NL BV wordt gehouden door een in de Verenigde Staten gevestigde vennootschap (M Inc.).
NL BV maakt 100 zakelijke kosten en ontvangt van M Inc. een zakelijke vergoeding op
cost-plusbasis van 110 voor deze kosten en de door haar geleverde prestaties. M Inc.
ontvangt een verkoopopbrengst van 130 van een onafhankelijke derde. Deze verkoopopbrengst
houdt verband met de cost-plusvergoeding.
De verkoopopbrengst van 130 wordt bij M Inc. in de Verenigde Staten in een naar de
winst geheven belasting betrokken. De cost-plusvergoeding behoort bij NL BV tot de
Nederlandse belastinggrondslag.
Voor Amerikaanse federale fiscale doeleinden is NL BV niet zichtbaar. Hierdoor komen
de door NL BV gemaakte kosten van 100 ook bij M Inc. in aftrek. Om dezelfde reden
komt de cost-plusvergoeding van 110 niet bij M Inc. in aftrek. Ook komt deze vergoeding
niet in aftrek bij een ander aan NL BV gelieerd lichaam.
Ten slotte wordt de cost-plusvergoeding als zodanig niet bij M Inc. in een naar de
winst geheven belasting betrokken.
In dit voorbeeld is ten aanzien van de cost-plusvergoeding sprake van dubbel in aanmerking
genomen inkomen als bedoeld in artikel 12aa, derde lid, Wet Vpb 1969 om de volgende redenen:
-
– Er is sprake van kosten die leiden tot een dubbele aftrek als bedoeld in artikel 12aa, eerste lid, onderdeel g, Wet Vpb 1969: zowel bij M Inc. als bij NL BV komt 100 in aftrek.
-
– Voornoemde aftrekbeperking leidt tot dubbele belastingheffing: eenmaal aftrek (100
bij M Inc.) en tweemaal belast inkomen (130 bij M Inc. en 110 bij NL BV).
-
– De cost-plusvergoeding wordt bij NL BV in een naar de winst geheven belasting betrokken
en deze vergoeding wordt niet rechtens dan wel in feite direct of indirect in aftrek
gebracht op de grondslag van een naar de winst geheven belasting.
Wellicht ten overvloede merk ik op dat de gebruikelijke bewijslastverdeling geldt
en het daarmee aan de belastingplichtige is om de overeenkomst tussen het concrete
geval en voornoemd voorbeeld aannemelijk te maken, waardoor de aftrekbeperking alsnog
achterwege blijft op grond van doel en strekking van artikel 12aa, derde lid, Wet Vpb 1969.
Dit standpunt is van toepassing op boekjaren die zijn aangevangen op of na de datum
van inwerkingtreding van de Wet implementatie tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking. Belastingaanslagen die inmiddels onherroepelijk vaststaan, kunnen ambtshalve worden
verminderd (paragraaf 23, twaalfde lid, van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht).