Zoals vermeld in paragraaf 2 is vrijstelling in bepaalde gevallen alleen mogelijk onder door mij te stellen voorwaarden.
Bijlage 1 bij dit besluit bevat de voorwaarden die door mij in het algemeen hierbij worden
gesteld.
Hierna wordt een toelichting gegeven op deze voorwaarden.
Als in de voorwaarden en de toelichting wordt verwezen naar artikel 13ca Wet Vpb 1969 wordt daarmee bedoeld de in artikel V van de Wet van 15 december 2005, Stb. 2005, 684 (Wet Vpb-pakket 2006) opgenomen overgangsregeling op grond waarvan de wettekst van toepassing blijft zoals
deze luidde op 31 december 2005 voor het terugnemen van afwaarderingsverliezen.
Als in de voorwaarden en de toelichting wordt verwezen naar artikel 13c Wet Vpb 1969 wordt daarmee bedoeld de in artikel 33b, vijfde lid, Wet Vpb 1969 opgenomen overgangsregeling op grond waarvan de wettekst zoals deze luidde per 31 december
2011 van toepassing blijft op – kort gezegd – dan bestaande 13c situaties.
Voorwaarde 1: Vermogen dat verdwijnt of het bereik van de vennootschapsbelasting verlaat
Als vermogen door de fusie verdwijnt of het bereik van de vennootschapsbelasting verlaat,
kan de vennootschapsbelasting niet worden doorgeschoven en is heffing niet verzekerd.
De fiscale faciliteit is dan alleen mogelijk door middel van artikel 14b, derde lid, Wet Vpb 1969. Hierbij verzekert voorwaarde 1 de heffing door te verplichten tot belaste herwaardering
van het vermogen waarop de belastingclaim met de fusie vervalt. In de voorwaarde worden
ook nog enkele bijzondere situaties geregeld. Hierna volgt een toelichting op de werking
van deze voorwaarde.
Onderlinge schuldverhoudingen
Onderlinge schuldverhoudingen verdwijnen door de eenwording die fusie is (schuldvermenging).
Als bij de crediteur de vordering is afgewaardeerd ten laste van de winst, verdwijnt
met de schuldverhouding ook de mogelijkheid van belaste winstneming bij herstel van
de debiteur. Voorwaarde 1, tweede lid, voorkomt dit claimverlies, door te bepalen
dat – kort gezegd – de debiteur belast winst moet nemen tot het bedrag dat bij de
crediteur is afgewaardeerd. Winstneming wordt bij de debiteur voorgeschreven (in plaats
van bij de crediteur) omdat de kennelijk insolvabele debiteur in de regel zal beschikken
over onverrekende verliezen waarmee de winstneming (indirect) kan worden verrekend.
Krachtens de tweede volzin van het tweede lid blijft de verplichte afwaardering van
de schuld achterwege bij samenloop met de artikelen 13b en 13ba Wet Vpb 1969. Ook deze artikelen richten zich tegen – kort gezegd – claimverlies bij afgewaardeerde
vorderingen. Een vergelijkbare voorrangsregeling geldt bij de met juridische fusie
fiscaal vergelijkbare voeging in een fiscale eenheid (artikel 15ab, zevende lid, Wet Vpb 1969).
Voor de volledigheid wijs ik erop dat de waarde in het economische verkeer van een
vordering ook hoger kan zijn dan de nominale waarde, bijvoorbeeld door een rente die
hoger is dan de marktrente. Verdwijnt een dergelijke vordering door de fusie dan moet
deze overwaarde in de winst worden opgenomen, krachtens het eerste lid van voorwaarde
1. Aansluitend bij deze (hogere) waardering door de crediteur stelt de debiteur zijn
schuld op de gelijke waarde, krachtens het tweede lid van voorwaarde 1. Ook een hogere
waarde van een verdwijnende vordering wordt door voorwaarde 1 dus afgerekend, zowel
bij de crediteur als bij de debiteur.
Samenloop met onzakelijke lening
Voor de toepassing van voorwaarde 1 op een zogenoemde onzakelijke lening die door
de fusie verdwijnt geldt het volgende. Als de afwaardering van een schuldvordering
het gevolg is van een onzakelijk debiteurenrisico, keur ik voor zover nodig goed dat
het voordeel van de krachtens voorwaarde 1, tweede lid, verplichte afwaardering van
de schuld bij de schuldenaar niet als voordeel uit bedrijfsuitoefening in aanmerking
wordt genomen, indien en voor zover de onzakelijke lening bij de schuldeiser niet
ten laste van de winst is afgewaardeerd.
Onderlinge kapitaalsverhoudingen
Ook onderlinge kapitaalsverhoudingen, zoals aandelen of lidmaatschapsverhoudingen
en dergelijke verdwijnen door de fusie. Heeft bijvoorbeeld de verkrijgende rechtspersoon
aandelen in de verdwijnende rechtspersoon, dan vervallen deze krachtens artikel 2:325, vierde lid, BW.
Bij onderlinge kapitaalsverhoudingen leidt voorwaarde 1 alleen tot belaste winstneming
als het voordeel niet is vrijgesteld door de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 Wet Vpb 1969. Bijvoorbeeld als het belang te klein is. De deelnemingsvrijstelling vereist namelijk
onder andere een minimumbelang van 5%. Bij grotere belangen is mogelijk een bijzondere
uitsluiting van de deelnemingsvrijstelling van toepassing. Bijvoorbeeld door de werking
van artikel 13c of artikel 13ca. Hieronder een korte toelichting op de mogelijke samenloop van deze artikelen en
voorwaarde 1.
Artikel 13c ziet op de situatie dat eerst verliezen uit een buitenlandse onderneming in Nederland
in aftrek zijn gebracht en daarna deze buitenlandse onderneming is omgezet in een
deelneming. Krachtens artikel 13c is dan de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing
tot de eerdere verliezen zijn ingelopen. Artikel 13ca is een uitzondering op de deelnemingsvrijstelling die toe staat dat een afwaarderingsverlies
op een deelneming mag worden genomen, maar in de jaren daarna vrijstelling uitsluit
totdat het afwaarderingsverlies is ingelopen. Zowel bij artikel 13c en 13ca moet onder
omstandigheden het nog niet ingelopen verlies ineens worden teruggenomen. Het derde
lid van voorwaarde 1 bepaalt dat het verdwijnen van een 13c deelneming door juridische
fusie ook geldt als een omstandigheid waarbij een nog niet ingelopen verlies belast
moet worden teruggenomen. Dit vanwege de vergelijkbaarheid met de in artikel 13c genoemde
omstandigheden. Voor artikel 13ca is dit niet nodig, omdat het verdwijnen van een
deelneming direct valt onder de werking van artikel 13ca, vijfde lid, Wet Vpb 1969.
Overdracht aan een gedeeltelijk belastingplichtig lichaam
Claimverlies doet zich ook voor als het vermogen niet juridisch verdwijnt, maar bij
de verkrijgende rechtspersoon niet is onderworpen aan Nederlandse vennootschapsbelasting.
Ook in die situatie eist daarom voorwaarde 1 dat over dat deel van het vermogen wordt
afgerekend. Hieronder enkele voorbeelden van de bedoelde situatie.
Voorbeeld a
Een scheepvaartonderneming wordt door een binnenlands belastingplichtige overgedragen
aan een buitenlands lichaam, dat door de overdracht in Nederland een vaste inrichting
verkrijgt. Een aantal schepen maakt geen deel uit van die vaste inrichting, maar wordt
overgebracht naar het buitenlandse hoofdkantoor. Omdat de buitenlandse verkrijgende
rechtspersoon in Nederland alleen belastingplichtig wordt voor – kort gezegd – het
vermogen van de vaste inrichting, gaat voor deze schepen het Nederlandse heffingsrecht
verloren en geldt krachtens voorwaarde 1 de faciliteit niet voor de overdrachtswinst
op de naar het hoofdkantoor overgebrachte schepen.
Voorbeeld b
Een onderneming wordt overgedragen aan een buitenlands lichaam en tot de overgedragen
onderneming behoort een buitenlandse vaste inrichting. Hier verliest Nederland het
heffingsrecht over de buitenlandse vaste inrichting en daarom geldt de faciliteit
niet voor de overdrachtswinst op de vaste inrichting. Bijzonder aan deze variant is
dat de door voorwaarde 1 voorgeschreven afrekening over de buitenlandse vaste inrichting
vaak zal zijn vrijgesteld door de zogenoemde objectvrijstelling van artikel 15e Wet Vpb 1969.
Voor de volledigheid wijs ik er op dat samenloop van voorwaarde 1 ook mogelijk is
met bijvoorbeeld artikel 25b van de Invorderingswet 1990, dat uitstel van betaling biedt als kort gezegd belasting is verschuldigd wegens
het vervallen van belastingplicht.
Voorwaarde 2: Opwaarderingsreserve
Voorwaarde 2 regelt de samenloop van juridische fusie en artikel 13ba Wet Vpb 1969. Dit artikel ziet op de situatie waarin een vordering op een deelneming ten laste
van de winst is afgewaardeerd. Als de met deze vordering corresponderende schuld wordt
omgezet in aandelen in de schuldenaar, de met de schuldvordering corresponderende
schuld gaat functioneren als eigen vermogen of als de schuldvordering geheel of gedeeltelijk
wordt prijsgegeven, moet de eerdere afwaardering door de schuldeiser worden teruggenomen.
Winstneming kan op verzoek worden voorkomen door het bedrag van de terug te nemen
afwaardering aan een opwaarderingsreserve toe te voegen. Als de deelneming in de schuldenaar
vervolgens in waarde stijgt, moet tot het bedrag van de waardestijging een belaste
vrijval van de opwaarderingsreserve plaatsvinden (artikel 13ba, vijfde lid, Wet Vpb
1969). Voor de waardestijging wordt niet alleen gekeken naar de aandelen in de schuldenaar
die in het bezit zijn van belanghebbende, maar ook naar het bezit van met hem verbonden
lichamen. Een overdracht van aandelen in de deelneming leidt in het algemeen niet
tot vrijval van de opwaarderingsreserve. Zolang de aandelen van de deelneming binnen
het concern blijven, kan het vijfde lid jaarlijks worden toegepast bij de verdwijnende
rechtspersoon.
De opwaarderingsreserve is geen voor overdracht (overgang) vatbaar vermogensbestanddeel.
De opwaarderingsreserve is bovendien zodanig subjectgebonden, dat ook een eventuele
plaatsvervanging door de verkrijgende rechtspersoon ten aanzien van de deelneming
de opwaarderingsreserve niet doet overgaan naar de verkrijgende rechtspersoon. Zonder
nadere regeling blijft de opwaarderingsreserve dan ook achter bij de verdwijnende
rechtspersoon en is bij vrijstelling heffing niet verzekerd. Verzekering van heffing
vindt plaats door voorwaarde 2, waarin is bepaald dat de verkrijgende rechtspersoon
ook wat betreft de opwaarderingsreserve in de plaats treedt van de verdwijnende rechtspersoon.
Een bijzondere situatie doet zich voor als de deelneming niet in het bezit is van
de verdwijnende rechtspersoon, maar van een met hem verbonden lichaam, dat niet is
verbonden met de verkrijgende rechtspersoon. Door de fusie is dan verdere toepassing
van artikel 13ba Wet Vpb 1969 bij de verkrijgende rechtspersoon onmogelijk (bij gebrek aan ‘een deelneming in de
schuldenaar’). De opwaarderingsreserve moet dan onmiddellijk voorafgaande aan de juridische
fusie en dus buiten de faciliteit aan de winst worden toegevoegd, voor zover er op
dat moment een stille reserve in de deelneming aanwezig is; een eventueel resterend
deel vervalt zonder toevoeging aan de winst (en wel op grond van artikel 13ba, vijfde
lid, Wet Vpb 1969, jo. artikel 13ba, achtste lid, Wet Vpb 1969).
Voorwaarde 2a: Innovatiebox
Voorwaarde 2a zorgt ervoor dat bij een gefacilieerde juridische fusie de toepassing
van de innovatiebox ongewijzigd wordt voortgezet. Opname en redactie van de voorwaarde
beoogt de fusieregeling te laten aansluiten bij de verwante regeling van de samenloop
van innovatiebox en voeging in een fiscale eenheid in artikel 7a van het Besluit fiscale eenheid 2003.
Voorwaarde 3: Een fuserende rechtspersoon bezit een deelneming waarvan de onderneming
geheel of nagenoeg geheel is gestaakt
Als verliesneming niet door goed koopmansgebruik wordt beheerst, kan zich oneigenlijk
gebruik voordoen door verliesneming uit te stellen tot na het fusietijdstip. Bijvoorbeeld
bij zogenoemde latente liquidatieverliezen. Kort gezegd zijn dit verliezen die bij
liquidatie van een deelneming in aftrek komen (artikel 13d Wet Vpb 1969) en waarbij de onderneming van de deelneming al (bijna) is gestaakt.
Krachtens voorwaarde 3 komen dergelijke latente liquidatieverliezen na fusie slechts
in aftrek tot maximaal het bedrag van de overige winst dat is toe rekenen aan de onderneming
waar de deelneming direct voorafgaand aan de fusie deel van uit maakt.
Een eventueel restant komt met dezelfde beperking in aftrek van de winst van de verkrijgende
rechtspersoon van de jaren aangewezen voor de wettelijke verliesverrekening (in artikel 20 Wet Vpb 1969). Bij deze aftrek wordt geen hoger bedrag in aanmerking genomen dan het positieve
belastbare bedrag van de verkrijgende rechtspersoon van het desbetreffende jaar. Bij
een vermindering van een aanslag over een voorafgaand jaar wordt geen belastingrente
vergoed, nu het belastbaar feit uit een later jaar stamt.
Als bij afzonderlijke goedkeuring het winstverleden van de verdwijnende rechtspersoon
is meegegeven (zie paragraaf 5.2.) kan de aftrek van het boven bedoelde restant ook
worden toegepast op de voorfusiewinst van de verdwijnende rechtspersoon (onder de
beschreven beperkingen).
Voorwaarde 4: Earningsstripping
Voorwaarde 4 regelt de voortwenteling over het fusietijdstip van saldi aan renten
op de voet van artikel 15b Wet Vpb 1969. Bedoeld is deze zo veel mogelijk te laten plaatsvinden alsof de fusie niet heeft
plaatsgevonden. De tekst van de voorwaarde sluit zoveel mogelijk aan bij de verwante
wettelijke regeling van de samenloop tussen voortwenteling op de voet van artikel 15b en het fiscale eenheidsregime, zoals die is opgenomen in artikel 15aha Wet Vpb 1969 en artikel 10a van het Besluit fiscale eenheid 2003.
Voorwaarde 5: Latent stakingsverlies objectvrijstelling
Winst uit buitenlandse onderneming kan zijn vrijgesteld door de zogenoemde objectvrijstelling
(van afdeling 2.10a, Wet Vpb 1969). Onderdeel van deze regeling is dat bij staking van de buitenlandse onderneming
een eventueel negatief saldo onder omstandigheden toch in aftrek komt. Over de samenloop
van deze stakingsregeling en juridische fusie is bij de totstandkoming van de objectvrijstelling
voor zover hier van belang het volgende vermeld.
Voorwaarde 5 regelt deze winstsplitsing bij fusie in het zicht van staking en wel
overeenkomstig de krachtens voorwaarde 3 geldende regeling voor de vergelijkbare situatie
van latente liquidatieverliezen.
Voorwaarde 6: Verrekening van verliezen
Deze voorwaarde regelt de wijze waarop op het fusietijdstip nog te verrekenen verliezen
van de verkrijgende rechtspersoon en de verdwijnende rechtspersoon (hierna: voorfusieverliezen)
worden verrekend met de na het fusietijdstip door de verkrijgende rechtspersoon behaalde
winst (hierna: nafusiewinst). De verrekening door de verkrijgende rechtspersoon van
de voorfusieverliezen met nafusiewinst is aan voorwaarden gebonden. Het uitgangspunt
hierbij is dat de verrekening van voorfusieverliezen uitsluitend mogelijk is met nafusiewinst
van de verkrijgende rechtspersoon die is toe te rekenen aan de vermogensbestanddelen
met de daarbij eventueel behorende activiteiten die de verliezen in het verleden hebben
veroorzaakt. Dit wordt bewerkstelligd door winstsplitsing voor te schrijven. Het gaat
bij deze winstsplitsing om het toerekenen van de nafusiewinst van de verkrijgende
rechtspersoon aan de onderneming van de verkrijgende respectievelijk de verdwijnende
rechtspersoon, zoals die vóór de juridische fusie werd gedreven. Het begrip onderneming
is niet statisch. Nieuwe activiteiten moeten hierbij zoveel mogelijk in historisch
perspectief te worden geplaatst. De inspecteurs dienen bij de winstsplitsing in de
praktijk een zekere soepelheid te betrachten.
Bij elke voorwaartse verliesverrekening over het fusietijdstip heen dient door de
verkrijgende rechtspersoon winstsplitsing te worden toegepast. Dit geldt ook ten aanzien
van rechtsverhoudingen die als gevolg van de juridische fusie teniet zijn gegaan.
Met nadruk merk ik op dat zolang de verkrijgende rechtspersoon voorfusieverliezen
over het fusietijdstip heen wil verrekenen, winstsplitsing in de tijd in acht dient
te worden genomen.
In vorige versies van de voorwaarden werd verliesverrekening ook uitgesloten voor
met name het geval dat een afgewaardeerde vordering was omgezet in een deelneming
vóór de invoering van artikel 13b (oud) Wet Vpb 1969 (onderdeel c van de vorige verliesverrekeningsvoorwaarde). Dit om dubbele verliesneming
te voorkomen. Deze voorwaarde is vervallen, omdat het praktische belang van de voorwaarde
door het tijdsverloop uiterst beperkt is en ook het fiscale-eenheidsregime, waaraan
de voorwaarde is ontleend, deze voorwaarde niet langer kent.
Voorwaarde 6, vierde lid, slotzin, stelt buiten twijfel dat overigens aan de voorfusieverliezen
verbonden beperkingen bij toepassing van voorwaarde 6. onverminderd doorwerken. Bijvoorbeeld
de verrekeningsbeperking die geldt als een verkrijgende rechtspersoon als moedermaatschappij
is ontvoegd uit een fiscale eenheid (artikel 15ag Wet Vpb 1969). Ook kan hierbij worden gedacht aan de verrekeningsbeperking voor zogenoemde houdsterverliezen
van kort gezegd jaren vóór 2019 (artikel 34i Wet Vpb 1969). Als de verkrijgende vennootschap door de fusie niet langer een houdstervennootschap
is in de zin van deze regeling voor houdsterverliezen dan is een onder deze regeling
vallend verliesgeleden vóór de fusie (voorfusiehoudsterverlies) niet verrekenbaar
met nafusiewinst. Krachtens de verrekeningsbeperking voor houdsterverliezen zijn verliezen
van een kwalificerende houdstermaatschappij namelijk alleen verrekenbaar met winst
van een kwalificerende houdstermaatschappij. Deze beperking wordt niet opgeheven als
door de winstsplitsing van voorwaarde 6 zogenoemde houdsterwinst weer zichtbaar wordt.
Niet alleen omdat de tekst van voorwaarde 6, vierde lid, slotzin, uitdrukkelijk regelt
dat bestaande beperkingen in stand blijven, maar vooral ook omdat voorwaarde 6 pas
aan de orde is als zonder toepassing van deze voorwaarde aanspraak bestaat op verrekening
van een voorfusieverlies met nafusiewinst. Waar geen recht bestaat op een dergelijke
verrekening is voorwaarde 6 niet van toepassing.
In het zesde en zevende lid van de voorwaarde wordt geregeld op welke wijze bij de
verrekening van de voorfusieverliezen rekening moet worden gehouden met de beperking
van de verliesverrekening opgenomen in artikel 20, tweede lid, tweede volzin, van de Wet Vpb 1969. De tekst van deze leden sluit zoveel mogelijk aan bij de verwante regeling in het
fiscale eenheidsregime, zoals die is opgenomen in artikel 12, tweede en derde lid, van het Besluit fiscale eenheid 2003. In bijlage 1A is ter toelichting op voorwaarde 6 een cijfervoorbeeld opgenomen.
Voorwaarde 7: Deelnemingsverrekening
Voorwaarde 7 regelt de overbrenging over het fusietijdstip van deelnemingsverrekening.
Kort samengevat gaat het hier om het volgende. Voor zogenoemde (niet kwalificerende)
beleggingsdeelnemingen bestaat geen recht op deelnemingsvrijstelling, maar op verrekening
van de op de voordelen uit die deelneming drukkende winstbelasting (artikel 13, negende lid, en artikel 23c Wet Vpb 1969). Onder bepaalde omstandigheden is deze verrekening echter beperkt en wordt het niet
verrekende bedrag – mits bij beschikking vastgesteld – overgebracht naar het volgende
jaar en in dat jaar in aanmerking genomen als te verrekenen winstbelasting.
De samenloop van een dergelijke overbrenging en juridische fusie wordt door voorwaarde
7 geregeld op een wijze die vergelijkbaar is met de regeling van voorwaarde 6 voor
de samenloop van verliesverrekening en juridische fusie. Ook voor de deelnemingsverrekening
geldt dus dat deze alleen in aanmerking mag worden genomen binnen de sfeer van de
onderneming waarin dit recht is opgekomen.
Voorwaarde 8: Verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten
Een gelijke regeling als voor deelnemingsverrekening geldt ook voor de verrekening
bij buitenlandse ondernemingswinsten van artikel 23d Wet Vpb 1969. Ook voor een dergelijk verrekeningsrecht geldt dus dat deze alleen in aanmerking
mag worden genomen binnen de sfeer van de onderneming waarin dit recht is opgekomen.
Voorwaarde 8a: Verrekening van voorheffingen
Voorwaarde 8a regelt de voortwenteling over het fusietijdstip van voorheffingen op
de voet van artikel 25a, vierde lid, Wet Vpb 1969. Bedoeld is deze zo veel mogelijk te laten plaatsvinden alsof de fusie niet heeft
plaatsgevonden. De tekst van de voorwaarde sluit zoveel mogelijk aan bij de verwante
wettelijke regeling van de samenloop tussen voortwenteling op de voet van 25a, vierde lid, en het fiscale eenheidsregime, zoals die is opgenomen in artikel 15ak Wet Vpb 1969 en artikel 12a van het Besluit fiscale eenheid 2003. In bijlage 1B is een cijfervoorbeeld opgenomen dat de werking van de voorwaarde illustreert.
Voorwaarde 9: Buitenlandse bronbelasting
Voorwaarde 9 regelt de overbrenging over het fusietijdstip van niet verrekende buitenlandse
bronbelasting (artikel 37 Bvdb 2001). Ook hier geldt dat verrekening over het fusietijdstip plaatsvindt met inachtneming
van winstsplitsing. Dit geldt zowel voor de eigen bronbelasting van de verkrijgende
rechtspersoon, als voor de bronbelasting van de verdwijnende rechtspersoon die door
de verkrijgende rechtspersoon is overgenomen door de aan de faciliteit verbonden plaatsvervanging.
Voor de volledigheid merk ik op dat een voorgaande versie van de voorwaarden ook winstsplitsing
voorschreef voor de zogenoemde stalling en inhaal van buitenlandse winst. Aansluitend
bij het fiscale eenheidsregime is deze regeling vervallen in verband met de invoering
van de objectvrijstelling.
Wel geldt onverminderd dat de bedoelde stalling en inhaal van de buitenlandse winst
van de verdwijnende rechtspersoon door de plaatsvervanging wordt voortgezet door de
verkrijgende rechtspersoon (maar nu zonder winstsplitsing).
Voorwaarde 10: Juridische fusie met negatieve winst
De winst behaald met of bij de juridische fusie kan ook buiten aanmerking blijven
als het saldo van de stille en fiscale reserves negatief is, dus als met of bij de
juridische fusie een verlies wordt behaald. Door de faciliteit van artikel 14b Wet Vpb 1969 en de daaraan verbonden doorschuif van boekwaarden wordt dit verlies van de verdwijnende
rechtspersoon dan doorgeschoven naar de verkrijgende rechtspersoon. Zonder nadere
voorwaarde kan dit buiten aanmerking gebleven verlies dat toerekenbaar is aan de onderneming
van de verdwijnende rechtspersoon worden verrekend met winsten die toerekenbaar zijn
aan de onderneming van de verkrijgende rechtspersoon, zodat resultaten worden gesaldeerd
die feitelijk niet bij elkaar horen. Om dit te kunnen voorkomen bepaalt artikel 14b, vierde lid, slotzin, Wet Vpb 1969 dat er ook voorwaarden gesteld kunnen worden als de waarde in het economische verkeer
van de onder algemene titel overgegane vermogensbestanddelen op het tijdstip van de
overgang lager is dan de boekwaarde van deze vermogensbestanddelen.
Voorwaarde 10 ziet op deze situatie en voorkomt de ongewenste saldering van resultaten
van verschillende ondernemingen door winstsplitsing voor te schrijven op vergelijkbare
wijze als de winstsplitsing van voorwaarde 3 met betrekking tot doorgeschoven zogenoemde
latente liquidatieverliezen en van voorwaarde 6 met betrekking tot verrekening van
voorfusieverliezen van de verkrijgende rechtspersoon. Voorwaarden 3 en 6 beogen, evenals
voorwaarde 10, via de methode van winstsplitsing te voorkomen dat door de aan de fusiefaciliteit
verbonden fiscale doorschuif resultaten worden gesaldeerd die feitelijk niet bij elkaar
horen.
Het volgende eenvoudige voorbeeld illustreert de werking van voorwaarde 10.
BV X heeft een onderneming met een ongunstig gelegen kantoorpand. Er vindt een juridische
fusie plaats met een naburige concurrent BV Y als verkrijgende rechtspersoon. De enige
substantiële stille reserve in de onderneming van BV X zit in het kantoorpand en bedraagt
ten tijde van de juridische fusie negatief € 300.000. Na de juridische fusie wordt
alleen nog het kantoorpand van BV Y gebruikt en wordt het kantoor van BV X verkocht
met een verlies van € 300.000. Dit door BV Y geleden boekverlies van € 300.000 komt
bij BV Y in het jaar waarin dit verlies wordt geleden alleen in aanmerking tot het
bedrag van de (overige) winst van BV Y dat is toe te rekenen aan de in het kader van
de juridische fusie van BV X verkregen onderneming. Het deel van het boekverlies dat
eventueel door voorwaarde 10 niet in aftrek komt in het jaar waarin door BV Y het
verlies is geleden, wordt verrekend met de winst van BV Y van andere jaren, overeenkomstig
de verrekening van verliezen van artikel 20 Wet Vpb 1969 en voor zover in het desbetreffende jaar de winst van BV Y toerekenbaar is aan de
van BV X overgenomen onderneming.