Inkomstenbelasting, aanwijzing massaal bezwaar plus over kalenderjaren 2017 tot en met 2020

Geraadpleegd op 09-12-2024.
Geldend van 28-01-2023 t/m heden

Inkomstenbelasting, aanwijzing massaal bezwaar plus over kalenderjaren 2017 tot en met 2020

De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.

In dit besluit wijs ik aan als massaal bezwaar plus als bedoeld in artikel 9.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) de in dit besluit nader omschreven verzoeken om ambtshalve vermindering van aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: inkomstenbelasting) over de kalenderjaren 2017 tot en met 2020 waarbij sprake is van belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) en de bezwaarschriften tegen de afwijzing hiervan.

1. Inleiding

Eerder heb ik bezwaarschriften tegen aanslagen inkomstenbelasting over de kalenderjaren 2017 tot en met 2020 waarbij sprake is van een voordeel uit box 3 aangewezen als massaal bezwaar als bedoeld in artikel 25c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).1 In die zogenoemde massaalbezwaarprocedure stond de rechtsvraag centraal of de vermogensrendementsheffing in het betreffende belastingjaar, uitgaande van de forfaitaire elementen van het stelsel, in onderlinge samenhang en met inachtneming van het heffingvrije vermogen en het belastingtarief van 30%, op regelniveau in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, zonder dat de schending van de ‘fair balance’ op het niveau van de individuele belastingplichtige wordt beoordeeld, of in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM.

Op 24 december 2021 heeft de Hoge Raad antwoord gegeven op deze rechtsvraag.2 Op 4 februari 2022 heb ik door middel van een collectieve uitspraak op bezwaar de als massaal bezwaar aangewezen bezwaarschriften gegrond verklaard.3 De wijze waarop de inspecteur de aanslagen inkomstenbelasting die onder de massaalbezwaarprocedure vielen vermindert, is uitgewerkt in een beleidsbesluit en daarna gecodificeerd in wetgeving.4

Op 20 mei 2022 heeft de Hoge Raad arrest gewezen in een zaak waarin de aan de belanghebbende opgelegde aanslagen inkomstenbelasting over de kalenderjaren 2017 en 2018 op 24 december 2021 reeds onherroepelijk vaststonden.5 De Hoge Raad oordeelde dat de gestelde onjuistheid van deze aanslagen volgt uit nieuwe jurisprudentie als bedoeld in artikel 45aa, aanhef en letter b, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: URIB 2001). De Hoge Raad heeft voorts overwogen dat de Minister van Financiën na het arrest van 24 december 2021 niet bekendgemaakt heeft dat ten aanzien van onherroepelijk geworden aanslagen van de in dat artikel opgenomen voorwaarde kan worden afgeweken. Gelet op het vorenstaande wordt het oordeel van het Hof dat aan de belanghebbende terecht geen ambtshalve vermindering is verleend, in cassatie tevergeefs bestreden.

De Belastingdienst heeft een groot aantal verzoeken om ambtshalve vermindering van op 24 december 2021 reeds onherroepelijk vaststaande aanslagen inkomstenbelasting over de kalenderjaren 2017 tot en met 2020 ontvangen. Daarnaast is een groot aantal bezwaarschriften ingediend tegen de afwijzing van deze verzoeken om ambtshalve vermindering. Met het oog op een efficiënte en eenduidige afdoening wijs ik deze verzoeken om ambtshalve vermindering en bezwaarschriften tegen de afwijzing daarvan die betrekking hebben op de in onderdeel 2 vermelde rechtsvragen aan als massaal bezwaar plus in de zin van artikel 9.7 Wet IB 2001.

2. Aanwijzing als massaal bezwaar

Als massaal bezwaar plus in de zin van artikel 9.7 Wet IB 2001 wijs ik aan verzoeken om ambtshalve vermindering van aanslagen inkomstenbelasting over de kalenderjaren 2017 tot en met 2020 en bezwaarschriften tegen de afwijzing daarvan:

  • waarop ten tijde van de dagtekening van dit besluit nog geen beslissing is genomen of uitspraak is gedaan of die tijdig worden ingediend tot en met de dag voorafgaande aan de dag waarop de in artikel 9.7, vierde lid, Wet IB 2001 bedoelde collectieve beslissing en collectieve uitspraak wordt gedaan; en

  • die de volgende rechtsvraag bevat:

Kunnen degenen wiens aanslag inkomstenbelasting over het kalenderjaar 2017 of 2018 of 2019 of 2020 reeds onherroepelijk vaststond op 24 december 2021 (hierna: de niet-bezwaarmakers) wegens strijd met supranationale bepalingen, zoals bijvoorbeeld maar niet uitsluitend artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM of artikel 14 EVRM, of strijd met nationale regelingen of strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals bijvoorbeeld maar niet uitsluitend het evenredigheidsbeginsel of het gelijkheidsbeginsel, een beroep doen op het arrest dat de Hoge Raad op die datum gewezen heeft (ECLI:NL:HR:2021:1963)?

Waarbij onder meer, maar niet uitsluitend de volgende (deel)vragen gesteld kunnen worden:

  • a. Vallen de verzoeken om ambtshalve vermindering en het bezwaar tegen de afwijzing daarvan die gedaan zijn door de niet-bezwaarmakers onder de reikwijdte van de aanwijzing van 26 juni 2015, BLBK2015/903M, Stcrt. 2015, 18400, en is daarmee de wettelijke regeling van de massaalbezwaarprocedure zoals deze luidde vóór 1 januari 2016 daarop van toepassing? Als deze vraag ontkennend beantwoord wordt: kunnen de niet-bezwaarmakers een beroep doen op toepassing van de wettelijke regeling van de massaalbezwaarprocedure zoals deze luidde vóór 1 januari 2016, omdat de wijzigingen in die regeling met ingang van die datum onvoldoende kenbaar gemaakt zijn voor belastingplichtigen, waarmee de wetgever onzorgvuldig gehandeld heeft?

  • b. Zetten artikel 1 van de Grondwet of internationale verdragen of Europees recht of de artikelen 3:2, 3:3, en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur waaronder het fair play beginsel, het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel de toepassing van artikel 45aa, aanhef en letter b, van de URIB 2001 in dit geval opzij?

  • c. Moet de inbreuk op de fundamentele grondrechten van belastingplichtigen zwaarder wegen dan een specifieke uitzonderingsgrond in de uitvoeringsregeling? Betekent dit dan dat er sprake is van een onevenredige inbreuk op fundamentele rechten van de niet-bezwaarmakers ten opzichte van een specifieke uitzonderingsgrond, zoals de zogenoemde ‘nieuwe jurisprudentie’ voorwaarde in de uitvoeringsregeling?

  • d. Heeft de Staatssecretaris van Financiën in een podcast op 14 september 2022 het in rechte te honoreren vertrouwen gewekt dat naar aanleiding van het Kerstarrest ook het box 3-inkomen van niet-bezwaarmakers wordt verminderd op gelijke wijze als gebeurt dan wel is gebeurd bij bezwaarmakers?

  • e. Worden niet-bezwaarmakers ongelijk behandeld ten opzichte van degenen wiens aanslag inkomstenbelasting over het kalenderjaar 2017 of 2018 of 2019 of 2020 niet reeds onherroepelijk vaststond op 24 december 2021 en zo ja, rechtvaardigen budgettaire overwegingen deze ongelijke behandeling?

  • f. Is de beslissing van de Staatssecretaris van Financiën om geen gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid die artikel 45aa, aanhef en letter b, van de URIB 2001 hem verleent om ambtshalve vermindering te verlenen aan de niet-bezwaarmakers in strijd met artikel 1 van de Grondwet, of internationale verdragen, of Europees recht, of de artikelen 3:2, 3:3 of 3:4 Awb of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur bijvoorbeeld maar niet uitsluitend het fair play beginsel, het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel?

3. Uitvoeringsaspecten

In overleg met een representatieve vertegenwoordiging van fiscaal intermediairs (de Consumentenbond, ConsumentenClaim, de Bond voor Belastingbetalers, de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants, de Nederlandse Orde van Administratie- en Belastingdeskundigen, de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, de Samenwerkende Registeraccountants, de Accountants-Administratieconsulenten en het Register Belastingadviseurs) wordt een aantal bezwaarschriften geselecteerd met het oog op de beantwoording van de rechtsvragen door de administratieve rechter in belastingzaken.

Om zo snel mogelijk duidelijkheid te krijgen over de beantwoording van deze rechtsvragen zal de inspecteur de rechter in eerste aanleg verzoeken om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad (artikel 27ga AWR). Mocht de rechter in eerste aanleg daartoe niet overgaan, beoog ik dat rechtstreeks beroep in cassatie bij de Hoge Raad ingesteld wordt tegen de uitspraak van de rechtbank (sprongcassatie, artikel 28, derde lid, AWR).

Als de rechtsvragen in de geselecteerde bezwaarschriften bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak definitief zijn beantwoord, beslist de inspecteur door middel van één gezamenlijke collectieve beslissing en collectieve uitspraak conform artikel 9.7, vierde lid, Wet IB 2001. Als een verzoek om ambtshalve vermindering of een bezwaarschrift tegen de afwijzing daarvan mede ziet op andere geschilpunten, niet betreffende de vermogensrendementsheffing, dan doet de inspecteur het verzoek of het bezwaar op die punten individueel af.

Als de inspecteur bij de definitieve beantwoording van de in deze aanwijzing opgenomen rechtsvragen niet of niet geheel in het gelijk gesteld wordt, herziet hij alle aanslagen inkomstenbelasting over de kalenderjaren 2017 tot en met 2020, ongeacht of de belanghebbende een verzoek om ambtshalve vermindering of een bezwaarschrift tegen de afwijzing daarvan ingediend heeft. Bij deze herziening vermindert de inspecteur de belastingaanslagen overeenkomstig het bepaalde in de Wet rechtsherstel box 3. In dat geval zal tevens voorzien worden in een mogelijkheid voor deze belastingplichtigen om het geboden rechtsherstel voor te leggen aan de rechter, ook als toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 niet leidt tot een vermindering van hun belastingaanslag, gelijk aan de mogelijkheid die degenen die onder de eerdergenoemde aanwijzing(en) met betrekking tot de kalenderjaren 2017 tot en met 2020 vielen.

4. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.

Een afschrift van dit besluit zal aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal worden gestuurd.

Dit besluit zal in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 25 januari 2023

De Staatssecretaris van Financiën,

M.L.A. van Rij

  1. De aanwijzing is voor het jaar 2017 opgenomen in het Besluit van 7 juli 2018, nr. 2018-12775 (Stcrt. 2018, 39781). Voor het jaar 2018 is de aanwijzing opgenomen in het Besluit van 18 april 2019, nr. 2019-8322 (Stcrt. 2019, 23335). Voor het jaar 2019 is de aanwijzing opgenomen in het Besluit van 23 april 2020, nr. 2020-75650 (Stcrt. 2020, 24107) en voor het jaar 2020 is de aanwijzing opgenomen in het Besluit van 28 mei 2021, nr. 2021-97946 (Stcrt. 2021, 28130). ^ [1]
  2. Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963. ^ [2]
  3. Collectieve uitspraak van 4 februari 2022, nr. 2022-35664 (Stcrt. 2022, 4198). ^ [3]
  4. Besluit van 28 juni 2022, nr. 2022-176296 (Stcrt. 2022, 17063) en de Wet rechtsherstel box 3. ^ [4]
  5. Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:720. ^ [5]