3. Goedkeuring
[Regeling vervallen per 01-01-2023]
Voor de toepassing van artikel 38p, eerste en tweede lid, Wet LB 1964 keur ik onder voorwaarden het volgende goed. De leeftijdsgrens die geldt voor de
aankoop van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdelen a en c, respectievelijk artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel a, subonderdeel 1, Wet IB 2001, is niet van toepassing in het geval het bedrag van een ODV wordt aangewend ter verkrijging
van een lijfrente. De aankoop van de lijfrente kwalificeert in dat geval toch als
uitgave voor inkomensvoorziening als bedoeld in artikel 10a.18, vierde lid, Wet IB 2001.
Voor de situatie waarin de financiële middelen onvoldoende zijn om de gehele ODV aan
te wenden ter verkrijging van een lijfrente (onderdekking) stel ik aanvullende voorwaarden.
Wellicht ten overvloede merk ik op dat in de situatie waarin de met toepassing van
deze goedkeuring verkregen lijfrente kwalificeert als een tijdelijke lijfrente in
de zin van artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, respectievelijk artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel a, subonderdeel 3, Wet IB 2001, het maximale gezamenlijke bedrag van de termijnen zoals vermeld in die bepalingen
onverkort van toepassing is.
Voorwaarden
Voor deze goedkeuring gelden de volgende vier voorwaarden.
-
a. De termijnen uit hoofde van de lijfrente gaan direct na verkrijging in.
-
b. De minimale uitkeringsduur van 20 jaar genoemd in artikel 3.126a, vierde lid, Wet IB 2001, mag worden verminderd met de periode die verstreken is tussen het moment waarop
de gerechtigde de AOW-leeftijd heeft bereikt en het moment waarop de eerste termijn
van de lijfrente wordt uitgekeerd.
-
c. De volledige waarde van de ODV wordt aangewend ter verkrijging van een lijfrente.
-
d. Belanghebbende dient voorafgaand aan de aanwending van de ODV ter verkrijging van
een lijfrente bij de inspecteur een verzoek in met een beroep op deze goedkeuring.
In de bijlagen bij dit verzoek zijn alle relevante stukken opgenomen.
Ingeval van onderdekking geldt voorwaarde c niet, maar gelden in aanvulling op voorwaarden
a, b en d de volgende drie voorwaarden:
-
e. In die situaties waarin de vermogenspositie van het eigenbeheerlichaam niet toereikend
is om de ODV na te komen (onderdekking), is dit veroorzaakt door (reële) ondernemings-
of beleggingsverliezen en niet het gevolg van andere factoren als bijvoorbeeld winstuitdelingen
door het lichaam in de afgelopen jaren of onvolwaardige dan wel afgewaardeerde vorderingen
op de directeur-grootaandeelhouder of aan hem verwante personen.
-
f. Alle aanwezige bezittingen van het lichaam, worden aangewend ter verkrijging van een
lijfrente.
-
g. Het eigenbeheerlichaam wordt geliquideerd direct na verkrijging van een lijfrente
als voornoemd.
Als voldaan wordt aan deze voorwaarden kan, in geval van onderdekking, op het moment
van liquidatie van het lichaam het resterende deel van de ODV worden aangemerkt als
niet voor verwezenlijking vatbaar in de zin van artikel 19b, eerste lid, onderdeel c, Wet LB 1964 (tekst 2016). Op grond van artikel 38p, vierde lid, Wet LB 1964 is voornoemd artikel 19b ook van toepassing op een ODV. Het prijsgeven van het resterende
deel van de ODV leidt dan niet tot heffing van loonheffingen en inkomstenbelasting.