Bij uitspraak van 7 november 2024 heeft de rechtbank Noord-Nederland geoordeeld dat
artikel 1, onderdeel b, van het Besluit BIR zoals dat luidde van 1 januari 2022 tot 1 januari 2024 onverbindend moet worden verklaard.1 De onverbindendverklaring betrof het hogere belastingrentepercentage (van 8 procent)
voor de vennootschapsbelasting en enige andere middelen. Met toepassing van artikel 28, derde lid, AWR is namens mij op 18 december 2024 beroep in cassatie tegen deze uitspraak ingesteld.
Een groot aantal bezwaren met eenzelfde rechtsvraag is ingediend tegen het belastingrentepercentage
dat vanaf 1 oktober 2020 voor de vennootschapsbelasting in rekening is gebracht. Met
ingang van 15 februari 2025 heb ik deze bezwaren aangewezen als massaal bezwaar (besluit
van 7 februari 2025, nr. 2025-3886, Stcrt. 2025, 5793).
De uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland ziet op het belastingpercentage voor
de vennootschapsbelasting en enige andere middelen. Sindsdien is ook een groot aantal
bezwaren ingediend tegen het belastingpercentage dat vanaf 1 oktober 2020 in rekening
werd gebracht voor de inkomstenbelasting en enige overige middelen. Met het oog op
een efficiënte en eenduidige afdoening geef ik daarom ook voor deze bezwaren een aanwijzing
massaal bezwaar. Deze aanwijzing draagt bij aan de vermindering van administratieve
lasten voor de Belastingdienst en bevordert bovendien de rechtseenheid. Onder deze
aanwijzing vallen de bezwaren die betrekking hebben op de hierna in onderdeel 2 vermelde rechtsvragen.
Het aantal bezwaren tegen de in rekening gebrachte belastingrente voor de overige
middelen is op dit moment nog beperkt. Aangezien het antwoord op de in onderdeel 2 vermelde rechtsvragen echter rechtstreeks geldt voor de belastingrente die voor deze
middelen in rekening wordt gebracht, is deze aanwijzing ook van toepassing op eventuele
bezwaren tegen die belastingrente.
Met ingang van 1 januari 2024 is de systematiek gewijzigd aan de hand waarvan het
geldende belastingrentepercentage wordt bepaald.2 Deze wijziging houdt in dat het belastingrentepercentage voor de inkomstenbelasting
en enige overige middelen niet langer rechtstreeks is gekoppeld aan de wettelijke
rente op niet-handelstransacties, maar voor alle middelen aan de ECB-rente op basisherfinancieringstransacties.
De wijziging van de systematiek aan de hand waarvan het geldende belastingrentepercentage
wordt bepaald, is geen reden om deze aanwijzing niet van toepassing te laten zijn
op de met ingang van 1 januari 2024 in rekening gebrachte belastingrente voor de bovengenoemde
middelen. Wel kan deze wijziging van de systematiek een reden zijn om één of meer
andere proefprocedures te selecteren. In dat geval, en mede afhankelijk van het arrest
in de reeds lopende cassatieprocedure tegen de genoemde uitspraak van de rechtbank
Noord-Nederland, kunnen meerdere collectieve uitspraken op bezwaar worden gedaan.
Onder andere vanwege deze omstandigheden kan de eerder afgegeven aanwijzing massaal
bezwaar voor bezwaren tegen het belastingrentepercentage dat vanaf 1 oktober 2020
voor de vennootschapsbelasting en enige andere middelen in rekening is gebracht niet
tevens gelden voor de bezwaren tegen de vanaf 1 oktober 2020 in rekening gebrachte
belastingrente voor de inkomstenbelasting en enige overige middelen.