De afschrijving of vrijval van vóór 1 januari 2019 geactiveerde respectievelijk gepassiveerde
(eenmalige) financieringskosten ter zake van een geldlening, zijn kosten zoals bedoeld
in artikel 15b, zesde lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969, en daarmee rentelasten.
De afschrijving van rentelasten die vóór 2019 zijn geactiveerd als voortbrengingskosten
van een bedrijfsmiddel, behoren evenwel niet tot de kosten respectievelijk rentelasten
als bedoeld in artikel 15b, zesde lid, onderdeel d, Wet Vpb 1969. Genoemd onderdeel
d behelst, anders dan onderdeel b, een eenmalige toets in het jaar van activeren,
en heeft daarmee geen betrekking op rente die is geactiveerd als voortbrengingskosten
van een bedrijfsmiddel in jaren waarin de earningsstrippingmaatregel niet gold.
Als rente die ná 1 januari 2019 en vóór toepassing van artikel 15b, zevende lid, Wet Vpb 1969 is geactiveerd als voortbrengingskosten van een bedrijfsmiddel, in aftrek wordt beperkt,
heeft dit ook gevolgen voor de bepaling van de winst vóór toepassing van artikel 15b
Wet Vpb 1969 in latere jaren. De op grond van artikel 15b Wet Vpb 1969 niet-aftrekbare
rente wordt namelijk niet geactiveerd als voortbrengingskosten van een bedrijfsmiddel,
en komt niet in aftrek bij de bepaling van de in een (later) jaar genoten winst.
Bij de bepaling van de gecorrigeerde winst in latere jaren moet naar mijn mening worden
aangesloten bij de afschrijving over de als gevolg van artikel 15b, zevende lid, Wet Vpb 1969 aangepaste boekwaarde. Uitgaan van een (extracomptabele) afschrijving op basis van
een hogere boekwaarde – dat wil zeggen, alsof artikel 15b, zevende lid, Wet Vpb 1969
geen toepassing zou hebben gevonden – acht ik onjuist. Uit de parlementaire geschiedenis
blijkt dat de bedoeling van artikel 15b Wet Vpb 1969 is om aan te sluiten bij de winst
die in een jaar fiscaal in aanmerking wordt genomen.