|
Tiplaagte
|
202406274/1
|
De indiener wijst erop dat in het advies van de Commissie mer van 9 januari wordt
aanbevolen om de afwegingen met betrekking tot de toegestane tiplaagte te verduidelijken,
en wijst erop dat in het ontwerpkavelbesluit de toelichting over het al dan niet verhogen
van de tiplaagte ontbreekt. De indiener verzoekt dit dus alsnog nader toe te lichten
in het kavelbesluit.
|
De eisen die aan een windpark worden gesteld komen tot stand na een afweging waarbij
verschillende, soms conflicterende, ruimtelijke belangen zijn betrokken. Met een tiplaagte
van ten minste 25 meter is aangesloten bij eerdere kavelbesluiten en de uitgangspunten
van het KEC. Het is ook internationaal een gangbare tiplaagte. In algemene zin kan
hierover gesteld worden dat in het MER is geconcludeerd dat (ook) bij een tiplaagte
van 25 meter geen gevolgen zijn te verwachten van het windpark voor de staat van instandhouding
van beschermde vogelsoorten. Ter bescherming van vogels en andere soorten wordt primair
ingezet op turbines met een hoog vermogen, omdat daar minder van geplaatst hoeven
te worden om aan de vermogensdoelstelling van een kavel te kunnen voldoen. Uit het
MER volgt dat een tiplaagteverhoging leidt tot een lager aanvaringsrisico voor sommige
zeevogelsoorten. Dit effect is afgewogen tegen de ontwerpeisen die een tiplaagteverhoging
met zich meebrengt. Denk hierbij aan de verzwaring van de fundering, die bij de aanleg
mogelijk tot meer verstoring van onderwaterleven leidt. Bij de voorgeschreven dimensionering
spelen voorts zaken als kosten, grondstoffengebruik en energetische terugverdientijd
van een windpark een rol.
Daarnaast is rekening gehouden met de maximale tiphoogte van 304,8 meter in verband
met de veiligheid van het luchtverkeer. De hoogte van 304,8 meter correspondeert met
de grens in het luchtruim van 1.000 voet. De verstoring van het luchtverkeer blijft
beperkt bij een bouwhoogte tot 1.000 voet. Uitgaande van die tiphoogtegrens, brengt
een tiplaagteverhoging met zich mee dat de bandbreedte voor rotordiameters ingeperkt
wordt. Met de voorgeschreven tiplaagte van minimaal 25 meter wordt een gelijk speelveld
voor ontwikkelaars zoveel mogelijk geborgd.
|
|
Norfolk windparken
|
202406274/2
|
De indiener verzoekt om te verduidelijken hoe de Norfolk windparken zijn en worden
meegenomen in de cumulatieve effecten beoordeling.
|
In zowel het KEC als in het MER worden internationale windparkontwikkelingen op de
Noordzee betrokken in de cumulatieve effectenbeoordeling. De geplande komst van de
Norfolk-windparken is ook in de beoordeling in het MER betrokken. In het KEC 5.0 en
in het MER is in de cumulatieve effectenbeoordeling uitgegaan van in totaal 4,2 GW,
verdeeld over de gebieden Norfolk Boreas, Norfolk Vanguard East en Norfolk Vanguard
West. Dit is gebaseerd op informatie van de initiatiefnemer RWE. Zie in dit verband
ook de beantwoording van nr. 202406274/7.
|
|
Toezicht en handhaving
|
202406274/3
|
De indiener verzoekt om toe te lichten hoe de voorgeschreven mitigerende maatregelen,
zoals het aantal rotaties voor vleermuizen en de onderwatergeluidbandbreedte, worden
gecontroleerd en gehandhaafd.
|
De Wet windenergie op zee voorziet in de artikelen 26 tot en met 28 in het instrumentarium voor de bestuursrechtelijke en de strafrechtelijke handhaving
van het verbod om in strijd met het kavelbesluit en de vergunningvoorschriften te
handelen. De instrumenten voor bestuursrechtelijke handhaving zijn de bevoegdheden
strekkend tot het toepassen van bestuursdwang, het opleggen van een last onder dwangsom
alsmede het intrekken van de vergunning. Het strafrecht is eveneens een belangrijk
aspect van de handhaving. De Wet op de economische delicten kent in de sfeer van opsporing en vervolging een uitgebreid pakket aan bevoegdheden.
Het houden van toezicht op de bouw, exploitatie en verwijdering van windparken op
zee is deels een administratieve en deels een operationele aangelegenheid. Een voorbeeld
van administratief toezicht is het beoordelen van diverse uitvoeringsplannen die de
vergunninghouder voorafgaand aan de bouw moet aanleveren op grond van kavelbesluitvoorschriften
en de algemene regels uit het Besluit activiteiten leefomgeving. Voorbeelden van operationeel toezicht zijn het uitvoeren van inspecties op zee,
surveillance vanuit de lucht en het (laten) uitvoeren van onderwatergeluidsmetingen.
Met de inzet van deze instrumenten kan de naleving van een onderwatergeluidsnorm of
het aantal rotaties per minuut worden gecontroleerd. Overigens rust op de vergunninghouder
op grond van het kavelbesluit ook een verplichting tot het meten van onderwatergeluid
(zie voorschrift 4, tweede lid, onderdeel g) en tot het rapporteren over de naleving
van de stilstandvoorziening voor vleermuizen (zie voorschrift 4, vierde lid, onderdeel d).
Voor het uitvoeren van toezichtstaken zijn afspraken gemaakt tussen onder meer de
betrokken ministeries, Rijkswaterstaat, Kustwacht, Staatstoezicht op de Mijnen en
de Inspectie Leefomgeving en Transport. Op grond van artikel 26 van de Wet windenergie op zee zijn ambtenaren aangewezen die zijn belast zijn met het toezicht op de naleving van
kavelbesluitvoorschriften.
|
|
Natura 2000
|
202406274/4
|
De indiener wijst erop dat uit een Duits onderzoek (Peschko et al. 2024) blijkt dat
de zeekoet een verstoringsafstand heeft van rond de 20 kilometer, en wijst erop dat
de kortste afstand tussen Natura 2000-gebied Bruine Bank en windenergiegebied Nederwiek
(zuid) 14 kilometer is, waardoor een deel van de Bruine Bank voor de zeekoet overlapt
en het foerageergebied van de zeekoet op de Bruine Bank kleiner wordt. De indiener
wijst erop dat dit negatieve effecten kan hebben en verzoekt om dit onderzoek mee
te nemen in de effectbeoordeling. Daarnaast verzoekt de indiener om de bufferzone
tot de Bruine Bank te verruimen.
|
De nieuwe inzichten over verstoringsafstanden waar de indiener op doelt zijn verwerkt
in het KEC 5.0 en in (de aanvulling op) het MER en de passende beoordeling. Ook na
verwerking van de nieuwe inzichten is de conclusie in de passende beoordeling dat
significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van de Bruine Bank
zijn uitgesloten. Gelet op de uitkomst van de passende beoordeling en het uitgangspunt
van efficiënt ruimtegebruik uit het Programma Noordzee 2022–2027 is er geen reden
om de kavelgrenzen te wijzigen ten behoeve van meer ‘bufferruimte’.
|
|
Onderwatergeluid
|
202406274/5
|
De indiener wijst erop dat de impactbeschrijving voor vissen summier is en dat uit
het APELAFICO-onderzoek naar voren komt dat onderwatergeluid meer effect heeft op
vissen dan verwacht. De indiener verzoekt dit onderzoek mee te nemen in het kavelbesluit.
|
Zoals in paragraaf 7.3.5 van de toelichting bij het kavelbesluit is beschreven, zijn
in de bouwfase verstoringseffecten te verwachten op vis door onderwatergeluid en trillingen.
Deze effecten hebben naar verwachting geen doorwerkend effect op vispopulaties. De
door de indiener aangehaalde studie verandert deze conclusie niet.
Uit het APELAFICO-onderzoek blijkt dat in de buurt van heiactiviteit weinig reactie
wordt gezien van pelagische vis. Pelagische vissen zijn in grote getale aanwezig in
de directe omgeving van de heilocatie en lijken in ruimtegebruik of gedrag niet te
reageren op het aanwezige heigeluid. Dit in tegenstelling tot bruinvissen die wel
wegzwemmen van het geluid. Het onderwatergeluid als gevolg van heiwerkzaamheden kan
tot een tijdelijke verhoging van de gehoordrempel (TTS) leiden bij vissen tot op een
afstand van 2–3 kilometer van de heilocatie.
In het kavelbesluit worden maatregelen voorgeschreven die weliswaar zijn gericht op
bruinvissen en zeehonden, maar ook de effecten op vissen verzachten. Ingevolge voorschrift 4,
tweede lid, onderdeel a, geldt bij heiwerkzaamheden een onderwatergeluidsnorm van
164 dB re 1 µPa2s SELss (op 750 meter van de geluidsbron). Dit brengt met zich mee dat de vergunninghouder
bij de bouw van het windpark geluidsbeperkende maatregelen zal moeten treffen om aan
deze norm te kunnen voldoen.
Uit de APELAFICO-studie volgt dat de inzet van akoestische afschrikmiddelen weinig
nut heeft in relatie tot pelagische vis. Mede om deze reden is het gebruik van akoestische
afschrikmiddelen in het kavelbesluit niet voorgeschreven.
|
|
Biogene riffen
|
202406274/6
|
De indiener wijst erop dat in paragraaf 7.3.6 wordt benoemd dat het verstoorde bodemoppervlak
maximaal 2.771.000 m2 bedraagt en dat daarmee de kans klein is dat eventueel aanwezige biogene riffen worden
geraakt. De indiener vraagt of dit impliceert dat er geen survey wordt gedaan voor
de inrichting van het windpark om potentiële rif-gebieden te vermijden. De indiener
verzoekt dit als voorschrift op te nemen in het kavelbesluit.
|
In het MER is geconcludeerd dat niet is uitgesloten dat in het gebied plaatselijk
riffen van gestekelde zandkokerwormen (Sabellaria spinulosa) aanwezig zijn. Daarbij plaatst het MER de kanttekening dat, indien deze aanwezig
zijn, het zeer aannemelijk is dat in de huidige situatie de (grotere) Sabellaria-banken
zich door de bodemberoerende visserij beperkt ontwikkeld hebben en dat een voor de
visserij gesloten windpark ook kansen biedt voor de ontwikkeling van zandkokerwormen
in de toekomst.
In het kader van het MONS-programma wordt onderzoek uitgevoerd naar de verspreiding
van zandkokerwormriffen. Er zijn momenteel echter (nog) geen studies voorhanden waaruit
expliciet volgt of deze riffen daadwerkelijk aanwezig zijn en op welke exacte locatie(s)
binnen kavel I-A van windenergiegebied Nederwiek (zuid). De suggestie van de indiener,
om de vergunninghouder te verplichten om een survey uit te voeren voorafgaande aan
de bouw van het windpark, is niet overgenomen. Deze maatregel heeft naar verwachting
een te grote negatieve invloed op de kosten en de planning van de bouw van het windpark
en brengt te grote onzekerheden met zich mee over de inrichtingsmogelijkheden.
Overigens bedraagt het maximaal verstoorde bodemoppervlak volgens (de aanvulling op)
het MER niet 2.771.000 m2 maar 3.397.200 m2. Voorschrift 3, veertiende lid, en paragrafen 6.12.4 en 7.3.6 zijn hier op aangepast.
Zie in dit verband ook de beantwoording van de nrs. 202406278/5 en 202406278/6.
|
|
Windenergiegebieden Verenigd Koninkrijk
|
202406274/7
|
De indiener verzoekt om de verschillende effectstudies die zijn gedaan in het kader
van de windenergiegebieden in het Verenigd Koninkrijk terug te laten komen in de MER.
|
Naar aanleiding van deze zienswijze heeft de MER-opsteller de verschillende effectstudies
geraadpleegd die zijn uitgevoerd voor de toekomstige, naburige Norfolk-windparken.
In die effectstudies worden enkel kleine, voornamelijk lokale, effecten op vogels
verwacht. Dat is grotendeels in lijn met de passende beoordeling en het MER voor kavel I-A,
waarin is geconcludeerd dat (ook in cumulatie) geen significante effecten optreden
voor Natura 2000-gebieden en dat de staat van instandhouding van beschermde soorten
niet verslechtert.
|
|
Natura 2000
|
202406274/8
|
De indiener wijst erop dat de passende beoordeling te summier is en ziet de volgende
punten als onvolledig: (1) de link naar het KEC is niet altijd helder, (2) de Trekvogel
Potential Biological Removal (PBR) is gebaseerd op KEC 1.0; de indiener vraagt wanneer
er nieuwe modellen komen voor alle soorten omdat ontwikkelingen met vogelgriep e.d.
beter ondervangen dienen te worden door het gebruik van recentere data, en (3) de
indiener vraagt hoe bij de geluidsnorm voor zeezoogdieren rekening is gehouden met
de aanleg van windparken in het Verenigd Koninkrijk.
|
Met betrekking tot de punten 1 en 2 geldt dat in het KEC voor acht representatieve
trekvogelsoorten populatiemodellen zijn gehanteerd. Het betreft de kleine zwaan, rotgans,
bergeend, wulp, kanoet, rosse grutto, zwarte stern en spreeuw. De berekeningen in
het MER en het KEC 5.0 laten zien dat bij de trekvogelsoorten de aantallen slachtoffers
onder deze soortspecifieke ALI-drempelwaarden blijven. Het klopt dat voor overige
trekvogelsoorten de beoordeling van effecten op trekvogels nog grotendeels is gebaseerd
op kennis uit het KEC 1.0. In het KEC 5.0 is dit benoemd als kennisleemte waar het
Wozep-programma nader onderzoek naar zal doen in de komende jaren. Het ontwikkelen
van nieuwe modellen voor meer (trek)vogelsoorten betreft een langlopend onderzoek
binnen Wozep. Voor meer informatie hierover wordt verwezen naar het meerjarenplan
van Wozep.
De verwachte slachtofferaantallen zijn berekend op basis van dichtheidskaarten. Dezelfde
dichtheidskaarten zijn ook gebruikt om de populatiegrootte te bepalen. Op deze populatiegrootte
zijn vervolgens de effecten van de aantallen slachtoffers als gevolg van de windparkontwikkeling
getoetst. Deze methode brengt ook met zich mee dat als de populatiegrootte omlaag
gaat (bijvoorbeeld door toedoen van vogelgriep), dan ook de slachtofferaantallen omlaag
gaan. De verhoudingen bij deze doorrekening blijven hetzelfde. In de cumulatieve beoordelingen
wordt vervolgens getoetst of de berekende fractie sterfte van de populatie toelaatbaar
is volgens de ALI-drempelwaarden. In de meest recente ALI-drempelwaarden (2025) is
inmiddels rekening gehouden met de verlaagde populatiegrootte vanwege de vogelgriep;
de drempelwaarden zijn in sommige gevallen strenger geworden. Deze nieuwe drempelwaarden
zijn in het KEC 5.0 toegepast en de uitkomsten daarvan zijn verwerkt in (een aanvulling
op) het MER.
Met betrekking tot punt 3 geldt dat in KEC 4.0 het internationale scenario is doorgerekend
met alle windparken op de Noordzee, waarbij rekening is gehouden met de regels/geluidsnormeringen
die gelden in de betreffende buurlanden waaronder het Verenigd Koninkrijk. De internationale
hoeveelheid verstoringsdagen en de populatieafname ten gevolge hiervan is in beeld
gebracht, inclusief de Nederlandse bijdrage hierin. In KEC 5.0 is dit weer geactualiseerd.
|
|
Natura 2000
|
202406274/9
|
De indiener wijst erop dat in de passende beoordeling het uitsluiten van barrièrewerking
voor trekvogels niet voldoende is onderbouwd, en wijst erop dat het met de huidige
kennis niet mogelijk is te stellen dat er voor alle relevante trekvogels geen noemenswaardige
barrièrewerking zal zijn. De indiener verzoekt de uitsluiting van barrièrewerking
beter te onderbouwen.
|
Het KEC richt zich met name op de voornaamste gevolgen van windparken voor vogels:
het aanvaringsrisico en het habitatverlies. Er bestaat nog geen methodologie voor
het gericht kunnen beoordelen van het effect van barrièrewerking. Dit is in het KEC 5.0
benoemd als kennisleemte en aandachtspunt voor toekomstige updates van het KEC. In
het MER en de passende beoordeling is daarom een kwalitatieve beoordeling gedaan aan
de hand van literatuur over het onderwerp. Daarbij is geoordeeld dat sprake is van
een marginaal negatief effect voor (sommige) trekvogelsoorten als gevolg van barrièrewerking.
In de passende beoordeling is geconcludeerd dat significant negatieve gevolgen voor
Natura 2000-gebieden met instandhoudingsdoelen voor trekvogelsoorten zijn uitgesloten.
De opsteller van de passende beoordeling licht in reactie op de zienswijze voorts
toe dat migratie over de Noordzee van vogels plaatsvindt in verschillende vormen.
Er is gerichte trek van vogels vanaf het continent naar het Verenigd Koninkrijk om
daar te overwinteren. Daarnaast vindt trek over de Noordzee plaats wanneer de omstandigheden
daartoe nopen. Dit zijn omstandigheden zoals een massaal vertrek uit Scandinavië,
gekoppeld aan specifieke weersomstandigheden die leiden tot een verdrifting van vogels
over de Noordzee. Deze omstandigheden kunnen ertoe leiden dat grote aantallen vogels,
bijvoorbeeld lijsters, over de Noordzee trekken, die gedurende het etmaal hun koers
weer verleggen naar het vasteland.
De mate waarin individuele soorten hinder ondervinden van de barrièrewerking van windparken
verschilt. Veel trekvogels migreren op grote hoogte en trekken daarmee over de windparken
heen. Er zijn echter ook waarnemingen die bevestigen dat trek ook dwars door de windparken
heen plaatsvindt en de turbines in die gevallen ook geen barrière vormen. Dit is in
de Nederlandse offshore windparken Luchterduinen en Borssele zowel overdag, tijdens
visuele waarnemingen, als in de nacht, met behulp van vogelradars, vastgesteld. Om
deze reden bevat het kavelbesluit in voorschrift 4, derde lid, dan ook een stilstandvoorziening
om aanvaringen te voorkomen in gevallen van massale vogeltrek. Naast trek over en
door de windparken zijn er uiteraard ook vogels die uitwijken en daarbij wel enige
(energetische) gevolgen ondervinden van barrièrewerking.
Specifiek voor de trekvogels met een gerichte trek tussen het continent en het Verenigd
Koninkrijk geldt dat hun trekbanen niet heel geconcentreerd zijn. Zender- en ringonderzoeken
bieden hier inzichten in. Verschillende studies die tussen 2016 en 2023 zijn verschenen
beschrijven de trek van bijvoorbeeld de kleine zwaan, bergeend, wulp, kleine mantelmeeuw
en kokmeeuw. Deze studies laten zien dat de trek tussen Nederland en de Britse eilanden
niet over specifieke trekbanen verloopt, maar over de hele breedte van de Hollandse
kust kan plaatsvinden. Hieruit volgt dat ook met de plaatsing van een windpark in
kavel I-A, en windparken elders, er voldoende ruimte is om deze route te kunnen afleggen.
Voor de soorten die verdrifting ondervinden geldt in feite dat de gehele Noordzee
een trekbaan is.
|
|
Coatings van constructies
|
202406274/10
|
De indiener ziet graag dat het in voorschrift 3, tiende lid, neergelegde gebruik van
best beschikbare technieken samen met de rapportageverplichting van voorschrift 3,
dertiende lid, wordt ingezet om progressieve normerende doelen te stellen aan het
inperken van het gebruik van schadelijke stoffen. De indiener wijst erop dat daarnaast
de uitkomsten uit het project ANEMOI direct moeten worden ingezet om normerende voorschriften
te creëren.
|
De voorschriften 3, tiende en dertiende lid, verplichten de vergunninghouder om zo
weinig als redelijkerwijs mogelijk schadelijke stoffen te gebruiken in coatings. Deze
voorschriften zijn tevens bedoeld om meer informatie te vergaren over (de omvang)
van het gebruik van schadelijke stoffen in coatings. Hiermee kan beter inzicht worden
verkregen op de mogelijke omvang van de emissies van schadelijke stoffen en de gevolgen
voor de waterkwaliteit. Ook wordt inzicht verkregen over alternatieven. Met die informatie
kan bij toekomstige kavelbesluiten inderdaad worden gekeken naar de mogelijkheden
om progressieve normerende doelen te stellen aan het inperken van het gebruik van
schadelijke stoffen. In dat kader zullen dan ook de bevindingen uit het project ANEMOI
worden meegenomen. De bevindingen van het project ANEMOI worden in 2026 verwacht en
kunnen daarom in dit kavelbesluit nog niet worden meegenomen.
|
|
Plastic deeltjes rotorbladen
|
202406274/11
|
De indiener ziet graag dat, wanneer meer kennis beschikbaar is over het minimaliseren
van de verspreiding van plastic deeltjes uit rotorbladen, voorschrift 3, elfde lid,
ook normerend wordt. De indiener wijst erop dat het ook hier goed zou zijn om de kennis
uit het project ANEMOI te gebruiken.
|
De vergunninghouder treft op grond van voorschrift 3, elfde lid, maatregelen om de
verspreiding van plastic deeltjes uit rotorbladen zo veel als redelijkerwijs mogelijk
te voorkomen en rapporteert hierover (voorschrift 3, dertiende lid). Wanneer meer
informatie beschikbaar is over het minimaliseren van de verspreiding van plastic deeltjes
uit rotorbladen, kan bij toekomstige kavelbesluiten inderdaad worden bekeken hoe een
dergelijk voorschrift normerend kan worden gemaakt. In dat kader zullen dan ook de
bevindingen uit het project ANEMOI worden meegenomen. De bevindingen van het project
ANEMOI worden in 2026 verwacht en kunnen daarom in dit kavelbesluit nog niet worden
meegenomen.
|
|
Opofferingsanodes
|
202406274/12
|
De indiener ziet met betrekking tot voorschrift 3, twaalfde lid, graag sturing op
best beschikbare technieken, zoals Impressed current cathodic protection (ICCP) anodes,
wanneer hier meer kennis over is verzameld. De indiener verzoekt ook hier de kennis
uit het project ANEMOI te gebruiken.
|
In paragraaf 6.15.3 van de toelichting is opgemerkt dat gebruik kan worden gemaakt
van opgedrukte stroom (‘impressed current cathodic protection’) als alternatief voor
opofferingsanodes. In de praktijk wordt hier al veel van gebruik van gemaakt in de
operationele fase van een windpark, en worden opofferingsanodes nog toegepast in de
bouwfase als tijdelijke overbruggingsmaatregel. Wanneer meer kennis beschikbaar is
over de voor- en nadelen van alternatieven en van het geheel uitbannen van opofferingsanodes,
kan bij toekomstige kavelbesluiten inderdaad worden bekeken hoe in voorschrift 3,
twaalfde lid, meer kan worden gestuurd op best beschikbare technieken. In dat kader
zullen dan ook de bevindingen uit het project ANEMOI worden meegenomen. De bevindingen
van het project ANEMOI worden in 2026 verwacht en kunnen daarom in dit kavelbesluit
nog niet worden meegenomen.
|
|
Bodemverstoring
|
202406274/13
|
De indiener verzoekt te verduidelijken wat precies onder de definiëring van bodemverstorend
werk, zoals bedoeld in voorschrift 3, veertiende lid, valt. Valt daar bijvoorbeeld
ook het plaatsen en/of toepassen van natuurbeschermende en/of natuurversterkende maatregelen
als onderdeel van de tendercriteria onder?
|
Bodemverstoring is het door menselijke activiteit fysiek veranderen, verplaatsen of
op een andere wijze verstoren van de bodemstructuur. Activiteiten die de bodem verstoren
bij de bouw van het windpark zijn onder andere werkzaamheden (voorafgaand) aan het
aanbrengen van erosiebescherming, het installeren en begraven van inter-array-kabels
en het plaatsen van een jack-up-vessel.
In voorschrift 4, zevende lid, zijn bepalingen opgenomen ter bevordering van het natuurinclusief
bouwen van het windpark. Zoals vermeld in de toelichting bij dat voorschrift, mogen
maatregelen voor het zogeheten natuurinclusief ontwerpen en bouwen als bedoeld in
dat voorschrift, alleen betrekking hebben op de windparkstructuren zelf. Deze moeten
direct gerelateerd zijn aan de op te richten windturbines en erosiebescherming. De
maatregelen die in het kader van voorschrift 4, zevende lid, bodemverstoring met zich
meebrengen, vallen derhalve (ook) onder de beperking die is benoemd in voorschrift 3,
veertiende lid. Indien in het kader van de Regeling vergunningverlening kavel I-A in windenergiegebied Nederwiek (zuid) bodemverstorende maatregelen worden uitgevoerd die niet direct gerelateerd
zijn aan de op te richten windturbines en erosiebescherming is doorgaans een omgevingsvergunning
vereist. Het aspect bodemverstoring zal dan aan de orde komen in de beoordeling van
de vergunningaanvraag op grond van de Omgevingswet.
|
|
Natuurvriendelijk bouwen
|
202406274/14
|
De indiener ziet graag dat bij het plannen en toepassen van mitigerende maatregelen,
zoals bedoeld in voorschrift 4, gebruik wordt gemaakt van het onder het Noordzeeakkoord
ontwikkelde rapport ‘Afwegingskader voor natuurvriendelijk bouwen op de Noordzee’
(afspraak 5.2 van het Noordzeeakkoord).
|
De toepassing van het afwegingskader door het bevoegd gezag bij het vaststellen van
kavelbesluiten en tenders is thans beperkt. Het kavelbesluit bevat wel zowel mitigerende
maatregelen als maatregelen inzake natuurinclusief bouwen, en ook de tenderregelingen
bevatten ecologische criteria om verdere maatregelen te stimuleren. Op deze wijze
geeft de Minister van Klimaat en Groene Groei gehoor aan de afspraken uit het Noordzeeakkoord.
Met het door de indiener benoemde afwegingskader kunnen maatregelen worden beoordeeld
aan de hand van verschillende criteria, waaronder de verwachte ecologische impact,
juridische implicaties, technische overwegingen en kosten. Op deze manier kunnen diverse
maatregelen met elkaar worden vergeleken, en kan inzicht worden verkregen over welke
(combinaties van) technieken en maatregelen in bepaalde projecten de voorkeur verdienen
boven andere combinaties. Het geformuleerde afwegingskader kan zowel de initiatiefnemer
als betrokken stakeholders ondersteunen bij de keuze over de toepassing van natuurbeschermende
en -versterkende maatregelen.
Van belang hierbij is dat er per sector die zich bezighoudt met energie-infrastructuur
op de Noordzee verschillende procedures en wet- en regelgeving van toepassing zijn.
Zo doen in het geval van de mijnbouwsector initiatiefnemers van een olie- of gaswinning
een aanvraag bij de Minister van Klimaat en Groene Groei, die hiervoor een vergunning
kan verlenen. Wat betreft wind op zee worden door de Minister van Klimaat en Groene
Groei kavelbesluiten vastgesteld binnen aangewezen windenergiegebieden. Vanwege de
verschillende wijze van vergunningverlening wordt er in samenwerking met de stakeholders
van het Noordzeeoverleg, gewerkt aan een handreiking voor de toepassing van het afwegingskader.
Ook de bij het Noordzeeoverleg aangesloten natuurorganisaties zijn hierbij betrokken.
Het staat windparkoperators uiteraard vrij om, mits passend binnen de mogelijkheden
van wet- en regelgeving, zélf extra maatregelen te treffen en daarbij het afwegingskader
in te zetten. Het Noordzeeakkoord stelt hierover: voor de bovenwettelijke verplichtingen
geldt dat die redelijkerwijs gevergd kunnen worden zonder dat excessieve kosten door
de initiatiefnemer worden gemaakt waar slechts beperkte milieu- of natuurwinst tegen
overstaan.
|
|
Onderwatergeluid
|
202406274/15
|
De indiener ziet graag dat de nieuwe kennis over onderwatergeluid uit projecten als
JOMOPANS en DEMASK snel bijdragen aan het progressief normeren van toegestane geluidsimpact
zoals is neergelegd in voorschrift 4, eerste en tweede lid.
|
De onderzoeksprojecten waar de indiener naar verwijst hebben nog geen nieuwe inzichten
geboden. Om die reden zijn de onderzoeken ook niet benoemd in het MER en het kavelbesluit.
In het onderzoeksproject DEMASK wordt het onderzoek naar effecten, van continugeluid
door windparken en aan de windparken gerelateerde scheepvaart, op de mariene natuur
voortgezet. Van deze studie worden de eerste resultaten eind 2025, begin 2026 verwacht.
De JOMOPANS-studie richt zich met name op scheepvaart, niet per sé gerelateerd aan
windparken op zee, en is minder relevant in deze context.
|
|
Onderwatergeluid
|
202406274/16
|
De indiener betreurt het dat in voorschrift 4, tweede lid, onderdeel a, wordt vastgehouden
aan het maximale geluidsniveau van 164 dB re 1 μPa2s SELss. De indiener ziet graag dat de geluidsnorm internationaal wordt afgestemd, en wijst
erop dat de geluidsnorm zo strikt mogelijk dient te zijn om geluidsimpact van impulsgeluid
bij de bouw tot het minimum te beperken.
|
In het MER is in de effectbepaling voor wat betreft onderwatergeluid bij bouwwerkzaamheden
een bandbreedte onderzocht van 160 tot 164 dB re 1 µPa2s SELss (op 750 meter van de geluidsbron). Op basis van de resultaten van het MER en overwegingen
over de (technische) uitvoerbaarheid is een keuze gemaakt om in het kavelbesluit een
bindende onderwatergeluidsnormering te hanteren van 164 dB re 1 µPa2s SELss (op 750 meter van de heilocatie). Zie in dit verband paragraaf 7.8.4 voor een toelichting
op het onderwatergeluidsvoorschrift.
In het KEC 5.0 is de cumulatieve impact berekend van alle windparken op de Noordzee
tot ca. 2032. De internationale hoeveelheid verstoringsdagen en de populatieafname
ten gevolge hiervan is in beeld gebracht, inclusief de Nederlandse bijdrage hierin.
In het KEC 5.0 wordt geconcludeerd dat bij de uitrol van windparken op zee in de periode
tot ca. 2032 door heigeluid geen onacceptabele effecten op de populaties van bruinvissen,
gewone en grijze zeehonden optreden als bij de nog aan te leggen Nederlandse windparken
een geluidnorm wordt opgelegd van 164 dB re 1 µPa2s SELss (op 750 meter van de heilocatie).
Het klopt dat door de Noordzeelanden geen uniforme onderwatergeluidsnormering wordt
gehanteerd en er ook geen uniforme meetstandaarden zijn. In het KEC en het MER is
hier rekening mee gehouden door in berekeningen van cumulatieve effecten rekening
te houden met de toepasselijke geluidnorm van de jurisdictie waarbinnen het windpark
is gelegen. Er zijn vooralsnog geen vergevorderde initiatieven om de onderwatergeluidsnormering
te harmoniseren. Wel wordt momenteel binnen het verband van de North Seas Energies
Cooperation (NSEC) onderzocht welke maatregelen in uitvoeringsbesluiten worden voorgeschreven
per deelnemend land. Deze kennis wordt gedeeld en geïnventariseerd om te bezien of
‘best practices’ in meer Noordzeelanden kunnen worden toegepast.
|
|
Onderwatergeluid
|
202406274/17
|
De indiener wijst erop dat het in voorschrift 4, tweede lid, onderdeel b, genoemde
aantal bruinvisverstoringsdagen aan de hoge kant is ten opzichte van de populatie,
en wijst erop dat het aantal verstoringsdagen nog groter is als drie kavels (Gamma-A
en Gamma-B van IJmuiden Ver en I-A van Nederwiek) na elkaar worden gebouwd. De indiener
vraagt hoe de verstoringsdagen van de drie kavels zich tot elkaar verhouden en verzoekt
in het kavelbesluit het effect op de cumulatie toe te lichten. De indiener wijst erop
dat ook de Commissie mer heeft geadviseerd om het aantal verstoringsdagen te verduidelijken
en om mitigerende maatregelen toe te voegen.
|
Er bestaat een onzekerheid over de exacte bouwperiodes van de windparken in de kavels
I-A van windenergiegebied Nederwiek (zuid), en Gamma-A en Gamma-B van windenergiegebied
IJmuiden Ver. De toekomstige vergunninghouders van deze windparken hebben een (beperkte)
flexibiliteit om de planning van de bouw naar eigen inzicht vorm te geven. In de vergunning
bedoeld in artikel 12 van de Wet windenergie op zee wordt nader bepaald voor welk tijdvak de vergunning geldt, en binnen welke termijn
na het onherroepelijk worden van de vergunning, (deel)activiteiten moeten zijn verricht.
Overigens is de fasering in de tijd in de modellering van de bruinvisverstoring geen
bepalende parameter. Wel doorslaggevend in de modellering zijn:
– de omvang van het effectief verstoorde oppervlak (wat afhankelijk is van de geluidverspreiding
en de dosis-effect relatie);
– de lokale dichtheid van zeezoogdieren;
– het aantal dagen waarop wordt geheid.
In het MER is opgemerkt dat het simultaan heien leidt tot minder bruinvisverstoringsdagen,
onder andere vanwege de overlap van de verstoringscontour. Het beoordeelde scenario
in het MER is echter worst-case, waarbij niet is uitgegaan van het simultaan heien
van meerdere windparken.
|
|
Stilstandvoorziening trekvogels
|
202406274/18
|
De indiener wijst erop dat in voorschrift 4, derde lid, de drempelwaarde van de stilstandvoorziening
op 500 vogels/km/uur wordt gezet. De indiener heeft begrepen dat deze drempelwaarde
nog wordt aangepast en betreurt dat deze aanpassing een wijzigingsbesluit op termijn
noodzakelijk maakt. Daarnaast ziet de indiener graag dat bij de mitigatie van aanvaringsslachtoffers
in de tenderregeling ook wordt ingezet op afstemming met internationale en nabijgelegen
windparken.
|
Kavelbesluiten berusten op de best beschikbare inzichten, dit geldt ook voor inzichten
over vogeltrek. Op dit moment wordt voor de bepaling van de drempelwaarde gebruikgemaakt
van de beschikbare meetgegevens uit het Offshore Windpark Egmond aan Zee (OWEZ). Er
is daarbij een waarde van 500 vogels/km/uur op rotorhoogte bepaald. Verdere kennisontwikkeling
over de vogeltrek over de Noordzee kan leiden tot een toekomstige aanpassing van het
voorschrift. In de aanloop naar een dergelijk besluit zullen de windparkeigenaren
en andere relevante partijen hierover geïnformeerd worden. Tegen een wijziging van
een kavelbesluit staan rechtsmiddelen open.
De indiener pleit daarnaast voor afstemming met internationale en nabijgelegen windparken
via het tenderinstrument. Dit laatste aspect heeft betrekking op een gepubliceerd
concept van de Regeling vergunningverlening kavel I-A in windenergiegebied Nederwiek, en valt buiten de reikwijdte van het kavelbesluit.
|
|
Stikstofdepositie
|
202406274/19
|
De indiener vraagt op welke wijze het Ministerie van Landbouw, Voedselzekerheid, Visserij
en Natuur (LVVN) is betrokken bij de in voorschrift 4, vijfde lid, neergelegde stikstofmaatregelen.
|
In voorschrift 4, vijfde lid, is vastgelegd dat bij de bouw-, exploitatie- en verwijderingswerkzaamheden
stikstofdeposities in stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden worden voorkomen. Het
kavelbesluit wordt door de Minister van Klimaat en Groene Groei vastgesteld in overeenstemming
met onder anderen de Staatssecretaris van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en
Natuur. De in artikel 3 van de Wet windenergie op zee bedoelde bestuursorganen worden in de voorbereiding van kavelbesluiten met regelmaat
geconsulteerd over de inhoud van voorschriften.
|
|
Monitoring
|
202406274/20
|
De indiener wijst erop dat wat betreft ecologie en natuur weinig aan monitoring wordt
gedaan en ziet in voorschrift 5 graag een aanvulling op ecologische monitoring, ook
qua abiotische factoren. Daarnaast wijst de indiener erop dat het goed zou zijn als
strategische onderzoekagenda’s, zoals Wozep en MONS, meer worden gekoppeld aan monitorings-verplichtingen
in het kavelbesluit en aan de tender-criteria.
|
Hoewel het Wozep de monitoringsverplichting per windpark goeddeels vervangt, bestaat
er een sterke wisselwerking tussen het Wozep en het kavelbesluitenproces, en wordt
in de uitvoering van monitoringsonderzoek nauw samengewerkt met windparkexploitanten.
Zoals is beschreven in het Wozep jaarplan 2025–2026, vindt prioritering van onderzoeken
mede plaats op basis van actuele signalen uit MER-trajecten voor de kavelbesluiten.
Het Wozep jaarplan 2025–2026 beschrijft tevens de relaties met het programma Monitoring
en Onderzoek Natuurversterking en Soortenbescherming (MONS) en met windparkexploitanten.
Een overzicht van lopende en toekomstige onderzoeken en het jaarplan van Wozep zijn
te vinden op https://www.noordzeeloket.nl/functies-gebruik/windenergie/ecologie/wind-zee-ecologisch-programma-wozep/.
|
|
Financiële zekerheid
|
202406274/21
|
De indiener wijst erop dat in de toekomst kan worden overwogen om natuurversterkende
maatregelen of natuurversterkende erosiebescherming deels achter te laten indien dit
de voorkeur heeft voor de natuur. De indiener vraagt of daarvoor het in voorschrift 9
neergelegde bedrag, dat wordt gereserveerd voor de verwijdering van het windpark,
kan worden gebruikt.
|
In voorschrift 9 is een bepaling opgenomen waarmee wordt geregeld dat gedurende de
exploitatie van het windpark de vergunninghouder zich garant stelt voor de kosten
van verwijdering van het windpark met een financiële zekerheidstelling. Als de vergunninghouder
niet meer kan voldoen aan de verplichting tot verwijdering van het windpark, kan het
bevoegd gezag de kosten daarvan middels de gestelde financiële zekerheid verhalen.
De Staat kan derhalve pas een beroep doen op de financiële zekerheidsstelling in het
(uitzonderlijke) geval dat de vergunninghouder niet aan zijn verplichting tot verwijdering
van het windpark voldoet. Er kan dan ook niet vooruit worden gelopen op de besteding
van de in dat geval vrijgekomen middelen. In zoverre de indiener betoogt om delen
van het windpark omwille van natuurversterking niet te verwijderen, valt de zienswijze
buiten de reikwijdte van het kavelbesluit. Ingevolge artikel 7.45 van het Bal wordt een windpark dat niet meer in gebruik is verwijderd, met het oog op de vervulling
van maatschappelijke functies door de Noordzee.
|
|
Net op zee
|
202406278/1
|
De indiener wijst erop dat de gelijkstroomkabels van het net op zee van TenneT zijn
getekend op een afstand van 150 meter van de kavelgrenzen, en dat dit betekent dat
er mogelijk windturbines binnen de onderhoudszone van 500 meter komen te staan. De
indiener vraagt hoe hiermee wordt omgegaan.
|
In het Programma Noordzee 2022–2027 is vastgelegd dat bij de inpassing van nieuwe
activiteiten een onderhoudszone van in beginsel 500 meter wordt aangehouden rondom
kabels. Daarnaast is bepaald dat met het oog op efficiënt ruimtegebruik de onderhoudszones
waar mogelijk worden verkleind. De positionering van de TenneT-kabels in relatie tot
de kavelgrenzen is afgestemd met TenneT. De netbeheerder heeft daarbij aangegeven
dat een onderhoudszone van 150 meter aan weerszijden van deze exportkabels volstaat.
De positionering van de TenneT-kabels heeft daarmee geen gevolgen voor de mogelijkheden
tot plaatsing van windturbines binnen de kavelgrenzen.
|
|
Bodemberoerende activiteiten
|
202406278/2
|
De indiener wijst erop dat in de verklarende woordenlijst bij de toelichting van het
kavelbesluit niet meer wordt gesproken over bodemberoerende activiteiten binnen de
onderhoudszone van kabels en leidingen. De indiener vraagt of dit betekent dat dit
is toegestaan (afgezien van afspraken met de eigenaar).
|
In onderhoudszones van kabels en leidingen mogen geen windturbines worden geplaatst.
Bodemberoerende activiteiten in onderhoudszones van kabels en leidingen worden niet
gereguleerd in het kavelbesluit, behoudens de gevallen die zijn bedoeld in voorschrift 4,
achtste lid en voorschrift 4, elfde lid. Bij de bouw van het windpark kan het nodig
zijn bodemberoerende activiteiten uit te voeren in onderhoudszones van kabels en leidingen,
bijvoorbeeld om deze kabels of leidingen te kruisen met inter-array-kabels. Voor het
kruisen van kabels en leidingen geldt als standaardpraktijk dat afspraken worden gemaakt
tussen de kabel- of leidingexploitant en de vergunninghouder, een zogeheten nabijheids-
en kruisingsovereenkomst.
|
|
Doorvaartpassage
|
202406278/3
|
De indiener wijst erop dat het punt P_03 van de doorvaartpassage net iets verder oostwaarts
zou moeten liggen om de bruto kavel helemaal de doorkruisen.
|
Naar aanleiding van de zienswijze is voorschrift 2, zesde lid, gewijzigd. Het betreffende
coördinaatpunt en de bijbehorende kaart zijn aangepast.
|
|
Onderhoudszone
|
202406278/4
|
De indiener wijst erop dat de SEA-ME-WE 3 kabel die Nederwiek (zuid) doorkruist volgens
de as found-data een flink eind is verschoven t.o.v. de GIS-data van Rijkswaterstaat,
waardoor de kabel niet meer middenin de onderhoudszone ligt. De indiener wijst erop
dat als de onderhoudszone iets oostwaarts wordt verschoven, de 500 meter afstand beter
kan worden gewaarborgd.
|
Naar aanleiding van de zienswijze is voorschrift 2, vierde lid, gewijzigd. De onderhoudszone
is op basis van de gegevens over de daadwerkelijke ligging deels in oostelijk richting
verschoven. De coördinatentabel en de bijbehorende kaart zijn aangepast.
|
|
Bodemverstoring
|
202406278/5
|
De indiener wijst erop dat de in voorschrift 3, veertiende lid, genoemde limiet van
2.771.000 m2 voor bodemverstorend werk te laag is. De juiste limiet moet volgens de indiener 4.526.100 m2 zijn.
|
Naar aanleiding van de zienswijze heeft in (de aanvulling op) het MER een herberekening
plaatsgevonden van de maximale bodemoppervlakte waarop bodemverstorend werk plaatsvindt.
Voor Nederwiek I-A en Nederwiek I-B tezamen is dit 6.794.400 m2. Voor kavel Nederwiek I-A is dit 3.397.200 m2.Zie in dit verband ook de beantwoording van de nrs. 202406274/6 en 202406278/6.
|
|
Bodemverstoring
|
202406278/6
|
De indiener wijst erop dat voor de berekening van de in voorschrift 3, veertiende
lid, genoemde limiet voor bodemverstorend werk het plaatsen van jack-up schepen niet
is meegenomen en dat hier dus nog extra ruimte voor moet komen.
|
Naar aanleiding van de zienswijze heeft een herberekening plaatsgevonden van de maximale
bodemoppervlakte waarop bodemverstorend werk plaatsvindt in (de aanvulling op) het
MER. Het plaatsen van jack-up schepen is in deze herberekening meegenomen. Voor de
bepaling van de maximale bodemoppervlakte waarop bodemverstorend werk plaatsvindt
is meegenomen:
– het verwijderen van onontplofte oorlogsresten en wrakken;
– het inbrengen van de parkbekabeling zelf met jetting- en trenchingtechnieken;
– het drukken van de steunpoten van jack-up schepen op de zeebodem tijdens het plaatsen
van de windturbinefunderingen;
– het plaatsen van windturbinefunderingen en omliggende erosiebescherming op de zeebodem.
Zie in dit verband ook de beantwoording van de nrs. 202406274/6 en 202406278/5.
|
|
Stilstandvoorziening trekvogels
|
202406278/7
|
De indiener stelt voor om daar waar in paragraaf 7.8.4 wordt gesproken van ‘grenswaarde’,
dit te vervangen door ‘drempelwaarde’, om aan te sluiten bij de begripsbepalingen
van voorschrift 1.
|
Naar aanleiding van de zienswijze is de onjuist gehanteerde term ‘grenswaarde’ in
paragraaf 7.8.2 van de toelichting bij het kavelbesluit aangepast in ‘drempelwaarde’.
|
|
Stilstandvoorziening trekvogels
|
202406278/8
|
De indiener wijst erop dat waar in de eerste zin van de tweede alinea van paragraaf 7.8.6
van de toelichting bij het ontwerpkavelbesluit ‘48 uur’ staat, dat ‘36 uur’ moet zijn.
|
In voorschrift 4, derde lid, is bepaald dat de Minister van Klimaat en Groene Groei
in migratieperiodes een signaal afgeeft voor een tijdvak tijdens nachten waarin de
vogeldichtheid een vastgestelde drempelwaarde overschrijdt. Tijdens dit tijdvak moet
de vergunninghouder de rotatiesnelheid van de windturbines terugbrengen tot minder
dan twee rotaties per minuut. De vergunninghouder en netbeheerder zullen, telkens
na het signaal van de Minister, een periode van naar verwachting 48 uur hebben om
in te spelen op de reductie van het aanbod van energie uit zeewind. Deze 48 uur is
ook het uitgangspunt in het door de indiener genoemde protocol (versie 8.6). De suggestie
is niet overgenomen.
|
|
Medewerkingsplicht onderzoeken
|
202406278/9
|
De indiener verzoekt om concreter aan te geven wat er van de vergunninghouder wordt
verwacht op het gebied van de medewerkingsplicht ten aanzien van onderzoek dat wordt
uitgevoerd naar de impact van offshore windparken op de natuur. De indiener wijst
ter voorbeeld op het in paragraaf 7.8.1 genoemde vogeldetectiesysteem en de apparatuur
die wordt genoemd in voorschrift 4, derde lid, en voorschrift 5, eerste lid. De indiener
merkt op dat het belangrijk is om kosten laag te houden en om te kunnen voorzien wat
geïnstalleerd zal worden.
|
Kostenreductie is een expliciet uitgangspunt in de Wet windenergie op zee. Het project MIVSP heeft als primaire doel om tegen zo economisch voordelige voorwaarden
de aanschaf, plaatsing en exploitatie te realiseren van verschillende sensoren die
benodigd zijn voor onder andere onderzoek naar de effecten van windparken. Zo wordt
een efficiëntieslag gemaakt die bijdraagt aan een kostenefficiënte realisatie van
de doelstellingen voor windenergie op zee. Van vergunninghouders van windparken wordt
onder andere vereist dat zij de plaatsing van sensoren op hun assets faciliteren.
Dit is geregeld in voorschrift 5, eerste lid, en voorschrift 4, derde lid.
Het faciliteren van deze apparatuur brengt kosten met zich mee. Daar staat tegenover
dat de diensten van MIVSP ook besparingen voor de vergunninghouders opleveren, omdat
de vergunninghouder zelf niet de volledige verantwoordelijkheid draagt voor de aanschaf
en exploitatie van de sensoren. In de uitvoeringspraktijk is gebleken dat de samenwerking
met de vergunninghouder van het windpark, die de plaatsing van apparatuur zal moeten
faciliteren, erg belangrijk is. Voor zowel plaatsing, installatie als voor het beheer
en onderhoud van de apparatuur zal een overeenkomst worden gesloten met de vergunninghouder
van hetwindpark.
Voorschrift 5, eerste lid, en voorschrift 4, derde lid, bevatten daarnaast de verplichting
om zonder financiële tegenprestatie mee te werken aan het verlenen van toegang tot
het windpark, waaronder de windturbines en de zeebodem, ten behoeve van onderzoek
alsmede de installatie, het beheer en het onderhoud van apparatuur en sensoren in
het windpark in opdracht van de Rijksoverheid. Het betreft transport van goederen
en personen die in opdracht van MIVSP, Wozep, MOSWOZ of een andere dienst of project
van de Rijksoverheid zijn belast met de daadwerkelijke uitvoering van deze taken.
MIVSP maakt onderscheid tussen sensoren van klein, middel en groot formaat. Kleine
sensoren worden doorgaans met een bevestigingsconstructie bevestigd aan een handrailing,
inclusief een junction box en een werkschakelaar. Deze worden verbonden met een kleine
kast (19”) aan de binnenkant van de windturbine. Het kan gaan om bijvoorbeeld radiocommunicatie-antennes
(AIS/RDF), vleermuisdetectieapparatuur, visibility sensors, current measurement buoys
en kleine camera’s. Middelgrote sensoren worden doorgaans, zonder grote constructieve
aanpassingen, met een bevestigingsconstructie aan het bordes of aan de buitenkant
van de handrailing van een windturbine bevestigd, ook met een junction box en werkschakelaar.
Deze worden verbonden met een kleine kast (19”) aan de binnenkant van de windturbine.
Het kan gaan om geavanceerdere camera’s, meteorologische sensoren of een phased array-antenne.
Voorbeelden van grote sensoren zijn vogeldetectiesystemen of nautische radars.
Voor wat betreft kavel I-A van Nederwiek (zuid) wordt voorzien dat MIVSP in ieder
geval kleine sensoren op meerdere turbines zal plaatsen en maximaal twee grote sensoren.
De vergunninghouder zal zonder financiële tegenprestatie moeten meewerken aan de plaatsing
van deze sensoren. Het gaat dan niet om de aanschafkosten van de sensoren en de apparatuur,
maar om overige kosten die verband houden met de eventuele aanpassingen aan de windturbine.
Zo is in het geval van een grote radar doorgaans een extra bordes of een uitbreiding
van het bordes benodigd om de sensor te kunnen faciliteren.
Plaatsing van middelgrote of aanvullende grote sensoren is thans niet voorzien, maar
is op voorhand ook niet uit te sluiten. In het geval middelgrote of aanvullende grote
sensoren worden geplaatst zullen afspraken gemaakt worden tussen MIVSP en de vergunninghouder
over doorbelasting van kosten in de installatiefase aan de hand van een transparante
offerte van de kosten van transport, aanpassingskosten en installatiekosten.
Het is nog niet bekend wat de beoogde locaties zijn voor de apparatuur. Het ontwerp
en lay-out van het windpark zijn in de fase van de kavelbesluitvorming immers nog
niet bekend. De afstemming hierover is maatwerk waarbij in de plannen van MIVSP zo
goed als mogelijk wordt aangesloten bij het ontwerp van het windpark en de voorkeuren
van de vergunninghouder. In dit kader is het van belang dat de vergunninghouder vroegtijdig
de afstemming zoekt met MIVSP, zodat in de concretisering van de plannen en planning
voor de bouw van het windpark de plaatsing van de sensoren en benodigde digitale infrastructuur
goed kan worden betrokken.
|
|
Stilstandvoorziening vleermuizen
|
202406278/10
|
De indiener stelt voor om het in voorschrift 4, vierde lid, onderdeel b, gehanteerde
aantal rotaties per minuut te veranderen naar ‘minder dan twee’, omdat dit gunstiger
is voor de structurele integriteit van de windturbines en fundaties en omdat dit in
lijn is met de instellingen van de stilstandvoorziening voor vogels.
|
Op grond van voorschrift 4, vierde lid, brengt de vergunninghouder bij de specifiek
genoemde weersomstandigheden waaronder in het gebied (verhoogde) vleermuistrek is
te verwachten, het aantal rotaties per minuut van de windturbines terug tot minder
dan één. Uit literatuur volgt dat bij 1 rotatie per minuut de snelheid laag genoeg
is om slachtoffers te voorkomen.1 Volgens Boonman (2022)2 is de voorziening bij 2 rotaties per minuut minder effectief, waarbij hij uitgaat
van een rotordiameter van ten minste 200 meter en een tipsnelheid van 75 km/u. De
daarbij geplaatste kanttekening is dat op land betrekkelijk veel vleermuisslachtoffers
worden gevonden langs provinciale wegen waar max. 80 km/u wordt gereden. Gelet hierop
verbindt het onderzoek de voorwaarde van 1 rotatie per minuut aan de stilstandvoorziening.
Deze voorwaarde is overgenomen in het kavelbesluitvoorschrift.
Overigens is de stilstandvoorziening enkel van toepassing bij zwakke tot matige wind,
waarmee geen gevolgen voor de structurele integriteit van de turbines zijn te verwachten.
Ook zijn er geen indicaties dat de stilstandvoorziening in moderne windturbines niet
kan worden geprogrammeerd op minder dan één rotatie per minuut naast een stilstandvoorziening
voor vogels die is gebaseerd op minder dan twee rotaties per minuut. Indien uniformiteit
vanuit exploitatieoverwegingen gewenst is, dan is het vanuit ecologisch perspectief
mogelijk om beide stilstandvoorzieningen uit te voeren op basis van minder dan één
rotatie per minuut. De suggestie is niet overgenomen.
|
|
Natuurinclusief bouwen
|
202406278/11
|
De indiener stelt voor om daar waar in paragraaf 7.8.6 wordt gesproken van ‘bodembescherming’,
dit te vervangen door ‘erosiebescherming’.
|
Naar aanleiding van de zienswijze is de onjuist gehanteerde term ‘bodembescherming’
in paragraaf 7.8.6 van de toelichting bij het kavelbesluit aangepast in ‘erosiebescherming’.
|
|
Verlichting windturbines
|
202406278/12
|
De indiener wijst erop dat waar in paragraaf 6.2 wordt aangegeven dat indien de zichtomstandigheden
voor de luchtvaart goed zijn de lichtintensiteit van de verlichting van windturbines
kan worden verminderd, dit in strijd lijkt te zijn met tendercriterium 1.1 van tabel 6.
De indiener vraagt om in het kavelbesluit te verduidelijken dat ADLS is toegestaan
na goedkeuring van ILT.
|
Dit aspect van de zienswijze heeft mede betrekking op een gepubliceerd concept van
de Regeling vergunningverlening kavel I-A in windenergiegebied Nederwiek, en valt deels buiten de reikwijdte van het kavelbesluit.
De toepassing van Aircraft Detection Lighting Systems (ADLS) vereist een afweging
per windenergiegebied. Allereerst is het daarbij relevant te vermelden dat ADLS in
beginsel niet is toegestaan op basis van het informatieblad ‘Aanduiding offshore windturbines
en offshore windparken in relatie tot luchtvaartveiligheid’. Daarnaast valt windenergiegebied
Nederwiek (zuid) deels onder het Britse luchtruim. Om die redenen wordt de toepassing
van ADLS thans niet mogelijk geacht in het windenergiegebied Nederwiek (zuid).
In het MER en in het KEC 5.0 is lichtvervuiling als verstoringsfactor voor de ecologie
geïdentificeerd. Aeronautische verlichting is verstorend voor o.a. vogels en vleermuizen.
Ook stelt de EU-verordening 2024/1991 dat lichtvervuiling in ecosystemen moet worden gestopt of zoveel mogelijk moet worden
verminderd. In verschillende operationele windparken op de Nederlandse Noordzee wordt
de intensiteit van aeronautische verlichting buiten de daglichtperiode aangepast aan
de zichtomstandigheden om lichtvervuiling te verminderen. Zo blijkt dat indien de
zichtbaarheid buiten de daglichtperiode meer bedraagt dan 5 of 10 kilometer, de lichtintensiteit
tot 30 procent respectievelijk 10 procent kan worden verlaagd. Hiermee wordt hinder
voor kustbewoners verminderd, maar wordt ook de verstorende werking voor o.a. vogels
en vleermuizen verminderd. Bij de vaststelling van het kavelbesluit is besloten om
voorschrift 4, negende lid, aan te vullen met eenzelfde verplichting om lichtvervuiling
in de nacht als gevolg van aeronautische obstakellichten te verminderen. Zie in dit
verband voorschrift 4, negende lid, onderdeel a, en de paragrafen 6.2.2 en 6.2.4 van
de toelichting bij het kavelbesluit.
|
|
Stilstandvoorziening vleermuizen
|
202406278/13
|
De indiener vraagt of de overheid zicht bewust is van de kosten per vermeden vleermuisslachtoffer
en stelt voor om (een deel van) de kosten zo te besteden dat de vleermuispopulatie
hier meer bij is gebaat.
|
Het MER bij het kavelbesluit bevat conclusies over de (cumulatieve) gevolgen van windparken
voor de ruige dwergvleermuis. Het MER plaatst daarbij de kanttekening dat nog weinig
bekend is over de effecten van windparken op zee op vleermuizen, wat de beoordeling
heeft beïnvloed. Met het voorschrijven van een stilstandvoorziening wordt rekening
gehouden met het voorzorgsbeginsel en wordt aangesloten bij de uitgangspunten van
het KEC. De stilstandvoorziening is verplicht. Het is niet mogelijk om de stilstandvoorziening
niet te implementeren en de bespaarde kosten in te zetten ten behoeve van alternatieve
wijzen van vleermuisbescherming.
Er is in de besluitvorming wel rekening gehouden met het kostenaspect. Er is bij het
ontwerpen van de stilstandvoorziening uitgegaan van een theoretische reductie van
40 procent. De stilstandvoorziening leidt tot productieverliezen van naar verwachting
1,1 procent (’s nachts van medio augustus tot en met eind oktober). Het gaat om ongeveer
88 MWh per 15 MW-turbine.
De toelichting bij het kavelbesluit schetst dat op basis van nieuwe monitoringsgegevens
de kennisbasis kan worden verbeterd en de stilstandvoorziening nader kan worden verfijnd
en geoptimaliseerd, mits met de optimalisatie nog steeds een reductie van het aantal
aanvaringen van ten minste 40 procent wordt behaald. Het voorschrift kan op basis
van representatieve onderzoeksgegevens gewijzigd worden door middel van een wijziging
van het kavelbesluit als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de Wet windenergie op zee. Het is aan de vergunninghouder om eventueel op eigen initiatief de aanwezigheid
van vleermuizen te monitoren in het kader van het verkennen van locatiespecifieke
optimalisatiemogelijkheden ten aanzien van de stilstandvoorziening voor vleermuizen.
|
|
Vleermuisonderzoek
|
202406278/14
|
De indiener wijst erop dat er ook vanuit de Rijksoverheid prioriteit moet liggen voor
betere impactschattingen die zijn gebaseerd op (windpark)data en daadwerkelijke slachtoffers.
|
Binnen het ecologisch onderzoeksprogramma van de Rijksoverheid is en blijft vleermuisonderzoek
een van de thema’s met prioriteit. Het vleermuisonderzoek binnen Wozep richt zich
vooral op het opdoen van meer kennis over de specifieke omstandigheden waaronder vleermuizen
zich op zee bevinden en het gedrag van vleermuizen in de windparken op zee. Voor een
overzicht van lopende en toekomstige onderzoeken wordt verwezen naar het meerjarenprogramma
en het jaarplan van Wozep. Deze zijn te vinden op https://www.noordzeeloket.nl/functies-gebruik/windenergie/ecologie/wind-zee-ecologisch-programma-wozep/. Zoals gesteld in de beantwoording van nr. 202406278/13 kan daarnaast locatiespecifiek
onderzoek van de vergunninghouder bijdragen aan een betere kennisbasis over vleermuizen
op de Noordzee.
|
|
Verstrekken gegevens inter-array-kabels
|
202406278/15
|
De indiener vraagt of met het in voorschrift 5, tweede lid, genoemde begrip ‘de ingraafdiepte’
wordt bedoeld ‘de ingraafdiepte op het moment van installeren’, nu de ingraafdiepte
van de inter-array-kabels, gelet op het dynamisch karakter van dit gedeelte van de
Noordzee, geen statische parameter is.
|
De veronderstelling van de indiener is correct. De vergunninghouder kan ingevolge
voorschrift 5, tweede lid, worden verzocht gegevens te leveren over de begraafdiepte,
waarbij het gaat om de initiële begraafdiepte. Dit is in het voorschrift verduidelijkt.
Daarnaast zijn andere aspecten in het voorschrift aangepast. Zie in dit verband de
beantwoording van nrs. 202406279/11 en 202406284/11.
|
|
Veiligheidsstrategie
|
202406278/16
|
De indiener vraagt te bevestigen of het in voorschrift 7, eerste lid, neergelegde
vereiste dat de entiteit die het windpark operationeel aanstuurt is gevestigd in de
EU het enige additionele vereiste is ten opzichte van de vereisten van NIS2-richtlijn,
en of dit vereiste er in de praktijk op neerkomt dat de operate room (dus niet enkel
de server) van het windpark zich fysiek in de EU moet bevinden.
|
Het klopt inderdaad dat het in voorschrift 7, eerste lid, neergelegde vereiste dat
de entiteit die het windpark operationeel aanstuurt is gevestigd in de EU het enige
additionele vereiste is ten opzichte van de vereisten van de NIS2-richtlijn. Voorschrift 7
komt verder op hoofdlijnen overeen met de regels van de NIS2-richtlijn. In de praktijk
komt het vereiste van voorschrift 7, eerste lid, erop neer dat alle partijen die een
cumulatief nominaal vermogen van 100 MW van het windpark daadwerkelijk aan en uit
kunnen zetten zich fysiek in de EU moeten bevinden. Dat betekent inderdaad dat (ook)
de operate room van het windpark zich fysiek in de EU moet bevinden. Paragraaf 6.17.3
van de toelichting op het kavelbesluit is op dit punt verduidelijkt. Zie over dit
onderwerp ook nr. 202406279/12.
|
|
Coatings van constructies
|
202406279/1
|
De indiener wijst erop dat voorschrift 3, tiende lid, niet helder en meetbaar is en
stelt voor om het als volgt te herformuleren: ‘Coatings van constructies onderwater
bevatten zo weinig als redelijkerwijs mogelijk is stoffen die aangroei effectief voorkomen,
en in overeenstemming zijn met de Norsok M501 en de EU REACH regelgeving. Alternatieve
coatings dienen tenminste een TRL 8 hebben en eveneens aan EU REACH regelgeving voldoen.’
|
Er bestaan nog kennisleemtes over de exacte samenstelling van gangbare coatings voor
offshore windturbinefunderingen en de effectiviteit en toepasbaarheid van alternatieve
coatings. Er is om die reden gekozen voor een inspannings- en rapportageverplichting
in voorschrift 3, tiende lid, en voorschrift 3, dertiende lid. Hiermee is beoogd de
vergunninghouder te stimuleren om inzichten te verschaffen om kennisleemtes te verminderen
en, waar mogelijk, oplossingen aan te dragen die bijdragen aan een verminderd gebruik
van stoffen die schadelijk zijn voor het milieu. De indiener verzoekt voorts een verwijzing
op te nemen naar de REACH-verordening en NORSOK M501. De naleving van algemene regels
is in kavelbesluiten het uitgangspunt en wordt niet expliciet in elk afzonderlijk
voorschrift benoemd. Dat neemt niet weg dat het correct is dat de vergunninghouder
bij het zoeken naar de minst schadelijke oplossingen moet voldoen aan toepasselijke
regels, zoals de REACH-verordening, en rekening dient te houden met certificeringsnormen.
De suggestie is niet overgenomen.
|
|
Bodemverstoring
|
202406279/2
|
De indiener verzoekt om in voorschrift 3, veertiende lid, helder te maken welke activiteiten
onder deze bepaling vallen en wat de reikwijdte van elk van die activiteiten is bij
de bepaling van de oppervlakte-limiet.
|
Bodemverstoring is het door menselijke activiteit fysiek veranderen, verplaatsen of
op een andere wijze verstoren van de bodemstructuur. Activiteiten die de bodem verstoren
bij de bouw van het windpark zijn onder andere werkzaamheden (voorafgaand aan) het
aanbrengen van erosiebescherming, het installeren en begraven van inter-array-kabels
en het plaatsen van een jack-up-vessel.
Zie in dit verband ook de beantwoording van de nrs. 202406278/5 en 202406278/6.
|
|
Onderwatergeluid
|
202406279/3
|
De indiener wijst erop dat voorschrift 4, eerste lid, onderdeel d, mogelijk innerlijk
tegenstrijdig is en stelt daarom voor om de zinsnede ‘en in een zo kort mogelijke
aaneengesloten periode onderwatergeluid te produceren’ uit het voorschrift te verwijderen.
|
Voorschrift 4, eerste lid, onderdeel d, is overeenkomstig de suggestie van de indiener
aangepast om onbedoelde negatievere effecten te voorkomen. Het is niet uitgesloten
dat een keuze voor de toepassing van een innovatieve installatietechniek leidt tot
een langere aaneengesloten installatieperiode dan in het geval van een ‘reguliere’
heitechniek, terwijl de verstoring van zeezoogdieren in dat geval toch minder is.
Het aangepaste voorschrift 4, eerste lid, onderdeel d, luidt daarmee als volgt: ‘De
vergunninghouder spant zich in om de verstoring van bruinvissen en zeehonden bij de
bouw en verwijdering van het windpark zo veel als redelijkerwijs mogelijk is te beperken’.
|
|
Onderwatergeluid
|
202406279/4
|
De indiener wijst erop dat voorschrift 4, tweede lid, onderdeel a, een verzwaring
van de geluidsnorm inhoudt ten opzichte van het voorschrift hierover in het kavelbesluit Alpha van IJmuiden Ver, en wijst erop dat deze verzwaring, gezien de zeediepte en de grootte van de turbine,
niet haalbaar is. De indiener stelt derhalve voor om het voorschrift als volgt aan
te vullen: ‘De vergunninghouder mag bij de eerste tien funderingen deze vermelde geluidsnorm
overschrijden met maximaal 2 dB re 1 μPa2s SELss (op 750 meter van de geluidsbron).’
|
De in voorschrift 4, tweede lid, onderdeel a, gestelde geluidsnorm van 164 dB re 1 μPa2s SELss (op 750 meter van de geluidsbron) is een bindende geluidsnorm bij heiwerkzaamheden.
De norm is bedoeld om negatieve effecten op de bruinvispopulatie uit te sluiten. Deze
norm geldt voor alle funderingspalen, behoudens het bepaalde in voorschrift 4, tweede
lid, onderdeel e. De Rijksoverheid streeft naar het verminderen van de verstoring
voor zeezoogdieren en het behoud van mogelijkheden voor de realisatie van toekomstige
windparken binnen de ecologische grenzen. De extra geluidsbelasting van een afwijkende
geluidsnormering is niet in het MER onderzocht. Indien naar verwachting niet kan worden
voldaan aan de geluidsnormering, kan een vergunninghouder ervoor kiezen om gebruik
te maken van een alternatief voor heien, zoals een triltechniek, mits wordt voldaan
aan het maximaal aantal bruinvisverstoringsdagen als benoemd in voorschrift 4, tweede
lid, onderdeel b. De suggestie van de indiener is niet overgenomen.
|
|
Medewerkingsplicht onderzoeken
|
202406279/5
|
De indiener wijst erop dat voorschrift 4, derde lid, onderdeel b, mogelijk kan leiden
tot disproportionele hoge kosten voor de vergunninghouder, nu het voorschrift een
open karakter heeft. De indiener vraagt om in dit voorschrift een balans aan te brengen
tussen de belangen van de vergunninghouder en die van de Rijksoverheid, door duidelijk
een doelstelling op te nemen dat het zo kostenefficiënt mogelijk moet worden uitgevoerd.
|
Voorschrift 4, derde lid, onderdeel b, is mede naar aanleiding van de zienswijze aangepast.
In het onderdeel is benoemd dat voor de plaatsing en installatie van de apparatuur
een overeenkomst zal worden gesloten met de vergunninghouder, waarbij rekening wordt
gehouden met kostenefficiëntie.
|
|
Medewerkingsplicht onderzoeken
|
202406279/6
|
De indiener wijst erop dat voorschrift 4, derde lid, onderdeel c, mogelijk kan leiden
tot disproportionele hoge kosten voor de vergunninghouder, nu het voorschrift een
open karakter heeft. De indiener vraagt om in dit voorschrift een balans aan te brengen
tussen de belangen van de vergunninghouder en die van de Rijksoverheid, door duidelijk
een doelstelling op te nemen dat het zo kostenefficiënt mogelijk moet worden uitgevoerd.
|
Voorschrift 4, derde lid, onderdeel c, is mede naar aanleiding van de zienswijze aangepast.
In het onderdeel is benoemd dat voor het beheer en onderhoud van de apparatuur een
overeenkomst zal worden gesloten met de vergunninghouder, waarbij rekening wordt gehouden
met kostenefficiëntie.
|
|
Stilstandvoorziening vleermuizen
|
202406279/7
|
De indiener wijst erop dat hetgeen in voorschrift 4, vierde lid, onderdeel c, is voorgeschreven
het gehele ‘park power control’ kan verstoren. De indiener stelt voor om in dit voorschrift
gebruik te maken van een gemiddelde voor het gehele windpark, omdat dit de regeling
vereenvoudigt en daarmee hetzelfde ecologische doel wordt bereikt.
|
Gelet op de geografische reikwijdte van de kavel worden geen ecologische nadelen verwacht
van centrale metingen bij het toepassen van de stilstandvoorziening voor vleermuizen.
Voorschrift 4, vierde lid, onderdeel c, is naar aanleiding van de zienswijze aangepast.
Indien metingen niet per windturbine plaatsvinden is het wel van belang dat dit gebeurt
op een of meer representatieve locatie(s) in het windpark op rotorhoogte.
|
|
Natura 2000
|
202406279/8
|
De indiener wijst erop dat het onduidelijk is wat in voorschrift 4, zesde lid, onderdeel c,
wordt bedoeld met ‘wettelijk toegestane lozingen’ en vraagt dit te verduidelijken.
|
Voorschrift 4, zesde lid, onderdeel c, is mede naar aanleiding van de zienswijze komen
te vervallen. Lozingen in Natura 2000-gebieden worden geregeld in de beheerplannen
die gelden voor die Natura 2000-gebieden. De Passende beoordeling die is opgesteld
bij het kavelbesluit geeft geen aanleiding tot aanvullende bepalingen.
|
|
Natura 2000
|
202406279/9
|
De indiener vraagt met betrekking tot voorschrift 4, zesde lid, onderdeel d, om verduidelijking
over hoe wordt omgegaan met de weging tussen enerzijds het reduceren van scheepvaart
door een Natura 2000-gebied en anderzijds de extra uitstoot als gevolg van de langere
vaarroutes door het vermijden van Natura 2000-gebieden.
|
Voorschrift 4, zesde lid, onderdeel d, is mede naar aanleiding van de zienswijze komen
te vervallen. Scheepvaartbewegingen in Natura 2000-gebieden worden geregeld in de
beheerplannen die gelden voor die Natura 2000-gebieden. De Passende beoordeling die
is opgesteld bij het kavelbesluit geeft geen aanleiding tot aanvullende bepalingen.
|
|
Medewerkingsplicht onderzoeken
|
202406279/10
|
De indiener wijst erop dat voorschrift 5, eerste lid, vanwege het open karakter en
mogelijk grote negatieve financiële en planningsgevolgen kan hebben en daarom onredelijk
is. De indiener verzoekt om de woorden ‘zonder financiële tegenprestatie’ uit het
voorschrift te verwijderen, of om te verduidelijken om welke apparatuur en sensoren
het gaat en in welke gebieden van het windpark deze moeten worden geplaatst. Als alternatief
stelt de indiener voor om in ieder geval meer balans aan te brengen tussen de belangen
van de vergunninghouder en die van de Rijksoverheid.
|
Zie de beantwoording van nr. 202406278/9.
|
|
Verstrekken gegevens inter-array-kabels
|
202406279/11
|
De indiener wijst erop dat niet alle in voorschrift 5, tweede lid, genoemde gegevens
kunnen worden geleverd. De indiener stelt voor om de zinsnede ‘en daarmee de effecten
op vissen, bodemdieren en zeezoogdieren’ te schrappen.
|
Voorschrift 5, tweede lid, is mede naar aanleiding van de zienswijze en conform de
suggesties aangepast. Daarnaast zijn andere aspecten in het voorschrift aangepast.
Zie in dit verband ook de beantwoording van nrs. 202406278/15 en 202406284/11.
|
|
Veiligheidsstrategie
|
202406279/12
|
De indiener wijst erop dat voorschrift 7, eerste lid, de vergunninghouder beperkt
om personeel van buiten de EU in te zetten. Daarnaast wijst de indiener erop dat onduidelijk
is wat precies wordt bedoeld met ‘operationeel aansturen’ en vraagt dit te verduidelijken.
In dat kader vraagt de indiener of met operationeel aansturen de BRP/BSP/CSP-rol wordt
bedoeld, of dat dit breder is. De indiener stelt voor om in het voorschrift op te
nemen dat de vergunninghouder in de EU of de EEA moet zijn gevestigd en dat de operationele
controle door een door de vergunninghouder gecontracteerde dan wel beheerde partij
buiten de EEA kan worden uitgevoerd.
|
Het voorstel tot tekstaanpassing van voorschrift 7, eerste lid, staat haaks op wat
met het vereiste van voorschrift 7, eerste lid, wordt beoogd te bereiken in het kader
van veiligheid. Het tekstvoorstel wordt dus niet overgenomen. De vergunninghouder
kan buiten de EU gevestigd zijn, maar de operationele aansturing moet gebeuren door
partijen die zijn gevestigd in de EU. Met operationeel aansturen wordt bedoeld dat
alle partijen die een cumulatief nominaal vermogen van minimaal 100 MW van het windpark
daadwerkelijk aan en uit kunnen zetten zich fysiek in de EU moeten bevinden. Dit is
dus breder dan de BRP/BSP/CSP-rol.Paragraaf 6.17.3 van de toelichting op het kavelbesluit
is op dit punt verduidelijkt. Tot slot is bewust gekozen om de EU in dit voorschrift
niet te verbreden naar de EEA, omdat daarmee mogelijke aansprakelijkheidstellingen
via de Brussel I- en Brussel III-verordeningen kunnen verlopen. Zie over dit onderwerp
ook nr. 202406278/16.
|
|
Verwijdering windpark
|
202406279/13
|
De indiener wijst erop dat voorschrift 8 onduidelijk is en stelt voor om in het voorschrift
het woord ‘verwijdert’ te vervangen door ‘dient (...) te hebben verwijderd’.
|
De vergunninghouder verwijdert het windpark uiterlijk twee jaar nadat de exploitatie
is gestaakt, doch uiterlijk binnen de looptijd van de vergunning. De verwijdering
moet binnen twee jaar na het einde van de exploitatie zijn voltooid, en binnen de
looptijd van de vergunning. Om verwarring te voorkomen is voorschrift 8 is overeenkomstig
de redactionele suggestie van de indiener aangepast. Ook is paragraaf 4.4.3 van de
toelichting bij het kavelbesluit op dit aspect aangevuld.
|
|
Financiële zekerheid
|
202406279/14
|
De indiener wijst erop dat door in voorschrift 9 een maximale bankgarantie te vragen
bij de start van de exploitatie de kosten van een windpark disproportioneel worden
verhoogd. Daarnaast wijst de indiener erop dat met het voorschrift onzekerheid wordt
gecreëerd omdat er op verschillende momenten een unilaterale aanpassing kan komen
van de hoogte van de bankgarantie. De indiener stelt voor om alternatieve vormen voor
een bankgarantie te overwegen die een lagere druk op de business case leggen. Een
voorbeeld is een oplopende bankgarantie richting het einde van de exploitatiefase.
|
Het doel van voorschriften over financiële zekerheid is om te borgen dat de financiële
risico's voor de maatschappij zijn afgedekt. De grondslag is te vinden in artikel 4,
eerste lid, onderdeel g, in samenhang met artikel 28 van de Wet windenergie op zee. Als de vergunninghouder niet meer kan voldoen aan de verplichting tot verwijdering,
kan het bevoegd gezag de kosten daarvan door de gestelde financiële zekerheid verhalen.
In voorschrift 9 is op basis van een schatting een bedrag bepaald van 120.000 euro
per MW voor de financiële zekerheidsstelling.
De indiener pleit voor een alternatieve vorm voor een bankgarantie omdat deze een
lagere druk op de business case zou leggen. Er is gekozen om de financiële zekerheidsstelling
in termijnen te reguleren, om op voorhand niet van een vast (en mogelijk te hoog)
bedrag uit te gaan en een te hoge druk op de business case te leggen. De kosten voor
verwijdering hangen immers deels samen met onzekere factoren als het inflatiepeil,
de ontwikkeling van kostendrukkende innovaties, het aantal aanbieders van verwijderingswerkzaamheden,
en de mogelijkheden tot hergebruik van onderdelen en grondstoffen na verwijdering.
Op drie vooraf vastgestelde momenten tijdens de exploitatieperiode van het windpark
wordt zowel de hoogte als de indexatie van de financiële zekerheidsstelling opnieuw
vastgesteld. In de aanloop naar de eerste herziening van het bedrag zal in opdracht
van het bevoegd gezag opnieuw onderzoek worden gedaan naar het kostenniveau van de
verwijdering.
De herziening van de hoogte en de indexatie op de in het voorschrift genoemde momenten
geschiedt middels een appellabel besluit. De vergunninghouder kan tegen een dergelijk
besluit in beroep bij de bestuursrechter.
|
|
Onderzoek bereikbaarheid platform K13-A
|
202406281/1
|
De indiener is operator van K13-A: een onbemand platform dat onderdeel uitmaakt van
een offshore gastransportsysteem. Volgens de indiener is het van groot belang dat
K13-A goed bereikbaar blijft, zowel met schepen als via de lucht, in verband met het
transport van personeel en goederen. Het installeren van windturbines binnen de huidige
grenzen van windenergiegebied Nederwiek (noord) en (zuid) zal de bereikbaarheid van
K13-A belemmeren. Mede naar aanleiding van eerdere zienswijzen hierover, is het Ministerie
van Klimaat en Groene Groei met de indiener in contact getreden en zijn afspraken
gemaakt over verschillende uit te voeren onderzoeken omtrent de veilige bereikbaarheid
van K13-A. Een van die onderzoeken betreft een Flight Operational Safety Assessment
(FOSA). Doel van de FOSA is het bepalen van de ruimte die rondom het K13-A platform
nodig is om met de huidige vliegprocedures alsmede weersomstandigheden het platform
te bereiken. De indiener heeft aangegeven dat de FOSA als een bruikbare methodiek
wordt beschouwd. Ook heeft de indiener aangegeven zich te committeren aan de uitkomsten
van de FOSA, mits er niet meer dan 10 procent bereikbaarheidsverlies is. Daarbij vindt
de indiener het van belang dat de uitkomsten van de FOSA, inclusief de mogelijk nog
uit te voeren mitigerende maatregelen worden ondersteund door de technische expertise
van helikopteroperators. De indiener meent ook dat is afgesproken dat er consensus
is ‘bij alle bij het onderzoek betrokken partijen’ over het resultaat.
|
De schets van het proces en de onderzoeken is in lijn met hetgeen het ministerie met
de indiener in het kader van het maatwerktraject heeft besproken. Enkel het ontwerpkavelbesluit
van kavel I-A van Nederwiek (zuid) heeft ter inzage gelegen. De reikwijdte van de
reactie betreft de invloed van een windpark in kavel I-A op de veilige bereikbaarheid
van het platform K13-A. Het Britse windpark Boreas is reeds vergund en zal rond 2028
gerealiseerd zijn. Daarom is dit in de onderzoeken als een bestaand windpark met turbines
tot 1.000 voet op 5,4 nautische mijl (NM) van K13-A meegenomen. De onderdelen van
het maatwerktraject die betrekking hebben op de toekomstige kavelbesluiten I-B van
Nederwiek (zuid) en II en/of III van Nederwiek (noord) vallen buiten reikwijdte van
deze zienswijzebeantwoording.
De indiener geeft aan een bereikbaarheidsverlies van 10 procent te kunnen accepteren.
Dit is als uitgangspunt betrokken in de Flight Operational Safety Assessment (FOSA).
De FOSA bestaat uit vier onderdelen, uitgevoerd door verschillende consultants voor
een bredere blik:
1. een veiligheids- en bereikbaarheidsanalyse;
2. een helikoptersimulatie;
3. een live testvlucht;
4. een rapport met een eindconclusie en aanbevelingen.
De indiener heeft de onderzoeken gelezen en becommentarieerd. De schriftelijke input
is verwerkt in de definitieve rapporten. Ook zijn de uitkomsten voor peer review breder
gedeeld onder offshore helikopteroperators. Hiermee is geborgd dat het merendeel van
de Nederlandse offshore helikopteroperators en de indiener zelf achter de uitkomsten
staan.
De hoofdconclusie uit de FOSA is dat het Engelse windpark Boreas de limiterende factor
is met een afstand van 5,4 NM vanaf platform K13-A. Vliegprocedures dienen dus binnen
deze ruimte uitgevoerd te worden. Uit de onderzoeken blijkt dat de helikopters die
nu op de Noordzee vliegen geschikt en in staat zijn om het merendeel van de procedures
binnen deze ruimte uit te voeren. Alleen een instrumentnadering (ARA) over windpark
Boreas (een hoek van circa 60 graden vanaf K13-A) is niet mogelijk. Met de komst van
Boreas kan dus niet meer vanaf alle kanten worden aangevlogen, maar is een segment
uitgesloten. Een windpark in kavel I-A van Nederwiek (zuid) vormt een aanvullend obstakel,
liggend op 6,5 NM vanaf K13-A. Voor Boreas is aangetoond dat de vertrekprocedures
binnen de 5,4 NM kunnen worden uitgevoerd. Omdat 6,5 NM onvoldoende ruimte biedt voor
een instrumentnadering, valt er nog eens circa 60 graden af voor deze procedure met
de komst van een windpark in kavel I-A van Nederwiek (zuid). Beide windparken samen
resulteren in een verlies van bereikbaarheid van K13-A van 4,08 procent overdag tot
6,12 procent ’s nachts ten opzichte van de huidige bereikbaarheid. Dit is minder dan
het door de indiener aangegeven acceptabele verlies van maximaal 10 procent. Deze
percentages gelden als een aantal aanbevelingen wordt opgevolgd. Deze aanbevelingen
zijn gevat in vier mitigerende maatregelen:
– het opnemen van eenduidige tekeningen van het helikopterdek, inclusief omgeving,
in de ‘Aeronautical Information Publication’ (AIP);
– het creëren van duidelijkheid over locatie en planning van te bouwen windturbines
in de luchtvaartkaarten;
– het aanpassen van ‘operations manuals’ van de helikopteroperators en het verzorgen
van trainingen van hun piloten voor de veranderende omgeving;
– het ervoor zorgdragen dat alle offshore opererende partijen op de hoogte zijn van
het proces om incidentele verstoringen op zee te melden (NOTAMs).
Deze aanbevelingen worden door de Minister van Klimaat en Groene Groei overgenomen
en uitgevoerd door ze te verwerken in het kavelbesluit en/of hierover te communiceren
naar de betrokken partijen. In het kavelbesluit gaat het enkel om de maatregelen die
door de vergunninghouder van het windpark kunnen worden uitgevoerd. Het betreft concreet
de meldingsplicht die is opgenomen in voorschrift 4, negende lid, onderdelen g en
h, en die nog is uitgebreid ten opzichte van het ontwerpkavelbesluit.
Overigens bevat de FOSA ook aanbevelingen ten aanzien van de obstakelverlichting.
Deze aanbevelingen sluiten echter aan bij bestaande regelgeving als opgenomen in het
informatieblad ‘Aanduiding offshore windturbines en offshore windparken in relatie
tot luchtvaartveiligheid’, dat in 2025 is herzien. In voorschrift 4, negende lid,
onderdeel c, is vastgelegd dat de vergunninghouder de obstakelverlichtingseisen uit
dat informatieblad opvolgt.
|
|
Proces onderzoek bereikbaarheid platform K13-A
|
202406281/2
|
Het voorgaande heeft de indiener meermaals besproken met het ministerie. Op 20 december
2024, toen het ontwerpkavelbesluit en de bijbehorende MER dus al geruime tijd ter
inzage lagen, ontving de indiener het definitieve concept van de FOSA. De indiener
constateert dat de minister er dus voor heeft gekozen om, vooruitlopend op de definitieve
uitkomsten van de FOSA, het ontwerpkavelbesluit en het bijbehorende MER ter inzage
te leggen. Gelet op al het voorgaande is de motivering van de (veilige) bereikbaarheid
van K13-A in het ontwerpkavelbesluit en de bijbehorende MER volgens indiener onvoldoende
en onvolledig. Deze zijn immers gebaseerd op een aantal meer (algemene) bereikbaarheidsstudies
en op de voorlopige resultaten van de FOSA. Daarbij is het vooralsnog onduidelijk
welke mitigerende maatregelen genomen worden en hoe dit verankerd wordt in de besluitvorming.
Dit is volgens de indiener in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Daarbij stelt
de indiener zich op het standpunt dat deze handelwijze in strijd is met artikel 3, derde lid, van de Wet windenergie op zee, op grond waarvan de minister bij de afweging tot het nemen van een kavelbesluit
verschillende belangen moet betrekken. De indiener is van mening dat aan de hand van
de afgeronde FOSA – in goed overleg en pas nadat alle stakeholders het daarover eens
zijn – bepaald dient te worden hoeveel ruimte K13-A nodig heeft om het platform op
een veilige wijze te bereiken, met inachtneming van de voor de indiener aanvaardbare
afname van de bereikbaarheid van maximaal 10 procent. De resultaten hiervan dienen
vervolgens hun weerslag te vinden in de kavelgrenzen binnen windenergiegebied Nederwiek
(zuid en noord).
|
De conclusie van de – inmiddels afgeronde – FOSA is dat het verlies aan bereikbaarheid
van K13-A minder dan 10 procent is wanneer windpark Nederwiek I-A is gerealiseerd,
op voorwaarde dat de aanbevelingen van de FOSA zijn opgevolgd.
Deze uitkomst is in lijn met de eerste inschatting van de luchtvaartexperts ten tijde
van het ontwerpkavelbesluit, die is vastgelegd in een voorlopige conclusie (‘statement’).
De minister heeft op basis van dit statement geacht dat het verantwoord was om het
ontwerpkavelbesluit ter inzage te leggen. Met het ontwerpbesluit werd ook nog geen
definitief besluit genomen.
De Minister heeft de bereikbaarheid van K13-A uitvoerig onderzocht, en heeft daarbij
ook de effecten van het nabij geplande Britse windpark Boreas meegenomen omdat dit
windpark volgens planning gerealiseerd gaat worden (circa 2028) voordat het windpark
in kavel I-A van Nederwiek (zuid) gebouwd wordt. Uit het onderzoek blijkt ook dat
het windpark Boreas de voornaamste beperkende factor is voor de bereikbaarheid van
K13-A omdat dit windpark op een kleinere afstand van K13-A wordt gesitueerd dan een
windpark in kavel I-A (5,4 NM versus 6,5 NM). De toekomstige aanwezigheid van windpark
Boreas maakt daarmee dat het referentiescenario voor het bepalen van de effecten van
kavel I-A op de bereikbaarheid van K13-A geen situatie met open zee is.
De impact van een windpark in kavel I-A op de bereikbaarheid van K13-A is beperkt;
het beïnvloedt het bereikbaarheidspercentage iets (4,08–6,12 procent voor beide windparken
samen ten opzichte van de huidige bereikbaarheid, circa de helft voor alleen kavel I-A),
doordat binnen een breder segment geen instrumentnadering kan worden uitgevoerd. Voor
de overige uit te voeren procedures is de 5,4 NM afstand van windpark Boreas de limiterende
factor.
Parallel aan de terinzagelegging van het ontwerpkavelbesluit heeft de indiener de
gelegenheid gehad de onderzoeken te lezen en van schriftelijke input te voorzien.
De schriftelijke input van de indiener is verwerkt in de definitieve rapporten. Ook
zijn de uitkomsten voor peer review breder gedeeld onder helikopteroperators die nu
boven de Noordzee vliegen, om te borgen dat het merendeel van de Nederlandse offshore
helikopteroperators achter de uitkomsten staat. Vanuit de helikopteroperators waren
er geen bevindingen die nopen tot wijzigingen in dit onderzoek. Inspraak van de indiener
is derhalve geborgd middels het zienswijzetraject en in de afronding van de onderzoeken
ten behoeve van kavelbesluit I-A. De Minister deelt daarom niet de stelling van de
indiener dat in strijd is gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel.
|
|
1.000 voet+ turbines
|
202406281/3
|
De indiener wijst erop dat in de FOSA is uitgegaan van turbines van maximaal 1.000 voet
(304,8 meter) en dat plaatsing van hogere turbines gevolgen kan hebben voor de representativiteit
van de FOSA.
|
In het kavelbesluit is vastgelegd dat turbines in kavel I-A van Nederwiek (zuid) een
maximale tiphoogte mogen hebben van 1.000 voet (304,8 meter). In kavel I-A zijn turbines
hoger dan 1.000 voet dus uitgesloten.
Het klopt dat de Minister van Klimaat en Groene Groei in algemene zin voor toekomstige
kavelbesluiten de mogelijkheden verkent van het toepassen van windturbines met een
tiphoogte van meer dan 1.000 voet (304,8 meter) in relatie tot luchtvaart boven zee.
Daarbij wordt er in het geval van windenergiegebied Nederwiek (noord) gekeken welke
aeronautische gevolgen dit met zich meebrengt en welke mogelijke mitigerende maatregelen
hiervoor nodig zijn. Het onderzoek hiernaar impliceert niet dat hogere turbines in
de toekomstige kavelbesluiten voor de kavels in Nederwiek (noord) ook zullen worden
toegestaan. In deze toekomstige kavelbesluiten zal dit moeten worden afgewogen, op
basis van onder meer een FOSA waarin dit is meegenomen en de onderzoeken naar de ecologische
impact die hogere turbines met zich mee brengt. In die toekomstige kavelbesluiten
zal kavel I-A, net als Boreas, als een gegeven worden meegenomen, omdat de voorwaarden
van dit windpark, inclusief de borging van de veilige bereikbaarheid van K13-A, dan
al vastligt. Er komen geen turbines hoger dan 1.000 voet in kavel I-A.
|
|
Betrokkenheid exploitant K13-A
|
202406281/4
|
De indiener blijft graag met het ministerie in gesprek en hoopt uiteindelijk op een
constructieve oplossing waarbij de veiligheid, bereikbaarheid en gasleveringszekerheid
van K13-A worden gewaarborgd. De indiener verzoekt te allen tijde tijdig over de besluitvorming
rondom het windpark Nederwiek geïnformeerd te blijven.
|
De Minister van Klimaat en Groene Groei spant zich in om middels maatwerk ruimte te
bieden aan zowel de windparken als het mijnbouwplatform K13-A. Beide activiteiten
dienen nationale belangen. Bij het combineren van ruimtegebruik staat de veiligheid
voorop. De Minister nodigt de indiener daarom uit om de komende periode het maatwerktraject
verder uit te voeren om te komen tot kavelbesluiten voor kavel I-B van Nederwiek (zuid)
en de beoogde kavels in Nederwiek (noord), en continueert hiervoor graag de gesprekken.
|
|
Obstakelvrije zone platform K13-A
|
202406281/5
|
In paragraaf 6.6.1 en 6.6.2 van de toelichting bij het ontwerpkavelbesluit is aangegeven
dat verschillende onderzoeken naar de gevolgen van een windpark in kavel I-A zijn
uitgevoerd, specifiek voor de bereikbaarheid van platform K13-A. Daarbij wordt ook
de FOSA genoemd. Uit deze paragraaf volgt dat eventuele aanvullende observaties zullen
worden meegenomen in het definitieve kavelbesluit en dat in het definitieve kavelbesluit
rekening zal worden gehouden met benodigde mitigerende maatregelen volgend uit de
FOSA. Desalniettemin wordt hier geconcludeerd dat een windpark in kavel I-A geen grote
gevolgen heeft voor de helikopterbereikbaarheid. Volgens de indiener staat dit geenszins
vast en worden conclusies getrokken op grond van studies die nog niet zijn afgerond,
en waarover nog geen consensus bestaat. Daarbij volgt uit de concept-resultaten van
de FOSA dat een obstakelvrije zone van 7 NM vereist is, terwijl in het ontwerpkavelbesluit
is uitgegaan van 6,5 NM. Dit is tegenstrijdig en bovendien onduidelijk. Tot slot is
figuur 6 misleidend, aangezien in deze afbeelding enkel de HTZ (5 NM) is aangegeven
en niet de obstakelvrije zone.
|
Zie de antwoorden bij nrs. 202406281/1 en 202406281/2. Overigens bevat figuur 6 in
het kavelbesluit een informatieve weergave van relevante aanduidingen uit de luchtvaartkaarten.
Het gaat om platforms (sommige met helideck), helicopter main routes en HTZ/HPZ’s.
Dit is feitelijke informatie uit luchtvaartkaarten en er kan derhalve geen sprake
zijn van misleiding. In deze kaart staan de kavelgrenzen van I-A en de beoogde kavelgrenzen
van een toekomstig kavel I-B ook geprojecteerd. De indiener vindt de figuur misleidend
omdat geen obstakelvrije zone is aangegeven. Een obstakelvrije zone als zodanig volgt
niet uit luchtvaartkaarten. Deze wordt bepaald door de feitelijke afwezigheid van
obstakels. Indien een windpark wordt gebouwd binnen kavel I-A is dus sprake van een
obstakelvrije zone van 6,5 nautische mijl. Indien een kavelbesluit volgt voor kavel I-B
op basis van de in deze figuur beoogde begrenzing wordt de obstakelvrije zone beperkt
tot 2,5 nautische mijl. Zoals is te zien is in de beoogde verkaveling van een mogelijke
kavel I-B een uitsparing opgenomen ten behoeve van de bereikbaarheid van K13-A. Het
staat thans nog niet vast of deze beoogde begrenzing van een toekomstige kavel I-B
voldoet in het kader van een veilige bereikbaarheid van platform K13-A. Om die reden
is ook nog geen ontwerpkavelbesluit voor I-B ter inzage gelegd. De begrenzing van
een kavel I-B staat vast op het moment dat voor die beoogde kavel een kavelbesluit
is vastgesteld. In de aanloop naar een ontwerpkavelbesluit zal nader onderzoek plaatsvinden
naar de benodigde omvang van een obstakelvrije zone. Zoals beantwoord onder nr. 202406281/4
continueert de Minister van Klimaat en Groene Groei graag het maatwerktraject op (onder
meer) dit aspect met de indiener.
|
|
Gevolgen voor platform K13-A
|
202406281/6
|
In paragraaf 6.6.3 van de toelichting bij het ontwerpkavelbesluit wordt aangegeven
dat kavel I-A geen grote gevolgen heeft voor de veilige bereikbaarheid van K13-A.
De indiener vindt het onduidelijk is wat moet worden verstaan onder 'geen grote gevolgen'.
|
Met ‘geen grote gevolgen’ verwijst de Minister van Klimaat en Groene Groei naar de
grens van 10 procent bereikbaarheidsverlies, die de indiener aangeeft. In de zienswijze
heeft de indiener bevestigd een bereikbaarheidsverlies van maximaal 10 procent te
kunnen accepteren. De paragrafen 6.6.2 en 6.6.3 van de toelichting bij het kavelbesluit
zijn naar aanleiding van de zienswijze en de afronding van de FOSA aangepast. In paragraaf 6.6.3
is de zinsnede ‘geen grote gevolgen’ vervangen door ‘geen onacceptabele gevolgen’.
|
|
Maatregelen ten behoeve van bereikbaarheid K13-A
|
202406281/7
|
De indiener merkt op dat er geen enkel voorschrift is opgenomen om de veilige bereikbaarheid
van K13-A te waarborgen, ondanks het feit dat de indiener hierover reeds lange tijd
met het ministerie in gesprek is en ondanks het feit dat er verschillende studies
worden uitgevoerd om de veiligheid te waarborgen. In dat verband verwijst de indiener
naar voorschrift 2, derde lid, waarin wél een voorschrift wordt gesteld ten behoeve
van de aan- en uitvliegroute voor het helikopterverkeer naar en van het TenneT-platform.
De indiener verzoekt om een dergelijke mitigerende maatregel ook in relatie tot platform
K13-A op te nemen in het definitieve kavelbesluit.
|
De genoemde voorziening is voor het TenneT-platform opgenomen omdat het TenneT-platform,
anders dan het platform K13-A, binnen de contouren van de kavel komt te liggen. Daarom
moet er binnen het windpark ruimte vrij blijven om bij het TenneT-platform te kunnen
komen en kunnen er bijzondere verlichtingseisen gelden in aanvulling op de eisen uit
het informatieblad ‘Aanduiding offshore windturbines en offshore windparken in relatie
tot luchtvaartveiligheid’ omdat de helikoptervluchten naar en van het TenneT-platform
dicht bij de turbineposities worden uitgevoerd.
In de helikopteronderzoeken naar de veilige bereikbaarheid van K13-A zijn aanbevelingen
gedaan over onder andere de spoedige opname van obstakels in luchtvaartkaarten en
obstakelverlichting. Deze zullen, gelet op voorschrift 4, negende lid, worden opgevolgd
door de vergunninghouder van het windpark. Zie de beantwoording van nr. 202406281/1.
|
|
Bereikbaarheid afgesloten boorgaten
|
202406281/8
|
In het gebied bevindt zich een aantal afgesloten mijnbouwputten waar de indiener nog
verantwoordelijk voor is. In paragraaf 6.4.4 van de toelichting bij het ontwerpkavelbesluit
is aangegeven dat een afsluiting van een boorgat (put) in zeldzame gevallen kan falen,
als gevolg waarvan herstelwerkzaamheden uitgevoerd moeten worden. Om deze reden is
een voorschrift opgenomen in het ontwerpkavelbesluit om eventuele hinder voor uitvoerders
van deze herstelwerkzaamheden zoveel mogelijk te voorkomen (voorschrift 4, tiende
lid). De indiener constateert echter dat in het ontwerpkavelbesluit geen voorschrift
is opgenomen hoe bij een dergelijke calamiteit geborgd kan worden dat een boorplatform
boven een put per helikopter bereikbaar is voor het transport van medewerkers en goederen.
De indiener heeft op grond van artikel 33, eerste lid, van de Mijnbouwwet een wettelijke verplichting om mitigerende maatregelen te nemen indien er een anomalie
op een afgesloten boorgat plaatsvindt. Het is niet ondenkbaar dat dan een mobiele
boorinstallatie vereist is om deze putwerkzaamheden uit te voeren. Mocht het voorgaande
al een optie zijn, dan is het vervolgens onmogelijk om met helikopters de mobiele
platforms te benaderen voor transport van bemanningsleden. Op dat moment kan de indiener
naar eigen zeggen niet aan wettelijke verplichtingen voldoen. De indiener verzoekt
vanwege deze reden om een in voorschrift 4, elfde lid, een mitigerende maatregel op
te nemen in het definitieve kavelbesluit zodat geborgd wordt (en blijft) dat boorgaten
per helikopter bereikbaar zijn in geval van calamiteiten.
|
Hoewel boorgaten op grond van de Mijnbouwregeling effectief en duurzaam worden afgesloten, kan het in een beperkt aantal gevallen nodig
zijn om (herstel)werkzaamheden aan boorgatafsluitingen uit te voeren, zoals in een
zeldzaam geval van lekkage. De bouw van het windpark zal niet op korte termijn aanvangen.
Bij twijfels over de effectiviteit en duurzaamheid van afsluitingen is de indiener
nog geruime tijd in de gelegenheid om extra inspecties en eventueel herstelwerkzaamheden
uit te voeren zonder de aanwezigheid van het windpark. Hiermee kan de kans op noodzakelijke
herstelwerkzaamheden tot een minimum worden beperkt. In het geval toch werkzaamheden
nodig zijn nadat het windpark is gebouwd, biedt de in voorschrift 4, elfde lid, opgenomen
uitsluitingszone van 150 meter de mogelijkheid om een mobiel boorplatform per schip
naar de boorgatlocatie te slepen. Vanwege de minimale onderlinge afstand tussen turbines,
die gelijk is aan viermaal de rotordiameter, is er in de meeste richtingen, bezien
van de locatie van een boorgat, meer ruimte beschikbaar dan het minimum van 150 meter.
De afstand van 150 meter van een boorgat, waarbinnen geen bodemberoering mag plaatsvinden
door de vergunninghouder van het windpark, en dus geen obstakels kunnen worden geplaatst,
wijkt zekerheidshalve af van de in het ontwerpkavelbesluit gehanteerde afstand van
100 meter. Hiermee ontstaat meer ruimte voor de uitvoering van eventuele (herstel)werkzaamheden
per schip of mobiel platform.
Vanwege de specifieke ruimtelijke eisen die gelden voor helikopteroperaties zal bij
zeldzame herstelwerkzaamheden van een boorgat naar verwachting geen gebruik kunnen
worden gemaakt van helikopters.
|
|
Scheepvaartveiligheid
|
202406281/9
|
In relatie tot hetgeen is beschreven 6.11.2 van de toelichting bij het ontwerpkavelbesluit
constateert de indiener dat de scheepvaartveiligheidsrisico's van K13-A in een aparte
memo in beeld zijn gebracht. Als gevolg van de komst van windparken in Nederwiek (zuid)
zal K13-A een hoger risicoprofiel krijgen. De aanvaar- en aandrijffrequentie neemt
toe van eens in de 1.065 jaar naar eens in de 467 jaar en blijft daarmee volgens de
minister laag. De indiener maakt zich wel zorgen over de gevolgen van aanvaring voor
K13-A en zal dit in eventuele vervolgbesluitvorming ten aanzien van kavel I-B dan
ook zeer zeker aan de orde stellen. In paragraaf 6.11.3 van de toelichting bij het
ontwerpkavelbesluit leest de indiener dat uit het MER niet volgt of het maatregelenpakket
voldoet aan het beleidsuitgangspunt van het Programma Noordzee 2022 2027 dat uitgaat
van het minimaal handhaven van het bestaande scheepvaartveiligheidsniveau. In dat
beleid is bovendien niet specifiek gedefinieerd welk risiconiveau aanvaardbaar wordt
geacht én welke mate van onzekerheid geaccepteerd wordt, zo volgt uit deze paragraaf.
De indiener kan dit niet plaatsen en vraagt zich af hoe de minister dan wél kan concluderen
dat een aanvaring met K13-A eens per 467 jaar laag is.
|
Zoals de indiener aangeeft, volgen de aangehaalde bevindingen uit een aparte memo
waarin de aanvaringskansen voor het K13-A-platform zijn gemodelleerd middels het SAMSOM-model.
De modellering gaat uit van een situatie dat ook windparken zijn gerealiseerd in kavel I-B
en in het zuiden van windenergiegebied Nederwiek (noord), omdat er in dat geval sprake
is van een versmalde scheepvaartroute. Zoals beschreven in paragraaf 6.11.3 van de
toelichting bij het kavelbesluit wordt door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat
nog gewerkt aan een robuuste methodiek voor een integrale veiligheidsanalyse voor
scheepvaartveiligheid, zoals die bijvoorbeeld bestaat in de luchtvaartsector. Deze
methodiek heeft als doel om de beoordeling van risico’s voor de scheepvaartveiligheid
bij de bouw van nieuwe objecten in een vaste cyclus te doorlopen en deze vervolgens
te toetsen aan de hand van een set indicatoren. Bij afwezigheid van een dergelijk
concreet toetsingskader, kan echter nog steeds geconcludeerd worden dat een aanvaringskans
van eens per 467 jaar laag en aanvaardbaar is, mede gelet op het maatregelenpakket
dat de Rijksoverheid treft om de scheepvaartveiligheidsrisico’s te verminderen. Hiertoe
worden via het project Maritieme Informatievoorziening Servicepunt (MIVSP) extra sensoren
geplaatst in windparken en worden nautische markeringen aangebracht. Ook wordt het
aantal operators in het Kustwachtcentrum voor toezicht en verkeersbegeleiding uitgebreid,
en krijgen de vliegende en varende eenheden extra capaciteit. De ontwikkelingen en
de effectiviteit van deze maatregelen worden gemonitord in het MOSWOZ-programma, zodat
de Rijksoverheid kan bijsturen indien situaties zich anders ontwikkelen dan verwacht.
De Ministeries van Klimaat en Groene Groei en Infrastructuur en Waterstaat nodigen
de indiener uit om hierover in gesprek te gaan.
|
|
Scheepvaartveiligheid
|
202406281/10
|
In paragraaf 6.13.1 van de toelichting bij het ontwerpkavelbesluit wordt uiteengezet
dat windparken in het zuidelijk deel van de Noordzee tot nader order gesloten blijven
voor actieve, bodemberoerende visserij. De indiener merkt op dat dit mogelijk als
gevolg heeft dat in de clearway meer visserij zal plaatsvinden. Volgens de indiener
zijn de effecten van deze toename niet onderzocht in de MER, hetgeen een omissie is.
|
De visserijvaart is wel meegenomen in de scheepvaartveiligheidsanalyse die in het
MER is gedaan, ervan uitgaande dat visserij zich zal verplaatsen naar de vrije ruimte
buiten de windparken. Het gaat hier om het niet-routegebonden scheepvaartverkeer.
Zoals benoemd in nr. 202406281/9, gaat het bevoegd gezag graag hierover met de indiener
in gesprek.
|
|
Interferentie meetapparatuur
|
202406281/11
|
In onder meer paragrafen 6.6 en 10.9.1 van het MER wordt aangegeven dat het windpark
een negatief effect heeft op de interferentie van meetapparatuur op het platform K13-A.
Dit komt doordat een windpark in de kavel de windmetingen op platform K13-A in vrijwel
alle richtingen verstoort. De indiener merkt op dat het weerstation van K13-A (ook)
wordt gebruikt voor het vliegen op K13-A. Volgens de indiener is dit gegeven niet
in de FOSA meegenomen. De indiener verzoekt om de FOSA op dit punt aan te vullen (voor
zover dit nog niet is gebeurd). Verder wordt hier de HTZ genoemd, terwijl juist de
obstakelvrije zone van belang is.
|
Het MER beoordeelt het effect op meetapparatuur omdat meteorologische of oceanografische
metingen op platforms vaak een bredere toepassing hebben dan alleen voor het gebruik
ten behoeve van de exploitatie van het platform zelf. De interferentie door plaatselijke
zogeffecten kan ertoe leiden dat de metingen niet langer representatief zijn voor
die doeleinden. Echter, zo lang de apparatuur de plaatselijke condities accuraat kan
meten, zal dit geen impact hebben op de uitvoering van de vliegprocedures naar het
platform waar die metingen worden uitgevoerd.
Zoals is gesteld door de indiener is de ligging buiten de HTZ als zodanig geen garantie
dat de bereikbaarheid van een platform niet wordt beïnvloed, maar wordt dit onder
andere bepaald door de obstakelvrije ruimte. De FOSA-onderzoeken zijn gedeeld met
de MER-opsteller en het MER is geactualiseerd op het aspect helikopterbereikbaarheid.
Zie in dit verband onder andere hoofdstuk 10 en hoofdstuk 13 van het geactualiseerde
MER.
|
|
Gevolgen van kavel I-B
|
202406281/12
|
In paragraaf 10.6.2 van het MER worden de effecten omschreven van het windpark op
het helikopterverkeer. De indiener vindt de conclusies die in deze paragraaf getrokken
worden voorbarig, gelet op het feit dat de FOSA nog niet definitief is afgerond. Verder
kan de indiener de conclusies ook niet volgen ten aanzien van kavel I-B. De indiener
is van mening dat de effecten daar wel degelijk significant zijn, reden waarom de
minister besloten heeft om geen ontwerpkavelbesluit te nemen voor kavel I-B.
|
Zie de beantwoording van nr. 202406281/11.
|
|
Conclusies MER
|
202406281/13
|
In paragraaf 10.16 van het MER wordt een samenvatting gegeven van de negatieve effecten
die optreden op overige gebruiksfuncties, waaronder het helikopterverkeer van K13-A.
De indiener vindt deze conclusies voorbarig en onvolledig.
|
Zie de beantwoording van nr. 202406281/11.
|
|
Start bouw windpark
|
202406284/1
|
De indiener wijst erop dat de in voorschrift 1 genoemde begripsbepaling ‘start van
de bouw’ niet helder genoeg is en verzoekt om de begripsbepaling aan te passen naar
‘het moment dat de eerste fundering (...) wordt geplaatst’.
|
In voorschrift 1 is een begripsbepaling opgenomen van ‘start van de bouw’: het moment
dat het eerste onderdeel van het windpark wordt geplaatst. In voorschrift 3, eerste
lid, is bepaald dat een windpark bestaat uit windturbines, funderingen, erosiebescherming
en bekabeling tot het aansluitpunt. Daarmee start de bouw op het moment dat voor het
eerst een van deze genoemde onderdelen binnen de kavelgrens wordt geplaatst. Overigens
is de begripsbepaling opgenomen omwille van de rechtszekerheid. In eerdere kavelbesluiten
is geen begripsbepaling van ‘start van de bouw’ opgenomen. De suggestie van de indiener
is niet overgenomen.
|
|
Begrenzing windpark
|
202406284/2
|
De indiener wijst erop dat de in voorschrift 2 genoemde coördinaten en de contour
van het windpark niet volledig overeenkomen met de kaarten die zijn opgenomen als
bijlage bij het kavelbesluit en verzoekt om dit te verifiëren.
|
De coördinaten zijn geverifieerd. De coördinaten in het kavelbesluit zijn definitief
en bindend.
|
|
Bodemverstoring
|
202406284/3
|
De indiener wijst er op dat de in voorschrift 3, veertiende lid, genoemde limiet van
2.771.000 m2 voor bodemverstorend werk te krap is en verzoekt om een herberekening die het benodigde
plaatsen van een jack-up vessel mogelijk maakt.
|
Zie de beantwoording van de nrs. 202406278/5 en 202406278/6.
|
|
Verstoring bruinvissen en zeehonden
|
202406284/4
|
De indiener wijst erop dat zowel in het eerste lid als in het tweede lid van voorschrift 4
het woord ‘verstoring’ voorkomt, terwijl het in het eerste lid met name gaat om maatregelen
ter voorkoming van fysieke effecten. Om herhaling te voorkomen en om te bereiken dat
het eerste lid zich enkel focust op maatregelen ter voorkoming van fysieke effecten,
verzoekt de indiener om in het eerste lid het woord ‘verstoring’ te schrappen en om
de in het eerste lid, onderdeel d genoemde maatregel te verplaatsen naar het tweede
lid.
|
Er zijn meerdere mogelijkheden om voorschrift 4, eerste en tweede lid, redactioneel
vorm te geven. Naar aanleiding van de zienswijze is de zinsnede ‘en voorkoming van
fysieke effecten’ verwijderd uit de aanhef van beide voorschriften. Het veroorzaken
van fysieke effecten is immers ook een vorm van (het wettelijke begrip) verstoren
(zie artikel 11.46, eerste lid, onder b van het Besluit activiteiten leefomgeving in relatie tot de bruinvis als Habitatrichtlijn-soort).
Verder is er geen aanleiding om de indeling naar aanleiding van de zienswijze aan
te passen. Voorschrift 4, eerste en tweede lid, gaan beide over het verminderen van
verstoring. Het tweede lid ziet exclusief op de bouwfase van het windparkproject.
In dit lid staan de onderwatergeluidsnorm, het aantal bruinvisverstoringsdagen en
het funderingsplan centraal.
Het eerste lid ziet in onderdeel d mede op de verwijderingsfase van het windpark.
De algemene inspanningsplicht om de verstoring van bruinvissen en zeehonden zo veel
als redelijkerwijs mogelijk is te beperken, geldt ingevolge voorschrift 4, eerste
lid, onderdeel d, ook voor de verwijderingsfase van het windpark. In het MER is geconcludeerd
dat de verwijdering van het windpark verstoring met zich mee kan brengen van bruinvissen
en zeehonden, maar dat de geluidsbelasting van de verwijdering significant minder
is dan in de bouwfase.
|
|
Verstoring bruinvissen en zeehonden
|
202406284/5
|
De indiener wijst erop dat in voorschrift 4, eerste lid, onderdeel a, wordt gesproken
van ‘bruinvissen en zeehonden’, terwijl onder b slechts wordt gesproken van ‘bruinvissen’.
De indiener verzoekt dit nader toe te lichten.
|
Uit het KEC en het MER volgt dat de bruinvis in algemene zin gevoeliger is voor onderwatergeluid
dan zeehondensoorten. Bovendien is de bruinvis als ‘Habitatrichtlijn-soort’ strikter
beschermd dan zeehondensoorten.
De soft- en slow start-maatregel bedoeld in voorschrift 4, eerste lid, onderdeel a,
is de belangrijkste maatregel bij heiwerkzaamheden. Met de toepassing van deze maatregel
kunnen zowel bruinvissen als zeehonden effectief worden verjaagd op een wijze dat
geen gehoorschade wordt veroorzaakt.
Het gebruik van een akoestisch afschrikmiddel als mitigerende maatregel bedoeld in
voorschrift 4, eerste lid, onderdeel b, is als voorzorg opgenomen in het geval een
andere techniek wordt gebruikt dan een heitechniek. Deze voorzorgmaatregel is opgenomen
omdat er nog kennisleemtes bestaan rond technieken die geen impulsgeluid maar continugeluid
veroorzaken. De maatregel is uitsluitend gericht op de bruinvis, aangezien deze soort
gevoeliger is dan zeehondensoorten en de inrichting van de maatregel en de te gebruiken
afschrikkingsapparatuur naar verwachting soortspecifiek is. Ook is in de belangenafweging
rekening gehouden met het gegeven dat akoestische afschrikkingsmiddelen negatieve
neveneffecten kunnen hebben. Indien uit een motivering van een ter zake deskundige
volgt dat bij de gekozen funderingswijze de toepassing van een akoestisch afschrikmiddel
niet zinvol is voor het voorkomen van permanente effecten op de bruinvis, voorziet
het voorschrift dan ook in de mogelijkheid om deze maatregel (ook) voor de bruinvis
achterwege te laten.
|
|
Verstoring bruinvissen en zeehonden
|
202406284/6
|
De indiener wijst erop dat het in voorschrift 4, eerste lid, onderdeel d, gehanteerde
criterium ‘zo veel als redelijkerwijs mogelijk’ subjectief is en wijst erop dat er
nog geen methodes beschikbaar zijn om de vermindering van verstoring en de voorkoming
van fysieke effecten te beoordelen tijdens het verwijderen van een windpark. De indiener
verzoekt derhalve een methode of kader aan te leveren waarmee dit kan worden beoordeeld.
|
Er is sprake van een inspanningsverplichting waarbij de vergunninghouder zich inspant
om de verstoring van de bruinvis en zeehondensoorten, zoveel als redelijkerwijs mogelijk
is, te beperken. In het MER is geconcludeerd dat de verwijdering van het windpark
verstoring met zich mee kan brengen van bruinvissen en zeehonden, maar dat de geluidsbelasting
van de verwijdering significant minder is dan in de bouwfase. Het windpark zal over
enkele decennia verwijderd worden. Het is gelet op de te verwachten ontwikkeling van
nieuwe technieken niet zinvol om in een kavelbesluit daar op voorhand verplichte technieken
of modellen aan te verbinden. Op dit moment is het gebruikelijk om de verstoring van
bruinvissen en zeehonden uit te drukken in verstoringsdagen. In het MER zijn daar
modellen voor gebruikt. Het ligt voor de hand dat verwijderingstechnieken te zijner
tijd kunnen worden vergeleken op basis van verstoringsdagen of een op dat moment best
beschikbare methodiek. Voor het berekenen van de verstoring die gepaard gaat met continugeluid
is een instructiememo opgesteld, die ook relevant is in het kader van verwijderingstechnieken.
Deze memo is te vinden via https://www.noordzeeloket.nl/@286645/notitie-berekening-cumulatieve-effecten-continue/.
|
|
Onderwatergeluid
|
202406284/7
|
De indiener wijst erop dat het in voorschrift 4, tweede lid, onderdeel e, bepaalde
maximum van 25 minuten per fundering niet haalbaar is, geen voldoende representatieve
data oplevert en dubbelop is met het bepaalde dat de afwijking beperkt is tot het
voor de proef strikt noodzakelijke. De indiener verzoekt om de restrictie van 25 minuten
per fundering te schrappen.
|
Zoals in de toelichting bij het kavelbesluit is opgemerkt is de mogelijkheid in de
tijd (maximaal 25 minuten per geheide paal) beperkt. Deze beperking moet verzekeren
dat de effecten op gevoelig onderwaterleven niet groter zijn dan voorafgaand aan de
besluitvorming in het MER is beoordeeld, dat de in het KEC berekende ecologische ruimte
in cumulatie niet wordt overschreden en de staat van instandhouding van soorten niet
wordt beïnvloed. De mogelijkheid van kortdurende overschrijdingen is optioneel en
is bedoeld voor het testen van initiatieven waarvan op basis van eerdere testresultaten
(op land) sterke aanwijzingen bestaan van een goede mitigerende werking ten aanzien
van onderwatergeluid en overige milieueffecten. De vergunninghouder zal zelf een inschatting
moeten maken of de bepaling voldoende ruimte biedt om de beoogde innovatie te testen.
Zo niet, dan zal de vergunninghouder een proef buiten het kavelbesluit en de vergunning
op grond van de Wet windenergie op zee kunnen overwegen, en daar een aparte vergunning op grond van de Omgevingswet voor moeten aanvragen. De suggestie van de indiener is niet overgenomen.
|
|
Stilstandvoorziening trekvogels
|
202406284/8
|
De indiener verzoekt de in voorschrift 4, derde lid, onderdeel a, genoemde bevoegdheid
van de minister nader in te kaderen, zodat het uitoefenen van deze (ingrijpende) bevoegdheid
toetsbaar is.
|
De aanwijzing wordt, conform voorschrift 4, derde lid, onderdeel a, afgegeven als
er sprake is van een verwachte overschrijding van de drempelwaarde. In voorschrift 1
is de drempelwaarde gedefinieerd. In het besluit wordt gemotiveerd (overeenkomstig
de vereisten van de Awb) op basis van welke gegevens het besluit is genomen en op
basis van welke gegevens de conclusie getrokken is dat de verwachting is dat de drempelwaarde
wordt overschreden. Zie ook de beantwoording van 202406284/9.
|
|
Stilstandvoorziening trekvogels
|
202406284/9
|
De indiener verzoekt om vóór de vaststelling van het kavelbesluit het in paragraaf 7.8.4
genoemde protocol betreffende de stilstandvoorziening aan te vullen met een concreet
stappenplan waarin duidelijk wordt vastgelegd hoe toekomstige wijzigingen in de procedure
tot stand komen. Daarnaast verzoekt de indiener om de hoofdzaken van de inhoud van
het protocol in het kavelbesluit op te nemen alsmede daarin te verwijzen dat de uitgewerkte
inhoud van het protocol in een beleidsregel ex artikel 4:81 van de Awb wordt vastgelegd.
|
Er is reeds een protocol dat ook geactualiseerd wordt wanneer nodig. Het protocol
is een stappenplan voor de adviseurs (vogelexperts en TenneT) en medewerkers van het
Ministerie van Klimaat en Groene Groei voor de uitvoering van de procedure. De stappen
die doorlopen worden in het protocol betreffen geen stappen voor de vergunninghouders
en brengen op zichzelf geen verplichtingen met zich mee voor de vergunninghouders.
De ‘aanwijzing’ van de minister doet dit wel. Dit besluit in de zin van de Awb kunnen vergunninghouders toetsen en eventueel ter toetsing voorleggen aan de rechter.
Indien het protocol wordt geactualiseerd, worden stakeholders betrokken. De suggestie
van de indiener is niet overgenomen.
|
|
Stilstandvoorziening vleermuizen
|
202406284/10
|
De indiener wijst erop dat het in voorschrift 4, vierde lid, onderdeel b, gehanteerde
aantal rotaties per minuut van ‘minder dan één’ afwijkt van vorige kavelbesluiten
en dat een toelichting hierop in het ontwerpkavelbesluit ontbreekt. Daarnaast wijst
de indiener erop dat het reduceren van de rotorsnelheid tot minder dan één rotatie
per minuut tot een grotere belasting op de windturbines leidt dan wanneer wordt gereduceerd
tot minder dan twee per minuut, en vraagt de indiener in hoeverre dit technische perspectief
is meegenomen in de afweging om de rotorsnelheid te verlagen van minder dan twee naar
minder dan één.
|
Zie de beantwoording van nr. 202406278/10. Overigens schrijven de kavelbesluiten van
de kavels in IJmuiden Ver (Alpha, Beta, Gamma-A en Gamma-B) een identieke voorziening voor, waarbij het aantal rotaties per minuut
wordt teruggebracht tot minder dan één.
|
|
Verstrekken gegevens inter-array-kabels
|
202406284/11
|
De indiener wijst erop dat de zinsnede ‘maar zijn niet beperkt tot’ in voorschrift 5,
tweede lid, niet duidelijk maakt welke overige gegevens door de vergunninghouder inzichtelijk
moeten worden gemaakt. De indiener verzoekt hierover een duidelijk kader op te nemen.
|
Voorschrift 5, tweede lid, is aangepast. De betreffende zinsnede is verwijderd. Er
is nu sprake van een limitatieve opsomming van benodigde gegevens. Daarnaast zijn
andere aspecten in het voorschrift aangepast. Zie in dit verband de beantwoording
van nrs. 202406278/15 en 202406279/11.
|
|
CCS-activiteiten
|
202406284/12
|
De indiener wijst erop dat kavel I-A overlapt met een gebied waarvoor een vergunning
voor het opsporen van CO2-opslagcomplexen (CCS) is aangevraagd. De indiener verzoekt de CCS-activiteiten te
behandelen als medegebruik-activiteiten en om de afspraken over het proces van vergunningverlening
m.b.t. medegebruik in windparken, zoals gemaakt tussen RWS Zee en Delta en de vergunningshouders
van windparken, ook van toepassing te verklaren op CCS.
|
In het kader van deze zienswijze is het allereerst van belang te benoemen dat in het
ontwerpkavelbesluit is benoemd dat een aanvraag is ingediend voor een vergunning voor
het opsporen van CO2-opslagcomplexen (CCS) in een gebied dat (deels) overlapt met de kavel. Deze aanvraag
voor een opsporingsvergunning voor CO2-opslagcomplexen is gedurende de terinzagelegging van het ontwerpkavelbesluit ingetrokken.3 De paragrafen 6.4.2 en 6.4.3 van de toelichting bij het kavelbesluit zijn om die
reden aangepast.
In het Programma Noordzee 2022–2027 is bepaald dat onder medegebruik in gerealiseerde
windenergiegebieden wordt verstaan natuurontwikkeling, voedsel (passieve visserij,
aquacultuur) en hernieuwbare energieopwekking en opslag (elektriciteit uit of op het
water en installaties voor waterstofproductie). Indien bestaande mijnbouwinfrastructuur,
die gelegen is binnen een windenergiegebied, wordt hergebruikt voor CO2-opslag, valt dit onder de mijnbouwwetgeving. Daarop is volgens het Programma Noordzee
2022–2027 het Afwegingskader medegebruik in windparken niet van toepassing. De afspraken
met Rijkswaterstaat Zee en Delta zijn gemaakt in het kader van de vergunningverlening
voor medegebruikactiviteiten op grond van de Omgevingswet, die Rijkswaterstaat verzorgt namens de Minister van Infrastructuur en Waterstaat.
De afspraken vallen ook niet binnen de reikwijdte van het kavelbesluit. De suggestie
van de indiener is niet overgenomen.
Overigens is het volgens het Programma Noordzee 2022–2027 ook van belang dat de vergunninghouder
van het windpark in een beoordeling van een eventuele toekomstige aanvraag door het
bevoegd gezag wordt betrokken. De mogelijkheden om in een later stadium een CCS-platform
te plaatsen nabij of in het windpark zullen namelijk mede afhangen van de praktische
en (veiligheids)technische mogelijkheden om het CCS-platform in te passen binnen (het
ontwerp) van het windpark. Een nieuwe mijnbouwactiviteit zal ingevolge artikel 8.5, tweede lid, aanhef en onder c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) verenigbaar moeten zijn met de belangen van de energieopwekking met behulp
van wind in een windpark en van de veiligheid van het windpark. Een eventuele vergunningaanvraag
voor een CCS-activiteit zal hier door het bevoegd gezag ook op worden beoordeeld.
Het bevoegd gezag voor een CCS-activiteit is de Minister van Klimaat en Groene Groei.
|
|
CCS-activiteiten
|
202406284/13
|
De indiener wijst erop dat in paragraaf 6.4.3 wordt aangegeven dat een vergunning
voor CO2-opslag enkel kan worden verleend indien in voldoende mate rekening kan worden gehouden
met het kavelbesluit en de vergunninghouder van de betreffende kavel. De indiener
vraagt hoe dit (‘voldoende mate’) wordt beoordeeld, en welke mate van bodembewegingen
en lichte geïnduceerde bevingen in het geval van CO2-opslag hierbij acceptabel zijn in de nabijheid van een windpark. Daarnaast vraagt
de indiener hoe de onafhankelijkheid van voornoemde beoordeling wordt gewaarborgd.
|
Een eventuele nieuwe mijnbouwactiviteit zal ingevolge artikel 8.5, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bkl aantoonbaar verenigbaar moeten zijn met de belangen van de energieopwekking met behulp
van wind in een windpark en van de veiligheid van het windpark. Een eventuele toekomstige
vergunningaanvraag voor een CCS-activiteit zal hier door het bevoegd gezag ook op
worden beoordeeld. Deze beoordeling wordt verricht op basis van de wettelijke voorschriften
en op basis van de omstandigheden van het specifieke geval. Er is echter geen sprake
van een aanvraag. Overigens was ten tijde van het ontwerpkavelbesluit wel sprake van
een aanvraag voor een opsporingsvergunning voor CO2-opslagcomplexen. Echter is deze gedurende de terinzagelegging van het ontwerpkavelbesluit
ingetrokken. Paragraaf 6.4.2 van de toelichting bij het kavelbesluit is om die reden
aangepast. Zie ook de beantwoording van nr. 202406284/12.
|
|
Zon-op-zee
|
202500002
|
De indiener wijst erop dat het onderwerp offshore solar in het ontwerpkavelbesluit
niet voorkomt en is daarover uitermate teleurgesteld aangezien de indiener gesprekken
voert met het Ministerie van Klimaat en Groene Groei over offshore solar op de Noordzee.
De indiener verzoekt om in het kavelbesluit (1) een doelhoeveelheid vermogen offshore
solar op te nemen, (2) op te nemen dat het windpark hybride-gereed wordt gemaakt voor
(latere) inplug van offshore solar en (3) een toelichting op te nemen m.b.t. het beleid
t.a.v. offshore solar.
|
De zienswijze ziet in hoofdzaak op het stimuleren van zon op zee. Dit gebeurt niet
in kavelbesluiten, maar is in het verleden wel onderdeel geweest van regelingen die
zien op de vergunningverlening van kavels ingevolge hoofdstuk 3 van de Wet windenergie op zee. Voor zover de intentie van de indiener is geweest om te bepleiten dat zonne-energie
onderdeel moet zijn van de Regeling vergunningverlening kavel I-A in windenergiegebied Nederwiek, valt de zienswijze buiten de reikwijdte van het kavelbesluit.
Voor zover de intentie van de indiener is geweest om te bepleiten dat het kavelbesluit
ten onrechte geen rekening houdt met de mogelijkheid van medegebruik van het windpark
voor zonne-energie, is het volgende relevant. Ingevolge artikel 1 van de Wet windenergie op zee is een kavelbesluit een besluit waarin een kavel en een tracé voor een aansluitverbinding
zijn aangewezen. Een kavel is een locatie voor een windpark. In het kavelbesluit is
geen rekening gehouden met medegebruik als zonnepark.
In het Noordzeeakkoord zijn afspraken gemaakt over medegebruik in windparken op zee.
Deze afspraken zijn uitgewerkt in het Programma Noordzee 2022–2027. Voor windenergiegebieden
wordt een ‘Handreiking gebiedspaspoort’ gemaakt, die door het Rijk wordt vastgesteld
als de inrichting van het windpark bekend is. Via een zonering in dit gebiedspaspoort
wordt aangegeven waar in een windpark ruimte is voor medegebruik en welke vorm van
medegebruik voorrang heeft. Uitgezonderd van medegebruik zijn: eventueel aanwezige
doorvaartpassages, onderhouds- en veiligheidszones rondom platforms, windturbines
en inter-array-kabels. De resterende ruimte kan beschikbaar worden gesteld voor medegebruik.
Na publicatie van het gebiedspaspoort kunnen initiatiefnemers voor mogelijk medegebruik
in gesprek gaan met het bevoegd gezag en een (omgevings)vergunning aanvragen. In de
eventuele toestemmingverlening zal rekening worden gehouden met het windpark, zodat
de veilige uitvoering van de medegebruik-activiteit alsmede de ongestoorde exploitatie
van het windpark is geborgd. Aan de vergunning kunnen hiertoe voorschriften worden
verbonden.
|
|
Visserij
|
202500004
|
De indiener wijst erop dat windparken langer operationeel zijn dan de periode waarop
het huidige Nationaal Waterplan (NWP) betrekking heeft en pleit er daarom voor om,
hoewel in het huidige NWP demersale visserij in windparken niet is toegestaan, de
kabels van het windpark diep genoeg te leggen, om de mogelijkheid van demersale visserij
binnen het park levensvatbaar te houden.
|
In het Programma Noordzee 2022–2027 is bepaald dat windparken in het zuidelijk deel
van de Noordzee gesloten blijven voor actieve, bodemberoerende visserij. Er zijn onderzoeken
uitgevoerd naar de implicaties van het toestaan van gesleepte (actieve, bodemberoerende)
visserij in windparken. De rapporten wezen uit dat actieve visserij in windparken
hogere kosten voor de windparken en visserij met zich mee brengt door de benodigde
aanpassingen om dit mogelijk te maken. De kostenverhoging houdt onder meer verband
met het dieper ingraven van kabels, het actief monitoren van kabels en hogere verzekeringspremies.4
Gelet op het bestaande beleid is in het kavelbesluit en het MER uitgegaan van een
windpark dat gesloten zal zijn voor actieve, bodemberoerende visserij. De Commissie
mer heeft in haar toetsingsadvies er op gewezen dat een windpark waarin wel gevist
mag worden mogelijk negatievere effecten veroorzaakt op onderwaterleven en vogels.
Gelet hierop stelt de commissie dat het MER voor een situatie waarin visserij in het
windpark wel wordt toegestaan onvoldoende milieu-informatie bevat om het milieubelang
volwaardig mee te wegen bij een kavelbesluit. Zie in dit verband ook paragraaf 3.2
van de toelichting bij het kavelbesluit.
De suggestie van de indiener, om de vergunninghouder te verplichten om kabels dieper
in te graven, is dan ook niet overgenomen.
Overigens wordt opgemerkt dat in verschillende windenergiegebieden passieve visserij
als vorm van medegebruik wel mogelijk is. Gebiedspaspoorten faciliteren om passief
te vissen (o.a. handlijn, jiggen en potten) in de daarvoor aangewezen stukken van
windenergiegebieden.
|
|
Zon-op-zee
|
202500006
|
De indiener wijst erop dat het belang van zon-op-zee in het ontwerpkavelbesluit over
het hoofd is gezien. Juist de combinatie tussen wind-op-zee en zon-op-zee is zeer
veelbelovend, waardoor de gezamenlijke ontwikkeling van groot belang is. Voor de ontwikkeling
van nieuwe technologieën en de commercialisering hiervan is het cruciaal dat de overheid
niet afwijkt van het gekozen pad. De indiener stelt voor om in het kavelbesluit de
voorbereidingen te treffen die nodig zijn om in de toekomst voorbereid te zijn op
zon-op-zee in het windpark.
|
Zie de beantwoording van nr. 202500002.
|
|
Zon-op-zee
|
202500008
|
De indiener wijst erop dat in het ontwerpkavelbesluit de koppelkansen met het uitgesproken
beleid in het kader van zon-op-zee ontbreekt. De indiener vraagt welke opties zijn
verkend om zon-PV mee te nemen in de tender. Daarnaast vraagt de indiener in hoeverre
er bij het ontwerpkavelbesluit en bij het ontwerp van de gelijkstroomplatforms rekening
is gehouden met de (latere) toevoeging van hernieuwbare energie en/of energieopslag
om bij lagere windsnelheden meer elektriciteit te produceren en transporteren.
|
Zie de beantwoording van nr. 202500002.
|
|
Begrenzing windpark
|
202500009/1
|
De indiener wijst erop dat de coördinaten van de westzijde van de kavelbegrenzing
van Gamma-B van IJmuiden Ver niet overeen lijken te komen met de kaart van de betreffende
kavel. De indiener vermoedt dat dit te maken heeft met de onderhoudszone van 500 meter
rondom de pijpleidingen die daar zijn gesitueerd.
|
De zienswijze ziet op kavel Gamma-B van IJmuiden Ver en niet op kavel I-A van Nederwiek
(zuid). Beantwoording van deze zienswijze zal derhalve gebeuren in de nota van beantwoording
van kavelbesluit Gamma-B.
|
|
Begrenzing windpark
|
202500009/2
|
De indiener wijst erop dat m.b.t. de kavel I-A van Nederwiek (zuid) de coördinaten
van de onderhoudszone en/of die van de doorvaartpassages mogelijk niet overeenkomen
met de kaarten.
|
Naar aanleiding van de zienswijze is de coördinatentabel en de kaart, behorend bij
voorschrift 2, zesde lid, aangepast.
|
|
Begrenzing windpark
|
202500009/3
|
De indiener vraagt om, gelet op een aantal opgemerkte ongelijkheden, zekerheidshalve
alle coördinaten en gebieden voor alle kavels opnieuw te bevestigen in één tabel.
|
Mede naar aanleiding van de zienswijze zijn alle coördinaten gecontroleerd. Dit heeft
geleid tot aanpassingen. Zie in dit verband ook de beantwoording van nrs. 202406278/3
en 202406278/4. De coördinaten in het kavelbesluit zijn definitief en bindend.
Er is in het kavelbesluit een coördinatentabel opgenomen per voorschrift. Overigens
zal RVO zal in de aanloop naar de vergunningverlening van kavel I-A een gedetailleerdere
‘memo boundaries and coordinates’ publiceren via www.offshorewind.rvo.nl.
|
|
Mijnbouwactiviteiten
|
202500009/4
|
De indiener vraagt of er eerder dan in het definitieve kavelbesluit duidelijkheid
kan komen over de beoogde mijnbouwactiviteiten rondom de kavel Gamma-B van IJmuiden
Ver, aangezien de impact hiervan behoorlijk relevant is voor de uiteindelijke kavelindeling
en de bijbehorende business case.
|
De zienswijze ziet op kavel Gamma-B van IJmuiden Ver en niet op kavel I-A van Nederwiek
(zuid). Beantwoording van deze zienswijze zal derhalve gebeuren in de nota van beantwoording
bij kavelbesluit Gamma-B van IJmuiden Ver.
|
|
Verlichting windturbines
|
202500009/5
|
De indiener wijst erop dat voorschrift 4, negende lid, het gebruik van ADLS niet toe
lijkt te staan. De indiener vraagt of hierover een wijziging aankomt die vergelijkbaar
is met de regeling zoals is opgenomen in de kavelbesluiten VI en VII van Hollandse Kust (west).
|
Er is in de toekomst geen wijziging van het voorschrift te verwachten. Wel is het
voorschrift aangevuld ten opzichte van het ontwerpkavelbesluit. Zie in dit verband
de beantwoording van nr. 202406278/12.
|
|
Onderwatergeluid
|
202500009/6
|
De indiener wijst op het in voorschrift 4, tweede lid, onderdeel b, genoemde aantal
bruinvisverstoringsdagen en vraagt of de uitstel van kavel I-B van Nederwiek (zuid)
nog effect zal hebben op de limiet.
|
Het moment van vergunningverlening van een toekomstige kavel I-B heeft geen invloed
op voorschrift 4, tweede lid, onderdeel b. In het MER is hierover gesteld dat de fasering
in de tijd geen parameter is in de modellering. Dat betekent dat eventueel uiteenlopende
aanlegperioden tussen de twee kavels niet van invloed is op de effectbeoordeling.
Zie in dit verband ook de beantwoording van nr. 202406274/17.
|
|
Verstoring bruinvissen en zeehonden
|
202500009/7
|
De indiener wijst erop dat in de aanhef van voorschrift 4, eerste lid, wordt gesproken
van ‘bruinvissen en zeehonden’ en vraagt of de zeehonden bewust niet worden genoemd
in de maatregelen als genoemd onder b en c van voorschrift 4, eerste lid.
|
Zie de beantwoording van nrs. 202406284/4 en 202406284/5.
|
|
Onderwatergeluid
|
202500009/8
|
De indiener wijst erop dat in voorschrift 4, tweede lid, onderdeel e, is bepaald dat
afwijking van de geluidsnorm is toegestaan voor ten hoogste drie funderingen, en vraagt
hoe dit zich verhoudt tot het tendercriterium hierover, waarin staat dat een innovatieve
techniek moet worden toegepast op vier funderingen.
|
Dit aspect van de zienswijze ziet deels op een door de Minister van Klimaat en Groene
Groei gepubliceerd concept van de Regeling vergunningverlening kavel I-A in windenergiegebied Nederwiek (zuid). Het kavelbesluit bevat minimumvoorwaarden waar de vergunninghouder te allen
tijde aan moet voldoen. Dit brengt met zich mee dat indien de vergunninghouder in
het kader van een tenderregeling een innovatieve heitechniek (experimenteel) gaat
toepassen, dit per definitie in overeenstemming moet zijn met onder andere voorschrift 4,
tweede lid, onderdelen a en e, van het kavelbesluit. Testen van nieuwe heitechnieken
is dus mogelijk binnen de kaders die het kavelbesluit stelt. Ook is het mogelijk om
funderingstechnieken toe te passen die geen impulsgeluid veroorzaken (zoals vibropiling)
zo lang het aantal bruinvisverstoringsdagen als gevolg van de bouwwerkzaamheden ten
hoogste 57.125 bedraagt.
|
|
Veiligheidsstrategie
|
202500009/9
|
De indiener vraagt of verwacht wordt dat voorschrift 7, dat over veiligheidsstrategie
gaat, zal worden gewijzigd naar aanleiding van de lopende studie over nationale veiligheidsbedreigingen,
en zo ja, in welke mate.
|
Voorschrift 7 is niet gewijzigd ten opzichte van het ontwerpkavelbesluit en er is
op voorhand geen reden te om veronderstellen dat het kavelbesluit in de toekomst om
deze reden wordt gewijzigd.
|
|
Mijnbouwactiviteiten
|
202500009/10
|
De indiener vraagt met betrekking tot kavel Gamma-B (1) wat de obstakelvrije zones
voor het bestaande K17-FA-1-platform en de eventuele nieuwe platforms in de K17a-
en K18a-winningsvergunningsgebieden zijn, (2) welke operationele beperkingen, bijvoorbeeld
met betrekking tot bereikbaarheid van onderhoudsschepen en helikopters, de nabijheid
van het K17-FA-1-platform en de potentiële nieuwe platforms zullen opleveren, (3) wat
de impact zou zijn van mogelijke toekomstige ontmantelings-activiteiten van het K17-FA-1-platform
of de potentiële nieuwe platforms op het windpark, (4) wat de verwachte tijdlijn is
voor de installatie van de potentiële nieuwe platforms, en hoe dit zal aansluiten
op de ontwikkeling van het windpark, en hoe de leidingen in het windpark zullen worden
geplaatst, en (5) of energietoevoer van het windpark naar het K17-FA-1-platform en/of
de potentiële nieuwe platforms wordt overwogen.
|
De zienswijze ziet op kavel Gamma-B van IJmuiden Ver en niet op kavel I-A van Nederwiek
(zuid). Beantwoording van deze zienswijze zal derhalve gebeuren in de nota van beantwoording
bij kavelbesluit Gamma-B van IJmuiden Ver.
|
|
Scheepvaartveiligheid
|
202500011
|
De indiener vraagt aandacht voor het belang van vrije en veilige scheepvaart in het
Nederlandse deel van de Noordzee, vanwege mogelijke gevolgen voor de belangen van
Duitsland, waaronder de scheepvaartveiligheid op de Duitse Noordzee. De indiener wijst
hierbij op een toename van zowel de scheepvaart als andersoortige activiteiten, zoals
windparken, op de Noordzee. De indiener betoogt dat een vrije en veilige scheepvaart
moet worden geborgd ingevolge het VN-zeerechtverdrag, en benoemt dat in IMO-verband
aanbevelingen zijn opgesteld voor veilige afstanden tussen het scheepvaartverkeer
en objecten op zee. De indiener pleit voor het naleven van deze IMO-aanbevelingen.
|
Het windenergiegebied Nederwiek (zuid), waarin kavel I-A is gelegen, is aangewezen
in het Programma Noordzee 2022–2027. De veiligheid van navigatie is een van de belangrijkste
voorwaarden in de zeescheepvaart. Scheepvaartveiligheid intern (voor schip, bemanning
en lading) en extern (voor infrastructuur en milieu) moet zijn gewaarborgd. Het (internationale)
scheepvaartverkeer wordt op het Nederlandse deel van de Noordzee gefaciliteerd door
middel van een samenhangend, internationaal erkend routeringsstelsel. De toename van
het aantal windparken op de Noordzee leidt potentieel tot minder manoeuvreerruimte
en tot verdichting van het scheepvaartverkeer. Het risico op schade aan schepen en
bemanning, infrastructuur en milieu kan daardoor toenemen. Uitgaande van het bestaande
routeringstelsel is in 2013 besloten dit risico al in de planfase van de aanleg van
windparken te beperken door toepassing van het zogenaamde ‘Ontwerpcriterium veilige
afstanden tussen scheepvaartroutes en windparken op zee’. De veilige afstand is een
bufferzone tussen de scheepvaartroutes voor handelsvaart en grootschalige offshore
initiatieven zoals windparken. De breedte van de bufferzone is afhankelijk van het
maatgevende schip in de route en dient, behalve als veilige uitwijkruimte voor deze
schepen, ook als vaargebied voor niet-routegebonden verkeer (zeilvaart, visserij,
offshore werkschepen). Strevend naar internationaal gedeelde uitgangspunten voor de
ordening van afstanden tussen windparken en scheepvaartroutes, heeft Nederland dit
nationale initiatief voor een ontwerpcriterium in 2016 ingebracht bij de IMO. De IMO
heeft het overgenomen als een mondiaal uitgangspunt in ruimtelijke planning. Behalve
het ontwerpcriterium worden voor het Nederlandse deel van de Noordzee aanvullende
maatregelen genomen om de cumulatieve risico’s van windparken voor de scheepvaartveiligheid
niet te laten toenemen en waar mogelijk te beperken. Het gaat onder andere om verkeersbegeleiding
op zee, extra toezicht en handhaving, extra sensoren zoals radar voor een beter actueel
beeld van de verkeersbewegingen op zee, extra noodsleephulp en meer capaciteit voor
Search and Rescue (SAR) en oliebestrijding. Daarnaast wordt in het kader van het MOSWOZ-programma
doorlopend onderzoek gedaan naar het effect van de windparken op de scheepvaartveiligheid
en de effectiviteit van de getroffen maatregelen; dit om eventuele aanpassingen van
het maatregelenpakket te kunnen onderbouwen.
|
|
Stilstandvoorziening vleermuizen
|
202500012/1
|
De indiener merkt op dat de projectlocatie op een belangrijke migratieroute van vleermuizen
ligt en dat het aantal waargenomen vleermuizen mogelijk een onderschatting is van
het daadwerkelijke aantal dat het gebied passeert. Dit betekent volgens de indiener
dat er een hoog risico is op aanvaringsslachtoffers, met name in de nazomer en herfst.
De indiener pleit voor een stilstandvoorziening en suggereert dat met nader onderzoek
gedurende minimaal twee jaar op minimaal tien turbines kan worden bepaald wat de exacte
omstandigheden zijn waaronder de vleermuizen lokaal voorkomen. Op die wijze kan een
stilstandvoorziening kosteneffectief worden vormgegeven.
|
Er zijn blijkens het MER nog verschillende kennisleemtes over vleermuizen op de Noordzee.
Zowel over de populatieomvang van de verschillende soorten, de herkomst, als over
het gedrag in relatie tot windparken ontbreken goede inzichten. Vastgesteld is dat
(met name) de ruige dwergvleermuis in de herfst vanuit Scandinavië, de Baltische staten
en Rusland migreert naar plaatsen in Europa met een zachter zeeklimaat. Tijdens deze
trek steekt een klein percentage van de dieren ook de Zuidelijke Noordzee over naar
de Britse eilanden. In (veel) mindere mate komen ook de rosse vleermuis en gewone
dwergvleermuis voor. De gegevens die er zijn, suggereren dat vrijwel alle activiteit
van vleermuizen op zee plaatsvindt gedurende migratieperiodes. De Rijksoverheid verricht
vleermuisonderzoek om kennisleemtes te verminderen. Voor meer informatie over het
vleermuisonderzoek van Wozep, zie ook de beantwoording van nr. 202406278/14.
Zoals bepleit door de indiener bevat het kavelbesluit een verplichting tot de toepassing
van een stilstandvoorziening. Deze voorziening is gericht op de nazomer en herfst,
en is gebaseerd op meerjarige meetgegevens uit de omgeving van windenergiegebied Nederwiek
(zuid).5 Er is gekozen voor een maatregel die is gericht op de nazomer en herfst omdat uit
studies blijkt dat de aanwezigheid van vleermuizen in het gebied piekt in het najaar.
Het is daarmee de periode waarin het aanvaringsrisico het meest effectief gereduceerd
kan worden.
Ingevolge voorschrift 4, vierde lid, dient de vergunninghouder in nachten (tussen
zonsondergang en zonsopkomst) gedurende de periode tussen medio augustus (dagnummer 226)
tot en met eind oktober (dagnummer 303), de cut-in-windspeed op ashoogte van de windturbines
aan te passen. De cut-in-windspeed varieert dan van 3,6 tot 5,6 m/s zoals weergegeven
in de tabel bij voorschrift 4, vierde lid. De vergunninghouder kan tevens middels
(akoestische) monitoring in het windpark gegevens verzamelen over de (mate van) aanwezigheid
van vleermuizen binnen de kavel. Deze gegevens kunnen vervolgens in opdracht van de
vergunninghouder door een ter zake deskundige worden geanalyseerd, zodat het voorschrift
na een representatieve periode kan worden geëvalueerd. Op basis van deze nieuwe gegevens
kan de maatregel nader geoptimaliseerd worden ten aanzien van de verhouding tussen
de te verwachten reductie van het aantal slachtoffers enerzijds en het verlies aan
energieopbrengst anderzijds. Indien de vergunninghouder ervoor kiest om nader onderzoek
te doen, zullen afspraken worden gemaakt over de te gebruiken onderzoeksmethode, onderzoeksduur,
ruimtelijke dekking van monitoringsapparatuur en kwaliteitsborging.
|
|
Tiplaagte
|
202500012/2
|
De indiener pleit voor een zo groot mogelijke afstand tussen het zeeniveau en de rotorbladen,
aangezien studies er op wijzen dat vleermuizen voornamelijk op een hoogte van 10 tot
30 meter vliegen.
|
In voorschrift 3, vijfde lid, van het kavelbesluit is een minimum tiplaagte vastgelegd
van 25 meter. De indiener heeft gesteld dat de meeste vleermuizen migreren op een
hoogte tussen de 10 en 30 meter, en suggereert dat een verhoging van de tiplaagte
gewenst is. Deze conclusie is echter niet eenduidig te trekken op basis van de aangehaalde
wetenschappelijke literatuur. In de door de indiener aangehaalde studie (Ahlen, 2009)
zijn meerdere soorten vleermuizen, inclusief de ruige dwergvleermuis, onderzocht in
een gebied tot 19 kilometer uit de kust. Deze bron maakt geen onderscheid tussen foerageer-
en de migratievluchten waardoor het niet toepasbaar is op de situatie in Nederwiek
(zuid). De kavel I-A ligt buiten de foerageerafstand van vleermuizen in de kustgebieden.
Tevens geeft de andere door de indiener aangevoerde studie (Lagerveld, 2024) aan dat
vleermuizen hun vlieghoogte strategisch aanpassen aan de heersende windomstandigheden.
Bij gunstige windomstandigheden kunnen vleermuizen migreren op aanzienlijke hoogtes
(oplopend tot enkele honderdere meters hoog). Er worden tevens wel vluchten op lage
hoogtes gemaakt, maar die vinden met name plaats bij ongunstige windcondities of bij
foerageervluchten. Deze studie bevat geen kwantitatieve uitspraken over de precieze
vlieghoogte. De derde aangehaalde studie (Seebens-Hoyer, in voorbereiding) is nog
niet gepubliceerd en kan niet geverifieerd worden.
Concluderend kan worden gesteld dat systematische metingen op verschillende vlieghoogtes,
die representatief zijn voor windparken ver van de kust, vooralsnog ontbreken. De
exacte verdeling van vlieghoogtes voor een windpark ver uit te kust is nog niet kwantitatief
vast te stellen. De beschikbare bronnen wijzen er niet op dat vleermuizen ver uit
de kust voornamelijk op hoogtes lager dan 30 meter migreren. De huidige kennis geeft
geen aanleiding tot een aanpassing van de minimum tiplaagte.
|
|
Grensoverschrijdende effecten
|
202500013/1
|
De indiener verzoekt om in het MER een aantal aanvullende literatuurbronnen te betrekken
om de grensoverschrijdende effecten op zeevogels te bepalen. De indiener vraagt daarnaast
om in het MER een toelichting op te nemen over in hoeverre de gehanteerde methode
in het onderzoek naar zeevogels bepalend is geweest voor de conclusies over (de significantie
van) de cumulatieve effecten.
|
De door de indiener genoemde onderzoeken zijn naar aanleiding van de zienswijze geraadpleegd
door de MER-opsteller. De door de indiener aangehaalde studies zien volgens de MER-opsteller
hoofdzakelijk op het effect van verstoring. In de studies worden verstoringseffecten
op duikers, alkachtigen en andere soort(groep)en beschreven. Voor de soort(groep)en
die relevant zijn, namelijk de alkachtigen, is een maximale verstoringsafstand van
18–21 km beschreven door Peschko et al. (2024). Andere studies rapporteren kortere
afstanden. De afstand van kavel I-A tot aan de Duitse grens is veel groter dan dat
(ca. 200 km), zodat op basis van deze studies een effect van verstoring op buitenlandse
gebieden ook kan worden uitgesloten. Voor overige effecten zijn er volgens de MER-opsteller
geen nieuwe inzichten zodat de conclusies over deze effecten niet veranderen.
Overigens zijn de (cumulatieve) effecten op zeevogels in het MER conform het KEC bepaald
aan de hand van populatiemodellen en de ALI-systematiek (Acceptable level of impact).
Een uitgebreide toelichting op de beoordeling is te vinden in het ‘Ecologisch achtergronddocument
kavel I van windenergiegebied Nederwiek (zuid)’ dat ten behoeve van het MER is opgesteld
en als bijlage bij het MER is gevoegd.
|
|
Samenvattingen MER
|
202500013/2
|
De indiener ziet in de Engelstalige samenvattingen van de MER’s van kavels Gamma-A
en Gamma-B van IJmuiden Ver enerzijds en I-A van Nederwiek (zuid) anderzijds verschillen
in onderzoeksconclusies over vogels en voorgestelde mitigerende maatregelen. De indiener
begrijpt deze verschillen niet.
|
Conclusies over effecten in cumulatie in de door de indiener benoemde MER’s zijn eensluidend.
Naar aanleiding van de zienswijze is de Engelstalige samenvatting van het MER aangepast
om dit te verduidelijken. Overigens zijn in de kavelbesluiten van de kavels Gamma-A en Gamma-B van windenergiegebied IJmuiden Ver en kavel I-A van windenergiegebied
Nederwiek (zuid) dezelfde maatregelen voorgeschreven ten behoeve van het verminderen
van aanvaringsslachtoffers onder vogels.
|
|
Mitigerende maatregelen
|
202500013/3
|
Het MER beoordeelt effecten op migrerende vogelsoorten als negatief, maar niet significant
negatief. De indiener wijst er op dat het windenergiegebied zowel in lengte als breedte
omvangrijk is, waardoor de kans bestaat dat migrerende vogels het gebied niet ontwijken
maar erdoorheen vliegen, met name als er hoge windturbines worden gebruikt. De indiener
geeft aan dat steeds meer windparken worden gebouwd op de migratieroutes waardoor
het windpark (significante) effecten kan hebben op trekkende vogels die een binding
hebben met Duitsland. De indiener pleit voor monitoring van effecten, effectieve mitigerende
maatregelen en een verplichte stilstandvoorziening.
|
In het MER wordt geconcludeerd dat er voor (trek)vogels, ook in cumulatie met andere
projecten, voldaan wordt aan de vereisten om op grond van artikel 7 van de Wet windenergie op zee af te wijken van het verbod bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de Omgevingswet. Zoals beschreven in paragraaf 7.8.7 van het kavelbesluit wordt in het monitorings-
en evaluatieprogramma (Wozep) nadrukkelijk aandacht besteed aan vogelmonitoring. Het
vogelonderzoek binnen Wozep richt zich vooral op het verkrijgen van meer kennis over
het mogelijke aantal slachtoffers als gevolg van aanvaringen met windturbines op zee
en wat de potentiële effecten zijn op vogels die de parken vermijden. Met behulp van
onder andere geavanceerde radarsystemen, veldwaarnemingen, gezenderde vogels en modelontwikkeling
wordt binnen dit programma deze kennis vergaard. Er worden bijvoorbeeld met behulp
van GPS-zenders verschillende soorten vogels gevolgd. Deze zenders leveren informatie
over de vliegbewegingen en het gedrag (waaronder vermijding) van deze vogels. Ook
wordt er gebruik gemaakt van geavanceerde radarsystemen in windparken. Deze radarsystemen
brengen vliegbewegingen (binnen het bereik van de radar) in kaart. Deze gegevens worden
onder andere gebruikt om de collision-risk model, welke het aantal aanvaringsslachtoffers
voorspelt, te verbeteren. Daarnaast wordt er binnen Wozep gewerkt om een groot deel
van de internationale vogelteldata beter beschikbaar te krijgen. Al deze gegevens
zullen onder andere als input worden gebruikt om de aannames die binnen de aanvarings-,
habitatgebruik – en populatiemodellen gemaakt zijn te valideren en te verbeteren.
Met behulp van deze modellen wordt beter inzicht verkregen in de effecten van offshore
windparken op vogels.
De door de indiener bepleite stilstandvoorziening ten behoeve van het verminderen
van aanvaringsslachtoffers onder migrerende vogels is in het kavelbesluit opgenomen
middels voorschrift 4, derde lid. In paragraaf 7.8.2 van de toelichting bij het kavelbesluit
is de werkwijze rond deze maatregel beschreven.
|
|
Vleermuizen
|
202500013/4
|
In het MER is in relatie tot vleermuizen beschreven dat een variant met minder turbines
met een hoog vermogen gunstiger is dan een variant met meer turbines met een lager
vermogen. De indiener wijst op de resultaten van het BATMOVE-onderzoek, waaruit volgt
dat vleermuizen zich kunnen ophouden rond grotere objecten in zee. De indiener pleit
voor meer onderzoek naar het voorkomen van vleermuizen op zee inzake de fenologie
en de vlieghoogte van vleermuizen en het aanvaringsrisico.
|
Zie de beantwoording van nr. 202406278/14. Overigens erkent het MER dat er kennisleemtes
zijn. Hoewel in het MER de onderbouwde aanname is gedaan dat een variant met minder
turbines van een hoger vermogen gunstiger zal zijn dan een variant met meer turbines
van een lager vermogen, wordt het verschil marginaal verwacht, en is in de eindboordeling
geen onderscheid gemaakt tussen deze varianten. Overigens is in de beantwoording van
nr. 202500012/2 reeds opgemerkt dat kavel I-A buiten de foerageerafstand van vleermuizen
in de kustgebieden ligt en er om die reden geen foeragerende vleermuizen worden verwacht
die zich ophouden rond turbines.
|
|
Stilstandvoorziening vleermuizen
|
202500013/5
|
De indiener vraagt om een toelichting op de werking van de stilstandvoorziening voor
vleermuizen en vraagt om deze niet alleen in windenergiegebied Nederwiek (zuid), maar
ook in de kavels Gamma-A en Gamma-B IJmuiden Ver toe te passen. Dit is volgens de
indiener erg belangrijk aangezien de MER’s negatieve effecten op de ruige dwergvleermuis
niet uitsluiten.
|
De stilstandvoorziening ten behoeve van het verminderen van aanvaringsslachtoffers
onder vleermuizen is in het kavelbesluit opgenomen middels voorschrift 4, vierde lid.
In paragraaf 7.8.3 van de toelichting bij het kavelbesluit is de werkwijze rond deze
maatregel beschreven. Overigens is in alle kavelbesluiten die zijn vastgesteld op
grond van de Wet windenergie op zee een stilstandvoorziening opgenomen die is gericht op het verminderen van vleermuisslachtoffers,
ook in de kavelbesluiten van Gamma-A en Gamma-B van windenergiegebied IJmuiden Ver.
|