiding
van zandkokerwormriffen. Er zijn momenteel echter (nog) geen studies voorhanden waaruit
expliciet volgt of deze riffen daadwerkelijk aanwezig zijn en op welke exacte locatie(s)
binnen kavel Gamma-A van windenergiegebied IJmuiden Ver. De suggestie van de indiener,
om de vergunninghouder te verplichten om een survey uit te voeren voorafgaande aan
de bouw van het windpark, is niet overgenomen. Deze maatregel heeft naar verwachting
een te grote negatieve invloed op de kosten en de planning van de bouw van het windpark
en brengt te grote onzekerheden met zich mee over de inrichtingsmogelijkheden.
Overigens bedraagt het maximaal verstoorde bodemoppervlak volgens (de aanvulling op)
het MER niet 2.771.000 m2 maar 3.440.200 m2. Voorschrift 3, veertiende lid, en de paragrafen 6.12.4 en 7.3.6 zijn hier op aangepast.
Zie in dit verband ook de beantwoording van de nrs. 202406277/1 en 202406277/2.
|
|
Windenergiegebieden Verenigd Koninkrijk
|
202406275/7
|
De indiener verzoekt om de verschillende effectstudies die zijn gedaan in het kader
van de windenergiegebieden in het Verenigd Koninkrijk terug te laten komen in de MER.
|
Naar aanleiding van deze zienswijze heeft de MER-opsteller de verschillende effectstudies
geraadpleegd die zijn uitgevoerd voor de toekomstige, naburige Norfolk-windparken.
In die effectstudies worden enkel kleine, voornamelijk lokale, effecten op vogels
verwacht. Dit is grotendeels in lijn met de passende beoordeling en het MER voor kavel
Gamma-A, waarin is geconcludeerd dat (ook in cumulatie) geen significante effecten
optreden voor Natura 2000-gebieden en dat de staat van instandhouding van beschermde
soorten niet verslechtert.
|
|
Coatings van constructies
|
202406275/8
|
De indiener ziet graag dat het in voorschrift 3, tiende lid, neergelegde gebruik van
best beschikbare technieken samen met de rapportageverplichting van voorschrift 3,
dertiende lid, wordt ingezet om progressieve normerende doelen te stellen aan het
inperken van het gebruik van schadelijke stoffen. De indiener wijst erop dat daarnaast
de uitkomsten uit het project ANEMOI direct moeten worden ingezet om normerende voorschriften
te creëren.
|
De voorschriften 3, tiende en dertiende lid, verplichten de vergunninghouder om zo
weinig als redelijkerwijs mogelijk schadelijke stoffen te gebruiken in coatings. Deze
voorschriften zijn tevens bedoeld om meer informatie te vergaren over (de omvang)
van het gebruik van schadelijke stoffen in coatings. Hiermee kan beter inzicht worden
verkregen op de mogelijke omvang van de emissies van schadelijke stoffen en de gevolgen
voor de waterkwaliteit. Ook wordt inzicht verkregen over alternatieven. Met die informatie
kan bij toekomstige kavelbesluiten inderdaad worden gekeken naar de mogelijkheden
om progressieve normerende doelen te stellen aan het inperken van het gebruik van
schadelijke stoffen. In dat kader zullen dan ook de bevindingen uit het project ANEMOI
worden meegenomen. De bevindingen van het project ANEMOI worden in 2026 verwacht en
kunnen daarom in dit kavelbesluit nog niet worden meegenomen.
|
|
Plastic deeltjes rotorbladen
|
202406275/9
|
De indiener ziet graag dat, wanneer meer kennis beschikbaar is over het minimaliseren
van de verspreiding van plastic deeltjes uit rotorbladen, voorschrift 3, elfde lid,
ook normerend wordt. De indiener wijst erop dat het ook hier goed zou zijn om de kennis
uit het project ANEMOI te gebruiken.
|
De vergunninghouder treft op grond van voorschrift 3, elfde lid, maatregelen om de
verspreiding van plastic deeltjes uit rotorbladen zo veel als redelijkerwijs mogelijk
te voorkomen en rapporteert hierover (voorschrift 3, dertiende lid). Wanneer meer
informatie beschikbaar is over het minimaliseren van de verspreiding van plastic deeltjes
uit rotorbladen, kan bij toekomstige kavelbesluiten inderdaad worden bekeken hoe een
dergelijk voorschrift normerend kan worden gemaakt. In dat kader zullen dan ook de
bevindingen uit het project ANEMOI worden meegenomen. De bevindingen van het project
ANEMOI worden in 2026 verwacht en kunnen daarom in dit kavelbesluit nog niet worden
meegenomen.
|
|
Opofferingsanodes
|
202406275/10
|
De indiener ziet met betrekking tot voorschrift 3, twaalfde lid, graag sturing op
best beschikbare technieken, zoals Impressed current cathodic protection (ICCP) anodes,
wanneer hier meer kennis over is verzameld. De indiener verzoekt ook hier de kennis
uit het project ANEMOI te gebruiken.
|
In paragraaf 6.15.3 van de toelichting is opgemerkt dat gebruik kan worden gemaakt
van opgedrukte stroom (‘impressed current cathodic protection’) als alternatief voor
opofferingsanodes. In de praktijk wordt hier al veel van gebruik van gemaakt in de
operationele fase van een windpark, en worden opofferingsanodes nog toegepast in de
bouwfase als tijdelijke overbruggingsmaatregel. Wanneer meer kennis beschikbaar is
over de voor- en nadelen van alternatieven en het geheel uitbannen van opofferingsanodes,
kan bij toekomstige kavelbesluiten inderdaad worden bekeken hoe in voorschrift 3,
twaalfde lid, meer kan worden gestuurd op best beschikbare technieken. In dat kader
zullen dan ook de bevindingen uit het project ANEMOI worden meegenomen. De bevindingen
van het project ANEMOI worden in 2026 verwacht en kunnen daarom in dit kavelbesluit
nog niet worden meegenomen.
|
|
Bodemverstoring
|
202406275/11
|
De indiener verzoekt te verduidelijken wat precies onder de definiëring van bodemverstorend
werk, zoals bedoeld in voorschrift 3, veertiende lid, valt.
Valt daar bijvoorbeeld ook het plaatsen en/of toepassen van natuurbeschermende en/of
natuurversterkende maatregelen als onderdeel van de tendercriteria onder?
|
Bodemverstoring is het door menselijke activiteit fysiek veranderen, verplaatsen of
op een andere wijze verstoren van de bodemstructuur. Activiteiten die de bodem verstoren
bij de bouw van het windpark zijn onder andere werkzaamheden (voorafgaand) aan het
aanbrengen van erosiebescherming, het installeren en begraven van inter-array-kabels
en het plaatsen van een jack-up-vessel. Zie in dit verband ook de beantwoording van
nr. 202406277/2.
In voorschrift 4, zevende lid, zijn bepalingen opgenomen ter bevordering van het natuurinclusief
bouwen van het windpark. Zoals vermeld in de toelichting bij dat voorschrift, mogen
maatregelen voor het zogeheten natuurinclusief ontwerpen en bouwen als bedoeld in
dat voorschrift, alleen betrekking hebben op de windparkstructuren zelf. Deze moeten
direct gerelateerd zijn aan de op te richten windturbines en erosiebescherming. De
maatregelen die in het kader van voorschrift 4, zevende lid, bodemverstoring met zich
meebrengen, vallen derhalve (ook) onder de beperking die is benoemd in voorschrift 3,
veertiende lid.
Indien in het kader van de Regeling vergunningverlening kavel Gamma-A in windenergiegebied
IJmuiden Ver bodemverstorende maatregelen worden uitgevoerd die niet direct gerelateerd
zijn aan de op te richten windturbines en erosiebescherming is doorgaans een omgevingsvergunning
vereist. Het aspect bodemverstoring zal dan aan de orde komen in de beoordeling van
de vergunningaanvraag op grond van de Omgevingswet.
|
|
Natuurvriendelijk bouwen
|
202406275/12
|
De indiener ziet graag dat bij het plannen en toepassen van mitigerende maatregelen,
zoals bedoeld in voorschrift 4, gebruik wordt gemaakt van het onder het Noordzeeakkoord
ontwikkelde rapport ‘Afwegingskader voor natuurvriendelijk bouwen op de Noordzee’
(afspraak 5.2 van het Noordzeeakkoord).
|
De toepassing van het afwegingskader door het bevoegd gezag bij het vaststellen van
kavelbesluiten en tenders is thans beperkt. Het kavelbesluit bevat wel zowel mitigerende
maatregelen als maatregelen inzake natuurinclusief bouwen, en ook de tenderregelingen
bevatten ecologische criteria om verdere maatregelen te stimuleren. Op deze wijze
geeft de Minister van Klimaat en Groene Groei gehoor aan de afspraken uit het Noordzeeakkoord.
Met het door de indiener benoemde afwegingskader kunnen maatregelen worden beoordeeld
aan de hand van verschillende criteria, waaronder de verwachte ecologische impact,
juridische implicaties, technische overwegingen en kosten. Op deze manier kunnen diverse
maatregelen met elkaar worden vergeleken, en kan inzicht worden verkregen over welke
(combinaties van) technieken en maatregelen in bepaalde projecten de voorkeur verdienen
boven andere combinaties. Het geformuleerde afwegingskader kan zowel de initiatiefnemer
als betrokken stakeholders ondersteunen bij de keuze over de toepassing van natuurbeschermende
en -versterkende maatregelen.
Van belang hierbij is dat er per sector die zich bezighoudt met energie-infrastructuur
op de Noordzee verschillende procedures en wet- en regelgeving van toepassing zijn.
Zo doen in het geval van de mijnbouwsector initiatiefnemers van een olie- of gaswinning
een aanvraag bij de Minister van Klimaat en Groene Groei, die hiervoor een vergunning
kan verlenen. Wat betreft wind op zee worden door de Minister van Klimaat en Groene
Groei kavelbesluiten vastgesteld binnen aangewezen windenergiegebieden. Vanwege de
verschillende wijze van vergunningverlening wordt er in samenwerking met de stakeholders
van het Noordzeeoverleg, gewerkt aan een handreiking voor de toepassing van het afwegingskader.
Ook de bij het Noordzeeoverleg aangesloten natuurorganisaties zijn hierbij betrokken.
Het staat windparkoperators uiteraard vrij om, mits passend binnen de mogelijkheden
van wet- en regelgeving, zélf extra maatregelen te treffen en daarbij het afwegingskader
in te zetten. Het Noordzeeakkoord stelt hierover: voor de bovenwettelijke verplichtingen
geldt dat die redelijkerwijs gevergd kunnen worden zonder dat excessieve kosten door
de initiatiefnemer worden gemaakt waar slechts beperkte milieu- of natuurwinst tegen
overstaan.
|
|
Onderwatergeluid
|
202406275/13
|
De indiener ziet graag dat de nieuwe kennis over onderwatergeluid uit projecten als
JOMOPANS en DEMASK snel bijdragen aan het progressief normeren van toegestane geluidsimpact
zoals is neergelegd in voorschrift 4, eerste en tweede lid.
|
De onderzoeksprojecten waar de indiener naar verwijst hebben nog geen nieuwe inzichten
geboden. Om die reden zijn de onderzoeken ook niet benoemd in het MER en het kavelbesluit.
In het onderzoeksproject DEMASK wordt het onderzoek naar effecten, van continugeluid
door windparken en aan de windparken gerelateerde scheepvaart, op de mariene natuur
voortgezet. Van deze studie worden de eerste resultaten eind 2025, begin 2026 verwacht.
De JOMOPANS-studie richt zich met name op scheepvaart, niet per sé gerelateerd aan
windparken op zee, en is minder relevant in deze context.
|
|
Onderwatergeluid
|
202406275/14
|
De indiener betreurt het dat in voorschrift 4, tweede lid, onderdeel a, wordt vastgehouden
aan het maximale geluidsniveau van 164 dB re 1 μPa2s SELss. De indiener ziet graag dat de geluidsnorm internationaal wordt afgestemd, en wijst
erop dat de geluidsnorm zo strikt mogelijk dient te zijn om geluidsimpact van impulsgeluid
bij de bouw tot het minimum te beperken.
|
In het MER is voor wat betreft onderwatergeluid bij bouwwerkzaamheden een bandbreedte
gehanteerd van 160 tot 164 dB re 1 µPa2s SELss (op 750 meter van de geluidsbron). Op basis van de resultaten van het MER en overwegingen
over de (technische) uitvoerbaarheid is een keuze gemaakt om in het kavelbesluit een
bindende onderwatergeluidsnormering te hanteren van 164 dB re 1 µPa2s SELss (op 750 meter van de heilocatie). Zie in dit verband paragraaf 7.8.2 voor een toelichting
op het onderwatergeluidsvoorschrift.
In het KEC 5.0 is de cumulatieve impact berekend van alle windparken op de Noordzee
tot ca. 2032. De internationale hoeveelheid verstoringsdagen en de populatieafname
ten gevolge hiervan is in beeld gebracht, inclusief de Nederlandse bijdrage hierin.
In het KEC 5.0 wordt geconcludeerd dat bij de uitrol van de windparken op zee in de
periode tot ca. 2032 door heigeluid geen onacceptabele effecten op de populaties van
bruinvissen, gewone en grijze zeehonden optreden als bij de nog aan te leggen Nederlandse
windparken een geluidnorm wordt opgelegd van 164 dB re 1 µPa2s SELss (op 750 meter van de heilocatie).
Het klopt dat door de Noordzeelanden geen uniforme onderwatergeluidsnormering wordt
gehanteerd en er ook geen uniforme meetstandaarden zijn. In het KEC en het MER is
hier rekening mee gehouden door in berekeningen van cumulatieve effecten rekening
te houden met de toepasselijke geluidnorm van de jurisdictie waarbinnen het windpark
is gelegen. Er zijn vooralsnog geen vergevorderde initiatieven om de onderwatergeluidsnormering
te harmoniseren. Wel wordt momenteel binnen het verband van de North Seas Energies
Cooperation (NSEC) onderzocht welke maatregelen in uitvoeringsbesluiten worden voorgeschreven
per deelnemend land. Deze kennis wordt gedeeld en geïnventariseerd om te bezien of
‘best practices’ in meer Noordzeelanden kunnen worden toegepast.
|
|
Onderwatergeluid
|
202406275/15
|
De indiener wijst erop dat het in voorschrift 4, tweede lid, onderdeel b, genoemde
aantal bruinvisverstoringsdagen aan de hoge kant is ten opzichte van de populatie,
en wijst erop dat het aantal verstoringsdagen nog groter is als de drie kavels (Gamma-A
en Gamma-B van IJmuiden Ver en I-A van Nederwiek) na elkaar worden gebouwd. De indiener
vraagt hoe de verstoringsdagen van de drie kavels zich tot elkaar verhouden en verzoekt
in het kavelbesluit het effect op de cumulatie toe te lichten. De indiener wijst erop
dat ook de Commissie mer heeft geadviseerd om het aantal verstoringsdagen te verduidelijken
en om mitigerende maatregelen toe te voegen.
|
Er bestaat een onzekerheid over de exacte bouwperiodes van de windparken in de kavels I-A
van windenergiegebied Nederwiek (zuid), en Gamma-A en Gamma-B van windenergiegebied
IJmuiden Ver. De toekomstige vergunninghouders van deze windparken hebben een (beperkte)
flexibiliteit om de planning van de bouw naar eigen inzicht vorm te geven. In de vergunning
bedoeld in artikel 12 van de Wet windenergie op zee wordt nader bepaald voor welk tijdvak de vergunning geldt, en binnen welke termijn
na het onherroepelijk worden van de vergunning, (deel)activiteiten moeten zijn verricht.
Overigens is de fasering in de tijd in de modellering van de bruinvisverstoring geen
bepalende parameter. Wel doorslaggevend in de modellering zijn:
– de omvang van het effectief verstoorde oppervlak (wat afhankelijk is van de geluidverspreiding
en de dosis-effect relatie);
– de lokale dichtheid van zeezoogdieren;
– het aantal dagen waarop wordt geheid.
In het MER is opgemerkt dat het simultaan heien leidt tot minder bruinvisverstoringsdagen,
onder andere vanwege de overlap van de verstoringscontour. Het beoordeelde scenario
in het MER is echter worst-case. waarbij niet wordt uitgegaan van het simultaan heien
van meerdere windparken.
|
|
Stilstandvoorziening trekvogels
|
202406275/16
|
De indiener wijst erop dat in voorschrift 4, derde lid, de drempelwaarde van de stilstandvoorziening
op 500 vogels/km/uur wordt gezet. De indiener heeft begrepen dat deze drempelwaarde
nog wordt aangepast en betreurt dat deze aanpassing een wijzigingsbesluit op termijn
noodzakelijk maakt. Daarnaast ziet de indiener graag dat bij de mitigatie van aanvaringsslachtoffers
in de tenderregeling ook wordt ingezet op afstemming met internationale en nabijgelegen
windparken.
|
Kavelbesluiten berusten op de best beschikbare inzichten, dit geldt ook voor inzichten
over vogeltrek. Op dit moment wordt voor de bepaling van de drempelwaarde gebruikgemaakt
van de beschikbare meetgegevens uit het Offshore Windpark Egmond aan Zee (OWEZ). Er
is daarbij een waarde van 500 vogels/km/uur op rotorhoogte bepaald. Verdere kennisontwikkeling
over de vogeltrek over de Noordzee kan leiden tot een toekomstige aanpassing van het
voorschrift. In de aanloop naar een dergelijk besluit zullen de windparkeigenaren
en andere relevante partijen hierover geïnformeerd worden. Tegen een wijziging van
een kavelbesluit staan rechtsmiddelen open.
De indiener pleit daarnaast voor afstemming met internationale en nabijgelegen windparken
via het tenderinstrument. Dit laatste aspect heeft betrekking op een gepubliceerd
concept van de Regeling vergunningverlening kavel Gamma-A in windenergiegebied Ijmuiden
Ver, en valt buiten de reikwijdte van het kavelbesluit.
|
|
Stikstofdepositie
|
202406275/17
|
De indiener vraagt op welke wijze het Ministerie van Landbouw, Voedselzekerheid, Visserij
en Natuur (LVVN) is betrokken bij de in voorschrift 4, vijfde lid, neergelegde stikstofmaatregelen.
|
In voorschrift 4, vijfde lid, is vastgelegd dat bij de bouw-, exploitatie- en verwijderingswerkzaamheden
stikstofdeposities in stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden worden voorkomen. Het
kavelbesluit wordt door de Minister van Klimaat en Groene Groei vastgesteld in overeenstemming
met onder anderen de Staatssecretaris van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en
Natuur. De in artikel 3 van de Wet windenergie op zee bedoelde bestuursorganen worden in de voorbereiding van kavelbesluiten met regelmaat
geconsulteerd over de inhoud van voorschriften.
|
|
Monitoring
|
202406275/18
|
De indiener wijst erop dat wat betreft ecologie en natuur weinig aan monitoring wordt
gedaan en ziet in voorschrift 5 graag een aanvulling op ecologische monitoring, ook
qua abiotische factoren. Daarnaast wijst de indiener erop dat het goed zou zijn als
strategische onderzoekagenda’s, zoals Wozep en MONS, meer worden gekoppeld aan monitorings-verplichtingen
in het kavelbesluit en aan de tender-criteria.
|
Hoewel het Wozep de monitoringsverplichting per windpark goeddeels vervangt, bestaat
er een sterke wisselwerking tussen het Wozep en het kavelbesluitenproces, en wordt
in de uitvoering van monitoringsonderzoek nauw samengewerkt met windparkexploitanten.
Zoals is beschreven in het Wozep jaarplan 2025–2026, vindt prioritering van onderzoeken
mede plaats op basis van actuele signalen uit MER-trajecten voor de kavelbesluiten.
Het Wozep jaarplan 2025–2026 beschrijft tevens de relaties met het programma Monitoring
en Onderzoek Natuurversterking en Soortenbescherming (MONS) en met windparkexploitanten.
Een overzicht van lopende en toekomstige onderzoeken en het jaarplan van Wozep zijn
te vinden op https://www.noordzeeloket.nl/functies-gebruik/windenergie/ecologie/wind-zee-ecologisch-programma-wozep/.
|
|
Financiële zekerheid
|
202406275/19
|
De indiener wijst erop dat in de toekomst kan worden overwogen om natuurversterkende
maatregelen of natuurversterkende erosiebescherming deels achter te laten indien dit
de voorkeur heeft voor de natuur. De indiener vraagt of daarvoor het in voorschrift 9
neergelegde bedrag, dat wordt gereserveerd voor de verwijdering van het windpark,
kan worden gebruikt.
|
In voorschrift 9 is een bepaling opgenomen waarmee wordt geregeld dat gedurende de
exploitatie van het windpark de vergunninghouder zich garant stelt voor de kosten
van verwijdering van het windpark met een financiële zekerheidstelling. Als de vergunninghouder
niet meer kan voldoen aan de verplichting tot verwijdering van het windpark, kan het
bevoegd gezag de kosten daarvan middels de gestelde financiële zekerheid verhalen.
De Staat kan derhalve pas een beroep doen op de financiële zekerheidsstelling in het
(uitzonderlijke) geval dat de vergunninghouder niet aan zijn verplichting tot verwijdering
van het windpark voldoet. Er kan dan ook niet vooruit worden gelopen op de besteding
van de in dat geval vrijgekomen middelen. In zoverre de indiener betoogt om delen
van het windpark omwille van natuurversterking niet te verwijderen, valt de zienswijze
buiten de reikwijdte van het kavelbesluit. Ingevolge artikel 7.45 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt een windpark dat niet meer in gebruik is verwijderd, met het oog op de vervulling
van maatschappelijke functies door de Noordzee.
|
|
Gaswinning
|
202406276
|
De indiener wijst erop dat kavel Gamma-B het gebied waarvoor winningsvergunning K17a
geldt overlapt, waardoor de mijnbouwactiviteiten in dit winningsvergunningsgebied
zeer ernstig worden beperkt. Daarnaast wijst de indiener erop dat zij voornemens is
om het onontwikkelde voorkomen en de prospects in de gebieden waarvoor de winningsvergunningen
K17a en K18a gelden verder te ontwikkelen. Voor deze toekomstige mijnbouwactiviteiten
is eveneens ruimte nodig om de helikopterbereikbaarheid te borgen. De indiener is
momenteel in gesprek met het Ministerie van Klimaat en Groene Groei over maatwerkafspraken
met als doel om zowel de huidige, als toekomstige mijnbouwactiviteiten en het nieuwe
windpark zo veel mogelijk samen te laten plaatsvinden. Tot slot verzoekt de indiener
de in deel IV van het ontwerpkavelbesluit opgenomen concept-coördinaten voor nieuwe
gaswinningsactiviteiten vrij te houden van windturbines.
|
De zienswijze ziet op kavel Gamma-B en niet op Gamma-A. Beantwoording van deze zienswijze
zal derhalve gebeuren in de nota van beantwoording van kavel Gamma-B.
|
|
Bodemverstoring
|
202406277/1
|
De indiener wijst erop dat de in voorschrift 3, veertiende lid, genoemde limiet van
2.771.000 m2 voor bodemverstorend werk te laag is. De juiste limiet moet volgens de indiener 4.526.100 m2 zijn.
|
Naar aanleiding van de zienswijze heeft een herberekening plaatsgevonden van de maximale
bodemoppervlakte waarop bodemverstorend werk plaatsvindt (zie paragraaf 5.1.2 van
het MER). Voor Gamma-A en Gamma-B tezamen is dit 6.880.400 m2. Voor kavel Gamma-A is dit 3.440.200 m2.Zie in dit verband ook de beantwoording van de nrs. 202406275/6 en 202406277/2.
|
|
Bodemverstoring
|
202406277/2
|
De indiener wijst erop dat voor de berekening van de in voorschrift 3, veertiende
lid, genoemde limiet voor bodemverstorend werk het plaatsen van jack-up schepen niet
is meegenomen en dat hier dus nog extra ruimte voor moet komen.
|
Naar aanleiding van de zienswijze heeft een herberekening plaatsgevonden van de maximale
bodemoppervlakte waarop bodemverstorend werk plaatsvindt (zie paragraaf 5.1.2 van
het MER). Het plaatsen van jack-up schepen is in deze herberekening meegenomen. Voor
de bepaling van de maximale bodemoppervlakte waarop bodemverstorend werk plaatsvindt
is meegenomen:
• Het verwijderen van onontplofte oorlogsresten en wrakken;
• Het inbrengen van de parkbekabeling zelf met jetting- en trenchingtechnieken;
• Het drukken van de steunpoten van jack-up schepen op de zeebodem tijdens het plaatsen
van de windturbinefunderingen;
• Het plaatsen van windturbinefunderingen en omliggende erosiebescherming op de zeebodem.
Zie in dit verband ook de beantwoording van de nrs. 202406275/6 en 202406277/1.
|
|
Stilstandvoorziening trekvogels
|
202406277/3
|
De indiener wijst erop dat waar in de eerste zin van de tweede alinea van paragraaf 7.8.6
van de toelichting bij het ontwerpkavelbesluit ‘48 uur’ staat, dat ‘36 uur’ moet zijn.
|
In voorschrift 4, derde lid, is bepaald dat de Minister van Klimaat en Groene Groei
in migratieperiodes een signaal afgeeft voor een tijdvak tijdens nachten waarin de
vogeldichtheid een vastgestelde drempelwaarde overschrijdt. Tijdens dit tijdvak moet
de vergunninghouder de rotatiesnelheid van de windturbines terugbrengen tot minder
dan twee rotaties per minuut. De vergunninghouder en netbeheerder zullen, telkens
na het signaal van de Minister, een periode van naar verwachting 48 uur hebben om
in te spelen op de reductie van het aanbod van energie uit zeewind. Deze 48 uur is
ook het uitgangspunt in het door de indiener genoemde protocol (versie 8.6). De suggestie
is niet overgenomen.
|
|
Bodemberoerende activiteiten
|
202406277/4
|
De indiener wijst erop dat in de verklarende woordenlijst bij de toelichting van het
kavelbesluit niet meer wordt gesproken over bodemberoerende activiteiten binnen de
onderhoudszone van kabels en leidingen. De indiener vraagt of dit betekent dat dit
is toegestaan (afgezien van afspraken met de eigenaar).
|
In onderhoudszones van kabels en leidingen mogen geen windturbines worden geplaatst.
Bodemberoerende activiteiten in onderhoudszones van kabels en leidingen worden niet
gereguleerd in het kavelbesluit, behoudens de gevallen die zijn bedoeld in voorschrift 4,
achtste lid en voorschrift 4, elfde lid. Bij de bouw van het windpark kan het nodig
zijn bodemberoerende activiteiten uit te voeren in onderhoudszones van kabels en leidingen,
bijvoorbeeld om deze kabels of leidingen te kruisen met inter-array-kabels. Voor het
kruisen van kabels en leidingen geldt als standaardpraktijk dat afspraken worden gemaakt
tussen de kabel- of leidingexploitant en de vergunninghouder, een zogeheten nabijheids-
en kruisingsovereenkomst.
|
|
Verstrekken gegevens inter-array-kabels
|
202406277/5
|
De indiener vraagt of met het in voorschrift 5, tweede lid, genoemde begrip ‘de ingraafdiepte’
wordt bedoeld ‘de ingraafdiepte op het moment van installeren’, nu de ingraafdiepte
van de inter-array-kabels, gelet op het dynamisch karakter van dit gedeelte van de
Noordzee, geen statische parameter is.
|
De veronderstelling van de indiener is correct. De vergunninghouder kan ingevolge
voorschrift 5, tweede lid, worden verzocht gegevens te leveren over de begraafdiepte,
waarbij het gaat om de initiële begraafdiepte. Dit is in het voorschrift verduidelijkt.
Daarnaast zijn andere aspecten in het voorschrift aangepast. Zie in dit verband de
beantwoording van nrs. 202406279/14 en 202406282/11.
|
|
Stilstandvoorziening vleermuizen
|
202406277/6
|
De indiener stelt voor om het in voorschrift 4, vierde lid, onderdeel b, gehanteerde
aantal rotaties per minuut te veranderen naar ‘minder dan twee’, omdat dit gunstiger
is voor de structurele integriteit van de windturbines en fundaties en omdat dit in
lijn is met de instellingen van de stilstandvoorziening voor vogels.
|
Op grond van voorschrift 4, vierde lid, brengt de vergunninghouder bij de specifiek
genoemde weersomstandigheden waaronder in het gebied (verhoogde) vleermuistrek is
te verwachten, het aantal rotaties per minuut van de windturbines terug tot minder
dan één. Uit literatuur volgt dat bij 1 rotatie per minuut de snelheid laag genoeg
is om slachtoffers te voorkomen.2 Volgens Boonman (2022)3 is de voorziening bij 2 rotaties per minuut minder effectief, waarbij hij uitgaat
van een rotordiameter van ten minste 200 meter en een tipsnelheid van 75 km/u. De
daarbij geplaatste kanttekening is dat op land betrekkelijk veel vleermuisslachtoffers
worden gevonden langs provinciale wegen waar max. 80 km/u wordt gereden. Gelet hierop
verbindt het onderzoek de voorwaarde van 1 rotatie per minuut aan de stilstandvoorziening.
Deze voorwaarde is overgenomen in het kavelbesluitvoorschrift.
Overigens is de stilstandvoorziening enkel van toepassing bij zwakke tot matige wind,
waarmee geen gevolgen voor de structurele integriteit van de turbines zijn te verwachten.
Ook zijn er geen indicaties dat de stilstandvoorziening in moderne windturbines niet
kan worden geprogrammeerd op minder dan één rotatie per minuut naast een stilstandvoorziening
voor vogels die is gebaseerd op minder dan twee rotaties per minuut. Indien uniformiteit
vanuit exploitatieoverwegingen gewenst is, dan is het vanuit ecologisch perspectief
mogelijk om beide stilstandvoorzieningen uit te voeren op basis van minder dan één
rotatie per minuut. De suggestie is niet overgenomen.
|
|
Medewerkingsplicht onderzoeken
|
202406277/7
|
De indiener verzoekt om concreter aan te geven wat er van de vergunninghouder wordt
verwacht op het gebied van de medewerkingsplicht ten aanzien van onderzoek dat wordt
uitgevoerd naar de impact van offshore windparken op de natuur. De indiener wijst
ter voorbeeld op het in paragraaf 7.8.1 genoemde vogeldetectiesysteem en de apparatuur
die wordt genoemd in voorschrift 4, derde lid, en voorschrift 5, eerste lid. De indiener
merkt op dat het belangrijk is om kosten laag te houden en om te kunnen voorzien wat
geïnstalleerd zal worden.
|
Kostenreductie is een expliciet uitgangspunt in de Wet windenergie op zee. Het project MIVSP heeft als primaire doel om tegen zo economisch voordelige voorwaarden
de aanschaf, plaatsing en exploitatie te realiseren van verschillende sensoren die
benodigd zijn voor onder andere onderzoek naar de effecten van windparken. Zo wordt
een efficiëntieslag gemaakt die bijdraagt aan een kostenefficiënte realisatie van
de doelstellingen voor windenergie op zee. Van vergunninghouders van windparken wordt
onder andere vereist dat zij de plaatsing van sensoren op hun assets faciliteren.
Dit is geregeld in voorschrift 5, eerste lid, en voorschrift 4, derde lid.
Het faciliteren van deze apparatuur brengt kosten met zich mee. Daar staat tegenover
dat de diensten van MIVSP ook besparingen voor de vergunninghouders opleveren, omdat
de vergunninghouder zelf niet de volledige verantwoordelijkheid draagt voor de aanschaf
en exploitatie van de sensoren. In de uitvoeringspraktijk is gebleken dat de samenwerking
met de vergunninghouder van het windpark, die de plaatsing van apparatuur zal moeten
faciliteren, erg belangrijk is. Voor zowel plaatsing, installatie als voor het beheer
en onderhoud van de apparatuur zal een overeenkomst worden gesloten met de vergunninghouder
van het windpark.
Voorschrift 5, eerste lid, en voorschrift 4, derde lid, bevatten daarnaast de verplichting
om zonder financiële tegenprestatie mee te werken aan het verlenen van toegang tot
het windpark, waaronder de windturbines en de zeebodem, ten behoeve van onderzoek
alsmede de installatie, het beheer en het onderhoud van apparatuur en sensoren in
het windpark in opdracht van de Rijksoverheid. Het betreft transport van goederen
en personen die in opdracht van MIVSP, Wozep, MOSWOZ of een andere dienst of project
van de Rijksoverheid zijn belast met de daadwerkelijke uitvoering van deze taken.
MIVSP maakt onderscheid tussen sensoren van klein, middel en groot formaat. Kleine
sensoren worden doorgaans met een bevestigingsconstructie bevestigd aan een handrailing,
inclusief een junction box en een werkschakelaar. Deze worden verbonden met een kleine
kast (19”) aan de binnenkant van de windturbine. Het kan gaan om bijvoorbeeld radiocommunicatie-antennes
(AIS/RDF), vleermuisdetectieapparatuur, visibility sensors, current measurement buoys
en kleine camera’s. Middelgrote sensoren worden doorgaans, zonder grote constructieve
aanpassingen, met een bevestigingsconstructie aan het bordes of aan de buitenkant
van de handrailing van een windturbine bevestigd, ook met een junction box en werkschakelaar.
Deze worden verbonden met een kleine kast (19”) aan de binnenkant van de windturbine.
Het kan gaan om geavanceerdere camera’s, meteorologische sensoren of een phased array-antenne.
Voorbeelden van grote sensoren zijn vogeldetectiesystemen of nautische radars.
Voor wat betreft kavel Gamma-A van Ijmuiden Ver wordt voorzien dat MIVSP in ieder
geval kleine sensoren op meerdere turbines zal plaatsen en maximaal één grote sensor.
De vergunninghouder zal zonder financiële tegenprestatie moeten meewerken aan de plaatsing
van deze sensoren. Het gaat dan niet om de aanschafkosten van de sensoren en de apparatuur,
maar om overige kosten die verband houden met de eventuele aanpassingen aan de windturbine.
Zo is in het geval van een grote radar doorgaans een extra bordes of een uitbreiding
van het bordes benodigd om de sensor te kunnen faciliteren.
Plaatsing van middelgrote of aanvullende grote sensoren is thans niet voorzien, maar
is op voorhand ook niet uit te sluiten. In het geval middelgrote of aanvullende grote
sensoren worden geplaatst zullen afspraken gemaakt worden tussen MIVSP en de vergunninghouder
over doorbelasting van kosten in de installatiefase aan de hand van een transparante
offerte van de kosten van transport, verwerven, productie en installatie.
Het is nog niet bekend wat de beoogde locaties zijn voor de apparatuur. Het ontwerp
en lay-out van het windpark zijn in de fase van de kavelbesluitvorming immers nog
niet bekend. De afstemming hierover is maatwerk waarbij in de plannen van MIVSP zo
goed als mogelijk wordt aangesloten bij het ontwerp van het windpark en de voorkeuren
van de vergunninghouder. In dit kader is het van belang dat de vergunninghouder vroegtijdig
de afstemming zoekt met MIVSP, zodat in de concretisering van de plannen en planning
voor de bouw van het windpark de plaatsing van de sensoren en benodigde digitale infrastructuur
goed kan worden betrokken.
|
|
Stilstandvoorziening trekvogels
|
202406277/8
|
De indiener stelt voor om daar waar in paragraaf 7.8.4 wordt gesproken van ‘grenswaarde’,
dit te vervangen door ‘drempelwaarde’, om aan te sluiten bij de begripsbepalingen
van voorschrift 1.
|
Naar aanleiding van de zienswijze is de onjuist gehanteerde term ‘grenswaarde’ in
paragraaf 7.8.4 van de toelichting bij het kavelbesluit aangepast in ‘drempelwaarde’.
|
|
Stilstandvoorziening vleermuizen
|
202406277/9
|
De indiener vraagt of de overheid zicht bewust is van de kosten per vermeden vleermuisslachtoffer
en stelt voor om (een deel van) de kosten zo te besteden dat de vleermuispopulatie
hier meer bij is gebaat.
|
Het MER bij het kavelbesluit bevat negatieve conclusies over de (cumulatieve) gevolgen
van windparken voor de ruige dwergvleermuis. Het MER plaatst daarbij overigens wel
de kanttekening dat nog weinig bekend is over de effecten van windparken op zee op
vleermuizen, wat de beoordeling heeft beïnvloed. Met het voorschrijven van een stilstandvoorziening
wordt rekening gehouden met het voorzorgsbeginsel en wordt aangesloten bij de uitgangspunten
van het KEC. De stilstandvoorziening is verplicht. Het is niet mogelijk om de stilstandvoorziening
niet te implementeren en de bespaarde kosten in te zetten ten behoeve van alternatieve
wijzen van vleermuisbescherming.
|
|
Veiligheidsstrategie
|
202406277/10
|
De indiener vraagt te bevestigen of het in voorschrift 7, eerste lid, neergelegde
vereiste dat de entiteit die het windpark operationeel aanstuurt is gevestigd in de
EU het enige additionele vereiste is ten opzichte van de vereisten van NIS2-richtlijn,
en of dit vereiste er in de praktijk op neerkomt dat de operate room (dus niet enkel
de server) van het windpark zich fysiek in de EU moet bevinden.
|
Het klopt inderdaad dat het in voorschrift 7, eerste lid neergelegde vereiste dat
de entiteit die het windpark operationeel aanstuurt is gevestigd in de EU het enige
additionele vereiste is ten opzichte van de vereisten van de NIS2-richtlijn. Voorschrift 7
komt verder op hoofdlijnen overeen met de regels van de NIS2-richtlijn. In de praktijk
komt het vereiste van voorschrift 7, eerste lid, erop neer dat alle partijen die een
cumulatief nominaal vermogen van minimaal 100 MW van het windpark daadwerkelijk aan
en uit kunnen zetten zich fysiek in de EU moeten bevinden. Dat betekent inderdaad
dat (ook) de operate room van het windpark zich fysiek in de EU moet bevinden. Paragraaf 6.17.3
van de toelichting op het kavelbesluit is op dit punt verduidelijkt. Zie over dit
onderwerp ook zienswijzenummer 202406279/15.
|
|
Vleermuisonderzoek
|
202406277/11
|
De indiener wijst erop dat er ook vanuit de Rijksoverheid prioriteit moet liggen voor
betere impactschattingen die zijn gebaseerd op (windpark)data en daadwerkelijke slachtoffers.
|
Binnen het ecologisch onderzoeksprogramma van de Rijksoverheid is en blijft vleermuisonderzoek
een van de thema’s met prioriteit. Het vleermuisonderzoek binnen Wozep richt zich
vooral op het opdoen van meer kennis over de specifieke omstandigheden waaronder vleermuizen
zich op zee bevinden en het gedrag van vleermuizen in de windparken op zee. Voor een
overzicht van lopende en toekomstige onderzoeken wordt verwezen naar het meerjarenprogramma
en het jaarplan van Wozep. Deze zijn te vinden op https://www.noordzeeloket.nl/functies-gebruik/windenergie/ecologie/wind-zee-ecologisch-programma-wozep/. Zoals gesteld in de beantwoording van nr. 202406277/9 kan daarnaast locatiespecifiek
onderzoek van de vergunninghouder bijdragen aan een betere kennisbasis over vleermuizen
op de Noordzee.
|
|
Verlichting windturbines
|
202406277/12
|
De indiener wijst erop dat waar in paragraaf 6.2 wordt aangegeven dat indien de zichtomstandigheden
voor de luchtvaart goed zijn de lichtintensiteit van de verlichting van windturbines
kan worden verminderd, dit in strijd lijkt te zijn met tendercriterium 1.1 van tabel 6.
De indiener vraagt om in het kavelbesluit te verduidelijken dat ADLS is toegestaan
na goedkeuring van IlenT.
|
Dit aspect van de zienswijze heeft mede betrekking op een gepubliceerd concept van
de Regeling vergunningverlening kavel Gamma-A in windenergiegebied Ijmuiden Ver, en
valt deels buiten de reikwijdte van het kavelbesluit.
De toepassing van Aircraft Detection Lighting Systems (ADLS) vereist een afweging
per windenergiegebied. Daarbij is het relevant te vermelden dat ADLS in beginsel niet
is toegestaan op basis van het informatieblad ‘Aanduiding van offshore windturbines
en offshore windparken in relatie tot luchtvaartveiligheid’. Daarnaast geldt dat in
het MER en in het KEC 5.0 lichtvervuiling als verstoringsfactor voor de ecologie is
geïdentificeerd. Aeronautische verlichting is verstorend voor o.a. vogels en vleermuizen.
Ook stelt de EU-verordening 2024/1991 dat lichtvervuiling in ecosystemen moet worden gestopt of zoveel mogelijk moet worden
verminderd.
In verschillende operationele windparken op de Nederlandse Noordzee wordt de intensiteit
van aeronautische verlichting buiten de daglichtperiode aangepast aan de zichtomstandigheden
om lichtvervuiling te verminderen. Zo blijkt dat indien de zichtbaarheid buiten de
daglichtperiode meer bedraagt dan 5 of 10 kilometer, de lichtintensiteit tot 30 procent
respectievelijk 10 procent kan worden verlaagd. Hiermee wordt hinder voor kustbewoners
verminderd, maar wordt ook de verstorende werking voor o.a. vogels en vleermuizen
verminderd. Bij de vaststelling van het kavelbesluit is besloten om voorschrift 4,
negende lid, aan te vullen met eenzelfde verplichting om lichtvervuiling in de nacht
als gevolg van aeronautische obstakellichten te verminderen. Daarnaast is voorschrift 4,
negende lid, aangevuld met een uitzonderingsmogelijkheid op deze verplichting wanneer
dat in het belang van (onderzoek naar) de bescherming van vogels is. Met deze uitzonderingsmogelijkheid
wordt het gebruik van ADLS niet bij voorbaat onmogelijk gemaakt door het kavelbesluit.
Toepassing van ADLS is voor de ecologie naar verwachting nog gunstiger dan het aanpassen
van de lichtintensiteit, maar het is nog onzeker of dit te zijner tijd bij de exploitatie
van het windpark zal worden toegestaan op grond van de regelgeving rond aeronautische
verlichting. Zie in dit verband voorschrift 4, negende lid, onderdeel a respectievelijk
onderdeel d, en de paragrafen 6.2.2 en 6.2.4 van de toelichting bij het kavelbesluit.
|
|
Gaswinning
|
202406279/1
|
De indiener wijst erop dat in paragraaf 6.4 wordt aangegeven dat indien de aanvullende
gaswinningsactiviteiten inpasbaar zijn en geen significante negatieve impact hebben
op de businesscase en realisatie van het windpark, in voorschrift 2 een reserveringszone
voor de gaswinningactiviteiten zal worden opgenomen. De indiener vraagt te verduidelijken
wanneer een effect als significant wordt beschouwd.
|
De zienswijze ziet op kavel Gamma-B van IJmuiden Ver en niet op kavel Gamma-A van
IJmuiden Ver. Beantwoording van deze zienswijze zal derhalve gebeuren in de nota van
beantwoording van kavelbesluit Gamma-B.
|
|
Gaswinning
|
202406279/2
|
De indiener vraagt om meer duidelijkheid over de onderzoeksvraag, scope, uitvoerders
en beoogde tijdlijn van de onderzoeken met betrekking tot de (veilige) inpasbaarheid
van gaswinningsactiviteiten in het windpark.
|
De zienswijze ziet op kavel Gamma-B van IJmuiden Ver en niet op kavel Gamma-A van
IJmuiden Ver. Beantwoording van deze zienswijze zal derhalve gebeuren in de nota van
beantwoording van kavelbesluit Gamma-B.
|
|
Gaswinning
|
202406279/3
|
De indiener wijst erop dat de tender al in september plaatsvindt en dat het daarom
belangrijk is om op korte termijn meer duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of
en hoe de aanvullende gaswinningsactiviteiten kunnen worden ingepast. De indiener
vraagt om een transparante planning, zodat hiermee rekening kan worden gehouden bij
het voorbereiden van de biedingen.
|
De zienswijze ziet op kavel Gamma-B van IJmuiden Ver en niet op kavel Gamma-A van
IJmuiden Ver. Beantwoording van deze zienswijze zal derhalve gebeuren in de nota van
beantwoording van kavelbesluit Gamma-B.
|
|
Coatings van constructies
|
202406279/4
|
De indiener wijst erop dat voorschrift 3, tiende lid, niet helder en meetbaar is en
stelt voor om het als volgt te herformuleren: ‘Coatings van constructies onderwater
bevatten zo weinig als redelijkerwijs mogelijk is stoffen die aangroei effectief voorkomen,
en in overeenstemming zijn met de Norsok M501 en de EU REACH regelgeving. Alternatieve
coatings dienen tenminste een TRL 8 hebben en eveneens aan EU REACH regelgeving voldoen.’
|
Er bestaan nog kennisleemtes over de exacte samenstelling van gangbare coatings voor
offshore windturbinefunderingen en de effectiviteit en toepasbaarheid van alternatieve
coatings. Er is om die reden gekozen voor een inspannings- en rapportageverplichting
in voorschrift 3, tiende lid, en voorschrift 3, dertiende lid. Hiermee is beoogd de
vergunninghouder te stimuleren om inzichten te verschaffen om kennisleemtes te verminderen
en, waar mogelijk, oplossingen aan te dragen die bijdragen aan een verminderd gebruik
van stoffen die schadelijk zijn voor het milieu. De indiener verzoekt voorts een verwijzing
op te nemen naar de REACH-verordening en NORSOK M501. De naleving van algemene regels
is in kavelbesluiten het uitgangspunt en wordt niet expliciet in elk afzonderlijk
voorschrift benoemd. Dat neemt niet weg dat het correct is dat de vergunninghouder
bij het zoeken naar de minst schadelijke oplossingen moet voldoen aan toepasselijke
regels, zoals de REACH-verordening, en rekening dient te houden met certificeringsnormen.
De suggestie is niet overgenomen.
|
|
Bodemverstoring
|
202406279/5
|
De indiener verzoekt om in voorschrift 3, veertiende lid, helder te maken welke activiteiten
onder deze bepaling vallen en wat de reikwijdte van elk van die activiteiten is bij
de bepaling van de oppervlakte-limiet.
|
Bodemverstoring is het door menselijke activiteit fysiek veranderen, verplaatsen of
op een andere wijze verstoren van de bodemstructuur. Activiteiten die de bodem verstoren
bij de bouw van het windpark zijn onder andere werkzaamheden (voorafgaand aan) het
aanbrengen van erosiebescherming, het installeren en begraven van inter-array-kabels
en het plaatsen van een jack-up-vessel.
Zie in dit verband ook de beantwoording van de nrs. 202406277/1 en 202406277/2.
|
|
Onderwatergeluid
|
202406279/6
|
De indiener wijst erop dat voorschrift 4, eerste lid, onderdeel d, mogelijk innerlijk
tegenstrijdig is en stelt daarom voor om de zinsnede ‘en in een zo kort mogelijke
aaneengesloten periode onderwatergeluid te produceren’ uit het voorschrift te verwijderen.
|
Voorschrift 4, eerste lid, onderdeel d, is overeenkomstig de suggestie van de indiener
aangepast om onbedoelde negatievere effecten te voorkomen. Het is niet uitgesloten
dat een keuze voor de toepassing van een innovatieve installatietechniek leidt tot
een langere aaneengesloten installatieperiode dan in het geval van een ‘reguliere’
heitechniek, terwijl de verstoring van zeezoogdieren in dat geval toch minder is.
Het aangepaste voorschrift 4, eerste lid, onderdeel d, luidt daarmee als volgt: ‘De
vergunninghouder spant zich in om de verstoring van bruinvissen en zeehonden bij de
bouw en verwijdering van het windpark zo veel als redelijkerwijs mogelijk is te beperken’.
|
|
Onderwatergeluid
|
202406279/7
|
De indiener wijst erop dat voorschrift 4, tweede lid, onderdeel a, een verzwaring
van de geluidsnorm inhoudt ten opzichte van het voorschrift hierover in het kavelbesluit Alpha van IJmuiden Ver, en wijst erop dat deze verzwaring, gezien de zeediepte en de grootte van de turbine,
niet haalbaar is. De indiener stelt derhalve voor om het voorschrift als volgt aan
te vullen: ‘De vergunninghouder mag bij de eerste tien funderingen deze vermelde geluidsnorm
overschrijden met maximaal 2 dB re 1 μPa2s SELss (op 750 meter van de geluidsbron).’
|
De in voorschrift 4, tweede lid, onderdeel a, gestelde geluidsnorm van 164 dB re 1 μPa2s SELss (op 750 meter van de geluidsbron) is een bindende geluidsnorm bij heiwerkzaamheden.
De norm is bedoeld om negatieve effecten op de bruinvispopulatie uit te sluiten. Deze
norm geldt voor alle funderingspalen, behoudens het bepaalde in voorschrift 4, tweede
lid, onderdeel e. De Rijksoverheid streeft naar het verminderen van de verstoring
voor zeezoogdieren en het behoud van mogelijkheden voor de realisatie van toekomstige
windparken binnen de ecologische grenzen. De extra geluidsbelasting van een afwijkende
geluidsnormering is niet in het MER onderzocht. Indien naar verwachting niet kan worden
voldaan aan de geluidsnormering, kan een vergunninghouder ervoor kiezen om gebruik
te maken van een alternatief voor heien, zoals een triltechniek, mits wordt voldaan
aan het maximaal aantal bruinvisverstoringsdagen als benoemd in voorschrift 4, tweede
lid, onderdeel b. De suggestie van de indiener is niet overgenomen.
|
|
Medewerkingsplicht onderzoeken
|
202406279/8
|
De indiener wijst erop dat voorschrift 4, derde lid, onderdeel b, mogelijk kan leiden
tot disproportionele hoge kosten voor de vergunninghouder, nu het voorschrift een
open karakter heeft. De indiener vraagt om in dit voorschrift een balans aan te brengen
tussen de belangen van de vergunninghouder en die van de Rijksoverheid, door duidelijk
een doelstelling op te nemen dat het zo kostenefficiënt mogelijk moet worden uitgevoerd.
|
Voorschrift 4, derde lid, onderdeel b, is mede naar aanleiding van de zienswijze aangepast.
In het onderdeel is benoemd dat voor de plaatsing en installatie van de apparatuur
een overeenkomst zal worden gesloten met de vergunninghouder, waarbij rekening wordt
gehouden met kostenefficiëntie.
|
|
Medewerkingsplicht onderzoeken
|
202406279/9
|
De indiener wijst erop dat voorschrift 4, derde lid, onderdeel c, mogelijk kan leiden
tot disproportionele hoge kosten voor de vergunninghouder, nu het voorschrift een
open karakter heeft. De indiener vraagt om in dit voorschrift een balans aan te brengen
tussen de belangen van de vergunninghouder en die van de Rijksoverheid, door duidelijk
een doelstelling op te nemen dat het zo kostenefficiënt mogelijk moet worden uitgevoerd.
|
Voorschrift 4, derde lid, onderdeel c, is mede naar aanleiding van de zienswijze aangepast.
In het onderdeel is benoemd dat voor het beheer en onderhoud van de apparatuur een
overeenkomst zal worden gesloten met de vergunninghouder, waarbij rekening wordt gehouden
met kostenefficiëntie.
|
|
Stilstandvoorziening vleermuizen
|
202406279/10
|
De indiener wijst erop dat hetgeen in voorschrift 4, vierde lid, onderdeel c, is voorgeschreven
het gehele ‘park power control’ kan verstoren. De indiener stelt voor om in dit voorschrift
gebruik te maken van een gemiddelde voor het gehele windpark, omdat dit de regeling
vereenvoudigt en daarmee hetzelfde ecologische doel wordt bereikt.
|
Gelet op de geografische reikwijdte van de kavel worden geen ecologische nadelen verwacht
van centrale metingen bij het toepassen van de stilstandvoorziening voor vleermuizen.
Voorschrift 4, vierde lid, onderdeel c, is naar aanleiding van de zienswijze aangepast.
Indien metingen niet per windturbine plaatsvinden is het wel van belang dat dit gebeurt
op een of meer representatieve locatie(s) in het windpark op rotorhoogte.
|
|
Natura 2000
|
202406279/11
|
De indiener wijst erop dat het onduidelijk is wat in voorschrift 4, zesde lid, onderdeel c,
wordt bedoeld met ‘wettelijk toegestane lozingen’ en vraagt dit te verduidelijken.
|
Voorschrift 4, zesde lid, onderdeel c, is mede naar aanleiding van de zienswijze komen
te vervallen. Lozingen in Natura 2000-gebieden worden geregeld in de beheerplannen
die gelden voor die Natura 2000-gebieden. De Passende beoordeling die is opgesteld
bij het kavelbesluit geeft geen aanleiding tot aanvullende bepalingen.
|
|
Natura 2000
|
202406279/12
|
De indiener vraagt met betrekking tot voorschrift 4, zesde lid, onderdeel d, om verduidelijking
over hoe wordt omgegaan met de weging tussen enerzijds het reduceren van scheepvaart
door een Natura 2000-gebied en anderzijds de extra uitstoot als gevolg van de langere
vaarroutes door het vermijden van Natura 2000-gebieden.
|
Voorschrift 4, zesde lid, onderdeel d, is mede naar aanleiding van de zienswijze komen
te vervallen. Scheepvaartbewegingen in Natura 2000-gebieden worden geregeld in de
beheerplannen die gelden voor die Natura 2000-gebieden. De Passende beoordeling die
is opgesteld bij het kavelbesluit geeft geen aanleiding tot aanvullende bepalingen.
|
|
Medewerkingsplicht onderzoeken
|
202406279/13
|
De indiener wijst erop dat voorschrift 5, eerste lid, vanwege het open karakter en
mogelijk grote negatieve financiële en planningsgevolgen kan hebben en daarom onredelijk
is. De indiener verzoekt om de woorden ‘zonder financiële tegenprestatie’ uit het
voorschrift te verwijderen, of om te verduidelijken om welke apparatuur en sensoren
het gaat en in welke gebieden van het windpark deze moeten worden geplaatst. Als alternatief
stelt de indiener voor om in ieder geval meer balans aan te brengen tussen de belangen
van de vergunninghouder en die van de Rijksoverheid.
|
Zie de beantwoording van nr. 202406277/7.
|
|
Verstrekken gegevens inter-array-kabels
|
202406279/14
|
De indiener wijst erop dat niet alle in voorschrift 5, tweede lid, genoemde gegevens
kunnen worden geleverd. De indiener stelt voor om de zinsnede ‘en daarmee de effecten
op vissen, bodemdieren en zeezoogdieren’ te schrappen, en om de woorden ‘de as built-arraykabelindeling’
te vervangen door ‘de as laid-gegevens’.
|
Voorschrift 5, tweede lid, is mede naar aanleiding van de zienswijze en conform de
suggesties aangepast. Daarnaast zijn andere aspecten in het voorschrift aangepast.
Zie in dit verband ook de beantwoording van nrs. 202406277/5 en 202406282/11.
|
|
Veiligheidsstrategie
|
202406279/15
|
De indiener wijst erop dat voorschrift 7, eerste lid, de vergunninghouder beperkt
om personeel van buiten de EU in te zetten. Daarnaast wijst de indiener erop dat onduidelijk
is wat precies wordt bedoeld met ‘operationeel aansturen’ en vraagt dit te verduidelijken.
In dat kader vraagt de indiener of met operationeel aansturen de BRP/BSP/CSP-rol wordt
bedoeld, of dat dit breder is. De indiener stelt voor om in het voorschrift op te
nemen dat de vergunninghouder in de EU of de EEA moet zijn gevestigd en dat de operationele
controle door een door de vergunninghouder gecontracteerde dan wel beheerde partij
buiten de EEA kan worden uitgevoerd.
|
Het voorstel tot tekstaanpassing van voorschrift 7, eerste lid, staat haaks op wat
met het vereiste van voorschrift 7, eerste lid, wordt beoogd te bereiken in het kader
van veiligheid. Het tekstvoorstel wordt dus niet overgenomen. De vergunninghouder
kan buiten de EU gevestigd zijn, maar de operationele aansturing moet gebeuren door
partijen die zijn gevestigd in de EU. Met operationeel aansturen wordt bedoeld dat
alle partijen die een cumulatief nominaal vermogen van minimaal 100 MW van het windpark
daadwerkelijk aan en uit kunnen zetten zich fysiek in de EU moeten bevinden. Dit is
dus breder dan de BRP/BSP/CSP-rol.Paragraaf 6.17.3 van de toelichting op het kavelbesluit
is op dit punt verduidelijkt. Tot slot is bewust gekozen om de EU in dit voorschrift
niet te verbreden naar de EEA, omdat daarmee mogelijke aansprakelijkheidstellingen
via de Brussel I- en Brussel III-verordeningen kunnen verlopen. Zie over dit onderwerp
ook nr. 202406277/10.
|
|
Verwijdering windpark
|
202406279/16
|
De indiener wijst erop dat voorschrift 8 onduidelijk is en stelt voor om in het voorschrift
het woord ‘verwijdert’ te vervangen door ‘dient (...) te hebben verwijderd’.
|
De vergunninghouder verwijdert het windpark uiterlijk twee jaar nadat de exploitatie
is
gestaakt, doch uiterlijk binnen de looptijd van de vergunning. De verwijdering moet
binnen twee jaar na het einde van de exploitatie zijn voltooid, en binnen de looptijd
van de vergunning. Om verwarring te voorkomen is voorschrift 8 is overeenkomstig de
redactionele suggestie van de indiener aangepast. Ook is paragraaf 4.4.3 van de toelichting
bij het kavelbesluit op dit aspect aangevuld.
|
|
Financiële zekerheid
|
202406279/17
|
De indiener wijst erop dat door in voorschrift 9 een maximale bankgarantie te vragen
bij de start van de exploitatie de kosten van een windpark disproportioneel worden
verhoogd. Daarnaast wijst de indiener erop dat met het voorschrift onzekerheid wordt
gecreëerd omdat er op verschillende momenten een unilaterale aanpassing kan komen
van de hoogte van de bankgarantie. De indiener stelt voor om alternatieve vormen voor
een bankgarantie te overwegen die een lagere druk op de business case leggen. Een
voorbeeld is een oplopende bankgarantie richting het einde van de exploitatiefase.
|
Het doel van voorschriften over financiële zekerheid is om te borgen dat de financiële
risico's voor de maatschappij zijn afgedekt. De grondslag is te vinden in artikel 4, eerste lid, onderdeel g, in samenhang met artikel 28 van de Wet windenergie op zee. Als de vergunninghouder niet meer kan voldoen aan de verplichting tot verwijdering,
kan het bevoegd gezag de kosten daarvan door de gestelde financiële zekerheid verhalen.
In voorschrift 9 is op basis van een schatting een bedrag bepaald van 120.000 euro
per MW voor de financiële zekerheidsstelling.
De indiener pleit voor een alternatieve vorm voor een bankgarantie omdat deze een
lagere druk op de business case zou leggen. Er is gekozen om de financiële zekerheidsstelling
in termijnen te reguleren, om op voorhand niet van een vast (en mogelijk te hoog)
bedrag uit te gaan en een te hoge druk op de business case te leggen. De kosten voor
verwijdering hangen immers deels samen met onzekere factoren als het inflatiepeil,
de ontwikkeling van kostendrukkende innovaties, het aantal aanbieders van verwijderingswerkzaamheden,
en de mogelijkheden tot hergebruik van onderdelen en grondstoffen na verwijdering.
Op drie vooraf vastgestelde momenten tijdens de exploitatieperiode van het windpark
wordt zowel de hoogte als de indexatie van de financiële zekerheidsstelling opnieuw
vastgesteld. In de aanloop naar de eerste herziening van het bedrag zal in opdracht
van het bevoegd gezag opnieuw onderzoek worden gedaan naar het kostenniveau van de
verwijdering.
De herziening van de hoogte en de indexatie op de in het voorschrift genoemde momenten
geschiedt middels een appellabel besluit. De vergunninghouder kan tegen een dergelijk
besluit in beroep bij de bestuursrechter.
|
|
Start bouw windpark
|
202406282/1
|
De indiener wijst erop dat de in voorschrift 1 genoemde begripsbepaling ‘start van
de bouw’ niet helder genoeg is en verzoekt om de begripsbepaling aan te passen naar
‘het moment dat de eerste fundering (...) wordt geplaatst’.
|
In voorschrift 1 is een begripsbepaling opgenomen van ‘start van de bouw’: het moment
dat het eerste onderdeel van het windpark wordt geplaatst. In voorschrift 3, eerste
lid, is bepaald dat een windpark bestaat uit windturbines, funderingen, erosiebescherming
en bekabeling tot het aansluitpunt. Daarmee start de bouw op het moment dat voor het
eerst een van deze genoemde onderdelen binnen de kavelgrens wordt geplaatst. Overigens
is de begripsbepaling opgenomen omwille van de rechtszekerheid. In eerdere kavelbesluiten
is geen begripsbepaling van ‘start van de bouw’ opgenomen. De suggestie van de indiener
is niet overgenomen.
|
|
Begrenzing windpark
|
202406282/2
|
De indiener wijst erop dat de in voorschrift 2 genoemde coördinaten en het contour
van het windpark niet volledig overeenkomen met de kaarten die zijn opgenomen als
bijlage bij het kavelbesluit en verzoekt om dit te verifiëren.
|
Naar aanleiding van de zienswijze zijn de coördinatentabel van voorschrift 2 en de
kaart met de ligging van kavel Gamma-A, die als bijlage bij voorschrift 2 zijn opgenomen
in deel IV van het kavelbesluit, aangepast. De coördinaten in het kavelbesluit zijn
definitief en bindend.
|
|
Bodemverstoring
|
202406282/3
|
De indiener wijst er op dat de in voorschrift 3, veertiende lid, genoemde limiet van
2.771.000 m2 voor bodemverstorend werk te krap is en verzoekt om een herberekening die het benodigde
plaatsen van een jack-up vessel mogelijk maakt.
|
Zie de beantwoording van nrs. 202406277/1 en 202406277/2.
|
|
Verstoring bruinvissen en zeehonden
|
202406282/4
|
De indiener wijst erop dat zowel in het eerste lid als in het tweede lid van voorschrift 4
het woord ‘verstoring’ voorkomt, terwijl het in het eerste lid met name gaat om maatregelen
ter voorkoming van fysieke effecten. Om herhaling te voorkomen en om te bereiken dat
het eerste lid zich enkel focust op maatregelen ter voorkoming van fysieke effecten,
verzoekt de indiener om in het eerste lid het woord ‘verstoring’ te schrappen en om
de in het eerste lid, onderdeel d genoemde maatregel te verplaatsen naar het tweede
lid.
|
Er zijn meerdere mogelijkheden om voorschrift 4, eerste en tweede lid, redactioneel
vorm te geven. Naar aanleiding van de zienswijze is de zinsnede ‘en voorkoming van
fysieke effecten’ verwijderd uit de aanhef van beide voorschriften. Het veroorzaken
van fysieke effecten is immers ook een vorm van (het wettelijke begrip) verstoren
(zie artikel 11.46, eerste lid, onder b van het Besluit activiteiten leefomgeving in relatie tot de bruinvis als Habitatrichtlijn-soort).
Verder is er geen aanleiding om de indeling naar aanleiding van de zienswijze aan
te passen. Voorschrift 4, eerste en tweede lid, gaan beide over het verminderen van
verstoring. Het tweede lid ziet exclusief op de bouwfase van het windparkproject.
In dit lid staan de onderwatergeluidsnorm, het aantal bruinvisverstoringsdagen en
het funderingsplan centraal.
Het eerste lid ziet in onderdeel d mede op de verwijderingsfase van het windpark.
De algemene inspanningsplicht om de verstoring van bruinvissen en zeehonden zo veel
als redelijkerwijs mogelijk is te beperken, geldt ingevolge voorschrift 4, eerste
lid, onderdeel d, ook voor de verwijderingsfase van het windpark. In het MER is geconcludeerd
dat de verwijdering van het windpark verstoring met zich mee kan brengen van bruinvissen
en zeehonden, maar dat de geluidsbelasting van de verwijdering significant minder
is dan in de bouwfase.
|
|
Verstoring bruinvissen en zeehonden
|
202406282/5
|
De indiener wijst erop dat in voorschrift 4, eerste lid, onderdeel a, wordt gesproken
van ‘bruinvissen en zeehonden’, terwijl onder b slechts wordt gesproken van ‘bruinvissen’.
De indiener verzoekt dit nader toe te lichten.
|
Uit het KEC en het MER volgt dat de bruinvis in algemene zin gevoeliger is voor onderwatergeluid
dan zeehondensoorten. Bovendien is de bruinvis als ‘Habitatrichtlijn-soort’ strikter
beschermd dan zeehondensoorten.
De soft- en slow start-maatregel bedoeld in voorschrift 4, eerste lid, onderdeel a,
is de belangrijkste maatregel bij heiwerkzaamheden. Met de toepassing van deze maatregel
kunnen zowel bruinvissen als zeehonden effectief worden verjaagd op een wijze dat
geen gehoorschade wordt veroorzaakt.
Het gebruik van een akoestisch afschrikmiddel als mitigerende maatregel bedoeld in
voorschrift 4, eerste lid, onderdeel b, is als voorzorg opgenomen in het geval een
andere techniek wordt gebruikt dan een heitechniek. Deze voorzorgmaatregel is opgenomen
omdat er nog kennisleemtes bestaan rond technieken die geen impulsgeluid maar continugeluid
veroorzaken. De maatregel is uitsluitend gericht op de bruinvis, aangezien deze soort
gevoeliger is dan zeehondensoorten en de inrichting van de maatregel en de te gebruiken
afschrikkingsapparatuur naar verwachting soortspecifiek is. Ook is in de belangenafweging
rekening gehouden met het gegeven dat akoestische afschrikkingsmiddelen negatieve
neveneffecten kunnen hebben. Indien uit een motivering van een ter zake deskundige
volgt dat bij de gekozen funderingswijze de toepassing van een akoestisch afschrikmiddel
niet zinvol is voor het voorkomen van permanente effecten op de bruinvis, voorziet
het voorschrift dan ook in de mogelijkheid om deze maatregel (ook) voor de bruinvis
achterwege te laten.
|
|
Verstoring bruinvissen en zeehonden
|
202406282/6
|
De indiener wijst erop dat het in voorschrift 4, eerste lid, onderdeel d, gehanteerde
criterium ‘zo veel als redelijkerwijs mogelijk’ subjectief is en wijst erop dat er
nog geen methodes beschikbaar zijn om de vermindering van verstoring en de voorkoming
van fysieke effecten te beoordelen tijdens het verwijderen van een windpark. De indiener
verzoekt derhalve een methode of kader aan te leveren waarmee dit kan worden beoordeeld.
|
Er is sprake van een inspanningsverplichting waarbij de vergunninghouder zich inspant
om de verstoring van de bruinvis en zeehondensoorten, zoveel als redelijkerwijs mogelijk
is, te beperken. In het MER is geconcludeerd dat de verwijdering van het windpark
verstoring met zich mee kan brengen van bruinvissen en zeehonden, maar dat de geluidsbelasting
van de verwijdering significant minder is dan in de bouwfase. Het windpark zal over
enkele decennia verwijderd worden. Het is gelet op de te verwachten ontwikkeling van
nieuwe technieken niet zinvol om in een kavelbesluit daar op voorhand verplichte technieken
of modellen aan te verbinden. Op dit moment is het gebruikelijk om de verstoring van
bruinvissen en zeehonden uit te drukken in verstoringsdagen. In het MER zijn daar
modellen voor gebruikt. Het ligt voor de hand dat verwijderingstechnieken te zijner
tijd kunnen worden vergeleken op basis van verstoringsdagen of een op dat moment best
beschikbare methodiek. Voor het berekenen van de verstoring die gepaard gaat met continugeluid
is een instructiememo opgesteld, die ook relevant is in het kader van verwijderingstechnieken.
Deze memo is te vinden via https://www.noordzeeloket.nl/@286645/notitie-berekening-cumulatieve-effecten-continue/.
|
|
Onderwatergeluid
|
202406282/7
|
De indiener wijst erop dat het in voorschrift 4, tweede lid, onderdeel e, bepaalde
maximum van 25 minuten per fundering niet haalbaar is, geen voldoende representatieve
data oplevert en dubbelop is met het bepaalde dat de afwijking beperkt is tot het
voor de proef strikt noodzakelijke. De indiener verzoekt om de restrictie van 25 minuten
per fundering te schrappen.
|
Zoals in de toelichting bij het kavelbesluit is opgemerkt is de mogelijkheid in de
tijd (maximaal 25 minuten per geheide paal) beperkt. Deze beperking moet verzekeren
dat de effecten op gevoelig onderwaterleven niet groter zijn dan voorafgaand aan de
besluitvorming in het MER is beoordeeld, dat de in het KEC berekende ecologische ruimte
in cumulatie niet wordt overschreden en de staat van instandhouding van soorten niet
wordt beïnvloed. De mogelijkheid van kortdurende overschrijdingen is optioneel en
is bedoeld voor het testen van initiatieven waarvan op basis van eerdere testresultaten
(op land) sterke aanwijzingen bestaan van een goede mitigerende werking ten aanzien
van onderwatergeluid en overige milieueffecten. De vergunninghouder zal zelf een inschatting
moeten maken of de bepaling voldoende ruimte biedt om de beoogde innovatie te testen.
Zo niet, dan zal de vergunninghouder een proef buiten het kavelbesluit en de vergunning
op grond van de Wet windenergie op zee kunnen overwegen, en daar een aparte vergunning op grond van de Omgevingswet voor moeten aanvragen. De suggestie van de indiener is niet overgenomen.
|
|
Stilstandvoorziening trekvogels
|
202406282/8
|
De indiener verzoekt de in voorschrift 4, derde lid, onderdeel a, genoemde bevoegdheid
van de minister nader in te kaderen, zodat het uitoefenen van deze (ingrijpende) bevoegdheid
toetsbaar is.
|
De aanwijzing wordt, conform voorschrift 4, derde lid, onderdeel a, afgegeven als
er sprake is van een verwachte overschrijding van de drempelwaarde. In voorschrift 1
is de drempelwaarde gedefinieerd. In het besluit wordt gemotiveerd (overeenkomstig
de vereisten van de Awb) op basis van welke gegevens het besluit is genomen en op basis van welke gegevens
de conclusie getrokken is dat de verwachting is dat de drempelwaarde wordt overschreden.
Zie ook de beantwoording van 202406282/9.
|
|
Stilstandvoorziening trekvogels
|
202406282/9
|
De indiener verzoekt om vóór de vaststelling van het kavelbesluit het in paragraaf 7.8.4
genoemde protocol betreffende de stilstandvoorziening aan te vullen met een concreet
stappenplan waarin duidelijk wordt vastgelegd hoe toekomstige wijzigingen in de procedure
tot stand komen. Daarnaast verzoekt de indiener om de hoofdzaken van de inhoud van
het protocol in het kavelbesluit op te nemen alsmede daarin te verwijzen dat de uitgewerkte
inhoud van het protocol in een beleidsregel ex artikel 4:81 van de Awb wordt vastgelegd.
|
Er is reeds een protocol dat ook geactualiseerd wordt wanneer nodig. Het protocol
is een stappenplan voor de adviseurs (vogelexperts en TenneT) en medewerkers van het
Ministerie van Klimaat en Groene Groei voor de uitvoering van de procedure. De stappen
die doorlopen worden in het protocol betreffen geen stappen voor de vergunninghouders
en brengen op zichzelf geen verplichtingen met zich mee voor de vergunninghouders.
De ‘aanwijzing’ van de minister doet dit wel. Dit besluit in de zin van de Awb kunnen vergunninghouders toetsen en eventueel ter toetsing voorleggen aan de rechter.
Indien het protocol wordt geactualiseerd, worden stakeholders betrokken. De suggestie
van de indiener is niet overgenomen.
|
|
Stilstandvoorziening vleermuizen
|
202406282/10
|
De indiener wijst erop dat het in voorschrift 4, vierde lid, onderdeel b, gehanteerde
aantal rotaties per minuut van ‘minder dan één’ afwijkt van vorige kavelbesluiten
en dat een toelichting hierop in het ontwerpkavelbesluit ontbreekt. Daarnaast wijst
de indiener erop dat het reduceren van de rotorsnelheid tot minder dan één rotatie
per minuut tot een grotere belasting op de windturbines leidt dan wanneer wordt gereduceerd
tot minder dan twee per minuut, en vraagt de indiener in hoeverre dit technische perspectief
is meegenomen in de afweging om de rotorsnelheid te verlagen van minder dan twee naar
minder dan één.
|
Zie de beantwoording van nr. 202406277/6. Overigens schrijven de kavelbesluiten van
de kavels in IJmuiden Ver (Alpha, Beta, Gamma-A en Gamma-B) een identieke voorziening voor, waarbij het aantal rotaties
per minuut wordt teruggebracht tot minder dan één.
|
|
Verstrekken gegevens inter-array-kabels
|
202406282/11
|
De indiener wijst erop dat de zinsnede ‘maar zijn niet beperkt tot’ in voorschrift 5,
tweede lid, niet duidelijk maakt welke overige gegevens door de vergunninghouder inzichtelijk
moeten worden gemaakt. De indiener verzoekt hierover een duidelijk kader op te nemen.
|
Voorschrift 5, tweede lid, is aangepast. De betreffende zinsnede is verwijderd. Er
is nu sprake van een limitatieve opsomming van benodigde gegevens. Daarnaast zijn
andere aspecten in het voorschrift aangepast. Zie in dit verband de beantwoording
van nrs. 202406277/5 en 202406279/14.
|
|
Gaswinning
|
202406282/12
|
De indiener verzoekt om bij het in paragraaf 6.4.2 bedoelde onderzoek naar de vraag
hoe de aanvullende gaswinningsactiviteiten (veilig) kunnen worden geïntegreerd in
het beoogde windpark ook te kijken naar de risico’s voor het windpark, waaronder de
risico’s van bodembeweging, bodemdaling en aanvaringsrisico’s. Daarnaast wijst de
indiener erop dat dit onderzoek niet door de NAM maar door een onafhankelijke partij
moet worden gedaan.
|
De zienswijze ziet op kavel Gamma-B van IJmuiden Ver en niet op kavel Gamma-A van
IJmuiden Ver. Beantwoording van deze zienswijze zal derhalve gebeuren in de nota van
beantwoording van kavelbesluit Gamma-B.
|
|
Zon-op-zee
|
202500002
|
De indiener wijst erop dat het onderwerp offshore solar in het ontwerpkavelbesluit
niet voorkomt en is daarover uitermate teleurgesteld aangezien de indiener gesprekken
voert met het Ministerie van Klimaat en Groene Groei over offshore solar op de Noordzee.
De indiener verzoekt om in het kavelbesluit (1) een doelhoeveelheid vermogen offshore
solar op te nemen, (2) op te nemen dat het windpark hybride-gereed wordt gemaakt voor
(latere) inplug van offshore solar en (3) een toelichting op te nemen m.b.t. het beleid
t.a.v. offshore solar.
|
De zienswijze ziet in hoofdzaak op het stimuleren van zon op zee. Dit gebeurt niet
in kavelbesluiten, maar is in het verleden wel onderdeel geweest van regelingen die
zien op de vergunningverlening van kavels ingevolge hoofdstuk 3 van de Wet windenergie op zee. Voor zover de intentie van de indiener is geweest om te bepleiten dat zonne-energie
onderdeel moet zijn van de Regeling vergunningverlening kavel Gamma-A in windenergiegebied
IJuiden Ver, valt de zienswijze buiten de reikwijdte van het kavelbesluit.
Voor zover de intentie van de indiener is geweest om te bepleiten dat het kavelbesluit
ten onrechte geen rekening houdt met de mogelijkheid van medegebruik van het windpark
voor zonne-energie, is het volgende relevant. Ingevolge artikel 1 van de Wet windenergie op zee is een kavelbesluit een besluit waarin een kavel en een tracé voor een aansluitverbinding
zijn aangewezen. Een kavel is een locatie voor een windpark. In het kavelbesluit is
geen rekening gehouden met medegebruik als zonnepark.
In het Noordzeeakkoord zijn afspraken gemaakt over medegebruik in windparken op zee.
Deze afspraken zijn uitgewerkt in het Programma Noordzee 2022–2027. Voor windenergiegebieden
wordt een ‘Handreiking gebiedspaspoort’ gemaakt, die door het Rijk wordt vastgesteld
als de inrichting van het windpark bekend is. Via een zonering in dit gebiedspaspoort
wordt aangegeven waar in een windpark ruimte is voor medegebruik en welke vorm van
medegebruik voorrang heeft. Uitgezonderd van medegebruik zijn: eventueel aanwezige
doorvaartpassages, onderhouds- en veiligheidszones rondom platforms, windturbines
en inter-array-kabels. De resterende ruimte kan beschikbaar worden gesteld voor medegebruik.
Na publicatie van het gebiedspaspoort kunnen initiatiefnemers voor mogelijk medegebruik
in gesprek gaan met het bevoegd gezag en een (omgevings)vergunning aanvragen. In de
eventuele toestemmingverlening zal rekening worden gehouden met het windpark, zodat
de veilige uitvoering van de medegebruik-activiteit alsmede de ongestoorde exploitatie
van het windpark is geborgd. Aan de vergunning kunnen hiertoe voorschriften worden
verbonden.
|
|
Visserij
|
202500003
|
De indiener wijst erop dat windmolenparken langer operationeel zijn dan de periode
waarop het huidige Nationaal Waterplan (NWP) betrekking heeft en pleit er daarom voor
om, hoewel in het huidige NWP demersale visserij in windparken niet is toegestaan,
de kabels van het windpark diep genoeg te leggen, om de mogelijkheid van demersale
visserij binnen het park levensvatbaar te houden.
|
In het Programma Noordzee 2022–2027 is bepaald dat windparken in het zuidelijk deel
van de Noordzee gesloten blijven voor actieve, bodemberoerende visserij. Er zijn onderzoeken
uitgevoerd naar de implicaties van het toestaan van gesleepte (actieve, bodemberoerende)
visserij in windparken. De rapporten wezen uit dat actieve visserij in windparken
hogere kosten voor de windparken en visserij met zich mee brengt door de benodigde
aanpassingen om dit mogelijk te maken. De kostenverhoging houdt onder meer verband
met het dieper ingraven van kabels, het actief monitoren van kabels en hogere verzekeringspremies.4
Gelet op het bestaande beleid is in het kavelbesluit en het MER uitgegaan van een
windpark dat gesloten zal zijn voor actieve, bodemberoerende visserij. De Commissie
mer heeft in haar toetsingsadvies er op gewezen dat een windpark waarin wel gevist
mag worden mogelijk negatievere effecten veroorzaakt op onderwaterleven en vogels.
Gelet hierop stelt de commissie dat het MER voor een situatie waarin visserij in het
windpark wel wordt toegestaan onvoldoende milieu-informatie bevat om het milieubelang
volwaardig mee te wegen bij een kavelbesluit. Zie in dit verband ook paragraaf 3.2
van de toelichting bij het kavelbesluit.
De suggestie van de indiener, om de vergunninghouder te verplichten om kabels dieper
in te graven, is dan ook niet overgenomen.
Overigens wordt opgemerkt dat in verschillende windenergiegebieden passieve visserij
als vorm van medegebruik wel mogelijk is. Gebiedspaspoorten faciliteren om passief
te vissen (o.a. handlijn, jiggen en potten) in de daarvoor aangewezen stukken van
windenergiegebieden.
|
|
Zon-op-zee
|
202500005
|
De indiener wijst erop dat het belang van zon-op-zee in het ontwerpkavelbesluit over
het hoofd is gezien. Juist de combinatie tussen wind-op-zee en zon-op-zee is zeer
veelbelovend, waardoor de gezamenlijke ontwikkeling van groot belang is. Voor de ontwikkeling
van nieuwe technologieën en de commercialisering hiervan is het cruciaal dat de overheid
niet afwijkt van het gekozen pad. De indiener stelt voor om in het kavelbesluit de
voorbereidingen te treffen die nodig zijn om in de toekomst voorbereid te zijn op
zon-op-zee in het windpark.
|
Zie de beantwoording van nr. 202500002.
|
|
Zon-op-zee
|
202500007
|
De indiener wijst erop dat in het ontwerpkavelbesluit de kansen ontbreken voor zon-op-zee.
Het ontbreken van deze kansen resulteert in toekomstige uitdagingen voor grootschalige
zon-op-zee-projecten. Het ontbreken van toelichting op de zienswijze van de Rijksoverheid
m.b.t. zon-op-zee verlaagt het vertrouwen in de markt. De indiener verzoekt om (i) toevoeging
van het subcriterium ‘het opleveren van aansluitpunten voor complementaire hernieuwbare
energieprojecten in het windpark’ in tabel 5 van de tendercriteria (ii) toevoeging
van een alternatief met een offshore solar component bij subcriterium 2 van tabel 7
van de tendercriteria, en (iii) het opnemen van een toelichting over zon-op-zee-kansen
bij wind-op-zee, waardoor er in de markt het vertrouwen blijft in zon-op-zee-projecten.
|
Zie de beantwoording van nr. 202500002.
|
|
Zon-op-zee
|
202500008
|
De indiener wijst erop dat in het ontwerpkavelbesluit de koppelkansen met het uitgesproken
beleid in het kader van zon-op-zee ontbreekt. De indiener vraagt welke opties zijn
verkend om zon-PV mee te nemen in de tender. Daarnaast vraagt de indiener in hoeverre
er bij het ontwerpkavelbesluit en bij het ontwerp van de gelijkstroomplatforms rekening
is gehouden met de (latere) toevoeging van hernieuwbare energie en/of energieopslag
om bij lagere windsnelheden meer elektriciteit te produceren en transporteren.
|
Zie de beantwoording van nr. 202500002.
|
|
Begrenzing windpark
|
202500009/1
|
De indiener wijst erop dat de coördinaten van de westzijde van de kavelbegrenzing
van Gamma-B van IJmuiden Ver niet overeen lijken te komen met de kaart van de betreffende
kavel. De indiener vermoedt dat dit te maken heeft met de onderhoudszone van 500 meter
rondom de pijpleidingen die daar zijn gesitueerd.
|
De zienswijze ziet op kavel Gamma-B van IJmuiden Ver en niet op kavel Gamma-A van
IJmuiden Ver. Beantwoording van deze zienswijze zal derhalve gebeuren in de nota van
beantwoording van kavelbesluit Gamma-B.
|
|
Begrenzing windpark
|
202500009/2
|
De indiener wijst erop dat m.b.t. de kavel I-A van Nederwiek (zuid) de coördinaten
van de onderhoudszone en/of die van de doorvaartpassages mogelijk niet overeenkomen
met de kaarten.
|
De zienswijze ziet op kavel I-A van Nederwiek (zuid) en niet op kavel Gamma-A van
IJmuiden Ver. Beantwoording van deze zienswijze zal derhalve gebeuren in de nota van
beantwoording van kavelbesluit I-A van Nederwiek (zuid).
|
|
Begrenzing windpark
|
202500009/3
|
De indiener vraagt om, gelet op een aantal opgemerkte ongelijkheden, zekerheidshalve
alle coördinaten en gebieden voor alle kavels opnieuw te bevestigen in één tabel.
|
Mede naar aanleiding van de zienswijze zijn alle coördinaten gecontroleerd. Dit heeft
geleid tot aanpassingen. Zie in dit verband ook de beantwoording van nr. 202406282/2.
De coördinaten in het kavelbesluit zijn definitief en bindend.
Er is in het kavelbesluit een coördinatentabel opgenomen per voorschrift. Overigens
zal RVO zal in de aanloop naar de vergunningverlening van kavel Gamma-A een gedetailleerdere
‘memo boundaries and coordinates’ publiceren via www.offshorewind.rvo.nl.
|
|
Mijnbouwactiviteiten
|
202500009/4
|
De indiener vraagt of er eerder dan in het definitieve kavelbesluit duidelijkheid
kan komen over de beoogde mijnbouwactiviteiten rondom de kavel IJmuiden Ver Gamma
B, aangezien de impact hiervan behoorlijk relevant is voor de uiteindelijke kavelindeling
en de bijbehorende business case.
|
De zienswijze ziet op kavel Gamma-B van IJmuiden Ver en niet op kavel Gamma-A van
IJmuiden Ver. Beantwoording van deze zienswijze zal derhalve gebeuren in de nota van
beantwoording van kavelbesluit Gamma-B.
|
|
Verlichting windturbines
|
202500009/5
|
De indiener wijst erop dat voorschrift 4, negende lid, het gebruik van ADLS niet toe
lijkt te staan. De indiener vraagt of hierover een wijziging aankomt die vergelijkbaar
is met de regeling zoals is opgenomen in de kavelbesluiten VI en VII van Hollandse Kust (west).
|
De toepassing van ADLS vereist een afweging per windenergiegebied. Daarbij is het
relevant te vermelden dat ADLS thans in beginsel niet is toegestaan op basis van het
informatieblad ‘Aanduiding van offshore windturbines en offshore windparken in relatie
tot luchtvaartveiligheid’. In voorschrift 4, negende lid, is een nieuw onderdeel d
ingevoegd, waarin een uitzonderingsmogelijkheid op de verplichting zoals bedoeld in
onderdeel a (nieuw) is opgenomen, wanneer dat in het belang is van (onderzoek naar)
de bescherming van vogels. Met deze uitzonderingsmogelijkheid wordt het gebruik van
ADLS niet bij voorbaat onmogelijk gemaakt door het kavelbesluit. Toepassing van ADLS
is voor de ecologie naar verwachting nog gunstiger dan het aanpassen van de lichtintensiteit,
maar het is nog onzeker of dit te zijner tijd bij de exploitatie zal worden toegestaan
op grond van de regelgeving rond aeronautische verlichting. Aangezien het kavelbesluit
zelf geen bepalingen bevat die de toepassing van ADLS verplichten of verbieden, is
in de toekomst ook geen wijziging van het voorschrift te verwachten. Zie in dit verband
ook de beantwoording van nr. 202406277/12.
|
|
Onderwatergeluid
|
202500009/6
|
De indiener wijst op het in voorschrift 4, tweede lid, onderdeel b, genoemde aantal
bruinvisverstoringsdagen en vraagt of de uitstel van kavel I-B van Nederwiek (zuid)
nog effect zal hebben op de limiet.
|
De zienswijze ziet op kavel I-A van Nederwiek (zuid) en niet op kavel Gamma-A van
IJmuiden Ver. Beantwoording van deze zienswijze zal derhalve gebeuren in de nota van
beantwoording van kavelbesluit I-A van Nederwiek (zuid).
|
|
Verstoring bruinvissen en zeehonden
|
202500009/7
|
De indiener wijst erop dat in de aanhef van voorschrift 4, eerste lid, wordt gesproken
van ‘bruinvissen en zeehonden’ en vraagt of de zeehonden bewust niet worden genoemd
in de maatregelen als genoemd onder b en c van voorschrift 4, eerste lid.
|
Zie de beantwoording van nrs. 202406282/4 en 202406282/5.
|
|
Onderwatergeluid
|
202500009/8
|
De indiener wijst erop dat in voorschrift 4, tweede lid, onderdeel e, is bepaald dat
afwijking van de geluidsnorm is toegestaan voor ten hoogste drie funderingen, en vraagt
hoe dit zich verhoudt tot het tendercriterium hierover, waarin staat dat een innovatieve
techniek moet worden toegepast op vier funderingen.
|
Dit aspect van de zienswijze ziet deels op een door de Minister van Klimaat en Groene
Groei gepubliceerd concept van de Regeling vergunningverlening kavel Gamma-A in windenergiegebied
IJmuiden Ver. Het kavelbesluit bevat minimumvoorwaarden waar de vergunninghouder te
allen tijde aan moet voldoen. Dit brengt met zich mee dat indien de vergunninghouder
in het kader van een tenderregeling een innovatieve heitechniek (experimenteel) gaat
toepassen, dit per definitie in overeenstemming moet zijn met onder andere voorschrift 4,
tweede lid, onderdelen a en e, van het kavelbesluit. Testen van nieuwe heitechnieken
is dus mogelijk binnen de kaders die het kavelbesluit stelt. Ook is het mogelijk om
funderingstechnieken toe te passen die geen impulsgeluid veroorzaken (zoals vibropiling)
zo lang het aantal bruinvisverstoringsdagen als gevolg van de bouwwerkzaamheden ten
hoogste 62.092 bedraagt.
|
|
Veiligheidsstrategie
|
202500009/9
|
De indiener vraagt of verwacht wordt dat voorschrift 7, dat over veiligheidsstrategie
gaat, zal worden gewijzigd naar aanleiding van de lopende studie over nationale veiligheidsbedreigingen,
en zo ja, in welke mate.
|
Voorschrift 7 is niet gewijzigd ten opzichte van het ontwerpkavelbesluit en er is
op voorhand geen reden te om veronderstellen dat het kavelbesluit in de toekomst om
deze reden wordt gewijzigd.
|
|
Mijnbouwactiviteiten
|
202500009/10
|
De indiener vraagt met betrekking tot kavel Gamma-B (1) wat de obstakelvrije zones
voor het bestaande K17-FA-1-platform en de eventuele nieuwe platforms in de K17a-
en K18a-winningsvergunningsgebieden zijn, (2) welke operationele beperkingen, bijvoorbeeld
met betrekking tot bereikbaarheid van onderhoudsschepen en helikopters, de nabijheid
van het K17-FA-1-platform en de potentiële nieuwe platforms zullen opleveren, (3) wat
de impact zou zijn van mogelijke toekomstige ontmantelings-activiteiten van het K17-FA-1-platform
of de potentiële nieuwe platforms op het windpark, (4) wat de verwachte tijdlijn is
voor de installatie van de potentiële nieuwe platforms, en hoe dit zal aansluiten
op de ontwikkeling van het windpark, en hoe de leidingen in het windpark zullen worden
geplaatst, en (5) of energietoevoer van het windpark naar het K17-FA-1-platform en/of
de potentiële nieuwe platforms wordt overwogen.
|
De zienswijze ziet op kavel Gamma-B van IJmuiden Ver en niet op kavel Gamma-A van
IJmuiden Ver. Beantwoording van deze zienswijze zal derhalve gebeuren in de nota van
beantwoording bij kavelbesluit Gamma-B van IJmuiden Ver.
|
|
Energiediversiteit/wave power
|
202500010
|
De indiener wijst erop dat in de tender meer aandacht voor energiediversiteit, waaronder
de voordelen van wave power, ontbreekt. De indiener wijst erop dat het integreren
van wave power in offshore windparken zowel ecologische als economische voordelen
biedt. Daarnaast versterkt het de energietransitie, verbetert het de efficiëntie en
stabiliteit van het energiesysteem en stimuleert het innovatie en werkgelegenheid.
Tot slot kan Nederland, door wave power op te nemen in tenders, niet alleen voldoen
aan de doelen van het Parijs Klimaatakkoord, maar ook haar internationale concurrentiepositie
versterken en een toekomstbestendige energievoorziening realiseren.
|
De zienswijze richt zich op het stimuleren van energiediversiteit, waaronder wave
power, in de tender. Voor zover de intentie van de indiener is geweest om te bepleiten
dat energiediversiteit, waaronder wave power, onderdeel moet zijn van de Regeling
vergunningverlening kavel Gamma-A in windenergiegebied IJmuiden Ver, valt de zienswijze
buiten de reikwijdte van het kavelbesluit.
Voor zover de intentie van de indiener is geweest om te bepleiten dat het kavelbesluit
ten onrechte geen rekening houdt met de mogelijkheid van medegebruik van het windpark
voor wave power, is het volgende relevant. Ingevolge artikel 1 van de Wet windenergie op zee is een kavelbesluit een besluit waarin een kavel en een tracé voor een aansluitverbinding
zijn aangewezen. Een kavel is een locatie voor een windpark. In het kavelbesluit is
geen rekening gehouden met medegebruik als wave power.
In het Noordzeeakkoord zijn afspraken gemaakt over medegebruik in windparken op zee.
Deze afspraken zijn uitgewerkt in het Programma Noordzee 2022–2027. Voor windenergiegebieden
wordt een ‘Handreiking gebiedspaspoort’ gemaakt, die door het Rijk wordt vastgesteld
als de inrichting van het windpark bekend is. Via een zonering in dit gebiedspaspoort
wordt aangegeven waar in een windpark ruimte is voor medegebruik en welke vorm van
medegebruik voorrang heeft. Uitgezonderd van medegebruik zijn: eventueel aanwezige
doorvaartpassages, onderhouds- en veiligheidszones rondom platforms, windturbines
en inter-array-kabels. De resterende ruimte kan beschikbaar worden gesteld voor medegebruik.
Na publicatie van het gebiedspaspoort kunnen initiatiefnemers voor mogelijk medegebruik
in gesprek gaan met het bevoegd gezag en een (omgevings)vergunning aanvragen. In de
eventuele toestemmingverlening zal rekening worden gehouden met het windpark, zodat
de veilige uitvoering van de medegebruik-activiteit alsmede de ongestoorde exploitatie
van het windpark is geborgd. Aan de vergunning kunnen hiertoe voorschriften worden
verbonden.
|
|
Scheepvaartveiligheid
|
202500011
|
De indiener vraagt aandacht voor het belang van vrije en veilige scheepvaart in het
Nederlandse deel van de Noordzee, vanwege mogelijke gevolgen voor de belangen van
Duitsland, waaronder de scheepvaartveiligheid op de Duitse Noordzee. De indiener wijst
hierbij op een toename van zowel de scheepvaart als andersoortige activiteiten, zoals
windparken, op de Noordzee. De indiener betoogt dat een vrije en veilige scheepvaart
moet worden geborgd ingevolge het VN-zeerechtverdrag, en benoemt dat in IMO-verband
aanbevelingen zijn opgesteld voor veilige afstanden tussen het scheepvaartverkeer
en objecten op zee. De indiener pleit voor het naleven van deze IMO-aanbevelingen.
|
Het windenergiegebied IJmuiden Ver, waarin kavel Gamma-A is gelegen, is aangewezen
in het Programma Noordzee 2022–2027. De veiligheid van navigatie is een van de belangrijkste
voorwaarden in de zeescheepvaart. Scheepvaartveiligheid intern (voor schip, bemanning
en lading) en extern (voor infrastructuur en milieu) moet zijn gewaarborgd. Het (internationale)
scheepvaartverkeer wordt op het Nederlandse deel van de Noordzee gefaciliteerd door
middel van een samenhangend, internationaal erkend routeringsstelsel. De toename van
het aantal windparken op de Noordzee leidt potentieel tot minder manoeuvreerruimte
en tot verdichting van het scheepvaartverkeer. Het risico op schade aan schepen en
bemanning, infrastructuur en milieu kan daardoor toenemen. Uitgaande van het bestaande
routeringstelsel is in 2013 besloten dit risico al in de planfase van de aanleg van
windparken te beperken door toepassing van het zogenaamde ‘Ontwerpcriterium veilige
afstanden tussen scheepvaartroutes en windparken op zee’. De veilige afstand is een
bufferzone tussen de scheepvaartroutes voor handelsvaart en grootschalige offshore
initiatieven zoals windparken. De breedte van de bufferzone is afhankelijk van het
maatgevende schip in de route en dient, behalve als veilige uitwijkruimte voor deze
schepen, ook als vaargebied voor niet-routegebonden verkeer (zeilvaart, visserij,
offshore werkschepen). Strevend naar internationaal gedeelde uitgangspunten voor de
ordening van afstanden tussen windparken en scheepvaartroutes, heeft Nederland dit
nationale initiatief voor een ontwerpcriterium in 2016 ingebracht bij de IMO. De IMO
heeft het overgenomen als een mondiaal uitgangspunt in ruimtelijke planning. Behalve
het ontwerpcriterium worden voor het Nederlandse deel van de Noordzee aanvullende
maatregelen genomen om de cumulatieve risico’s van windparken voor de scheepvaartveiligheid
niet te laten toenemen en waar mogelijk te beperken. Het gaat onder andere om verkeersbegeleiding
op zee, extra toezicht en handhaving, extra sensoren zoals radar voor een beter actueel
beeld van de verkeersbewegingen op zee, extra noodsleephulp en meer capaciteit voor
Search and Rescue (SAR) en oliebestrijding. Daarnaast wordt in het kader van het MOSWOZ-programma
doorlopend onderzoek gedaan naar het effect van de windparken op de scheepvaartveiligheid
en de effectiviteit van de getroffen maatregelen; dit om eventuele aanpassingen van
het maatregelenpakket te kunnen onderbouwen.
|
|
Stilstandvoorziening vleermuizen
|
202500012/1
|
De indiener merkt op dat de projectlocatie op een belangrijke migratieroute van vleermuizen
ligt en dat het aantal waargenomen vleermuizen mogelijk een onderschatting is van
het daadwerkelijke aantal dat het gebied passeert. Dit betekent volgens de indiener
dat er een hoog risico is op aanvaringsslachtoffers, met name in de nazomer en herfst.
De indiener pleit voor een stilstandvoorziening en suggereert dat met nader onderzoek
gedurende minimaal twee jaar op minimaal tien turbines kan worden bepaald wat de exacte
omstandigheden zijn waaronder de vleermuizen lokaal voorkomen. Op die wijze kan een
stilstandvoorziening kosteneffectief worden vormgegeven.
|
Er zijn blijkens het MER nog verschillende kennisleemtes over vleermuizen op de Noordzee.
Zowel over de populatieomvang van de verschillende soorten, de herkomst, als over
het gedrag in relatie tot windparken ontbreken goede inzichten. Vastgesteld is dat
(met name) de ruige dwergvleermuis in de herfst vanuit Scandinavië, de Baltische staten
en Rusland migreert naar plaatsen in Europa met een zachter zeeklimaat. Tijdens deze
trek steekt een klein percentage van de dieren ook de Zuidelijke Noordzee over naar
de Britse eilanden. In (veel) mindere mate komen ook de rosse vleermuis en gewone
dwergvleermuis voor. De gegevens die er zijn, suggereren dat vrijwel alle activiteit
van vleermuizen op zee plaatsvindt gedurende migratieperiodes. De Rijksoverheid verricht
vleermuisonderzoek om kennisleemtes te verminderen. Voor meer informatie over het
vleermuisonderzoek van Wozep, zie ook de beantwoording van nr. 202406278/14.
Zoals bepleit door de indiener bevat het kavelbesluit een verplichting tot de toepassing
van een stilstandvoorziening. Deze voorziening is gericht op de nazomer en herfst,
en is gebaseerd op meerjarige meetgegevens uit de omgeving van windenergiegebied IJmuiden
Ver.5 Er is gekozen voor een maatregel die is gericht op de nazomer en herfst omdat uit
studies blijkt dat de aanwezigheid van vleermuizen in het gebied piekt in het najaar.
Het is daarmee de periode waarin het aanvaringsrisico het meest effectief gereduceerd
kan worden.
Ingevolge voorschrift 4, vierde lid, dient de vergunninghouder in nachten (tussen
zonsondergang en zonsopkomst) gedurende de periode tussen medio augustus (dagnummer 226)
tot en met eind oktober (dagnummer 303), de cut-in-windspeed op ashoogte van de windturbines
aan te passen. De cut-in-windspeed varieert dan van 3,6 tot 5,6 m/s zoals weergegeven
in de tabel bij voorschrift 4, vierde lid. De vergunninghouder kan tevens middels
(akoestische) monitoring in het windpark gegevens verzamelen over de (mate van) aanwezigheid
van vleermuizen binnen de kavel. Deze gegevens kunnen vervolgens in opdracht van de
vergunninghouder door een ter zake deskundige worden geanalyseerd, zodat het voorschrift
na een representatieve periode kan worden geëvalueerd. Op basis van deze nieuwe gegevens
kan de maatregel nader geoptimaliseerd worden ten aanzien van de verhouding tussen
de te verwachten reductie van het aantal slachtoffers enerzijds en het verlies aan
energieopbrengst anderzijds. Indien de vergunninghouder ervoor kiest om nader onderzoek
te doen, zullen afspraken worden gemaakt over de te gebruiken onderzoeksmethode, onderzoeksduur,
ruimtelijke dekking van monitoringsapparatuur en kwaliteitsborging.
|
|
Tiplaagte
|
202500012/2
|
De indiener pleit voor een zo groot mogelijke afstand tussen het zeeniveau en de rotorbladen,
aangezien studies er op wijzen dat vleermuizen voornamelijk op een hoogte van 10 tot
30 meter vliegen.
|
In voorschrift 3, vijfde lid, van het kavelbesluit is een minimum tiplaagte vastgelegd
van 25 meter. De indiener heeft gesteld dat de meeste vleermuizen migreren op een
hoogte tussen de 10 en 30 meter, en suggereert dat een verhoging van de tiplaagte
gewenst is. Deze conclusie is echter niet eenduidig te trekken op basis van de aangehaalde
wetenschappelijke literatuur. In de door de indiener aangehaalde studie (Ahlen, 2009)
zijn meerdere soorten vleermuizen, inclusief de ruige dwergvleermuis, onderzocht in
een gebied tot 19 kilometer uit de kust. Deze bron maakt geen onderscheid tussen foerageer-
en de migratievluchten waardoor het niet toepasbaar is op de situatie in IJmuiden
Ver. De kavel Gamma-A ligt buiten de foerageerafstand van vleermuizen in de kustgebieden.
Tevens geeft de andere door de indiener aangevoerde studie (Lagerveld, 2024) aan dat
vleermuizen hun vlieghoogte strategisch aanpassen aan de heersende windomstandigheden.
Bij gunstige windomstandigheden kunnen vleermuizen migreren op aanzienlijke hoogtes
(oplopend tot enkele honderdere meters hoog). Er worden tevens wel vluchten op lage
hoogtes gemaakt, maar die vinden met name plaats bij ongunstige windcondities of bij
foerageervluchten. Deze studie bevat geen kwantitatieve uitspraken over de precieze
vlieghoogte. De derde aangehaalde studie (Seebens-Hoyer, in voorbereiding) is nog
niet gepubliceerd en kan niet geverifieerd worden.
Concluderend kan worden gesteld dat systematische metingen op verschillende vlieghoogtes,
die representatief zijn voor windparken ver van de kust, vooralsnog ontbreken. De
exacte verdeling van vlieghoogtes voor een windpark ver uit te kust is nog niet kwantitatief
vast te stellen. De beschikbare bronnen wijzen er niet op dat vleermuizen ver uit
de kust voornamelijk op hoogtes lager dan 30 meter migreren. De huidige kennis geeft
geen aanleiding tot een aanpassing van de minimum tiplaagte.
|
|
Grensoverschrijdende effecten
|
202500013/1
|
De indiener verzoekt om in het MER een aantal aanvullende literatuurbronnen te betrekken
om de grensoverschrijdende effecten op zeevogels te bepalen. De indiener vraagt daarnaast
om in het MER een toelichting op te nemen over in hoeverre de gehanteerde methode
in het onderzoek naar zeevogels bepalend is geweest voor de conclusies over (de significantie
van) de cumulatieve effecten.
|
De door de indiener genoemde onderzoeken zijn naar aanleiding van de zienswijze geraadpleegd
door de MER-opsteller. De door de indiener aangehaalde studies zien volgens de MER-opsteller
hoofdzakelijk op het effect van verstoring, en niet op bijvoorbeeld aanvaringen. In
de studies worden verstoringseffecten op duikers, alkachtigen en andere soort(groep)en
beschreven. Voor de soort(groep)en die relevant zijn, namelijk de alkachtigen, is
een maximale verstoringsafstand van 18–21 km beschreven door Peschko et al. (2024).
Andere studies rapporteren kortere afstanden. De afstand van kavel Gamma-A tot aan
de Duitse grens is veel groter dan dat (ca. 200 km), zodat op basis van deze studies
een effect van verstoring op buitenlandse gebieden ook kan worden uitgesloten. Voor
overige effecten zijn er volgens de MER-opsteller geen nieuwe inzichten zodat de conclusies
over deze effecten niet veranderen. Overigens zijn de (cumulatieve) effecten op zeevogels
in het MER conform het KEC bepaald aan de hand van populatiemodellen en de ALI-systematiek
(Acceptable level of impact). Een uitgebreide toelichting op de beoordeling is te
vinden in het ‘Ecologisch achtergronddocument kavel Gamma van windenergiegebied IJmuiden
Ver’ dat ten behoeve van het MER is opgesteld en als bijlage bij het MER is gevoegd.
|
|
Samenvattingen MER
|
202500013/2
|
De indiener ziet in de Engelstalige samenvattingen van de MER’s van kavels Gamma-A
en Gamma-B van IJmuiden Ver enerzijds en I-A van Nederwiek (zuid) anderzijds verschillen
in onderzoeksconclusies over vogels en voorgestelde mitigerende maatregelen. De indiener
begrijpt deze verschillen niet.
|
Conclusies over effecten in cumulatie in de door de indiener benoemde MER’s zijn eensluidend.
Naar aanleiding van de zienswijze is de Engelstalige samenvatting van het MER aangepast
om dit te verduidelijken. Overigens zijn in de kavelbesluiten van de kavels Gamma-A
en Gamma-B van windenergiegebied IJmuiden Ver en kavel I-A van windenergiegebied Nederwiek (zuid) dezelfde maatregelen voorgeschreven ten behoeve
van het verminderen van aanvaringsslachtoffers onder vogels.
|
|
Mitigerende maatregelen
|
202500013/3
|
Het MER beoordeelt effecten op migrerende vogelsoorten als negatief, maar niet significant
negatief. De indiener wijst er op dat het windenergiegebied zowel in lengte als breedte
omvangrijk is, waardoor de kans bestaat dat migrerende vogels het gebied niet ontwijken
maar erdoorheen vliegen, met name als er hoge windturbines worden gebruikt. De indiener
geeft aan dat steeds meer windparken worden gebouwd op de migratieroutes waardoor
het windpark (significante) effecten kan hebben op trekkende vogels die een binding
hebben met Duitsland. De indiener pleit voor monitoring van effecten, effectieve mitigerende
maatregelen en een verplichte stilstandvoorziening.
|
In het MER wordt geconcludeerd dat er voor (trek)vogels, ook in cumulatie met andere
projecten, voldaan wordt aan de vereisten om op grond van artikel 7 van de Wet windenergie op zee af te wijken van het verbod bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de Omgevingswet. Zoals beschreven in paragraaf 7.8.6 van het kavelbesluit wordt in het monitorings-
en evaluatieprogramma (Wozep) nadrukkelijk aandacht besteed aan vogelmonitoring. Het
vogelonderzoek binnen Wozep richt zich vooral op het verkrijgen van meer kennis over
het mogelijke aantal slachtoffers als gevolg van aanvaringen met windturbines op zee
en wat de potentiële effecten zijn op vogels die de parken vermijden. Met behulp van
onder andere geavanceerde radarsystemen, veldwaarnemingen, gezenderde vogels en modelontwikkeling
wordt binnen dit programma deze kennis vergaard. Er worden bijvoorbeeld met behulp
van GPS-zenders verschillende soorten vogels gevolgd. Deze zenders leveren informatie
over de vliegbewegingen en het gedrag (waaronder vermijding) van deze vogels. Ook
wordt er gebruik gemaakt van geavanceerde radarsystemen in windparken. Deze radarsystemen
brengen vliegbewegingen (binnen het bereik van de radar) in kaart. Deze gegevens worden
onder andere gebruikt om de collision-risk model, welke het aantal aanvaringsslachtoffers
voorspelt, te verbeteren. Daarnaast wordt er binnen Wozep gewerkt om een groot deel
van de internationale vogelteldata beter beschikbaar te krijgen. Al deze gegevens
zullen onder andere als input worden gebruikt om de aannames die binnen de aanvarings-,
habitatgebruik – en populatiemodellen gemaakt zijn te valideren en te verbeteren.
Met behulp van deze modellen wordt beter inzicht verkregen in de effecten van offshore
windparken op vogels.
De door de indiener bepleite stilstandvoorziening ten behoeve van het verminderen
van aanvaringsslachtoffers onder migrerende vogels is in het kavelbesluit opgenomen
middels voorschrift 4, derde lid. In paragraaf 7.8.4 van de toelichting bij het kavelbesluit
is de werkwijze rond deze maatregel beschreven.
|
|
Vleermuizen
|
202500013/4
|
In het MER is in relatie tot vleermuizen beschreven dat een variant met minder turbines
met een hoog vermogen gunstiger is dan een variant met meer turbines met een lager
vermogen. De indiener wijst op de resultaten van het BATMOVE-onderzoek, waaruit volgt
dat vleermuizen zich kunnen ophouden rond grotere objecten in zee. De indiener pleit
voor meer onderzoek naar het voorkomen van vleermuizen op zee inzake de fenologie
en de vlieghoogte van vleermuizen en het aanvaringsrisico.
|
Zie de beantwoording van nr. 202406277/11. Overigens erkent het MER dat er kennisleemtes
zijn. Hoewel in het MER de onderbouwde aanname is gedaan dat een variant met minder
turbines van een hoger vermogen gunstiger zal zijn dan een variant met meer turbines
van een lager vermogen, wordt het verschil marginaal verwacht, en is in de eindboordeling
geen onderscheid gemaakt tussen deze varianten. Overigens is in de beantwoording van
nr. 202500012/2 reeds opgemerkt dat kavel Gamma-A buiten de foerageerafstand van vleermuizen
in de kustgebieden ligt en er om die reden geen foeragerende vleermuizen worden verwacht
die zich ophouden rond turbines.
|
|
Stilstandvoorziening vleermuizen
|
202500013/5
|
De indiener vraagt om een toelichting op de werking van de stilstandvoorziening voor
vleermuizen en vraagt om deze niet alleen in windenergiegebied Nederwiek (zuid), maar
ook in de kavels Gamma-A en Gamma-B IJmuiden Ver toe te passen. Dit is volgens de
indiener erg belangrijk aangezien de MER’s negatieve effecten op de ruige dwergvleermuis
niet uitsluiten.
|
De stilstandvoorziening ten behoeve van het verminderen van aanvaringsslachtoffers
onder vleermuizen is in het kavelbesluit opgenomen middels voorschrift 4, vierde lid.
In paragraaf 7.8.3 van de toelichting bij het kavelbesluit is de werkwijze rond deze
maatregel beschreven. Overigens is in alle kavelbesluiten die zijn vastgesteld op
grond van de Wet windenergie op zee een stilstandvoorziening opgenomen die is gericht op het verminderen van vleermuisslachtoffers,
ook in de kavelbesluiten van Gamma-A en Gamma-B van windenergiegebied IJmuiden Ver.
|