Beleidsregel toetsingskader waterkwaliteit

Geraadpleegd op 06-12-2024.
Geldend van 01-01-2024 t/m heden

Beleidsregel toetsingskader waterkwaliteit

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat,

Gelet op artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, 6.6, tweede lid, 6.20 en 6.21 van de Waterwet,

Besluit:

Artikel 1

  • 1 Bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit op grond van artikel 8.84 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, worden de stroomschema’s doorlopen zoals die zijn opgenomen in het in de bijlage bij dit besluit opgenomen Toetsingskader waterkwaliteit.

  • 2 Tenzij in het nationale waterprogramma toepassing wordt gegeven aan artikel 2.17, vierde lid, al dan niet in samenhang met het vijfde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, wordt een aanvraag uitsluitend ingewilligd als op grond van deze stroomschema’s, rekening houdend met de op grond daarvan eventueel te nemen aanvullende maatregelen, het oordeel gegeven wordt dat er ten gevolge van de aangevraagde handeling geen onacceptabele negatieve effecten zijn te verwachten op de fysisch-chemische of biologische kwaliteitselementen of op de chemische toestand van de betrokken oppervlaktewaterlichamen.

Artikel 2

Bij het vaststellen van een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5 van de Omgevingswet, worden de stroomschema’s doorlopen zoals die zijn opgenomen in het in de bijlage bij dit besluit opgenomen Toetsingskader waterkwaliteit.

Artikel 3

Dit besluit wordt aangehaald als: Beleidsregel toetsingskader waterkwaliteit.

Artikel 4

Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.

Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat,

namens deze,

de directeur-generaal Rijkswaterstaat,

M.C.A. Blom

Bijlage Toetsingskader waterkwaliteit

1. Aanleiding, functie en afbakening

1.1. Aanleiding

De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) schrijft voor dat de waterkwaliteit van Europese wateren aan bepaalde eisen moet voldoen. Voor de Nederlandse oppervlaktewaterlichamen zijn de doelen voor een goede chemische toestand en een goede ecologische toestand dan wel een goed ecologisch potentieel wettelijk vastgelegd. De betreffende wettelijke instrumenten en de wijze van vastlegging zijn nader toegelicht in Kader 4.

Doelstelling van de KRW is dat zo nodig maatregelen worden getroffen om tijdig een goede toestand/goed potentieel te realiseren. Als voor een activiteit met mogelijke invloed op de toestand van een waterlichaam een watervergunning wordt aangevraagd moet de activiteit worden getoetst aan deze doelstelling. Dat betekent dat de activiteit geen negatief effect mag hebben op de toestand (stand still) en de effectiviteit van geplande en reeds getroffen maatregelen niet negatief mag beïnvloeden.

De waterbeheerders hebben de doelstellingen vastgelegd in een waterbeheerplan. Voor de rijkswateren zijn de waterlichaamspecifieke ecologische doelstellingen en de KRW-maatregelen opgenomen in het beheerplan voor de rijkswateren. In dit toetsingskader is uitgewerkt hoe deze toetsing in de rijkswateren precies plaatsvindt. Dit toetsingskader wordt onder meer gehanteerd bij de verlening en wijziging van watervergunningen en bij de beslissing om een maatwerkvoorschrift vast te stellen voor activiteiten die onder algemene regels vallen. Daarnaast moet het toetsingskader worden gehanteerd bij het maken van projectplannen op grond van de Waterwet. Het hanteren van dit toetsingskader draagt op deze wijze bij aan het bereiken van de KRW-doelstellingen.

De centrale vraag die Rijkswaterstaat zich stelt bij het uitvoeren van deze toetsing is: ‘Kunnen de KRW-doelstellingen waarop de activiteit mogelijk effecten heeft nog behaald worden als de activiteit daadwerkelijk plaatsvindt?’

1.2. Het Toetsingskader waterkwaliteit in een notendop

Dit generieke toetsingskader is gericht op het beoordelen van mogelijke verslechtering van de ecologische of chemische toestand als gevolg van fysieke ingrepen of emissies van stoffen. Dit toetsingskader bestaat uit drie delen: een algemeen deel voor het beoordelen van activiteiten, een specifiek deel voor het beoordelen van emissies van stoffen en een specifiek deel voor het beoordelen van fysieke ingrepen. Voor de beoordeling van de emissies van stoffen (inclusief specifiek verontreinigende stoffen en overige fysisch-chemische parameters) wordt voor een belangrijk deel verwezen naar het Handboek Immissietoets, dat ook reeds op grond van de regelgeving door het bevoegd gezag moet worden toegepast bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor lozingen.

In de volgende paragrafen komen de verschillende doelen die een rol spelen bij het toetsingskader aan bod en is een nadere uitwerking gegeven aan de biologische en fysisch-chemische aspecten. De opzet van de toetsing is erop gericht om gevallen die mogelijke effecten hebben op de toestand van een rijkswaterlichaam snel te kunnen onderscheiden van gevallen die geen effect hebben op de toestand van een rijkswaterlichaam. In het laatste geval hoeven geen aanvullende voorwaarden meer aan de activiteit gesteld te worden. Op deze manier kan de toetsing voor relatief kleine activiteiten, waarvan gemakkelijk kan worden vastgesteld dat ze geen invloed op de toestand van een waterlichaam hebben, relatief snel verlopen. Daardoor kan het merendeel van de aandacht in het kader van deze toetsing uitgaan naar de activiteiten die dat het meeste verdienen, te weten activiteiten van substantiële omvang, die mogelijk wel gevolgen hebben voor de toestand van een of meerdere waterlichamen.

1.3. Toepassingsbereik van het toetsingskader

Dit toetsingskader wordt toegepast bij het beoordelen van nieuwe activiteiten in de rijkswateren, waarvoor Rijkswaterstaat het bevoegd gezag is. Dit is het geval indien er voor een initiatief een vergunningplicht bestaat, bijvoorbeeld op grond van de Waterwet. Hetzelfde geldt voor het adviseren in het kader van de watertoets over voldoende concreet omschreven individuele bestemmingen. Indien activiteiten via algemene regels – bijvoorbeeld algemene regels voor gebruik waterstaatswerken in de Waterregeling – worden gereguleerd, is een beoordeling vooraf aan de hand van dit toetsingskader alleen mogelijk als de algemene regel zelf daartoe de mogelijkheid biedt via de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen in de vorm van maatwerkvoorschriften, bijvoorbeeld naar aanleiding van een melding. Bij het opstellen van algemene regels is al rekening gehouden met de effecten van de gereguleerde activiteiten op de waterkwaliteit. Doorgaans worden alleen activiteiten met een relatief beperkt negatief effect op het watersysteem vrijgesteld van vergunningplicht, en zijn bijvoorbeeld de emissienormen in de relevante algemene regels hierop toegesneden. Daarom zal in de praktijk het doorlopen van dit toetsingskader slechts bij uitzondering nopen tot het stellen van nadere eisen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan cumulatieve effecten van een grote hoeveelheid van lozingen op een relatief klein, stilstaand waterlichaam. Het toetsingskader wordt ten slotte ook toegepast bij het door Rijkswaterstaat opstellen van een projectplan op grond van de Waterwet.

Dit toetsingskader dwingt niet zelfstandig om bestaande vergunningen opnieuw te beoordelen. In het algemeen geldt dat de gestelde doelen kunnen worden gerealiseerd zonder aanpassing van bestaande vergunningen of herbeoordeling van bestaande activiteiten. Daar waar periodieke actualisatie vanuit andere wetgeving is voorgeschreven, kan het toetsingskader worden benut als aanvullende methode voor beoordeling. Hierbij dient echter ook rekening te worden gehouden met bestaande rechten van bijvoorbeeld vergunninghouders, waardoor het toetsingskader lang niet altijd in zijn volledigheid kan worden toegepast. Dit is ook niet nodig. Bestaande activiteiten en vergunningen zijn meegenomen in de belastinganalyse die voor alle waterlichamen is uitgevoerd bij het opstellen/actualiseren van het programma. Indien de KRW-doelen gehaald worden (gegeven de bestaande activiteiten en vergunningen), bestaat er vanuit de KRW of de Nederlandse implementatie daarvan geen noodzaak deze activiteiten strenger dan aanvankelijk te beoordelen en/of bestaande vergunningen aan te scherpen. In gevallen waarin doelen niet gehaald zouden worden zonder het herzien van bestaande vergunningen is het aanscherpen van vergunningen of het strenger beoordelen van activiteiten in beginsel reeds als maatregel opgenomen in het KRW-maatregelenprogramma voor de relevante watersystemen.

Het toetsingskader is in eerste instantie ook niet bedoeld voor het toetsen van maatregelen die in het KRW-programma zijn opgenomen. Deze maatregelen hebben immers een positief effect op de ecologische toestand. Echter, indien een geplande KRW-maatregel wordt veranderd van aard of omvang, dan moet daarbij tevens het toetsingskader worden doorlopen. De omvang of aard van een maatregel kan bijvoorbeeld veranderen door gewijzigd inzicht in het effect van een maatregel. Een voorbeeld van een effect van een gewijzigde maatregel is dat het areaal ondiep water kleiner wordt, of dat minder geschikt leefgebied ontstaat. Een verminderd effect door een wijziging van de maatregel in aard of omvang moet dan door aanvullende maatregelen worden voorkomen of vereffend. Meer informatie over gewijzigde KRW-Maatregelen is te vinden in kader 1.

Kader 1

Gewijzigde KRW-maatregelen

Om te bepalen of gewijzigde KRW-maatregelen kunnen leiden tot een verminderd positief effect op de toestand van een waterlichaam wordt het toetsingskader doorlopen. Als er aanvullende maatregelen nodig zijn, wordt vervolgens bepaald of deze via het vergunningenspoor of via het spoor van het beheerplan worden geregeld. De vergunningsvoorwaarden betreffen enkel het voorkómen van een onacceptabele achteruitgang. Het dermate veranderen van een KRW-maatregel dat de geplande verbetering niet meer of maar gedeeltelijk wordt gehaald, kan leiden tot een opgave voor de beheerder om het maatregelenpakket bij te stellen, zeker als hierdoor de KRW-doelen niet meer kunnen worden bereikt. Deze bijstelling van het maatregelenpakket kan niet worden afgedwongen via het vergunningenspoor, maar moet worden geregeld via het proces van het beheerplan. Uitzondering hierop betreffen initiatieven van derden die veranderingen betekenen van concreet geplande, of al uitgevoerde KRW-maatregelen. In dat geval maken de eventuele aanvullende maatregelen wel onderdeel uit van de vergunningsvoorwaarden.

1.4. Welke gebieden?

De focus van de toetsing ligt op activiteiten binnen KRW-waterlichamen. De begrenzing van de KRW-waterlichamen is te vinden in de KRW-factsheets. Daarnaast dient men rekening te houden met activiteiten die niet in KRW-waterlichamen zelf worden genomen, maar die wel een effect op de kwaliteit van een KRW-waterlichaam kunnen hebben. Dit betreft zogeheten uitstralingseffecten. Voor deze activiteiten is het toetsingskader ook van toepassing.

1.5. Welke posities en rollen?

Rijkswaterstaat heeft in de praktijk meerdere mogelijke posities en rollen bij nieuwe initiatieven. Rijkswaterstaat kan zelf initiatiefnemer zijn en moet daarvoor een voldoende uitgewerkte en adequate afweging maken alvorens tot uitvoering te kunnen overgaan. Daarnaast is Rijkswaterstaat het bevoegd gezag dat de initiatieven van derden moet beoordelen in het kader van vergunningverlening of algemene regels. Tot slot kan Rijkswaterstaat gevraagd worden als (wettelijk) adviseur. Dit toetsingskader is in hoofdzaak geschreven vanuit de rol als bevoegd gezag. Het is echter bedoeld om vanuit alle drie de rollen te worden toegepast. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan de volgende procedures en initiatieven:

  • Rol: Bevoegd gezag. Bij: aanvraag van nieuwe vergunningen op grond van de Ontgrondingenwet en Waterwet.

  • Rol: Initiatiefnemer. Bij: nieuwe projectplannen voor wijziging van een waterstaatswerk in beheer van Rijkswaterstaat als bedoeld in de Waterwet. Bij grote projecten kan ook een m.e.r.-procedure van toepassing zijn.

  • Rol: Wettelijk adviseur. Bij: ruimtelijke-ordeningsbesluiten of -plannen en alle andere waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen in rijkswateren. Rijkswaterstaat toets de plannen en besluiten in het kader van de Watertoets.

2. De onderdelen van het toetsingskader

Dit toetsingskader is gericht op de vraag of het realiseren van de chemische waterkwaliteitseisen, de ecologische doelstellingen uit het beheerplan voor de rijkswateren en het waarborgen van ‘geen achteruitgang’ voor de toestand van de KRW-waterlichamen nog mogelijk is, indien de activiteit of ontwikkeling plaatsvindt. In de bij het beheerplan voor de rijkswateren behorende KRW-factsheets is aangegeven in hoeverre Rijkswaterstaat verwacht de KRW-doelstellingen te kunnen bereiken en welke maatregelen hiervoor nodig zijn. Achteraf wordt via reguliere monitoring vastgesteld of dat ook echt is gebeurd. Toepassing van het Toetsingskader waterkwaliteit dient als check om in individuele gevallen te bezien of de in het beheerplan gegeven prognose over het halen van de doelstellingen nog wel overeind blijft als de te toetsen activiteit gaat plaatsvinden.

2.1. Geen belemmering van kwaliteitsverbetering

Een initiatief mag niet leiden tot het in gevaar komen van het tijdig bereiken van een goede toestand, dan wel een goed potentieel. Toepassing van dit toetsingskader is er dan ook in de eerste plaats op gericht dat een initiatief deze doelstellingen niet in gevaar brengt. Voor de chemische component van de goede toestand zijn deze doelstellingen neergelegd in het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009. Dit besluit verwijst voor de ecologische doelstellingen naar de referenties en maatlatten voor natuurlijke wateren (STOWA 2012-31) en sloten en kanalen (STOWA 2012-34) en bevatten per watertype maatlatten en grenswaarden voor biologische kwaliteitselementen en biologie ondersteunende fysisch-chemische parameters. Voor kunstmatige en sterk veranderde waterlichamen zijn de doelstellingen hiervan afgeleid en opgenomen in de bij het beheerplan voor de rijkswateren behorende KRW-factsheets (www.waterkwaliteitsportaal.nl). De normen voor specifiek verontreinigende stoffen staan in de Regeling monitoring kaderrichtlijn water.

De KRW-factsheets vormen het uitgangspunt voor de toetsing van nieuwe activiteiten. In de factsheets is te vinden wat de toestand van elk waterlichaam is, welke KRW-maatregelen zijn voorzien, welke verbetering Rijkswaterstaat verwacht te bereiken en op welke KRW-uitzonderingsmogelijkheden een beroep wordt gedaan. De KRW-factsheets bevatten de belangrijkste beschrijvingen en knelpunten, inclusief achtergronden en onderbouwing of verwijzingen daarnaar.

Bij de toepassing van dit Toetsingskader kan in aanvulling op de geregistreerde situatie uit de KRW-factsheets gebruik worden gemaakt van recentere monitoringgegevens uit het KRW-monitoringsprogramma (www.waterkwaliteitsportaal.nl). Op deze manier vindt de toetsing altijd plaats aan de hand van een actueel beeld van de toestand van het oppervlaktewaterlichaam in kwestie. Sommige maatregelen die Rijkswaterstaat zelf neemt, zoals de aanleg van natuurlijke habitats, dragen bij aan realisatie van de gestelde doelen en creëren op deze manier gebruiksruimte voor nieuwe initiatieven. Het is uiteraard niet de bedoeling dat de positieve effecten van maatregelen teniet worden gedaan door nieuwe ontwikkelingen. Het beheer is immers gericht op het behalen van de goede toestand. Aangezien de meeste waterlichamen nog niet in die goede toestand zijn, voert Rijkswaterstaat een beheer gericht op verbetering van de toestand.

2.2. Geen achteruitgang

De KRW kent een verbod op achteruitgang van de ecologische en chemische toestand. Dit betekent dat op waterlichaamniveau geen sprake mag zijn van een verschuiving van een van de relevante stoffen of kwaliteitselementen naar een lagere toestandsklasse, of – in de laagste ecologische toestandsklasse – dat geen sprake mag zijn van een negatieve verandering van de score van de Ecologische Kwaliteits Ratio (EKR). Hiervoor zijn de monitoringspunten uit het KRW-monitoringprogramma van belang. Voor de biologie en algemene fysisch-chemische parameters (nutriënten, temperatuur e.d.) worden vijf klassen onderscheiden: zeer goed, goed, matig, ontoereikend en slecht. Voor de chemie zijn er twee klassen: goed en slecht. Door het gebruik van toestandsklassen hoeft niet elk initiatief te leiden tot een verslechtering. De ruimte in een toestandsklasse is nadrukkelijk beperkt en begrensd door in elk geval de klassengrenzen. In het Protocol Toetsen & Beoordelen wordt aangegeven wanneer sprake is van achteruitgang in geval van een verdere verslechtering in de slechtste toestandsklasse.

De beoordeling of sprake is geweest van achteruitgang, gebeurt in principe tijdens de KRW-planvorming, en dus niet op ieder moment of tussen jaren. Hierbij worden de Richtlijn KRW Monitoring Oppervlaktewater en Protocol monitoring en toestandsbeoordeling oppervlaktewaterlichamen KRW (www.helpdeskwater.nl/onderwerpen/monitoring/toetsen-beoordelen) gehanteerd. De toestand over een planperiode wordt beoordeeld als voortschrijdend gemiddelde over drie jaar op basisgegevens van het formele monitoringsprogramma. Toepassing van dit toetsingskader op nieuwe initiatieven verzekert evenwel dat deze initiatieven ook gedurende planperiodes geen achteruitgang kunnen veroorzaken.

2.3. Waterbodem

De waterbodem wordt beschouwd als integraal onderdeel van het watersysteem. Er zijn geen aparte doelstellingen voor de kwaliteit van de waterbodem. De waterbodem heeft wel invloed op de waterkwaliteit en de ecologie van het systeem. Een ingreep in de waterbodem mag er niet toe leiden dat de KRW-toestandsklasse van het waterlichaam achteruitgaat. Dat geldt zowel voor de biologie als de chemie. Ook voor waterbodems geldt dat in het kader van de toetsing zowel de biologische component als de chemische component moet worden meegenomen. De chemische component is nader uitgewerkt in Paragraaf 4.2 van het Handboek Immissietoets en in de Handreiking Waterbodemimmissietoets en komt aan bod in Stroomschema deel 2. Effecten van lozingen. De biologische component wordt beoordeeld met het Stroomschema deel 3. Effecten van fysieke ingrepen.

2.4. Beschermde gebieden

Naast de basisdoelstellingen vanuit de KRW kunnen in een waterlichaam specifieke beschermde gebieden aanwezig zijn zoals zwemwater, schelpdierwater, Natura 2000-gebieden en oppervlaktewater voor de bereiding van drinkwater. Voor dergelijke gebieden kunnen aanvullende of scherpere doelstellingen gelden. In de rol van bevoegd gezag of wettelijk adviseur zal Rijkswaterstaat aanvullend ook op grond van de specifieke vereisten van deze beschermde gebieden toetsen. De KRW geeft aan dat als meerdere doelstellingen van toepassing zijn, de strengste geldt. Dit betekent in de praktijk het volgende:

  • De grenzen van verschillende beschermde gebieden komen niet één op één overeen met de grenzen van het waterlichaam. Dat betekent dat uitsluitend in het beschermde gebied of de beschermde locatie sprake is van een toets op aanvullende eisen.

  • Er is alleen sprake van strengere doelen als het gaat om exact dezelfde stoffen of kwaliteitselementen die ook in de KRW-doelen worden gehanteerd. Daarvoor is het noodzakelijk dat getalswaarden voor deze parameters ook expliciet zijn vastgelegd in vastgestelde regelgeving, aanwijzingsbesluiten of natuurbeheerplannen.

  • Rekening houden met beschermde gebieden gebeurt vooral in de toetsingen van de emissies van stoffen, omdat de doelstellingen voor deze gebieden (met uitzondering van Natura 2000-gebieden) vooral in ‘chemische’ doelstellingen zijn geformuleerd.

  • De wijze waarop dat wordt gedaan is uitgewerkt in het Handboek Immissietoets en de Handreiking Waterbodemimmissietoets.

  • De toetsing op specifiek te beschermen soorten en/of gebieden valt niet onder de KRW maar onder de Wet natuurbescherming. Voor de toetsing aan dergelijke specifieke eisen vanuit de Wet natuurbescherming is Rijkswaterstaat niet het bevoegd gezag en aanvragen voor ontheffingen/vergunningen zullen in het kader van de Wet natuurbescherming plaats dienen te vinden. Deze procedure staat nagenoeg los van de toetsing aan de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam, die Rijkswaterstaat wel zelf uitvoert. Wel zal Rijkswaterstaat bij het toepassen van dit toetsingskader uitgaan van strengere doelstellingen voor stoffen of kwaliteitselementen, indien die uit de Wet natuurbescherming voortvloeien.

2.5. Chemische lozingen

Voor de beoordeling van lozingen wordt met het Handboek Immissietoets altijd de actuele situatie getoetst. Op die manier wordt per lozing die gedurende de planperiode plaatsvindt geborgd dat geen achteruitgang van de chemische toestand plaatsvindt en dat de lozing het tijdig bereiken van een goede chemische toestand in het betreffende oppervlaktewaterlichaam niet in de weg staat. Er wordt beoordeeld of op de rand van de mengzone sprake is van een concentratieverhoging van meer dan 10% van de geldende milieukwaliteitseisen (MKE) en of de concentratie niet uitkomt boven de MKE. In de MKE zijn zowel de directe effecten op het waterecosysteem als de risico’s van visconsumptie door mens, vogels en zoogdieren verdisconteerd. Een lozing die de concentratie op de rand van de mengzone tot boven de geldende MKE brengt – waar die daarvoor onder de MKE lag – is niet toegestaan. Dit betekent dat dit in de praktijk nooit tot een overschrijding van de MKE op het KRW-monitoringpunt en dus ook nooit tot een ‘achteruitgang’ van de toestand kan leiden. Desondanks wordt ook nog aanvullend op het monitoringpunt voor elke lozing expliciet beoordeeld of achteruitgang plaatsvindt. Voor situaties waarin de achtergrondconcentratie in het waterlichaam al boven de MKE ligt (en dus naar analogie met de ecologische beoordeling sprake is van een ‘slechte toestand’) geldt dat de KRW zo geïnterpreteerd wordt dat geen enkele verdere verslechtering is toegestaan. In dat geval eist het Handboek Immissietoets dat een lozing geen aantoonbare verhoging op het monitoringspunt met zich mee mag brengen en is gegarandeerd dat op geen enkel moment sprake is van achteruitgang van de toestand.

Toepassing van het Handboek Immissietoets voorziet tevens in het voorkómen van achteruitgang voor biologische kwaliteitselementen door lozingen, omdat de normstelling voor stoffen gebaseerd is op biologische kwaliteit (ecotoxicologie). Het begrip ‘stoffen’ is hier ruim gedefinieerd en omvat naast toxische stoffen ook nutriënten. Wanneer bij een lozing van een specifiek verontreinigde stof de effecten op het ontvangende oppervlaktewater met de immissietoets zijn getoetst aan de milieukwaliteitsnormen (MKE, MAC) en de lozing voldoet, dan borgt dit dat de ecologische effecten van deze stof op onderwaterorganismen ook altijd acceptabel zijn, omdat in de normafleiding van de MKE’s en MAC’s ook de effecten op onderwaterorganismen zijn meegenomen. Lozingen kunnen ook langs andere weg nog invloed hebben op de ecologische toestand van oppervlaktewaterlichamen. De diverse relevante aspecten van chemische lozingen komen aan bod in Stroomschema deel 2. Effecten van lozingen.

2.6. Warmtelozingen

Als gevolg van sterke jaarlijkse fluctuaties in meteorologische omstandigheden en een grote buitenlandse belasting blijkt dat in een aantal waterlichamen niet gedurende het hele jaar aan de doelstelling voor temperatuur op waterlichaamniveau kan worden voldaan. De beoordeling van warmtelozingen lijkt sterk op die van chemische lozingen. Voor de inname van oppervlaktewater ten behoeve van gebruik als koelwater is een beoordelingssystematiek ontwikkeld die inzicht geeft in het effect van de activiteit op de aanwezige vispopulatie en de effectscore voor de maatlat vis van de KRW. Op die wijze wordt het huidige beschermingsniveau gehandhaafd en worden de doelen veelal gehaald. De afweging of er extra maatregelen nodig zijn in de zin van aanscherping van het vergunningenbeleid, is reeds meegewogen bij het opstellen van het maatregelenpakket zoals neergelegd in het beheerplan voor de rijkswateren.

Er is specifiek beleid voor warme omstandigheden in de vorm van spreiding van de energieproductie over het land. Daardoor wordt de warmtecapaciteit optimaal benut. In zeer extreme omstandigheden wordt een afweging tussen milieumaatschappelijke belangen gemaakt en kan een beroep worden gedaan op artikel 4.6 van de KRW (buitengewone omstandigheden). De toetsing of de toestandsklasse op waterlichaamniveau niet achteruitgaat, gaat uit van normale weersomstandigheden. De invloed van een ingreep op de temperatuur wordt meegenomen in Stroomschema deel 2. Effecten van lozingen.

3. Stroomschema’s

3.1. Principe van de stroomschema’s

Afhankelijk van de antwoorden dienen één, twee of in bijzondere gevallen drie stroomschema’s te worden doorlopen. De gebruikte hoofdletters refereren naar specifieke onderdelen uit stroomschema 1, 2 of 3.

Stroomschema deel 1. Algemeen

Hierin staan algemene vragen die voor alle activiteiten van belang zijn. Het resultaat kan zijn dat er geen kans is op negatieve effecten op KRW-doelen. Als dat niet op voorhand duidelijk is wordt bekeken of de ingreep een fysieke ingreep of een lozing betreft. Indien het een lozing betreft, wordt doorverwezen naar stroomschema deel 2 Effecten van lozingen. Bij een fysieke ingreep wordt men doorverwezen naar stroomschema deel 3 Effecten van fysieke ingrepen.

In het stroomschema deel 1 van het toetsingskader wordt gekeken naar:

  • 1A. De locatie van de ingreep;

  • 1B. Effecten op een concreet geplande of reeds uitgevoerde KRW-maatregel;

  • 1C. Het voorkomen van de activiteit op de lijst van ingrepen van ondergeschikt belang voor de ecologische kwaliteit; en het plaatsvinden van de ingreep in een ecologisch gezien niet kwetsbaar gebied.

  • 1D. Of de ingreep een fysieke ingreep of een lozing betreft.

Daarnaast wordt in het eerste stroomschema gespecificeerd of Stroomschema deel 2. ‘Effecten van lozingen’ dan wel Stroomschema deel 3 ‘Effecten van fysieke ingrepen’, nog dient te worden doorlopen.

Bijlage 268002.png
Stroomschema deel 1. Algemeen.

[1] De meest recente versie van de in de wetgeving aangewezen Beoordelingssystematiek warmtelozingen.

Stroomschema deel 2. Effecten van lozingen

In Stroomschema deel 2 wordt getoetst of er effecten zijn te verwachten op de temperatuur of op de concentraties chemische stoffen in het waterlichaam, inclusief nutriënten.

In Stroomschema deel 2 wordt gekeken naar:

  • 2A De mogelijkheid of bij de lozing ook voor de KRW-relevante levende organismen vrijkomen.

  • 2B Effecten op de temperatuur.

  • 2C Effecten op de zuurstofhuishouding.

  • 2D Effecten op het doorzicht.

  • 2E Effecten op de zuurgraad.

  • 2F Effecten op de concentratie chemische stoffen (inclusief nutriënten) in het waterlichaam.

Bijlage 268003.png
Stroomschema deel 2. Effecten van lozingen.

* aanvullende maatregelen moeten onacceptabele verslechtering van de waterkwaliteit, vastgesteld als overschrijding van drempelwaarden aan de rand van de mengzone, voorkomen.

[2] De meest recente versie van het in de wetgeving aangewezen Handboek Immissietoets.

Stroomschema deel 3. Effecten van fysieke ingrepen

In Stroomschema deel 3 wordt onderzocht welke effecten van een fysieke ingreep zijn te verwachten op de ecologische kwaliteit. Hierbij is het watertype waartoe het waterlichaam behoort van belang. Deze watertypen zijn te vinden in de KRW-factsheets en bepalen waar specifiek naar moet worden gekeken bij het doorlopen van Stroomschema deel 3 van het toetsingskader. Het schema bevat een loop en dient voor elk op het type waterlichaam van toepassing zijnde biologisch kwaliteitselement doorlopen te worden, zie hiervoor tabel 2. Dit stroomschema is opgesteld van grof naar fijn waarin achtereenvolgens wordt getoetst of:

  • 3A. De ingreep valt binnen een ecologisch relevant of kwetsbaar gebied. Vuistregels om dit te bepalen zijn uitgewerkt in kader 3.

  • 3B. Het getoetste biologische kwaliteitselement wordt beïnvloed door de ingreep.

  • 3C. Negatieve effecten voldoende worden vereffend.

  • 3D. Alle relevante biologische kwaliteitselementen zijn beoordeeld (controlevraag).

Bijlage 268004.png
Stroomschema deel 3. Effecten van fysieke ingrepen.

* aanvullende maatregelen (stap 3C) moeten afname van ecologisch waardevol areaal en verslechtering van de biologische toestand voorkomen of vereffenen middels het creëren van ander waardevol areaal in het waterlichaam en/of verbetering van de kwaliteit in vergelijkbaar gebied (met effect) binnen het waterlichaam.

Eindresultaat van de stroomschema’s

In de stroomschema’s zijn in de blauwe vlakken de verschillende vragen weergegeven. In de groene vakken is aangegeven dat onacceptabele effecten niet aanwezig zijn of dat ze zijn voorkomen dan wel vereffend dankzij aanvullende maatregelen. In dat geval kan de ingreep doorgang vinden, waarbij de nodige aanvullende maatregelen zo nodig als (maatwerk- of vergunning)voorschrift zullen worden verankerd. In de lichtblauwe vakken is aangegeven wanneer aanvullende acties (aanvullende maatregelen of het doorlopen van deel 2 dan wel deel 3 van het stroomschema) nodig zijn omdat negatieve effecten worden verwacht. Kunnen de negatieve effecten middels aanvullende maatregelen niet voldoende worden vereffend in hetzelfde waterlichaam als de ingreep, dan kan de ingreep geen doorgang vinden. Het hier beschreven toetsingskader is een richtlijn. Bij het doorlopen moet men blijven nadenken. Wanneer de uitkomst van het schema ‘groen’ is dan hoort daar altijd de gedachte ‘ja, mits’ bij geplaatst worden. Bij een ‘lichtblauwe’ uitkomst is het antwoord ‘nee’. Een verdere toelichting op de stappen in de stroomschema’s is opgenomen in Paragraaf 4.1, 4.2 en 4.3 van dit toetsingskader.

4. Toelichtingen op de stroomschema’s per vraag

In de hierop volgende paragrafen wordt per onderdeel van de stroomschema’s een toelichting gegeven met achtergronden, uitgangspunten en verwijzingen.

4.1. Stroomschema deel 1. Algemeen

  • 1A. Vindt de activiteit plaats binnen de begrenzing van het waterlichaam of zijn er potentiële negatieve effecten tot in het waterlichaam?

    Bij deze stap wordt getoetst of de ingreep binnen het KRW-waterlichaam is gelegen dan wel buiten een KRW-lichaam maar met mogelijke uitstralende effecten naar het KRW-waterlichaam. Bij uitstralende effecten kan men bijvoorbeeld denken aan trillings- of vertroebelingseffecten die ontstaan door werkzaamheden aan de rand van een waterlichaam of aan lozingen met afwentelingseffecten. Vindt de ingreep niet binnen een KRW-waterlichaam plaats en zijn er zeker geen uitstralende effecten tot in het waterlichaam, dan kan de vergunning wat betreft de waterkwaliteit worden verleend worden.

  • 1B. Heeft de ingreep een negatief effect op een concreet geplande of al uitgevoerde KRW-maatregel?

    In deze stap van Stroomschema deel 1 Algemeen wordt getoetst of de ingreep een negatief effect heeft op een KRW-maatregel. Omdat er resultaatverplichtingen liggen op het uitvoeren van de geplande KRW-maatregelen, zijn aanvullende maatregelen nodig om het negatieve effect te compenseren, zodanig dat het met de oorspronkelijk beoogde KRW-maatregel beoogde positieve effect alsnog geheel zal optreden. Na deze stap dient het Stroomschema verder te worden doorlopen.

  • 1C. Staat de activiteit op de lijst met activiteiten die in principe altijd zijn toegestaan? Zie kader 2. En vindt de activiteit plaats in een ecologisch niet kwetsbaar gebied? Zie kader 3.

    Er is een groot aantal activiteiten in rijkswateren die geen of slechts een zeer gering effect hebben op de chemische en ecologische kwaliteit, omdat de omvang van de activiteit beperkt is, of omdat er geen relatie is met de chemische en ecologische kwaliteit. In kader 2 wordt een overzicht gegeven van deze activiteiten. Voor deze activiteiten hoeft geen uitgebreide ecologische toets plaats te vinden, op voorwaarde dat de activiteit niet plaatsvindt in een ecologisch kwetsbaar gebied. Om te bepalen of een activiteit in een kwetsbaar gebied plaatsvindt kan kader 3 worden geraadpleegd. Daarin staan de kwetsbare gebieden per type waterlichaam nader omschreven. Staat de activiteit op de lijst van ingrepen die zijn toegestaan in kader 2, maar wordt de ingreep uitgevoerd binnen een gebied of zone beschreven in Kader 3, dan is de activiteit alsnog niet uitgezonderd van toetsing. Bij vraag 1B beantwoordt men in dit geval ‘nee’ en stroomschema deel 1 dient verder te worden doorlopen. Wordt op beide vragen bij 1B ‘ja’ geantwoord, dan hoeft de ingreep niet verder beoordeeld te worden. Een uitgebreide ecologische toets is in dat geval niet noodzakelijk.

  • 1D. Betreft de ingreep een fysieke ingreep of een lozing?

    Wanneer de ingreep een lozing betreft dan wordt moet worden doorgegaan naar Stroomschema 2. Effecten van lozingen. Betreft de ingreep geen lozing maar een fysieke ingreep, dan kan meteen worden doorgegaan naar Stroomschema deel 3. Effecten van fysieke ingrepen. Een ingreep waarbij organismen mogelijk uit het water worden verwijderd (bijvoorbeeld bij het onttrekken van water) dient ook als fysieke ingreep te worden beschouwd, waarbij Stroomschema deel 3 van het toetsingskader dient te worden doorlopen.

Wanneer men aan het einde van Stroomschema deel 1 is gekomen zonder dat men is doorverwezen naar Stroomschema deel 2 of Stroomschema deel 3, dan is dit het einde van het gehele toetsingsproces. Stroomschema’s deel 2 en/of deel 3 hoeven in dit geval niet te worden doorlopen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de activiteit niet binnen een KRW-waterlichaam plaatsvindt en daarop ook geen uitstralende effecten heeft of wanneer de activiteit op de lijst met niet ecologisch relevante ingrepen staat (weergegeven in kader 2) en niet plaatsvindt in een ecologisch relevant of kwetsbaar gebied (zie kader 3).

4.2. Stroomschema deel 2. Effecten van lozingen

Stroomschema deel 1 van het toetsingskader kan voor een deel worden doorlopen zonder specifieke kennis van het KRW-watertype van het oppervlaktewaterlichaam waarop de activiteit mogelijk invloed heeft. Voor sommige vragen is aanvullende kennis van KRW en ecologie nodig. Ook voor deel 2 is het nodig om het KRW-type te kennen van het betreffende oppervlaktewaterlichaam: niet alle biologie ondersteunende parameters zijn immers relevant voor de toestandsbeoordeling van alle watertypen. In het onderstaande overzicht is aangegeven welke parameters specifiek van toepassing zijn per type waterlichaam.

Tabel 1: Watertypen, clustering en relevante fysisch-chemische kwaliteitselementen voor de rijkswateren.

Cluster

Watertype

temperatuur

Zuurstofhuishouding

doorzicht

zuurgraad

stoffen

fosfaat

overige stoffen

Meren

M14

X

X

X

X

X

X

M20

X

X

X

X

X

X

M21

X

X

X

X

X

X

M32

X

X

X

X

X

X

Rivieren

R7

X

X

 

X

X

X

R8

X

X

 

X

X

X

R16

X

X

 

X

X

X

Kustwateren

K1

X

X

     

X

K2

X

X

     

X

K3

X

X

     

X

Overgangswateren

O2

X

X

     

X

Kanalen

M6b

X

X

X

X

X

X

M7b

X

X

X

X

X

X

M30

X

X

X

X

X

X

  • 2A. Kunnen bij de lozing levende organismen als bijproduct vrijkomen?

    Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer water afkomstig van een mosselkwekerij wordt geloosd, of indien aan verwerkers afgegeven geloosd ballastwater potentieel exoten bevat. Wanneer men hier ja antwoordt, dient nadat Stroomschema deel 2 van het toetsingskader is doorlopen, ook Stroomschema deel 3 te worden doorlopen.

  • 2B. Heeft de lozing onacceptabele negatieve invloed op de temperatuur in het waterlichaam?

    Achteruitgang van de waterkwaliteit door de activiteit of het niet meer tijdig kunnen bereiken van de doelstellingen als gevolg van de ingreep worden beide als onacceptabel beschouwd. Dit kan worden getest met behulp van de Beoordelingssystematiek warmtelozingen. Wanneer op basis van toetsing met deze beoordelingssystematiek blijkt dat negatieve effecten op de temperatuur worden verwacht moeten maatregelen worden genomen. Hier moet duidelijk worden of de lozing leidt tot een temperatuur die valt buiten de range die daarvoor is beschreven als GET in het STOWA-rapport voor natuurlijke watertypen voor het betreffende natuurlijke waterlichaamtype of die daarvoor is beschreven als GEP in de factsheet van het betreffende sterk veranderde of kunstmatige waterlichaam.

  • 2C. Heeft de lozing onacceptabele negatieve invloed op de zuurstofhuishouding in het waterlichaam?

    Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als er zuurstofbindende stoffen worden geloosd. Zuurstofbindende stoffen zijn alle met name in afvalwater voorkomende organische en anorganische verontreinigingen die bij afbraak zuurstof aan het water onttrekken. Bij overmatige lozing van deze stoffen kan de zuurstofhuishouding van het ontvangende oppervlaktewater ernstig worden verstoord waardoor bijvoorbeeld vissterfte kan optreden. Hier moet duidelijk worden of de lozing leidt tot een zuurstofverzadiging(sgraad) die valt buiten de range die daarvoor is beschreven als GET in het STOWA-rapport voor natuurlijke watertypen voor het betreffende natuurlijke waterlichaamtype of die daarvoor is beschreven als GEP in de factsheet van het betreffende sterk veranderde of kunstmatige waterlichaam.

  • 2D. Heeft de lozing onacceptabele negatieve invloed op het doorzicht in het waterlichaam?

    Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de lozing leidt tot vertroebeling van het oppervlaktewater. Het betreft met name directe vertroebeling door bijvoorbeeld een hoog gehalte aan zwevend stof in het geloosde water. Indirecte vertroebeling, die optreedt door bovenmatige algengroei na lozing van nutriëntenrijk water komt aan de orde bij beantwoording van vraag 2F. Hier moet duidelijk worden of de lozing leidt tot een doorzicht dat valt buiten de range die daarvoor is beschreven als GET in het STOWA-rapport voor natuurlijke watertypen voor het betreffende natuurlijke waterlichaamtype of dat daarvoor is beschreven als GEP in de factsheet van het betreffende sterk veranderde of kunstmatige waterlichaam (alleen relevant voor M-typen).

  • 2E. Heeft de lozing onacceptabele negatieve invloed op de zuurgraad in het waterlichaam?

    Dit kan het geval zijn als het geloosde water heel zuur of juist heel basisch is. Hier moet duidelijk worden of de lozing leidt tot een zuurgraad die valt buiten de range die daarvoor is beschreven als GET in het STOWA-rapport voor natuurlijke watertypen voor het betreffende natuurlijke waterlichaamtype of die daarvoor is beschreven als GEP in de factsheet van het betreffende sterk veranderde of kunstmatige waterlichaam (niet relevant voor kustwateren en overgangswateren).

  • 2F. Heeft de lozing onacceptabele negatieve invloed op de concentratie chemische stoffen in het waterlichaam?

    Dit kan worden getest met behulp van het Handboek Immissietoets. Wanneer op basis van toetsing met het Handboek Immissietoets blijkt dat negatieve effecten op chemische stoffen (inclusief nutriënten) worden verwacht dan dienen aanvullende maatregelen genomen te worden, zodanig dat de immissietoets wel positief doorlopen wordt. Voor nutriënten geldt dat de GEP-waarden voor stikstof en fosfaat in het betreffende sterk veranderde of kunstmatige waterlichaam zijn terug te vinden in de factsheet van dat waterlichaam. Toetsing op fosfaat is niet relevant in kustwateren en overgangswateren.

4.3. Stroomschema deel 3. Effecten van fysieke ingrepen

In Stroomschema deel 3 wordt bepaald of een ingreep negatieve invloed heeft op de ecologische kwaliteit van een waterlichaam. Bepalend voor de ecologische kwaliteit zijn (naast algemeen fysisch-chemische kwaliteitselementen) vooral een aantal biologische kwaliteitselementen. Welke biologische kwaliteitselementen specifiek van toepassing zijn hangt af van het type waterlichaam. Dit is aangegeven in de KRW-factsheets en onderstaande tabel 2. Effecten van fysieke ingrepen dienen voor alle voor het watertype relevante kwaliteitselementen te worden bepaald. Ecologische kennis is noodzakelijk om de vragen 3B en 3C te beantwoorden.

Tabel 2: Watertypen, clustering en relevante biologische kwaliteitselementen voor de rijkswateren.

Cluster

Watertype

Fytoplankton

Overige waterflora

Macrofauna

Vissen

Macrofyten

Fytobenthos

Meren

M14

X

X

 

X

X

M20

X

X

 

X

X

M21

X

X

 

X

X

M32

X

X

 

X

X

Rivieren

R7

 

X

X

X

X

R8

 

X

X

X

X

R16

 

X

X

X

X

Kustwateren

K1

X

   

X

 

K2

X

X

 

X

 

K3

X

   

X

 

Overgangswateren

O2

X

X

 

X

X

Kanalen

M6b

X

X

 

X

X

M7b

X

X

 

X

X

M30

X

X

 

X

X

  • 3A. Vindt de ingreep plaats in een ‘ecologisch relevant of kwetsbaar gebied’ op basis van ‘Vuistregels voor bepaling ecologische relevantie/kwetsbaarheid’?

    In kader 3 is een overzicht gepresenteerd van vuistregels die een indicatie geven of de situatie of het gebied waarin een ingreep plaatsvindt ecologisch relevant of kwetsbaar is. Als dit het geval is moet het Stroomschema deel 3 verder worden doorlopen. Per watertype zijn ook de uitzonderingssituaties voor toetsing genoemd.

  • 3B. Wordt het biologische kwaliteitselement negatief beïnvloed door de ingreep (inclusief uitstralingseffecten)?

    Deze zijn afhankelijk van het watertype omdat er een onderscheid bestaat in het deel van het waterlichaam dat met de biologische maatlatten wordt beoordeeld:

    • Bij rivieren is dit het gehele gebied dat onder water staat bij de gemiddelde hoogste waterstand;

    • Bij meren is dit de oeverlijn bij het hoogste waterpeil waarbij vijf meter als extra buffer is aangehouden om de belangrijke oevervegetatie te beschermen;

    • Bij kanalen wordt enkel gekeken naar het deel binnen de oeverbeschoeiing;

    • Bij de kustwateren is het gebied tot de duin- of dijkvoet relevant;

    • Bij overgangswateren is dit het gehele gebied dat onder water staat bij de gemiddelde hoogste waterstand.

    Om te bepalen of een ingreep effect zal hebben op een biologisch kwaliteitselement is ecologische kennis noodzakelijk. Voor de beoordeling kunnen diverse hulpmiddelen toegepast worden, zoals de methodiek van ecologische sleutelfactoren (ESF). Bij toetsing mag men ook gebruik maken van een leefgebiedbenadering. Dat betekent dat gekeken wordt welk type leefgebied vermindert of verdwijnt (bv. areaal ondiep water van een halve meter diep) en dat dit areaalverlies als basis dient voor compensatie elders. Indien uit de beoordeling voortvloeit dat een ingreep een negatief effect zal hebben op een biologisch kwaliteitselement en men ‘ja’ bij vraag 3B antwoord vervolgt men het stroomschema naar 3C. Zo niet, dan kan met het stroomschema vervolgen naar vraag 3D.

  • 3C. Wordt het negatieve effect van de ingreep voldoende vereffend door aanvullende maatregelen?

    Stappen moeten worden ondernomen om negatieve effecten op de toestand van een waterlichaam tegen te gaan. Aanvullende maatregelen zijn maatregelen die genomen worden om de door de ingreep ontstane negatieve effecten te vereffenen. Dat kan nodig zijn als de toestand van een kwaliteitselement verslechtert door de ingreep of als het tijdig bereiken van een goede toestand als gevolg van de activiteit wordt verhinderd. Aanvullende maatregelen kunnen van zeer verschillende aard zijn en variëren van zorgvuldige, niet verstorende uitvoering van aanlegwerkzaamheden tot inrichting of kwaliteitsverbetering van areaal elders in het waterlichaam. Er is geen hiërarchie in toepassing van aanvullende maatregelen, maar het verdient de voorkeur dat maatregelen die negatieve effecten voorkomen of reduceren worden getroffen voordat maatregelen elders in het waterlichaam worden genomen. Aanvullende maatregelen kunnen in iedere fase van een project relevant zijn, inclusief ontwerp, realisatie, beheer en onderhoud. Bij voorkeur maken de aanvullende maatregelen al integraal deel uit van een activiteit, zodat zij in de beoordeling van de effecten van die activiteit gelijk kunnen worden meegenomen. Indien gebruik gemaakt wordt van een leefgebiedbenadering dan kan het areaalverlies van dat leefgebied elders (met effect) in het waterlichaam gecompenseerd worden. Het areaalverlies kan ook door verbeteringsmaatregelen van bestaand leefgebied plaatsvinden.

    Indien de genomen aanvullende maatregelen toereikend worden geacht om de negatieve effecten van de ingreep teniet te doen, dan kan het stroomschema direct worden vervolgd naar stap 3D. Indien dit niet het geval is, is formulering van aanvullende voorwaarden voor de vergunningverlening nodig.

    Het uiteindelijke toetsingscriterium is of door de nieuwe activiteit het tijdig bereiken van de doelen niet in gevaar komt. De aanvullende maatregelen moeten plaatsvinden binnen de vigerende planperiode en mogen (zoals hierboven toegelicht) plaatsvinden door kwaliteitsverbetering van areaal binnen het waterlichaam. Daarnaast heeft Rijkswaterstaat de mogelijkheid om in uitzonderingsgevallen te bepalen dat de maatregelen moeten worden uitgevoerd voordat de ingreep plaatsvindt. Dit kan het geval zijn wanneer de ingreep gepland is op een locatie waar de ingreep zonder maatregelen vooraf leidt tot onherstelbare schade aan bepaalde soorten planten of dieren of tot het verdwijnen van bepaald ecologisch areaal.

  • 3D. Zijn alle van toepassing zijnde biologische kwaliteitselementen beoordeeld?

    Deze vraag dient als check of alle relevante kwaliteitselementen behandeld zijn. Wanneer dit niet het geval is, doorloopt met het stroomschema nogmaals vanaf vraag 3B voor de andere biologische kwaliteitselementen. Antwoord men hier ja, dan is de beoordeling gereed.

4.4. Activiteiten van ondergeschikt ecologisch belang

In hoofdstuk 6 van het Waterbesluit en de Waterregeling worden op grond van de Waterwet een aantal activiteiten met potentiële gevolgen voor de ecologische toestand geregeld via algemene regels. Deze activiteiten zijn vrijgesteld van de vergunningplicht voor het gebruik van waterstaatswerken, omdat ze van ondergeschikt waterstaatkundig belang worden geacht, zodat een meldingsplicht volstaat. Omdat de activiteiten vaak slechts tijdelijk of kleinschalig zijn, kan deze lijst in principe ook worden gebruikt als indicatieve lijst van activiteiten van ondergeschikt ecologisch belang. Hierbij dient men wel in de gaten te houden, dat niet alle activiteiten van ondergeschikt waterstaatkundig belang ook activiteiten van ondergeschikt ecologisch belang zijn. Veel hangt af van de kwetsbaarheid van het gebied waarin de activiteit plaatsvindt. De activiteiten, genoemd in kader 2, zijn alleen van ondergeschikt ecologisch belang indien zij plaatsvinden buiten kwetsbare gebieden, zoals kwelders, schorren, mosselbanken en (overige) Natura 2000-gebieden. Indien een melding binnenkomt van een activiteit die zal plaatsvinden in een ecologisch kwetsbaar gebied, kan dit een grondslag vormen voor het stellen van maatwerkvoorschriften ten aanzien van de locatie. De zorgplicht voor waterstaatswerken, die de grondslag voor het stellen van maatwerkvoorschriften vormt, omvat namelijk ook een zorgplicht voor de ecologische toestand van het waterlichaam in kwestie. Met andere woorden: de Waterwet biedt in principe de ruimte om in dit soort gevallen bijvoorbeeld te bepalen dat de activiteit moet worden verplaatst naar een ecologisch minder kwetsbaar gebied in de nabijheid. Advisering door een ecoloog is hierbij gewenst. Aanpassingen van de lijst in het Waterbesluit en de Waterregeling betekenen niet automatisch een aanpassing van de lijst in kader 2. Daarvoor zal eerst een ecologische afweging moeten worden gemaakt, waarna kader 2 wordt bijgesteld.

Kader 2

Vergunningsvrije activiteiten van ondergeschikt ecologisch belang

De lijst hieronder geeft weer voor welke activiteiten geen vergunning hoeft te worden aangevraagd (‘activiteiten van ondergeschikt belang’, Waterregeling artikel 6.12). Daarbij geldt voor elke hieronder genoemde activiteit dat een vergunning niet noodzakelijk is en een meldingsplicht volstaat, mits de beoogde activiteit niet plaatsvindt in een kwetsbaar gebied. Om te beoordelen of een activiteit in een kwetsbaar gebied plaatsvindt kan kader 3 worden geraadpleegd, waarin deze kwetsbare gebieden per type waterlichaam nader staan omschreven. Staat de activiteit op de lijst in kader 2, maar valt de activiteit binnen een gebied beschreven in Kader 3, dan valt de ingreep niet onder de ingrepen die altijd zijn toegestaan. Bij vraag 1B beantwoord men in dit geval ‘nee’ en Stroomschema deel 1 dient verder te worden doorlopen.

 

Van toepassing op alle wateren behalve de Noordzee (a – l):

a. Het voor een periode van ten hoogste zes maanden plaatsen en opslaan van bouwwerken, bouwborden, materiaal en materieel om een werk of onderhoud te kunnen uitvoeren in, op, boven, over of onder een oppervlaktewaterlichaam of een bijbehorend kunstwerk.

b. Evenementen die niet langer duren dan drie maanden.

c. Het plaatsen van een in- of uitstroomvoorziening, mits de in- of uitstroomsnelheid maximaal 0,3 m/sec bedraagt, het niet tot schade aan vissen kan leiden en geen belemmering vormt voor de vismigratie.

d. Het plaatsen van een steiger, vlonder of aanmeervoorziening, inclusief de bijbehorende voorzieningen, voor zover deze gelegen zijn buiten de vaarweg en bestemd zijn voor niet-bedrijfsmatig gebruik, dan wel naar aard en omvang vergelijkbaar overig gebruik.

e. Het plaatsen van informatieborden, informatiezuilen, reclameborden, reclamezuilen, sport- en speeltoestellen, gedenktekens, kunstobjecten, vlaggenmasten, tuin- en straatmeubilair of in aard en omvang hiermee vergelijkbare objecten, waarvoor geen of een beperkte fundering vereist is.

f. Terreinophogingen van minder dan 50 m3 per kadastraal perceel.

g. Het plaatsen van visfuiken of visnetten, mits deze niet geplaatst worden in de onmiddellijke nabijheid van een vispassage of nevengeul.

h. Het uitvoeren van onderhoud en vervanging van bestaande objecten door objecten van vergelijkbare aard en omvang en op dezelfde locatie.

i. Het op het maaiveldniveau aanbrengen van verhardingen en recreatieve voorzieningen, niet zijnde een bouwwerk.

j. Het plaatsen van kabels en leidingen mits:

• Deze geen intrinsiek gevaarlijke stoffen transporteren.

• Deze niet parallel of als kruising in de veiligheidszone liggen van een primaire of secundaire waterkering, een kunstwerk of een vaarweg.

• Deze niet aangelegd worden door een boring, waarbij lagen met verschillende stijghoogtes worden doorkruist.

k. Onderzoeken die niet langer duren dan zes maanden.

l. Andere activiteiten die vanwege de aard, beperkte omvang of korte duur naar het oordeel van de beheerder geen nadelige invloed hebben op het waterstaatkundige beheer.

Onderdelen 1d, 1e en 1g zijn niet van toepassing op kanalen.

 

Van toepassing op de Noordzee (m – q):

m. Het in de periode van 1 april tot 1 oktober plaatsen van bouwborden en het opslaan van materiaal en materieel om een werk of onderhoud te kunnen uit­ voeren in, op, boven, over of onder de Noordzee.

n. Evenementen die niet langer duren dan drie maanden.

o. Het maken van zandbanketten op het strand ten behoeve van niet-permanente bebouwing mits deze maximaal NAP + 6 m hoog zijn en niet breder zijn dan 25 meter dwars op de kust gemeten boven op het banket vanaf het duinfront.

p. Het oprichten en in stand houden van niet-permanente bebouwing in de periode van 1 april tot 1 oktober.

q. Het verplaatsen van zand op het strand, anders dan bedoeld in onderdeel o, tot een hoeveelheid van maximaal 20 m3 per strekkende meter. Zandverplaatsingen als bedoeld in de onderdelen o en q worden binnen één kalenderjaar niet gecombineerd uitgevoerd.

Bovenstaande activiteiten m – q worden uitgevoerd in de zone tussen de duinvoet en de laagwaterlijn.

Kader 3

Vuistregels voor bepaling van ecologische relevantie of kwetsbaarheid.

Voor de toetsing geldt als uitgangspunt: er mag geen bestaand areaal dat relevant is voor de KRW-doelen verdwijnen of verslechteren in kwaliteit. Als dat wel gebeurt moeten aanvullende maatregelen worden getroffen. Daarom is het essentieel om een goede afbakening te hebben van het ecologisch relevant of kwetsbaar areaal. In onderstaande lijst is dit areaal per cluster van watertypen aangegeven. Bij activiteiten binnen dit gebied of met invloed op dit gebied moet worden onderzocht of de activiteit ecologische effecten heeft. De lijst bevat vuistregels waarmee een indicatie wordt gegeven of de zone of het gebied waarin een activiteit plaatsvindt ecologisch relevant of kwetsbaar is. Als een gebied of zone als ‘ecologisch niet relevant of kwetsbaar’ is ingeschat, is een fysieke ingreep daarmee uitgezonderd van verdere toetsing. Een uitzondering kan zijn dat de activiteit weliswaar buiten kwetsbaar gebied plaatsvindt, maar wel uitstraalt op relevant of kwetsbaar gebied. Kader 3 wordt op twee plaatsen in de stroomschema’s gebruikt. Bij vraag 1B als check om uit te sluiten dat een activiteit die in principe altijd is toegestaan (zie kader 2) niet in een ecologisch kwetsbaar gebied plaats zal vinden. Daarnaast komt kader 3 aan bod bij vraag 3A, om te beoordelen of een fysieke ingreep in een ecologisch kwetsbaar gebied plaats zal vinden. Vindt een ingreep plaats in een ecologisch kwetsbaar gebied? Dan dient het verdere toetsingsproces te worden vervolgd. Vindt de ingreep echter plaats in een uitgezonderd deel van het waterlichaam? Dan is de beoordeling gereed en hoeven de stroomschema’s van het toetsingskader niet verder doorlopen te worden.

 
 

De volgende beschrijvingen bieden een handvat voor het bepalen of een ingreep uitgebreid getoetst moet worden of niet. Als de vergunningverlener twijfelt dan wordt deskundig advies ingewonnen, bijvoorbeeld bij een ecoloog:

 
 

• Meren: Wanneer de ingreep invloed heeft op het gebied van het waterlichaam liggend tussen 3.0 meter onder het zomerpeil en 0.5 meter boven het zomerpeil. Dijken en andere onnatuurlijke typen van beschoeiing/infrastructuur zijn daarbij uitgezonderd voor verdere toetsing.

• Rivieren: Wanneer de ingreep invloed heeft in het permanent of niet-permanente watervoerende gebied tussen de dijken, dat tenminste 50 dagen per jaar is geïnundeerd, ongeacht of het in verbinding staat met het zomerbed van de rivier. Daarmee zijn bebouwing en infrastructuur in beginsel uitgezonderd van verdere toetsing. Voor de Maaswaterlichamen en getijdenrivieren vindt (mogelijk) nadere specificatie plaats.

• Kust- en overgangswateren: Wanneer de ingreep invloed heeft op het gebied buiten de vaargeulen. Uitgezonderd zijn nieuwe activiteiten in of op bestaande infrastructuurwerken, zoals dijken of dammen of wegen. Voor kunstmatige wateren die zijn getypeerd als overgangswater (met name enkele kanalen en/of havengebieden) prevaleert onderstaande vuistregel.

• Kanalen en/of havengebieden: Wanneer door een ingreep een verandering optreedt van het type oever, bijvoorbeeld wanneer een stortstenen oever wordt vervangen door een kade, of als de ingreep invloed heeft op aangelegde krw maatregelen of ondiepe gebieden. Nieuwe activiteiten met alleen effecten in diepe delen (>3m), zoals in vaargeulen en/of in of op kades zijn uitgezonderd van uitgebreide toetsing.

 
 

Voor de clusters meren en rivieren zijn ter ondersteuning van de vuistregels kaarten gemaakt, waarop het ecologisch relevant of kwetsbaar areaal is aangegeven. De beschikbaarheid van deze kaarten is weergegeven in onderstaand overzicht:

     
 

Categorie

Verantwoordelijk

Betreffende waterlichamen

Waar te vinden

 
 

Meren in

IJsselmeergebied

RWS Midden-Nederland

IJsselmeer, Ketelmeer/Vossemeer, Markermeer, Randmeren-oost, Randmeren-zuid, Zwarte Meer

p.m.

 
 

Meren

in zuidwestelijke delta

RWS Zee en Delta

o.a. Grevelingenmeer, Veerse Meer, Volkerak, Zoommeer-Eendracht

p.m.

 
 

Rivieren

in Oost-Nederland

RWS Oost-Nederland

o.a. Nederrijn, Lek, Bovenrijn, Waal, IJssel, Meppelerdiep, Vechtdelta

https://maps.rijkswaterstaat.nl/

gwproj55/index.html?viewer=ON_KRW_extern

 
 

Rivieren

in Zuid-Nederland

RWS Zuid-Nederland

o.a. Bedijkte Maas, Bovenmaas, Grensmaas, Zandmaas, Beneden Maas en Bergsche Maas

https://geoservices.rijkswaterstaat.nl/

ext/geoweb51/index.html?

viewer=ON_KRW.Webviewer_extern

 
 

Rivieren

in West-Nederland

RWS West-Nederland Zuid

o.a. Haringvliet-oost, Brabantse Biesbosch, Dordtse Biesbosch, Boven- en Beneden Merwede, Oude Maas, Beneden Maas, Bergsche Maas, Hollandsche IJssel

p.m.

 
 

Kader 4

Wettelijk stramien

De implementatie van de voorschriften en doelstellingen uit de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW), de Grondwaterrichtlijn en de Richtlijn Prioritaire Stoffen vindt in Nederland plaats in het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 (Bkmw 2009). De doelen voor de goede chemische en ecologische toestand van oppervlaktewaterlichamen worden wettelijk vastgelegd in de vorm van milieukwaliteitseisen. De chemische doelen zijn direct verwoord in het Bkmw 2009. Voor de ecologische doelen zijn referenties en maatlatten voor natuurlijke wateren (STOWA 2012-31) en een omschrijving van het Maximaal Ecologisch Potentieel (MEP) en maatlatten voor sloten en kanalen (STOWA 2012-34) opgesteld. Voor de sterk veranderde en kunstmatige wateren zijn de doelen hiervan afgeleid en vastgelegd in de KRW-factsheets. Het Bkmw 2009 en de Wet milieubeheer geven daarnaast een nadere uitwerking van de KRW-doelstelling van geen achteruitgang. Op grond van de artikelen 6.21, 2.1 en 2.10 van de Waterwet en het Bkmw 2009 dienen aanvragen om een watervergunning getoetst te worden aan de doelstellingen om tijdig een goede toestand/goed potentieel te bereiken zoals uitgewerkt in deze milieukwaliteitseisen en afgeleide doelen, en om achteruitgang van de toestand te voorkomen zoals uitgewerkt in het Bkmw 2009. Bij deze toetsing houdt het bevoegd gezag op grond van artikel 6.1a van het Waterbesluit rekening met het betreffende waterbeheerplan. Betrekking van het waterbeheerplan bij deze toetsing is noodzakelijk. Immers hierin zijn de KRW-maatregelen en de bijbehorende ecologische doelen voor de kunstmatige en sterk veranderde waterlichamenen opgenomen (waaraan getoetst moet worden om het tijdig bereiken van de goede toestand/potentieel niet door de vergunningaanvraag in gevaar te laten brengen) en omdat daarin het gebruik van eventuele uitzonderingsmogelijkheden is opgenomen en gemotiveerd. In dit Toetsingskader waterkwaliteit is uitgewerkt hoe deze toetsing in de rijkswateren precies plaatsvindt. Dit toetsingskader wordt onder meer gehanteerd bij de verlening en wijziging van watervergunningen en bij de beslissing om een maatwerkvoorschrift vast te stellen voor activiteiten die onder algemene regels vallen. Daarnaast dient het toetsingskader gehanteerd te worden bij het maken van projectplannen op grond van de Waterwet. Het hanteren van dit toetsingskader draagt op deze wijze bij aan het bereiken van de KRW-doelstellingen.

 

Dit toetsingskader bevat een algemene toetsing van de effecten van een activiteit op de chemische en de ecologische toestand van relevante oppervlaktewaterlichamen. Er moet rekening mee worden gehouden dat naast deze toetsing op grond van de KRW er ook nog andere toetsingen zijn waaraan ook voldaan moet worden, zoals toetsing aan de Beleidsregels grote rivieren, de Beleidsregel watervergunningverlening waterkrachtcentrales in rijkswateren 2021, etc.

Tabel 3: Wat is waar te vinden voor de toetsing?

Aspect

Waar te vinden en van toepassing op:

Waterlichamen

De begrenzing van de waterlichamen is te vinden op de detailkaart in de KRW-factsheets.

Emissie-eisen

Relevante regelgeving:

Algemene Maatregelen van Bestuur of Lozingsbesluiten: Activiteitenbesluit (voor bedrijven), Handboek Immissietoets 2016

Besluit lozing afvalwater huishoudens en Besluit lozen buiten inrichtingen (openbare ruimte).

BBT-referentiedocumenten (BREF): documenten waarin de Best Beschikbare Technieken (BBT) zijn beschreven.

CIW-beoordelingssystematiek warmtelozingen

Beleidsregels

Doelen:

GCT (PS/PGS)

Bkmw 2009 bevat de getalswaarden voor de goede chemische toestand (GCT), voor prioritaire stoffen (PS) en prioritair gevaarlijke stoffen (PGS). Deze zijn van toepassing op alle waterlichamen.

GET (SVS/BIO/FC)

Bkmw 2009 verwijst voor de milieukwaliteitseisen voor een goede ecologische toestand (GET) naar de omschrijvingen van Bijlage V.1.2 van de KRW. De Regeling kwaliteitseisen en monitoring water bevat de getalswaarden voor de specifiek verontreinigende stoffen (SVS) als indicator om te bepalen of aan de milieukwaliteitseis is voldaan. Het Bkmw 2009 verwijst voor de watertype specifieke getalswaarden van de indicatoren van de algemene fysisch-chemische (FC) en de biologische (BIO) kwaliteitselementen voor natuurlijke waterlichamen naar het STOWA-handboek maatlatten en referenties.

GEP (BIO/FC)

Wanneer gebruik gemaakt is van uitzonderingen van de KRW voor sterk veranderde en kunstmatige wateren is een goed ecologisch potentieel (GEP) afgeleid dat af kan wijken van de waarden van de goede toestand. De getalswaarden en klassegrenzen staan voor de biologische kwaliteitselementen (BIO) en fysische chemie (FC) per waterlichaam gespecificeerd in de KRW-factsheets.

Beschermde gebieden:

Drinkwater

Doelen staan in het Bkmw 2009. Rijkswaterstaat en drinkwaterleidingbedrijven toetsen daarop. Milieukwaliteitseisen gelden bij directe winningen uitsluitend op het innamepunt. Streefwaarden gelden voor alle waterlichamen waaruit drinkwater wordt gewonnen. In het beheerplan voor de rijkswateren staan de waterlichamen en innamepunten aangegeven.

Zwemwater

Normen staan in Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden. Klassegrenzen voor de kwaliteit m.b.t. fecale bacteriën staan in de Europese Zwemwaterrichtlijn. Normen en doelen gelden op de aangewezen zwemlocaties. Deze zijn aangeduid op kaart in het beheerplan voor de rijkswateren. Rijkswaterstaat is verantwoordelijk voor de waterkwaliteit op zwemwaterlocaties in rijkswateren. De Provincies zijn Bevoegd Gezag.

Schelpdierwater

Doelen staan in het Bkmw 2009 en worden in stand gehouden. De eisen gelden in de daarvoor aangegeven gebieden en staan aangeduid in het beheerplan voor de rijkswateren.

Natura 2000

Doelen staan in aanwijzingsbesluiten of in de uitwerking van beheerplannen. Doelen zijn alleen relevant voor de KRW-toetsing voor zover daar strengere doelen voor KRW-parameters in naar voren komen. Doelen gelden alleen in bij AMvB vastgestelde gebieden, zie het beheerplan voor de rijkswateren. Voor N2000 is LNV, provincie en soms Rijkswaterstaat (Noordzeewateren) het bevoegd gezag.

Huidige toestand chemie

Per waterlichaam is in de KRW-factsheets aangeven op basis van formele meetpunten en toetsprotocollen welke parameters niet voldoen aan de normen voor een goede toestand.

Emissie-immissie

Er zijn rekentools beschikbaar die de effecten van veranderingen in belasting op de waterkwaliteit in kaart brengen. Er zijn tools die specifiek naar de beïnvloeding rondom het lozingspunt kijken (mengzone-beoordeling) en tools die op waterlichaam en/of stroomgebieden kijken (zoals KRW-verkenner).

Probleemstoffen

Het Stroomgebiedsbeheerplan (SGBP) bevat een overzichtskaart van probleemstoffen voor het gehele stroomgebied. Deze zijn relevant als nieuwe activiteiten bovenstrooms liggen en een substantiële toename van de milieubelasting tot gevolg hebben.

Belastinganalyse

In de KRW-factsheets is voor probleemstoffen een overzicht van belastingen opgenomen waaruit blijkt welke bron welk aandeel veroorzaakt.

Generiek nationaal beleid

In het Nationaal Waterplan 2016–2021 staat een overzicht van het generieke nationale beleid.

Huidige toestand biologie

In de KRW-factsheets is per waterlichaam aangegeven wat de huidige toestand is.

Watertypen

In de KRW-factsheets is per waterlichaam aangegeven welk watertype daarop van toepassing is.

Welke biologische kwaliteitselementen

In de KRW-factsheets is per waterlichaam aangegeven welke biologische kwaliteitselementen daarop van toepassing zijn.

KRW-maatregelen

In de KRW-factsheets is aangegeven welke KRW-maatregelen in de vorige planperiode zijn genomen en welke KRW-maatregelen in de lopende periode zijn gepland.

Recente monitoringsgegevens

Specifieke monitoringgegevens zijn opvraagbaar bij Servicedesk Data (servicedesk-data@rws.nl)

of via de coördinator van het betreffende RWS-organisatieonderdeel.

Ecologische Sleutel Factoren

Meer informatie hierover kan gevonden worden op de website van Stowa: (http://watermozaiek.stowa.nl/Sleutelfactoren/index.aspx).

Watertype-specifieke informatie

Referenties en maatlatten voor natuurlijke watertypen voor de Kaderrichtlijn Water 2015–2021 (STOWA 2012-31).

Omschrijving MEP en maatlatten voor sloten en kanalen voor de Kaderrichtlijn Water 2015-2021 (STOWA 2012-34).

Informatie over monitoren en beoordelen

Richtlijn KRW Monitoring Oppervlaktewater en Protocol monitoring en toestandsbeoordeling oppervlaktewaterlichamen KRW (www.helpdeskwater.nl/onderwerpen/monitoring/toetsen-beoordelen).