In internationaal verband zijn diverse verdragen gesloten met het oog op een betere
bestrijding van fraude en corruptie, te weten: Richtlijn (EU) 2017/1371 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2017 betreffende de strafrechtelijke
bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt (Pb EG 2017,
L198/29), het anti-corruptieverdrag van de OESO (Trb. 1998, 54) alsmede de OECD Recommendation
for Further Combating Bribery of Foreign Public Officials in International Business
Transactions en de United Nations Convention Against Corruption (UNCAC) (Trb. 2006,
266). Deze verdragen strekken tot onderlinge afstemming van de strafrechtelijke bepalingen
inzake fraude en corruptie van de verschillende landen met het oog op een doeltreffende
internationale samenwerking en een effectieve aanpak van fraude en corruptie. Deze
verdragen zijn in de Nederlandse wetgeving op het terrein van de omkoping van ambtenaren
geïmplementeerd. Sinds 2001 is in het buitenland gepleegde omkoping, kortheidshalve
aangeduid als ‘buitenlandse corruptie’, expliciet strafbaar gesteld en is vervolging
van (rechts)personen ter zake van buitenlandse corruptie mogelijk op grond van onder
andere artikel 178a Wetboek van Strafrecht (Sr). Sinds 2001 kan eenieder die in het buitenland een Nederlandse ambtenaar omkoopt
in Nederland worden vervolgd, en geldt hetzelfde voor de Nederlander die in het buitenland
een buitenlandse ambtenaar omkoopt.
Het strafrechtelijk instrumentarium heeft een ruim werkingsgebied. Een ieder die een
ambtenaar een gift, belofte of dienst aanbiedt met het doel hem te bewegen tot enig
ambtelijk handelen of nalaten en elke ambtenaar die een gift, belofte of dienst aanvaardt
of vraagt, terwijl hij weet of moet vermoeden dat van hem een tegenprestatie wordt
verwacht, kan onder de werking van het strafrecht vallen. De wet geeft namelijk geen
onderscheidend criterium voor strafwaardige en niet-strafwaardige giften. De wetgever
heeft het stellen van grenzen overgelaten aan het openbaar ministerie, dat zelf door
toepassing van het opportuniteitsbeginsel en/of “door het afkondigen van richtlijnen,
welke eenvoudiger dan de wet zijn aan te passen aan de maatschappelijke, steeds veranderende,
werkelijkheid” sturend kan optreden. In dit verband heeft de (toenmalige) Minister
van justitie overwogen dat een wettelijk onderscheid inzake strafwaardige en niet-strafwaardige
giften het onwenselijke effect zou kunnen hebben dat situaties waarbij sprake is van
relatief geringe voordelen, voor ambtshandelingen die zeker als onwenselijk moeten
worden beschouwd, per definitie buiten het bereik van de strafbepalingen zouden komen
te vallen.