II.1. Doel(groep) en activiteiten
II.1.1. Doel
Het doel van de subsidieverlening in het kader van de eerste pijler van dit subsidieprogramma
is het voor Nederlandse ondernemingen vergemakkelijken om te ondernemen in lijn met
de OESO-richtlijnen en UN Guiding Principles (toepassen van gepaste zorgvuldigheid).
Ondernemingen kunnen door sectoraal samen te werken individuele lasten verlagen, onderling
vertrouwen (uit)bouwen, van elkaar leren en gezamenlijk invloed aanwenden om risico’s
op het gebied van mens en milieu in hun waardeketen te laten aanpakken en verminderen,
te beginnen bij de meest ernstige en meest waarschijnlijke risico’s. Het gaat daarbij
om IMVO-thema’s die in de OESO-richtlijnen aan de orde komen. Het subsidieprogramma
beoogt bij te dragen aan de verduurzaming van internationale waardeketens en draagt
daarmee tevens bij aan verschilende SDG’s van de Verenigde Naties, waaronder Gender
equality (SDG 5), Decent work and economic growth (SDG 8), Responsible Production
and Consumption (SDG 12) en Partnerships to achieve the goals (SDG 17).
In het kader van de eerste pijler kan subsidie worden verstrekt (via penvoerders)
aan samenwerkingsverbanden voor concrete activiteiten gericht op handelingsperspectief
in een sector. De zes stappen van gepaste zorgvuldigheid staan daarbij centraal:
-
1. Integreer maatschappelijk verantwoord ondernemen in beleid en managementsystemen;
-
2. Identificeer en beoordeel negatieve gevolgen in activiteiten, toeleveringsketens en
zakelijke relaties;
-
3. Stop, voorkom of beperk negatieve gevolgen;
-
4. Monitor praktische toepassing en resultaten;
-
5. Communiceer hoe gevolgen worden aangepakt;
-
6. Zorg voor herstelmaatregelen of werk hieraan mee, indien van toepassing.
Sectorale samenwerking is multi-stakeholder van aard. Door krachtenbundeling kunnen
ondernemingen en maatschappelijke organisaties waardeketens verduurzamen in lijn met
de OESO-richtlijnen. Het betrekken van stakeholders is hierbij van belang om de verbinding
te maken met de lokale context.
Daarnaast genereert sectorale samenwerking bewustwording, kennisuitwisseling en lerend
vermogen over gepaste zorgvuldigheid. Het uitvoeren van activiteiten in het kader
van dit subsidieprogramma kan spill-over effecten binnen een sector creëren bijvoorbeeld
van good practices. Dit leidt ook tot verbeterde relaties met ketenpartners.
Deelname aan een samenwerkingsverband vervangt niet de verantwoordelijkheid van individuele
ondernemingen om te voldoen aan eventueel van toepassing zijnde wetgeving. Dit subsidieprogramma
heeft dan ook niet tot doel om deze individuele verantwoordelijkheid te vervangen.
Wel kan het subsidieprogramma helpen door via collectieve inspanningen invulling te
kunnen geven aan deze individuele verantwoordelijkheid.
II.1.2. Doelgroep
De activiteiten worden primair door ondernemingen uitgevoerd aangezien zij volgens
de OESO-richtlijnen en UN Guiding Principles hoofdzakelijk belast zijn met de toepassing
van gepaste zorgvuldigheid. Dit subsidieprogramma staat zowel open voor ondernemingen
die in de toekomst aan de CSDDD moeten gaan voldoen als voor alle andere ondernemingen
die aan de slag willen gaan met gepaste zorgvuldigheid. Samenwerking met maatschappelijke
organisaties is een voorwaarde om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen om gezamenlijk
invloed te vergroten en stakeholderengagement in productielanden te bevorderen.
II.1.3. Wie kunnen in aanmerking komen voor een subsidie
Een penvoerder zal namens een samenwerkingsverband een subsidie aanvragen. Subsidies
in het kader van de eerste pijler zijn bedoeld voor samenwerkingsverbanden die voortkomen
uit IMVO-sectorovereenkomsten die door de SER worden begeleid. Elke partner van het
samenwerkingsverband moet beschikken over rechtspersoonlijkheid.
Aan de (partners van de) samenwerkingsverbanden worden de volgende eisen gesteld:
-
• Het samenwerkingsverband komt voort uit een IMVO-sectorovereenkomst. Tot de partners
van het samenwerkingsverband behoren in elk geval twee of meer statutair in Nederland
gevestigde ondernemingen, niet zijnde brancheorganisaties, die collectieve gepaste
zorgvuldigheid willen toepassen en onderdeel zijn van dezelfde sector of waardeketen.
Het betreft individuele ondernemingen. Daarnaast is in elk geval één maatschappelijke
organisatie bij het samenwerkingsverband betrokken.
-
• De in het samenwerkingsverband deelnemende Nederlandse ondernemingen:
-
○ zijn actief in een waardeketen die een link heeft met de Nederlandse markt;
-
○ voeren hun bedrijfsactiviteiten hoofdzakelijk uit in of gericht op Nederland;
-
○ hebben bedrijfsactiviteiten die niet hoofdzakelijk uit advisering bestaan.
-
• Naast minimaal twee ondernemingen en een maatschappelijke organisatie kunnen ook brancheorganisaties
als partner deelnemen in een samenwerkingsverband. Brancheorganisaties kunnen niet
namens ondernemingen deelnemen in een samenwerkingsverband, omdat gepaste zorgvuldigheid
door een individuele onderneming moet worden toegepast. Brancheverenigingen kunnen
daarentegen binnen een samenwerkingsverband zorgdragen voor het delen van good practices
en geleerde lessen breder in de sector.
-
• Alle partners van het samenwerkingsverband moeten toegevoegde waarde hebben voor het
behalen van de doelstelling(en) van een samenwerkingsverband dat een subsidie aanvraagt.
De rol van penvoerder wordt vervuld door:
-
– een onderneming met een statutaire zetel in Nederland;
-
– een onderneming met een statutaire zetel in het buitenland en een vestiging of vaste
inrichting in Nederland;
-
– een statutair in Nederland gevestigde branchevereniging; of
-
– een maatschappelijke organisatie.
De penvoerder en partners in het samenwerkingsverband moeten een integriteitsbeleid
hebben vastgesteld. Hij en zijn partners moeten tevens procedures hebben ingevoerd
om aan dat beleid invulling te kunnen geven binnen de eigen organisatie. Dit integriteitsbeleid
en deze procedures zijn er om ernstige vormen van grensoverschrijdend gedrag, daaronder
begrepen seksuele misdragingen, jegens medewerkers en derden bij de uitvoering van
de activiteiten waarop de aanvraag betrekking heeft, door de penvoerder, zijn partners
en de door hen ingeschakelde partijen, zo veel mogelijk te voorkomen, in voorkomend
geval te onderzoeken, met passende maatregelen zo spoedig mogelijk te doen beëindigen
en de gevolgen daarvan te mitigeren. De procedures zijn zodanig ingericht dat een
tijdige melding van incidenten aan RVO (als uitvoerder voor de minister van dit subsidieprogramma)
is gewaarborgd.
II.1.4. Subsidiabele activiteiten
Om in aanmerking te kunnen komen voor een subsidie in het kader van de eerste pijler
moeten de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd gericht zijn op het toepassen
van gepaste zorgvuldigheid, conform de OESO-richtlijnen, voor de sector in kwestie.
De activiteiten moeten een directe relatie hebben met de geprioriteerde risico’s door
de aanvrager en omstandigheden in productielanden.
In lijn met de OESO-richtlijnen dient het proces van gepaste zorgvuldigheid gebaseerd
te zijn op betrokkenheid van stakeholders. Om in aanmerking te kunnen komen voor subsidie
moeten de activiteiten betrekking hebben op thema’s van de OESO-richtlijnen (mensenrechten,
arbeid en milieu) en moet bij die activiteiten sprake zijn van het betekenisvol betrekken
van stakeholders zoals voorgeschreven in de OESO due diligence handreiking:
‘Niet alle personen en groepen die worden aangemerkt als stakeholders hebben belangen
die geschaad kunnen worden door een specifieke activiteit van een onderneming. Het
is daarom van belang dat de onderneming de personen en groepen met belangen identificeert
met wie rekening moet worden gehouden bij een specifieke activiteit (relevante stakeholders).
Due diligence heeft bovendien betrekking op stakeholders die geschaad zijn in hun
belangen (getroffen stakeholders) en stakeholders bij wie dat niet is gebeurd maar
alsnog kan gebeuren (potentieel getroffen stakeholders). Overigens wegen niet alle
belangen even zwaar en hoeven niet alle stakeholders op dezelfde manier te worden
behandeld. Stakeholders verschillen dus al naar gelang de onderneming en haar activiteiten.’
|
Het samenwerkingsverband behoort een plan van aanpak te hebben op basis van een risico-
en stakeholderanalyse in de sector. In het plan van aanpak staan de voorziene activiteiten
gericht op het uitvoeren van gepaste zorgvuldigheid in sectoraal verband, conform
de OESO-richtlijnen.
Dit plan van aanpak wordt ontwikkeld vanuit een IMVO-sectorovereenkomst en is nodig
voor de aanvraag voor subsidie. Er kan subsidie worden aangevraagd door een penvoerder
namens een sectoraal samenwerkingsverband voor de uitvoering van het plan van aanpak
gericht op collectieve gepaste zorgvuldigheid. Daarin is meegenomen:
-
• Hoe de voorgenomen activiteiten van een samenwerkingsverband aansluiten bij de visie
van het sectorale partnerschap waarvan ze onderdeel uitmaken en in welke mate het
een verdiepingsslag is t.o.v. een brede risico-analyse in de sector.
-
• Hoe de activiteiten aansluiten bij de implementatie van gepaste zorgvuldigheid van
elke onderneming individueel in het samenwerkingsverband (een nulmeting).
-
• Welke samenwerkingsverbanden en producten ten aanzien van gepaste zorgvuldigheid in
de sector al zijn ontwikkeld en of het (nieuw) gevormde samenwerkingsverband toegevoegde
waarde heeft.
-
• Welke reeds ontwikkelde tools en handreikingen binnen de OESO, IMVO-convenanten of andere initiatieven gebruikt gaan worden om de voorgenomen activiteiten
voor een of meerdere stappen van gepaste zorgvuldigheid in lijn te brengen met de
OESO-richtlijnen.
-
• Welke sectorspecifieke risico’s er zijn en waarom die mogelijk afwijken van de risico’s
genoemd in het KPMG-rapport ‘MVO Sector Risico Analyse’. Aandachtspunten voor dialoog’, of een vergelijkbare risicoanalyse, waarbij geldt dat de meest ernstige en waarschijnlijke
risico’s worden aangepakt.
-
• Welke lokale stakeholders worden betrokken bij de voorgenomen activiteiten op gepaste
zorgvuldigheid en op welke wijze wordt gegarandeerd dat dit gebeurt op een betekenisvolle
manier. Daarbij wordt gekeken naar een mogelijk verband met programma’s die met behulp
van ondersteuning van het Ministerie van Buitenlandse Zaken door maatschappelijke
organisaties in productielanden worden uitgevoerd.
-
• Hoe sociale dialoog een onderdeel vormt van de voorgenomen activiteiten binnen de
waardeketen.
-
• Hoe een genderperspectief in het projectvoorstel betrokken wordt bij de voorgestelde
activiteiten in lijn met de OESO-richtlijnen.
-
• Hoe de activiteiten binnen het gehele gepaste zorgvuldigheidsproces uitgevoerd gaan
worden, alsmede welke maatregelen de ondernemingen en het samenwerkingsverband al
hebben genomen ten aanzien van gepaste zorgvuldigheid en de effectiviteit van deze
maatregelen (een nulmeting).
-
• Een beschrijving hoe de activiteiten onder stap 3 (het aanpakken van risico’s) binnen
de invloedsfeer van (deelnemende) ondernemingen en het samenwerkingsverband vallen.
-
• Hoe de activiteiten onder de Due Dilligence stap 6 van de OESO richtlijnen zijn ingericht
op basis van artikel 31 van de UN Guiding Principles.
-
• Hoe de uitkomsten van de activiteiten van het samenwerkingsverband zo breed mogelijk
worden gedeeld in de sector.
De uitvoering van het plan van aanpak betreft dus activiteiten als onderdeel van het
gehele gepaste zorgvuldigheidsproces dat moet leiden tot structurele inbedding in
een sector. De ontwikkelde tools en good practices worden aan het einde van het project
gedeeld met de sector en publiek toegankelijk gemaakt, onder andere via het IMVO-steunpunt.
Aan het einde van het project dient er een beschrijving te zijn opgesteld waaruit
blijkt hoe het samenwerkingsverband de aanpak heeft uitgevoerd. In de beschrijving
komt in elk geval terug:
-
– De resultaten voor de aangesloten ondernemingen. Het samenwerkingsverband beschrijft
hoe het plan van aanpak is gerealiseerd en welke effecten dit voor de ondernemingen
heeft gehad.
-
– Het effect op de waardeketen. Het samenwerkingsverband beschrijft hoe het plan van
aanpak is gerealiseerd en welke resultaten dit voor mens en milieu in de waardeketen
heeft opgeleverd.
-
– Hoe de ondernemingen verder gaan (samen)werken aan het continue proces van gepaste
zorgvuldigheid, individueel en in de sector.
Niet-subsidiabele activiteiten zijn:
-
○ activiteiten gericht op het opstellen van een aanvraag;
-
○ activiteiten waarvoor reeds subsidie is verleend in het kader van het Subsidieprogramma
SSF;
-
○ activiteiten van een organisatie waaraan reeds een instellingssubsidie is verleend
door het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor een looptijd die het tijdvak van de
gevraagde subsidie (deels) beslaat;
-
○ andere activiteiten waarvoor reeds een subsidie of een bijdrage is verstrekt door
het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
II.1.5. Duur activiteiten
De activiteiten in het kader van de eerste pijler moeten in minimaal 1 en maximaal
3 jaar worden uitgevoerd, waarbij geldt dat de uitvoering uiterlijk 6 maanden na subsidieverlening
van start moet gaan. De activiteiten worden afgerond uiterlijk 31 december 2029.
II.1.6. Omvang van de subsidie
De subsidie bedraagt per aanvraag maximaal 70% van de subsidiabele kosten tot een
maximum van € 225.000 euro per jaar, waarbij de kosten van maatschappelijk organisaties
100% subsidiabel kunnen zijn (hetgeen leidt tot een hogere eigen bijdrage van de andere
partners in het samenwerkingsverband om te kunnen voldoen aan de totale eigen bijdrage
van 30%).
Het deel van de totale subsidiabele kosten waarvoor geen subsidie wordt verstrekt
moet door de aanvragers van de subsidie zelf worden gefinancierd, dit wordt ook wel
de eigen bijdrage genoemd. Dit mag niet worden gefinancierd met middelen die verkregen
zijn door middel van een directe of indirecte subsidie of bijdrage ten laste van de
begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Voor de eerste openstelling van het subsidieprogramma geldt bij een aanvraag voor
activiteiten die in 3 jaar worden uitgevoerd een maximum subsidie van € 675.000,–
per aanvraag van een samenwerkingsverband per IMVO-sectorovereenkomst.
II.1.7. Staatssteun
De subsidie aan ondernemingen, waaronder mogelijk ook maatschappelijke organisaties die als partner in een samenwerkingsverband deelnemen, kan staatssteun betreffen
en geoorloofd worden verstrekt door toepassing van de De-minimisverordening, welke
inhoudt dat onder voorwaarden een maximale subsidie van € 300.000,– per onderneming
per 36 maanden kan worden verleend. Hiervoor dient door elke onderneming in het samenwerkingsverband
die subsidie ontvangt een De-minimisverklaring te worden ingevuld en bij de aanvraag
opgenomen te worden.
II.2. Aanvraag
II.2.1. Vereisten
De aanvraag wordt in de Engelse taal ingediend door de penvoerder met gebruikmaking
van een daartoe op www.rvo.nl/sectorale-samenwerking beschikbaar gesteld middel en voorzien van de daarin genoemde bijlagen waarvoor modellen beschikbaar
worden gesteld door RVO.
De aanvraag bevat in ieder geval:
-
• Uit welke IMVO-sectorovereenkomst het samenwerkingsverband waarvoor subsidie wordt
aangevraagd voortkomt;
-
• partnerformulieren;
-
• plan van aanpak, inclusief risico-analyse ontwikkeld binnen de IMVO-sectorovereenkomst
in kwestie;
-
• projectbeschrijving voor uitvoering van activiteiten voortvloeiend uit het plan van
aanpak (inclusief bijlagen ter ondersteuning van afspraken gemaakt in het bredere
verband ter waarborging van effectiviteit van het project);
-
• ingevulde en ondertekende de-minimisverklaring per onderneming en maatschappelijke
organisatie, dus per onderneming en maatschappelijke organisatie zijnde partner in het samenwerkingsverband;
-
• begroting waarbij ook de financiering van de eigen bijdrage per partner inzichtelijk
wordt gemaakt;
-
• ondertekende samenwerkingsovereenkomst die de medewerking van de partners aan de uitvoering
van de activiteiten en de naleving van de gemaakte afspraken waarborgt, evenals de
naleving van de aan een subsidieverlening te verbinden verplichtingen.
Ondernemingen die een aanvraag indienen, verklaren dat ze op de hoogte zijn van, en
zullen handelen in overeenstemming met, de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen.
Door dit te verklaren, bevestigen ondernemingen dat ze gepaste zorgvuldigheid uitvoeren
om (potentiële) negatieve effecten op mens en milieu in hun eigen activiteiten en
hun waardeketen te identificeren, voorkomen, beperken en hier transparant over te
communiceren. Ondernemingen verklaren ook dat ze geen activiteiten ondernemen die
op de FMO-uitsluitingenlijst, onderdelen 02 tot en met 08, staan. Ondernemingen moeten signalen of omstandigheden
die duiden op een schending van de OESO-richtlijnen onmiddellijk melden aan RVO, waaronder
schendingen van mensenrechten of significante milieuschade.
II.2.2. Herstelperiode
In het kader van de aanvraagprocedure wordt met nadruk gewezen op artikel 7, derde lid, van het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken. Mocht een aanvraag onvolledig worden ingediend, dan kan de minister (met gebruikmaking
van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht) vragen om een aanvulling. Als datum en tijd van ontvangst van de aanvraag zal vervolgens
gelden de datum en tijd waarop de aanvulling is ontvangen. Daarnaast geldt in het
algemeen dat het niet volledig indienen van aanvragen of onvoldoende onderbouwen van
(onderdelen van) de aanvraag mogelijk leidt tot afwijzing van een subsidieaanvraag
op basis van het niet of niet in voldoende mate voldoen aan de aan aanvragen gestelde
vereisten en criteria.
Kortheidshalve verwijzen naar andere onderdelen van de aanvraag, websites of bijlagen
is niet voldoende, tenzij in de aanvraagdocumenten uitdrukkelijk is aangegeven dat
daarmee (geheel of gedeeltelijk) kan worden volstaan. Indien onderdelen van de aanvraagdocumenten
niet worden ingevuld, loopt de penvoerder het risico op afwijzing van de aanvraag.
II.3. Beoordeling en verdeling beschikbare middelen
De bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht, het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 zijn onverkort van toepassing op de beoordeling van aanvragen en de uiteindelijke
subsidieverstrekking in het kader van de eerste pijler. De aanvragen worden beoordeeld
met inachtneming van deze regelgeving en overeenkomstig de maatstaven die in het subsidieprogramma
met betrekking tot de eerste pijler zijn neergelegd.
Vanaf het moment dat aannemelijk is dat de middelen op basis van de beoordeling van
eerder binnengekomen aanvragen zullen worden uitgeput, wordt de behandeling van later
binnengekomen aanvragen aangehouden. Indien blijkt dat eerdere aanvragen worden afgewezen,
zullen de latere aanvragen in behandeling worden genomen, op volgorde van binnenkomst.
Om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen dient de aanvraag te voldoen aan de
hiervoor, in het bijzonder in paragraaf I, II.1 en II.2, opgenomen vereisten. Slechts
de aanvragen die daaraan voldoen worden inhoudelijk beoordeeld op kwaliteit aan de
hand van de hierna volgende criteria. Aan deze criteria moet eveneens (in voldoende
mate) worden voldaan om in aanmerking te kunnen komen voor subsidie. Bij de beoordeling
van aanvragen op grond van de criteria wordt gewerkt met een systeem van puntentoekenning.
De verdeling van de middelen vindt plaats op basis van volgorde van binnenkomst van
de aanvragen.
De volgende criteria zijn van toepassing:
-
1. De mate waarin in de aanvraag SMART is beschreven voor welke gepaste zorgvuldigheidsstappen
de gevraagde subsidie zal worden aangewend, wat de inspanningen, te behalen gezamenlijke
doelstellingen en resultaten zijn, en wie hiervoor verantwoordelijk zijn.
-
2. De mate waarin het samenwerkingsverband middels outreach andere organisaties in de
sector betrekt bij het samenwerkingsverband of de uitvoering daarvan. ‘Outreach’ ziet
in dit subsidieprogramma op activiteiten gericht op communicatie naar andere (internationale)
organisaties en initiatieven binnen de sector teneinde meer gezamenlijke invloed uit
te kunnen oefenen.
-
3. De mate waarin de verschillende partners waaronder maatschappelijke organisaties een
toegevoegde waarde hebben voor het behalen van de doelstelling.
RVO kan bij de beoordeling van de aanvragen extern advies inwinnen.