Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000

Meerdere toekomstige wijzigingen; eerste op 01-01-2027.
Wijziging(en) zonder datum inwerkingtreding aanwezig.
Zie het wijzigingenoverzicht.
Geraadpleegd op 25-12-2025.
Geldend van 30-09-2025 t/m heden.

Regeling van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen van 19 juni 2023, 2022-0000127186, ter uitwerking van bepalingen uit het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 (Regeling vrijstellingen Wet Bpf2000)

De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen,

Gelet op de artikelen 5, vierde lid, 7, negende lid, en 7b, vijfde lid, van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000;

Besluit:

Artikel 1. Performancetoets

  • 1 Ten behoeve van de performancetoets, uit te voeren op de wijze beschreven in de bijlage bij deze regeling, stelt het bedrijfstakpensioenfonds jaarlijks het beleggingsbeleid voor het daarop volgende kalenderjaar vast waarbij een adequate verdeling van de beleggingen is gemaakt in vastrentende en zakelijke waarden. Van een adequate verdeling tussen vastrentende en zakelijke waarden is sprake indien aannemelijk gemaakt kan worden dat die verdeling:

    • a. is bepaald in samenhang met het financieringsbeleid en is afgestemd op de pensioenverplichtingen, daarbij inbegrepen de reglementaire verplichtingen tot toeslagverlening, rekening houdend met het tot dan toe ter zake gevoerde beleid, zodanig dat dit over een lange termijn leidt tot een lage premie en een stabiel premieverloop;

    • b. is gekozen op basis van projecties die gebaseerd zijn op realistische en onderling consistente veronderstellingen; en

    • c. de toets op toereikendheid ten aanzien van de continue dekking van de verworven aanspraken, uitgaande van prudente veronderstellingen, heeft doorstaan.

  • 2 Als benchmark als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 stelt het bedrijfstakpensioenfonds een normportefeuille vast. De normportefeuille wordt jaarlijks voor het daarop volgende kalenderjaar vastgesteld en is gebaseerd op de in het eerste lid bedoelde verdeling van beleggingen in vastrentende waarden en zakelijke waarden, waarbij deze verdeling verder onderverdeeld wordt naar beleggingscategorieën en landen of sectoren waarin belegd wordt en waarbij deze onderverdeling voorzien wordt van herbeleggingsindices voor het daarop volgende jaar die breed samengesteld, belegbaar en objectief meetbaar zijn. Indien geen representatieve openbare herbeleggingsindex bestaat of van toepassing is, kan een representatieve lokale rentemarktindex vermeerderd met 1 procentpunt of een representatieve niet-openbare herbeleggingsindex worden gebruikt. Bij de vaststelling van de normportefeuille geeft het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds aan welk beleid wordt gehanteerd voor de periodieke herschikking van de in de normportefeuille vastgelegde verdeling in vastrentende en zakelijke waarden.

  • 3 In afwijking van het eerste en tweede lid kan het bedrijfstakpensioenfonds een eenmaal vastgesteld beleggingsbeleid respectievelijk vastgestelde normportefeuille in de loop van een jaar voor het op dat moment nog resterende deel van dat jaar maximaal twee maal opnieuw vaststellen indien door een onvoorziene substantiële wijziging in de verplichtingenstructuur of door een substantiële wijziging in de waarde van de beleggingen niet langer sprake is van een adequate verdeling tussen vastrentende en zakelijke waarden als bedoeld in het eerste en tweede lid. Aan het besluit tot hernieuwde vaststelling ligt een risico-analyse ten grondslag waarbij ook de verplichtingen van het bedrijfstakpensioenfonds zijn betrokken.

  • 4 Het bedrijfstakpensioenfonds:

    • a. deelt op verzoek vanaf 1 april van het desbetreffende jaar schriftelijk mee welk beleggingsbeleid als bedoeld in het eerste lid het heeft gekozen waarbij de gemaakte keuzen met een toelichting zijn onderbouwd;

    • b. overlegt op verzoek vanaf 1 april van het desbetreffende jaar een verklaring van een externe accountant die voldoet aan artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, waaruit blijkt dat een normportefeuille als bedoeld in het tweede lid is vastgesteld en voorzien is van een toelichting waarbij de gemaakte keuzen zijn onderbouwd;

    • c. deelt op verzoek vanaf 1 januari schriftelijk mee welke normportefeuille als bedoeld in het tweede lid het over het daaraan voorafgaande jaar had gekozen waarbij de gemaakte keuzen met een toelichting zijn onderbouwd;

    • d. stelt op verzoek vanaf 1 april de over het voorafgaande jaar gehanteerde niet-openbare herbeleggingsindices, bedoeld in het tweede lid, ter beschikking zonder hiervoor op enigerlei wijze kosten in rekening te brengen;

    • e. deelt op verzoek vanaf 1 april schriftelijk het feitelijk rendement van het bedrijfstakpensioenfonds en het rendement van de gekozen normportefeuille als bedoeld in punt 3 van de bijlage bij deze regeling mee; en

    • f. doet, in het geval het beleggingsbeleid en de normportefeuille opnieuw zijn vastgesteld als bedoeld in het derde lid:

      • 1°. de mededeling, bedoeld in onderdeel a, vanaf de 15e dag na totstandkoming van het nieuwe beleggingsbeleid;

      • 2°. de verklaring, bedoeld in onderdeel b, vanaf de 15e dag na totstandkoming van de nieuwe normportefeuille;

      • 3°. een mededeling van het opnieuw vaststellen van het beleggingsbeleid en de normportefeuille in de Staatscourant uiterlijk de 15e dag na de vaststelling; en

      • 4°. de aan het bedrijfspensioenfonds deelnemende werkgevers binnen twee maanden na het opnieuw vaststellen van het beleggingsbeleid en de normportefeuille een schriftelijke mededeling toekomen.

Artikel 2. Performancetoets na fusie

Indien de fusie van twee of meer bedrijfstakpensioenfondsen tot een nieuw bedrijfstakpensioenfonds heeft plaatsgevonden in de loop van een kalenderjaar wordt de performancetoets van het nieuwe bedrijfstakpensioenfonds over het kalenderjaar van de fusie als volgt berekend:

  • a. voor ieder van de oude bedrijfstakpensioenfondsen wordt de performancetoets uitgevoerd over de periode dat het fonds nog heeft bestaan;

  • b. van de scores van de oude bedrijfstakpensioenfondsen wordt één score gemaakt waarbij de verhouding tussen de scores gelijk is aan de verhouding tussen de totale vermogens van de oude bedrijfstakpensioenfondsen voor de fusie;

  • c. voor het nieuwe bedrijfstakpensioenfonds wordt de performancetoets uitgevoerd over de periode vanaf de fusie;

  • d. de scores in de onderdelen b en c worden samengevoegd.

Artikel 3. Verzekeringstechnisch nadeel

  • 2 Het verzekeringstechnisch nadeel is niet negatief en een uitkomst kleiner dan nul wordt op nul gesteld.

  • 3 De compensatie ter vergoeding van het verzekeringstechnisch nadeel heeft mede betrekking op de kosten die redelijkerwijs verbonden zijn aan de behandeling van het vrijstellingsverzoek.

  • 4 Indien er op de dag van uittreding sprake is van een financieringsachterstand dan wel onderdekking, mag dit er niet toe leiden dat de financieringsachterstand wordt verhaald op de bij het bedrijfstakpensioenfonds achterblijvende werkgevers. De werkgever aan wie de vrijstelling is verleend dient dan op dezelfde wijze als de achterblijvende werkgevers bij te dragen in de financiering van de achterstand. Partijen kunnen overeen komen dat dit in een keer wordt afgerekend

Artikel 4. Rekenregels verzekeringstechnisch nadeel

  • 1 De hoogte van de compensatie ter vergoeding van het verzekeringstechnisch nadeel bij vrijstelling wordt berekend met inachtneming van dit artikel.

  • 2 De solidariteitsbijdrage als gevolg van het uittreden uit het bedrijfstakpensioenfonds voor de risicopremie wordt berekend vanuit het renterisico, het arbeidsongeschiktheidsrisico en het micro- en macro-langlevenrisico met de volgende berekeningen:

    • a. de risicopremie per leeftijdscohort waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijdsopbouw van het bedrijfstakpensioenfonds met en zonder uittreden van de werkgever;

    • b. het verschil in weging van de leeftijdscohorten rekening houdend met de leeftijdsopbouw van het bedrijfstakpensioenfonds met en zonder uittreden van de werkgever vermenigvuldigd met de risicopremie per leeftijdscohort;

    • c. het verschil in weging van de leeftijdscohorten rekening houdend met de leeftijdsopbouw van het bedrijfstakpensioenfonds met en zonder uittreden van de werkgever vermenigvuldigd met het verschil tussen beide berekeningen in onderdeel a;

    • d. het verzekeringstechnisch nadeel uit risicopremies is het verschil tussen beide berekeningen in onderdeel a vermeerderd met de uitkomst van onderdeel b en de uitkomst van onderdeel c, vermenigvuldigd met het vermogen van het bedrijfstakpensioenfonds.

  • 3 De solidariteitsbijdragen als gevolg van het uittreden uit het bedrijfstakpensioenfonds voor de premie voor nabestaandenpensioen en arbeidsongeschiktheidspensioen wordt berekend als volgt:

    • a. bereken de volgende bedragen met als referentieperiode het volledige boekjaar voorafgaand aan het boekjaar waarin de vrijstelling ingaat:

      • 1°. PaT: het bedrag van de actuarieel vastgestelde last van een eenjarige pensioeninkoop en dekking van het sterfterisico voor het deelnemersbestand van het gehele bedrijfstakpensioenfonds en uitgaande van de fictie dat de pensioenen tijdsevenredig worden gefinancierd en verworven;

      • 2°. PaU: dezelfde berekening als bij 1°, nu echter vastgesteld voor het bestand van de uittredende werkgever;

      • 3°. PdT: het bedrag dat het bedrijfstakpensioenfonds voor het totale actievenbestand van de aangesloten werkgevers ontvangt aan doorsneejaarpremie voor de reguliere pensioenopbouw en risicodekking;

      • 4°. PdU: dezelfde berekening als bij 3°, nu echter vastgesteld als de ontvangst aan premie van de uittredende werkgever;

    • b. de jaarlijkse solidariteitsbijdrage is gelijk aan de uitkomst van de berekening: [PdU/PdT]* PaT-PaU, waarbij een uitkomst kleiner dan nul op nul wordt gesteld;

    • c. indien gedurende de referentieperiode een deel van de doorsneejaarpremie PdU betrekking heeft op de inkoop van aanspraken voor niet-actieven, dient dit deel, verhoogd met voorzienbare toekomstige stijgingen hiervan, eveneens gecompenseerd te worden;

    • d. het verzekeringstechnisch nadeel vanwege de te missen solidariteitsbijdragen wordt gevonden door de bedragen onder b en c op te tellen en te vermenigvuldigen met de factor van de contante waarde van een continue annuïteit met een looptijd van vijf jaar waarbij deze looptijd wordt verlengd met het aantal volle jaren dat de gemiddelde leeftijd van het bestand van de uittredende werkgever meer dan vijf jaar lager is dan de gemiddelde leeftijd van het totale bestand van het bedrijfstakpensioenfonds en waarbij de rentevoet wordt afgeleid uit de rentetermijnstructuur, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen.

Artikel 5. Actuariële gelijkwaardigheid

[Meerdere toekomstige wijzigingen; eerste op 01-10-2030. Zie het wijzigingenoverzicht.]

  • 1 Ten minste eens in de vijf jaar wordt door het bedrijfstakpensioenfonds getoetst of de regeling van de werkgever aan wie vrijstelling is verleend actuarieel gelijkwaardig is als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000. Indien in de tussenliggende periode sprake is van een wijziging in de regeling van het bedrijfstakpensioenfonds dan wel in de regeling van de werkgever aan wie vrijstelling is verleend die zo ingrijpend is dat mag worden aangenomen dat daarvan een reële invloed op de onderstaande berekening zal uitgaan, kan het bedrijfstakpensioenfonds beslissen dat de toets frequenter wordt uitgevoerd. De werkgever aan wie vrijstelling is verleend, zendt van iedere wijziging in de pensioenregeling een afschrift aan het bedrijfstakpensioenfonds.

  • 2 De werkgever die een vrijstelling heeft of aanvraagt bij een bedrijfstakpensioenfonds toont kwantitatief de actuariële gelijkwaardigheid aan. De actuariële gelijkwaardigheid kan in afwijking van de vorige zin kwalitatief worden aangetoond, indien zowel de werkgever die een vrijstelling heeft of aanvraagt bij een bedrijfstakpensioenfonds als dat bedrijfstakpensioenfonds hiermee instemt.

  • 3 Bij de toetsing van de kwantitatieve actuariële gelijkwaardigheid wordt de volgende procedure in acht genomen:

    • a. de werkgever stelt het eigen werknemersbestand op het moment van toetsing vast, waarbij dit alle werknemers betreft die op de dag van indiening van het verzoek tot vrijstelling onder de regeling van het bedrijfstakpensioenfonds vallen indien die regeling van toepassing zou zijn, en het bedrijfstakpensioenfonds stelt een van haar bestand afgeleid modelbestand vast;

    • b. de werkgever stelt vast welke pensioensoorten voor toetsing in aanmerking komen, waarbij wordt uitgegaan van het volgende:

      • 1°. de onvoorwaardelijk toegezegde reglementaire pensioensoorten worden bij de berekening meegenomen, met uitzondering van het pensioen op risicobasis dat betrokken is in de toets op financiële gelijkwaardigheid als bedoeld in artikel 6, derde lid, onderdeel b; en

      • 2°. vrijwillige pensioenregelingen blijven buiten beschouwing evenals regelingen die niet in de pensioenregeling van het bedrijfstakpensioenfonds zijn opgenomen, maar waarin op andere wijze in het arbeidsvoorwaardenoverleg is voorzien;

    • c. de werkgever en het bedrijfstakpensioenfonds hanteren de grondslagen op basis van de volgende richtlijnen:

    • d. het bedrijfstakpensioenfonds en de werkgever die een vrijstelling heeft of aanvraagt bij dat bedrijfstakpensioenfonds bereiken overeenstemming over het actieve deelnemersbestand, de pensioensoorten, de grondslagen en het te hanteren modelbestand van het bedrijfstakpensioenfonds.

  • 4 De pensioenregeling van de werkgever en de regeling van het bedrijfstakpensioenfonds worden met elkaar vergeleken op basis van een berekening van de contante waarde van de uitkeringsstromen over een toekomstige periode van 100 jaar waarbij ontslag van een individuele deelnemer leidt tot uitkering van de wettelijke overdrachtswaarde. De geschatte pensioenverplichtingen over 100 jaar worden in de uitkeringsstroom over de periode van 100 jaar opgenomen. Deze berekening vindt plaats met het actieve deelnemersbestand van de werkgever en met het op dat moment actuele modelbestand van het bedrijfstakpensioenfonds.

  • 5 Indien de contante waarde van de toekomstige uitkeringsstromen volgens de pensioenregeling van de werkgever ten minste gelijk is aan 95% van de contante waarde van de uitkeringsstromen van de regeling van het bedrijfstakpensioenfonds, wordt kwantitatieve gelijkwaardigheid geacht aanwezig te zijn, waarbij deze kwantitatieve gelijkwaardigheid wordt aangetoond door middel van een deterministische analyse op basis van het actieve deelnemersbestand van de werkgever of van het modelbestand van het bedrijfstakpensioenfonds. Indien zowel de werkgever die een vrijstelling heeft of aanvraagt bij een bedrijfstakpensioenfonds als het bedrijfstakpensioenfonds hiermee instemt, kan de kwantitatieve gelijkwaardigheid in afwijking van de vorige zin ook worden aangetoond door middel van een stochastische analyse.

  • 6 Voor zover de werkgever gebruikmaakt van een met de leeftijd oplopend premiepercentage als bedoeld in artikel 220e van de Pensioenwet, kan de werkgever de ontslagkansen buiten beschouwing laten bij de toetsing van de kwantitatieve actuariële gelijkwaardigheid.

  • 7 Indien de ontslagkansen bij de toetsing van de kwantitatieve actuariële gelijkwaardigheid buiten beschouwing zijn gelaten, kan het bedrijfstakpensioenfonds vanaf 1 oktober 2030 bepalen dat opnieuw wordt getoetst met inachtneming van de ontslagkansen.

  • 8 Het zesde lid vervalt met ingang van 1 oktober 2030. Het zevende lid en dit lid vervallen met ingang van 1 januari 2031.

Artikel 6. Financiële gelijkwaardigheid

  • 1 Ten minste eens in de vijf jaar wordt door het bedrijfstakpensioenfonds getoetst of de regeling van de werkgever aan wie vrijstelling is verleend financieel gelijkwaardig is als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000. Indien in de tussenliggende periode sprake is van een wijziging in de regeling van het bedrijfstakpensioenfonds dan wel in de regeling van de werkgever aan wie vrijstelling is verleend die zo ingrijpend is dat mag worden aangenomen dat daarvan een reële invloed op de onderstaande berekening zal uitgaan, kan het bedrijfstakpensioenfonds beslissen dat de toets frequenter wordt uitgevoerd. De werkgever aan wie vrijstelling is verleend, zendt van iedere wijziging in de pensioenregeling een afschrift aan het bedrijfstakpensioenfonds.

  • 2 De werkgever die een vrijstelling heeft of aanvraagt bij een bedrijfstakpensioenfonds toont kwantitatief de financiële gelijkwaardigheid aan. De financiële gelijkwaardigheid kan in afwijking van de vorige zin kwalitatief worden aangetoond, indien zowel de werkgever die een vrijstelling heeft of aanvraagt bij een bedrijfstakpensioenfonds als dat bedrijfstakpensioenfonds hiermee instemt.

  • 3 Er is sprake van kwantitatieve financiële gelijkwaardigheid indien:

    • a. voor het pensioen op opbouwbasis de premie in de pensioenregeling bij de werkgever ten minste even hoog is als de premie in de pensioenregeling bij het bedrijfstakpensioenfonds, waarbij in de premie de opslagen voor administratieve uitvoeringskosten niet worden meegenomen en evenmin de kosten van vermogensbeheer en transactiekosten voor zover deze niet zijn meegenomen in het rendement; en

    • b. de uitkeringshoogte van iedere pensioensoort op risicobasis in de pensioenregeling bij de werkgever ten minste even hoog is als de uitkeringshoogte van dezelfde pensioensoort op risicobasis in de pensioenregeling bij het bedrijfstakpensioenfonds. De vorige zin is van overeenkomstige toepassing op premievrije voortzetting vanwege arbeidsongeschiktheid, met dien verstande dat de risicodekking van iedere pensioensoort in de pensioenregeling bij de werkgever ten minste even hoog is als de risicodekking van dezelfde pensioensoort in de pensioenregeling bij het bedrijfstakpensioenfonds.

  • 4 Bij berekening van de kwantitatieve financiële gelijkwaardigheid worden de onvoorwaardelijk toegezegde reglementaire pensioensoorten meegenomen, met uitzondering van vrijwillige pensioenregelingen en regelingen die niet in de pensioenregeling van het bedrijfstakpensioenfonds zijn opgenomen, maar waarin op andere wijze in het arbeidsvoorwaardenoverleg is voorzien.

  • 5 Voor zover de werkgever gebruikmaakt van een met de leeftijd oplopend premiepercentage als bedoeld in artikel 220e van de Pensioenwet is in afwijking van het derde lid, onderdeel a, sprake van kwantitatieve financiële gelijkwaardigheid voor het pensioen op opbouwbasis, indien de gemiddelde premie voor pensioen op opbouwbasis in de pensioenregeling bij de werkgever, als percentage van de maximale premie, bedoeld in artikel 38r, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, ten minste gelijk is aan de premie voor pensioen op opbouwbasis in de pensioenregeling bij het bedrijfstakpensioenfonds, als percentage van de maximale premie, bedoeld in artikel 18a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. De premie bedoeld in de vorige zin is de premie zonder de opslag voor administratieve uitvoeringskosten, zonder de kosten van vermogensbeheer en transactiekosten voor zover deze niet zijn meegenomen in het rendement en zonder de premie ten behoeve van de compensatie, bedoeld in artikel 150f van de Pensioenwet.

  • 6 De financiële gelijkwaardigheid, bedoeld in dit artikel, wordt geacht te zijn aangetoond indien de werkgever voor de vrijgestelde werknemers een pensioenregeling heeft die aansluit bij de maximale begrenzingen die zijn opgenomen in de hoofdstukken IIB en VIII van de Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel 6a. Gelijkwaardige aanspraken

  • 1 Door het bedrijfstakpensioenfonds wordt getoetst of aan de pensioenregeling van de werkgever ten minste gelijkwaardige aanspraken worden ontleend als aan de pensioenregeling van het bedrijfstakpensioenfonds als bedoeld in artikel 7, zesde lid, van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000. Hierbij toetst het bedrijfstakpensioenfonds of:

    • a. de contante waarde van de toekomstige uitkeringsstromen volgens de pensioenregeling van de werkgever gelijk is aan ten minste 100% van de contante waarde van de uitkeringsstromen van de regeling van het bedrijfstakpensioenfonds, waarbij deze kwantitatieve gelijkwaardigheid wordt aangetoond door middel van een deterministische analyse op basis van het actieve deelnemersbestand van de werkgever of van het modelbestand van het bedrijfstakpensioenfonds, of door middel van een stochastische analyse, indien zowel de werkgever die een vrijstelling heeft of aanvraagt bij een bedrijfstakpensioenfonds als het bedrijfstakpensioenfonds hiermee instemt;

    • b. voor het pensioen op opbouwbasis de premie in de pensioenregeling bij de werkgever ten minste even hoog is als de premie in de pensioenregeling bij het bedrijfstakpensioenfonds, waarbij in de premie de opslagen voor administratieve uitvoeringskosten niet worden meegenomen en evenmin de kosten van vermogensbeheer en transactiekosten voor zover deze niet zijn meegenomen in het rendement;

    • c. de uitkeringshoogte van iedere pensioensoort op risicobasis in de pensioenregeling bij de werkgever ten minste even hoog is als de uitkeringshoogte van dezelfde pensioensoort op risicobasis in de pensioenregeling bij het bedrijfstakpensioenfonds; en

    • d. de werkgever ten minste dezelfde beoogde pensioendoelstelling als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, van de Pensioenwet, hanteert als het bedrijfstakpensioenfonds, indien deze een pensioendoelstelling hanteert.

Artikel 6b. Evaluatie toetsing van actuariële gelijkwaardigheid

Onze Minister zendt in 2028 aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de toetsing van de actuariële gelijkwaardigheid, bedoeld in artikel 5, in de praktijk.

Artikel 7. Overgangsrecht Wet toekomst pensioenen

[Wijziging(en) zonder datum inwerkingtreding aanwezig.
Vervalt op 01-01-2027.
Zie het wijzigingenoverzicht.]

  • 1 De kwantitatieve gelijkwaardigheid wordt in afwijking van artikel 5, eerste lid, en artikel 6, derde lid, voor de duur van de hierna genoemde periode aangetoond door een toets op enkel de financiële gelijkwaardigheid, bedoeld in artikel 6, derde lid, onderdeel a, of vijfde lid en de aanwezigheid van het pensioen op risicobasis dat onderdeel uitmaakt van de pensioenregeling van het bedrijfstakpensioenfonds, voordat deze overgaat op uitvoering van een gewijzigde pensioenovereenkomst als bedoeld in artikel 220i van de Pensioenwet. Het gaat om de periode waarin enkel het bedrijfstakpensioenfonds dan wel enkel de werkgever die een vrijstelling heeft of aanvraagt bij dat bedrijfstakpensioenfonds, als bedoeld in de artikelen 2 of 6 van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000, is overgegaan op uitvoering van een gewijzigde pensioenovereenkomst als bedoeld in artikel 220i van de Pensioenwet. In de genoemde periode kan in afwijking van artikel 8, eerste lid, van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000, de vrijstelling door het bedrijfstakpensioenfonds niet worden ingetrokken vanwege het ontbreken van de actuariële gelijkwaardigheid.

  • 2 De toets op gelijkwaardige aanspraken wordt in afwijking van artikel 6a, eerste lid, voor de duur van de hierna genoemde periode aangetoond door een toets op enkel de voorwaarde, bedoeld in artikel 6a, eerste lid, onderdeel b, en de aanwezigheid van het pensioen op risicobasis dat onderdeel uitmaakt van de pensioenregeling van het bedrijfstakpensioenfonds, voordat deze overgaat op uitvoering van een gewijzigde pensioenovereenkomst als bedoeld in artikel 220i van de Pensioenwet. Het gaat om de periode waarin enkel het bedrijfstakpensioenfonds dan wel enkel de werkgever die een vrijstelling heeft of aanvraagt bij dat bedrijfstakpensioenfonds, als bedoeld in artikel 5 van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000, is overgegaan op uitvoering van een gewijzigde pensioenovereenkomst als bedoeld in artikel 220i van de Pensioenwet. In de genoemde periode kan in afwijking van artikel 8, derde lid, van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000, de vrijstelling door het bedrijfstakpensioenfonds niet worden ingetrokken vanwege het ontbreken van de actuariële gelijkwaardigheid.

  • 3 Dit artikel vervalt met ingang van 1 januari 2027.

Artikel 8. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 2023.

Artikel 9. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000.

Deze regeling zal met toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 19 juni 2023

de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen,

C.J. Schouten

Bijlage Wijze van uitvoering performancetoets als bedoeld in artikel 1, eerste lid

De performancetoets wordt als volgt uitgevoerd, waarbij het subscript j steeds het jaar aangeeft:

  • 1. Uitgaande van de normportefeuille worden twee percentages vastgesteld die de samenstelling van de normportefeuille bepalen:

    aj%: vastrentende waarden inclusief kasbeleggingen;

    bj%: overige (zakelijke) beleggingen;

    aj% en bj% zijn samen 100%.

  • 2. Hieruit wordt jaarlijks de voor het bedrijfstakpensioenfonds geldende maat voor de rendementsspreiding bepaald volgens de formule

    Ej = [aj% * 0,6% + bj% * 2,6%].

  • 3. Jaarlijks voor 1 april wordt over het daaraan voorafgaande jaar het feitelijke rendement van het bedrijfstakpensioenfonds (Rfj) en het rendement van de gekozen normportefeuille (Rbj) op eenzelfde grondslag vastgesteld en gecontroleerd door een externe accountant die voldoet aan artikel 393, lid 1, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Hierbij wordt bij het bepalen van het rendement gebruik gemaakt van daartoe opgestelde richtlijnen van de Vereniging van Beleggingsanalisten.

  • 4. Daarnaast worden de interne beleggingsuitvoeringskosten kj bepaald en uitgedrukt in een percentage van het gemiddelde van het begin- en eindvermogen op actuele basis. Onder interne beleggingsuitvoeringskosten worden tevens begrepen de door het bedrijfstakpensioenfonds te betalen beheerskosten aan externe vermogensbeheerders, met inbegrip van kosten van bewaarneming en administratiekosten voor zover niet reeds tot uitdrukking komend in de rendementsberekening over aangehouden eenheden of tegoeden bij externe vermogensbeheerders.

  • 5. Het verschil in rendement tussen Rfj en Rbj wordt gecorrigeerd voor (i) de beleggingskosten, waarbij het rendement van de normportefeuille wordt gecorrigeerd voor beleggingskosten, die fictief zijn bepaald op basis van de onderstaande staffel en (ii) voor de jaarlijkse maat voor de rendementsspreiding van het fonds Ej.

    Staffel voor de normkosten

    Percentage zakelijke waarden (p)

    normkosten

    0 ≤ p < 10

    0,10%

    10 ≤ p < 20

    0,11%

    20 ≤ p < 30

    0,12%

    30 ≤ p < 35

    0,13%

    35 ≤ p < 40

    0,14%

    40 ≤ p < 45

    0,15%

    45 ≤ p < 50

    0,16%

    50 ≤ p < 55

    0,17%

    55 ≤ p < 60

    0,18%

    60 ≤ p < 70

    0,19%

    70 ≤ p < 80

    0,20%

    80 ≤ p < 90

    0,21%

    90 ≤ p <100

    0,22%

Daartoe berekent men zj volgens de formule:

Bijlage 270554.png
  • 6. Op basis hiervan toetst men of over de afgelopen 5 jaar geldt dat:

    z(j-5) + z(j-4) + z(j-3) + z(j-2) + z(j-1)≥ – 1,28

    √ 5

  • 7. Indien door het bedrijfstakpensioenfonds het beleggingsbeleid en de normportefeuille in de loop van een jaar opnieuw zijn vastgesteld als bedoeld in artikel 1, derde lid, wordt bij de performancetoets over dat jaar naar rato van de periode waarvoor de betreffende normportefeuille van toepassing was, met de betreffende normportefeuille rekening gehouden. Dit betekent:

    • a. voor de toepassing van punt 1:

      aperiode 1% plus bperiode 1% zijn samen 100%

      Voor periode 2 en 3 geldt dezelfde formule, zij het dat het subscript «periode 2 dan wel 3» wordt genoteerd in plaats van «periode 1»;

    • b. voor de toepassing van punt 2:

      Eperiode 1 = [aperiode 1 * 0,6 + bperiode 1 * 2,6]

      Hierbij is aperiode 1 % het aandeel van de vastrentende waarden in de normportefeuille (en het beleggingsbeleid) en bperiode 1 % het aandeel zakelijke waarden in periode 1.

      Voor periode 2 en 3 geldt dezelfde formule, zij het dat het subscript ‘periode 2 dan wel 3’ genoteerd staat in plaats van ‘periode 1’;

    • c. voor de toepassing van punt 5:

      Bijlage 270555.png

      voor periode 1, en dezelfde formule voor periode 2 en 3, maar dan met subscript «periode 2 dan wel 3»

      Vervolgens worden de zperiode 1, zperiode 2 en zperiode 3 teruggebracht naar één periode van een jaar, door de formule

      zj = zperiode 1 + zperiode 2 + zperiode 3

      De na deze berekening verkregen zj wordt in de formule van punt 6 verwerkt.

  • 8. Indien de fusie van twee of meer oude bedrijfstakpensioenfondsen tot een nieuw bedrijfstakpensioenfonds heeft plaatsgevonden in de loop van een kalenderjaar wordt de performancetoets van het nieuwe bedrijfstakpensioenfonds over het kalenderjaar van de fusie als volgt berekend:

    • a. voor ieder van de oude bedrijfstakpensioenfondsen wordt de performancetoets uitgevoerd over de periode dat het fonds nog heeft bestaan;

    • b. van de scores van de oude bedrijfstakpensioenfondsen wordt één score gemaakt waarbij de verhouding tussen de scores gelijk is aan de verhouding tussen de totale vermogens van de oude bedrijfstakpensioenfondsen voor de fusie;

    • c. voor het nieuwe bedrijfstakpensioenfonds wordt de performancetoets uitgevoerd over de periode vanaf de fusie;

    • d. de scores in de onderdelen b en c worden samengevoegd op de wijze zoals in punt 7 is beschreven.