4. Subsidieprogramma Social Sustainability
[Regeling vervallen per 07-08-2024]
4.1. Doelen
[Regeling vervallen per 07-08-2024]
4.1.1. Hoofddoel en thema’s
[Regeling vervallen per 07-08-2024]
Het subsidieprogramma heeft als doel om sociale duurzaamheid in internationale waardeketens
te bevorderen met als focus de volgende drie sociale thema’s: verbetering van arbeidsomstandigheden,
verbetering van lonen en inkomens van arbeiders of kleine toeleveranciers en bestrijding
van kinderarbeid. Het gaat hierbij om sociale verbeteringen bij toeleveranciers in
de keten van een onderneming, niet zijnde eigen lokale vestigingen, dochterorganisaties
of eigen productiefaciliteiten, in een productieland.
a. Goede arbeidsomstandigheden
Verantwoord ondernemen hangt nauw samen met goede arbeidsomstandigheden. Onder deze
zogeheten basisnormen van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) vallen onder
andere een fatsoenlijke salarisniveau, geen kinderarbeid of gedwongen arbeid, geen
geweld op de werkvloer, geen discriminatie tussen werknemers, vrijheid van vakvereniging
en een veilige en gezonde werkomgeving. De normen worden internationaal gebruikt omdat ze zijn opgesteld in samenwerking
met overheden, werkgevers en werknemers. Echter, niet altijd worden nationale wetten
even zorgvuldig nageleefd of gehandhaafd. Dit geldt met name voor opkomende markten.
Ook kan lokale wetgeving soms wat minder ver gaan dan deze ILO-normen.
b. Leefbaar loon/inkomen
Een leefbaar loon is de beloning die een werknemer voor een standaard werkweek ontvangt
en die voldoende is om de werknemer en haar of zijn gezin een fatsoenlijke levensstandaard
te bieden. Een leefbaar inkomen verwijst naar het inkomen dat een zelfstandige, bijvoorbeeld
een koffie- of cacaoboer, uit de uitvoering van zijn kernactiviteiten kan halen.
Elementen van een fatsoenlijke levensstandaard zijn onder meer: voedsel, water, huisvesting,
onderwijs, gezondheidszorg, vervoer, kleding en andere essentiële behoeften, waaronder
voorzieningen voor onverwachte gebeurtenissen (spaargeld). Hoeveel een leefbaar loon
is, verschilt per land. Dat komt doordat er grote economische verschillen bestaan
tussen landen onderling. Maar ook bínnen een land zijn er verschillen, bijvoorbeeld
tussen stedelijke en landelijke gebieden.
Een leefbaar loon is niet hetzelfde als een minimumloon. Een minimumloon is de minimale
beloning die een werknemer wettelijk moet ontvangen voor het werk dat hij doet. In
veel productielanden is het minimumloon onvoldoende voor een fatsoenlijke levensstandaard.
c. Bestrijding van kinderarbeid
De 17 Sustainable Development Goals (SDGs) van de Verenigde Naties moeten een eind
maken aan armoede, ongelijkheid en klimaatverandering in 2030. Een van deze doelen,
SDG 8, gaat specifiek over het uitbannen van kinderarbeid en stelt dat landen actie
moeten ondernemen op het tegengaan van moderne slavernij, mensenhandel en gedwongen
arbeid, inclusief kinderarbeid en kindsoldaten. En dat in 2025 er definitief een einde
moet komen aan alle vormen van kinderarbeid.
Hoewel kinderarbeid sinds het begin van deze eeuw met 30% is afgenomen, werken er
volgens het ILO nog steeds wereldwijd 160 miljoen kinderen op het land, in fabrieken,
in de mijnen, in steengroeven, naaiateliers of in de huishouding. Terwijl deze kinderen
recht hebben op goed onderwijs, om te spelen en om kind te zijn.
Samenhang tussen de drie thema’s
Er is een grote verwevenheid tussen de drie sociale thema’s. Een te laag loon of inkomen,
en in veel gevallen onderbetaling van vrouwen, is vaak een oorzaak van kinderarbeid.
Terwijl bijvoorbeeld het ontbreken van een deugdelijke arbeidswetgeving of slecht
nageleefde wetgeving weer ontoereikende lonen, gedwongen arbeid of kinderarbeid in
de hand werkt. Dit betekent dat als ondernemingen sociale risico’s of misstanden in
hun keten willen aanpakken, ze vaak meerdere thema’s in samenhang moeten bekijken.
Ook milieuproblemen, zoals ontbossing, klimaatverandering, teruglopende biodiversiteit
of milieuvervuiling, kunnen oorzaak zijn van een laag inkomen van kleine producenten.
Dergelijke problemen kunnen onder het subsidieprogramma worden aangepakt als er een
duidelijke link is met de sociale thema’s. Bijvoorbeeld omdat een milieuoplossing
bijdraagt aan een hoger inkomen of betere arbeidsomstandigheden, zoals in het geval
van regeneratieve landbouw waarbij natuurlijke hulpbronnen worden versterkt in plaats
van uitgeput en boeren lagere uitgaven hebben aan landbouwbenodigdheden.
Toepassen due diligence
Voor een duurzame impact in internationale waardeketens is het ook van belang dat
ondernemingen hun eigen handelen onderzoeken en nagaan op welke wijze zij direct of
indirect bijdragen aan de risico’s of misstanden. Dit wordt ook wel gepaste zorgvuldigheid
of in het Engels due diligence genoemd. Door het toepassen en verbeteren van due diligence,
bijvoorbeeld door te letten op goede afspraken over levertermijnen of eerlijke prijzen,
dragen ondernemingen bij aan verduurzaming van hun keten. Met het subsidieprogramma
wordt dus eveneens beoogd ondernemingen te stimuleren om duurzaamheids- en inkoopstrategieën
meer te integreren in hun bedrijfsprocessen.
4.1.2. Verbetering voor en samenwerking met lokale organisaties in de keten
[Regeling vervallen per 07-08-2024]
Bij bevordering van sociale duurzaamheid in internationale waardeketens gaat het specifiek
om het verbeteren van de positie en productieomstandigheden van lokale producenten
en toeleveranciers in deze ketens zodat deze aan de eisen van (toekomstige) IMVO-wetgeving
kunnen voldoen en niet uitgesloten worden van de markt. Benodigde stappen hiervoor
zijn onder andere het verhogen van het inkomen van (kleine) producenten of loon van
werknemers tot een leefbaar inkomen of leefbaar loon, het bestrijden van kinderarbeid
en het verbeteren van algehele arbeidsomstandigheden bij de productie. Milieuproblemen
(zoals ontbossing, klimaatverandering, teruglopende biodiversiteit, milieuvervuiling)
kunnen aangepakt worden als er een duidelijke link is met de in paragraaf 4.1.1 (hoofddoel
en thema’s) opgenomen sociale thema’s. Bijvoorbeeld omdat een milieuoplossing bijdraagt
aan een hoger inkomen of betere arbeidsomstandigheden, zoals in het geval van regeneratieve
landbouw.
Met het subsidieprogramma worden ondernemingen gestimuleerd om negatieve sociale impact
in hun keten te voorkomen, stoppen of mitigeren door het nemen van gepaste maatregelen
conform de aanbevelingen in de OECD Due Diligence guidelines. Samenwerking in de keten
en dialoog tussen de handelspartners staan hierbij centraal. Sociale duurzaamheid
vereist samenwerking op de lange termijn, waarbij lokale producenten, ook verder in
de keten voorbij de eerste toeleverancier, actief bij de verduurzaming worden betrokken
en in staat worden gesteld om op de sociale thema’s van het subsidieprogramma verbeteringen
door te voeren. Daarmee is er aandacht voor het lokale perspectief en voor capaciteitsopbouw
van lokale organisaties, evenals het bevorderen van gendergelijkheid.
Essentieel daarnaast is dat kosten en baten voor een duurzame business case ‘eerlijk’
over de keten worden verdeeld.
4.1.3. Leren en delen
[Regeling vervallen per 07-08-2024]
Door middel van het subsidieprogramma worden innovatieve aanpakken ter verduurzaming
ondersteund. Deze zogenaamde pilot projecten zijn nieuw voor de betrokken ondernemingen,
sector of land. De achterliggende doelstelling hierbij is dat ondernemingen met deze
pilots een aanpak kunnen uitproberen en kunnen opschalen als deze succesvol blijkt.
Daarnaast kan er geleerd worden van de ervaringen binnen deze pilots. Via een kennis-
en leeragenda zullen kennis en ervaringen opgedaan in de projecten verder worden verspreid,
zodat een bredere groep ondernemingen en andere stakeholders in Nederland en de productielanden
handelingsperspectieven aangereikt krijgen om hun keten(s) te verduurzamen.
4.2. Begunstigden
[Regeling vervallen per 07-08-2024]
Lokale producenten zien zich in toenemende mate geconfronteerd met duurzaamheidseisen
vanuit hun afnemers waar zij vaak niet eenvoudig aan kunnen voldoen. De inzet van
het subsidieprogramma is om deze lokale producenten in staat te stellen samen met
hun internationale ketenpartners sociale duurzaamheidsproblemen te identificeren en
aan te pakken en positieve impact te genereren voor de begunstigden van het subsidieprogramma.
Het gaat voor wat betreft het verbeteren van arbeidsomstandigheden en lonen en inkomens
om lokale toeleveranciers en producenten, waaronder coöperaties en kleine boeren,
alsmede lokale ondernemingen en hun werknemers. Voor wat betreft de bestrijding van
kinderarbeid, zijn de begunstigden kinderen in kinderarbeid en hun families. De aanpak
van kinderarbeid dient erop gericht te zijn om kinderen uit het arbeidsproces te halen,
hen alternatieven te bieden en de positie van hun families te verbeteren.
Het subsidieprogramma richt zich met name op samenwerkingsverbanden van lokale en
internationale ondernemingen in de zogeheten risicosectoren, zoals landbouw (primaire
productie of verwerking), kleding en textiel, mijnbouw (mineralen, natuursteen), of
eventueel andere sectoren als kan worden onderbouwd dat er in die sector significante
sociale risico’s spelen.
De productie of toelevering van de producten of diensten vinden plaats in een of meerdere
doellanden, terwijl de markt voor deze producten zowel in Nederland, Europa, als lokaal
in het land van productie kan zijn.
4.3. Wie kunnen in aanmerking komen voor een subsidie
[Regeling vervallen per 07-08-2024]
Subsidies in het kader van het subsidieprogramma zijn bedoeld voor samenwerkingsverbanden,
namens welke een penvoerder subsidie voor een project aanvraagt.
Het samenwerkingsverband moet bestaan uit in elk geval:
-
– één onderneming;
-
– één lokale onderneming (dit kan ook een coöperatie zijn);
-
– één lokale maatschappelijke organisatie of maatschappelijke organisatie met voldoende
kennis van de lokale context en met een lokaal netwerk. Indien het bij de aanvraag
van de subsidie niet is gelukt om een lokale maatschappelijke organisatie of maatschappelijke
organisatie met voldoende kennis van de lokale context te betrekken, dan moet dit
alsnog in de loop van fase A gebeuren. In dat geval moet het samenwerkingsverband in ieder geval wel bestaan uit één maatschappelijke
organisatie bij de aanvraag van de subsidie.
De partners in het samenwerkingsverband moeten voldoen aan de volgende eisen:
-
– Elke partner in het samenwerkingsverband moet beschikken over rechtspersoonlijkheid.
-
– Er dient een evenwichtige verhouding te bestaan tussen het aantal ondernemingen en
het aantal maatschappelijke organisaties die deel uitmaken van het samenwerkingsverband.
-
– Alle partners moeten noodzakelijk zijn voor het behalen van de doelstelling van het
project waarvoor subsidie wordt aangevraagd.
-
– De partners maken deel uit van dezelfde keten; dat betekent dat bijvoorbeeld ondernemingen
die in hoofdzaak adviesdiensten verrichten geen deel uit kunnen maken van een samenwerkingsverband,
maar wel als een externe derde betrokken kunnen worden.
-
– Minimaal één onderneming voert substantiële activiteiten in Nederland uit, gericht
op de keten waarvoor subsidie wordt aangevraagd.
-
– De partners hebben een vermoeden van het aanwezig zijn van sociale risico’s of misstanden
in hun productieketen, zoals te lage lonen/inkomsten, slechte arbeidsomstandigheden
of kinderarbeid.
De rol van penvoerder wordt vervuld door een onderneming die deel uitmaakt van de
desbetreffende keten of een maatschappelijke organisatie, in beide gevallen met:
-
– een statutaire zetel in Nederland, of
-
– een statutaire zetel in het buitenland en een vestiging of vaste inrichting in Nederland.
De partners van het samenwerkingsverband moeten een integriteitsbeleid hebben vastgesteld.
De partners moeten tevens procedures hebben ingevoerd om aan dat beleid invulling
te kunnen geven binnen de eigen organisatie. Dit integriteitsbeleid en deze procedures
zijn er om ernstige vormen van grensoverschrijdend gedrag, daaronder begrepen seksuele
misdragingen, jegens medewerkers en derden bij de uitvoering van de activiteiten waarop
de aanvraag betrekking heeft, door de partners en de door hen ingeschakelde partijen,
zo veel mogelijk te voorkomen, in voorkomend geval te onderzoeken, met passende maatregelen
zo spoedig mogelijk te doen beëindigen en de gevolgen daarvan te mitigeren. De procedures
zijn zodanig ingericht dat een tijdige melding van incidenten aan RVO is gewaarborgd.
4.4. Adviestraject
[Regeling vervallen per 07-08-2024]
Als een penvoerder overweegt namens een samenwerkingsverband een aanvraag voor subsidie
in te dienen, dan geldt een verplicht adviestraject aan de hand van een daartoe ingediende
‘quick scan’. Tijdens het quick scan gesprek worden de bevindingen besproken van de
door de aanvrager reeds uitgevoerde risicoanalyse of lokaal impactonderzoek. Dus alvorens
een quick scan in te dienen moet er een risicoanalyse naar de sociale risico’s in
de keten hebben plaatsgevonden.
Het adviestraject eindigt met een advies van een RVO-adviseur. De uitkomst van het
adviestraject is niet bindend. Het staat vrij om na het advies wel of niet een subsidieaanvraag
in te dienen. Als de penvoerder vervolgens besluit om een aanvraag in te dienen is
en blijft het altijd de verantwoordelijkheid van de penvoerder om aan te tonen dat
aan de vereisten om voor subsidie in aanmerking te komen wordt voldaan.
Aangezien met de verwerking van een ingediende quick scan twee weken is gemoeid en
met het gekregen advies na de quick scan het projectplan aangepast moet kunnen worden,
kunnen quick scans niet later worden ingediend dan vier weken voor sluiting van de
aanvraagtermijn van een openstelling.
4.5. Subsidiabele activiteiten
[Regeling vervallen per 07-08-2024]
Om in aanmerking te kunnen komen voor een subsidie in het kader van het subsidieprogramma
moeten de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd gericht zijn op sociale
verduurzaming van de waardeketen(s) in één of meer doellanden. Tevens dienen de projectactiviteiten
gericht te zijn op of verbonden te zijn met een reeds bestaande productieketen van
de partners in het samenwerkingsverband. Hierbij geldt dat de activiteiten niet gericht
mogen zijn op het eigen personeel van de lokale vestigingen en dochterorganisaties,
waaronder eigen productiefaciliteiten, van de partners van het samenwerkingsverband
met een statutaire zetel in Nederland of partners met een statutaire zetel in het
buitenland en een vestiging of vaste inrichting in Nederland.
Met het subsidieprogramma worden ondernemingen in dezelfde keten gestimuleerd om een
duurzame en verantwoorde bedrijfsvoering na te streven, door:
-
• onderzoek te doen naar risico’s en misstanden in hun waardeketen(s);
-
• de transparantie in hun waardeketen(s) te vergroten;
-
• hun duurzaamheids- en inkoopdoelstellingen beter te integreren;
-
• hun due diligence processen te verbeteren;
-
• lange termijn samenwerking en dialoog op te zetten;
-
• gezamenlijk een actieplan ter verbetering op te stellen en uit te voeren;
-
• bij te dragen aan lokale capaciteitsopbouw en draagvlak en eigenaarschap voor verduurzaming.
Bovenstaande elementen moeten terugkomen in de verschillende fases van de projecten,
en leiden tot sociale verduurzaming van de desbetreffende waardeketen en positieve
impact voor de betrokken toeleveranciers en producenten.
Om voor subsidie in aanmerking te komen moet de aanvraag betrekking hebben op een
project bestaande uit een fase A, zijnde lokaal impactonderzoek en opstellen actieplan
en een fase B, zijnde implementatie actieplan. Fase A en B worden hierna verder toegelicht.
Fase A – Lokaal impactonderzoek en opstellen actieplan
Fase A bestaat uit de volgende drie onderdelen:
a. Lokaal impactonderzoek
Dit betreft een verdiepend onderzoek op locatie naar sociale risico’s en misstanden in de desbetreffende waardeketen. De scope van het onderzoek kan variëren afhankelijk van de situatie: dit kan bijvoorbeeld
een fabriek zijn, communities van toeleveranciers, een gebied of regio. Aangezien
arbeidsomstandigheden, de hoogte van lonen en inkomen en kinderarbeid nauw samenhangen
dient het impactonderzoek deze samenhang te onderzoeken en zich niet uitsluitend op
één van de sociale thema’s van het subsidieprogramma te richten. Daarnaast richt het
onderzoek zich op de relatie die de betrokken ondernemingen hebben tot de risico’s
of misstanden en op de functionaliteit van hun due diligence systemen.
Afhankelijk van de reeds beschikbare onderzoeksdata bestaat het voorgestelde impactonderzoek
al dan niet uit de volgende onderdelen:
-
– Stakeholder ‘mapping’ en consultatie: het identificeren van interne en externe stakeholders
en relevante experts op lokaal niveau (zoals toeleveranciers, deskundigen, maatschappelijke
organisaties, lokale overheden, vakbonden, kinderen, ouders, vrouwengroepen, scholen)
en deze betrekken bij het doen van onderzoek en bij de projectuitvoering.
-
– Het in kaart brengen van de waardeketen en de rol van de verschillende actoren in
deze keten.
-
– Kwantitatief baselineonderzoek waarin informatie wordt verzameld voor het vaststellen
van verplichte en project specifieke indicatoren op de sociale thema’s.
-
– Kwalitatief onderzoek naar oorzaken van de sociale risico’s of de daadwerkelijke misstanden.
De perspectieven van de lokale stakeholders worden hierin meegenomen. Daarnaast wordt
gekeken naar de effecten van de sociale misstanden op mannen en vrouwen, meisjes en
jongens en naar de wijze waarop genderverschillen een rol spelen bij/in de onderliggende
oorzaken van de misstanden.
-
– Bedrijfsverbinding: het bepalen van de bijdrage die partners leveren aan de mogelijke
oorzaken van de sociale risico’s en daadwerkelijke misstanden (veroorzakend, bijdragend
of ‘gelinked’ volgens de OESO-richtlijnen).
-
– Gap-analyse van de due diligence processen van de betrokken ondernemingen.
Het lokale impactonderzoek moet het volgende opleveren:
-
• Baseline cijfers: Met behulp van bovenstaande onderzoeken en eventuele al beschikbare
onderzoeksdata wordt informatie opgehaald waarmee een baseline wordt vastgesteld op
de verplichte en project-specifieke indicatoren van de risico’s en daadwerkelijke
misstanden.
-
• Analyserapport: kwalitatief rapport waarin bovenstaande elementen worden beschreven
en dat voldoende inzicht geeft in de (het) relevante sociale thema(s) en de samenhang
hiertussen: kinderarbeid, leefbaar loon/inkomen of arbeidsomstandigheden en de due
diligence processen van de ondernemingen.
b. Due diligence training
Dit betreft een due diligence training waarin de verschillende relevante afdelingen
binnen de betrokken ondernemingen hun IMVO-beleid en handelspraktijken onder de loep
nemen en verbeterpunten signaleren ten aanzien van bijvoorbeeld inkoopvoorwaarden,
prijsbepalingsmechanismen, prestatie indicatoren, salarisniveaus, kwaliteitscriteria,
levercriteria, of genderbeleid.
c. Opstellen actieplan
Dit betreft de fase waarin de partners de bevindingen uit het lokale impactonderzoek
en uit de due diligence gap-analyse en de due diligence training onderling bespreken,
met als doel om te komen tot een visie voor sociale verduurzaming van de keten en
een concreet plan voor preventie en mitigatie van gevonden sociale risico’s en misstanden,
inclusief verbetering van due diligence.
Op basis van de lokale bevindingen en de oorzaken van gevonden sociale risico’s en
issues bepalen de partners welke maatregelen binnen de invloedssfeer van de ondernemingen
genomen kunnen worden op locatie ter preventie en mitigatie van kinderarbeid en/of
voor de verbetering van arbeidsomstandigheden en/of ten aanzien van het toewerken
naar leefbare inkomens/lonen van toeleveranciers en werknemers. Eveneens formuleren
ze acties voor structurele verankering van due diligence maatregelen in de betrokken
onderneming(en), zoals verbeterde monitoring, training van werknemers of toeleveranciers
of integratie van duurzaamheidsaspecten in inkoop. Vervolgens bepalen ze welke capaciteit
hiervoor al aanwezig is en op welk vlak capaciteit bij de betrokken ondernemingen
of toeleveranciers in de keten nog versterkt moet worden.
Het actieplan bevat concrete maatregelen en activiteiten voor de korte termijn (binnen
het project) en acties voor bestendiging van de maatregelen voor na de projectperiode.
De relevantie van de activiteiten opgenomen in het actieplan worden ook lokaal gevalideerd
bij de ketenpartners en de begunstigden.
Fase A wordt afgesloten met een projectplan voor fase B waarin de activiteiten opgenomen
in het actieplan worden uitgevoerd. Onderdeel van dit projectplan zijn ook een verandertheorie
(‘theory of change’) als onderbouwing van het actieplan, en een activiteitenoverzicht
(in de vorm van een result sheet waarvoor een model ter beschikking wordt gesteld).
Pas na goedkeuring van het projectplan voor fase B worden de begrote kosten voor de
activiteiten voor fase B daadwerkelijk subsidiabel. Dit is het zogenoemde ‘go/no-go’
moment.
Fase B – Implementatie actieplan
In deze fase gaan de partners de activiteiten in het actieplan uitvoeren. Bij de implementatie
worden waar nodig externe stakeholders betrokken zoals lokale vakbonden, maatschappelijke
organisaties en overheden, voor het creëren van draagvlak en lokaal eigenaarschap
en om te zorgen dat maatregelen in de lokale context worden verankerd.
Aan het einde van de implementatiefase dienen de activiteiten in het actieplan te
zijn uitgevoerd. Als onderdeel van de verplichte eindrapportage zal duidelijk moeten worden uitgewerkt hoe de onderneming(en) de maatregelen op de
langere termijn gaan uitvoeren, en hoe de inzichten en ervaringen uit het project
hierin zijn verwerkt.