-
• In de inleiding (paragraaf 1.0, eerste alinea) is de strekking van het BBIB verduidelijkt.
-
• De gebruikte begrippen en afkortingen (paragraaf 1.1) zijn uitgebreid en geactualiseerd ter verwerking van de nieuwe topstructuur van
de Belastingdienst en de verwerking daarvan in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003. Verwijzingen naar Belastingdienst/Centrum voor kennis en communicatie (B/CKC) zijn
achterhaald en zijn daarom telkens vervallen.
-
• De wijze waarop de rechter de procesmachtiging van de inspecteur kan nagaan is vereenvoudigd.
In paragraaf 1.2 (procesmachtiging en wraking) is het volmachtregister vervangen door de procedure
dat de inspecteur de rechtbank of het gerechtshof desgevraagd een afschrift van zijn
machtiging verstrekt (vgl. artikel 8:24, tweede lid, Awb). Voorts is deze paragraaf uitgebreid met een regeling voor het uitzonderlijke geval
dat de inspecteur een wrakingsverzoek nodig vindt. Hij gaat hier zeer terughoudend
mee om.
-
• In de paragrafen 2.2 en 4.1 (verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken) is geactualiseerd.
De Belastingdienst zal in beginsel geen gebruik maken van de mogelijkheid om geen
verweerschrift in te dienen (artikel 8:42, eerste lid, Awb).
-
• In paragraaf 2.2.3 (tegemoetkomen aan de grieven van belanghebbende) is de te volgen procedure beperkt
tot de hoofdlijn. Hiermee is geen beleidswijziging beoogd.
-
• De betrokkenheid van de vaktechnisch coördinatoren is op diverse plekken verduidelijkt
of versterkt, zoals bij verzoeken aan de rechtbank om verlenging van een termijn (paragraaf 2.2.4), bij de afweging of hoger beroep moet worden ingesteld (paragraaf 2.6.2), of (sprong)cassatie moet worden voorgesteld (zie paragraaf 2.6.5 en 4.6.2) en bij de vraag of de uitspraak van de rechtbank of het gerechtshof moet worden
gepubliceerd (zie paragraaf 2.6.8 en 4.6.5).
-
• In de ingevoegde paragraaf 2.2.6 (over te leggen stukken en geheimhouding) is verwerkt wanneer sprake is van op de
zaak betrekking hebbende stukken (cf. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672). Dit stond
voorheen in paragraaf 2.2.5 (oud). Hierbij is benadrukt dat de inspecteur gewichtige redenen kan hebben om een bepaald
op de zaak betrekking hebbend stuk niet (volledig) te overleggen en een beroep te
doen op geheimhouding (artikel 8:29 Awb). Dit is ook mogelijk als de belanghebbende heeft verzocht om een voorlopige voorziening
(zie paragraaf 2.5.2 en 4.5).
-
• De verplichting om voorafgaand aan de zitting te informeren naar de samenstelling
van de rechtbank (of het gerechtshof) is vervallen, vanwege de gangbare praktijk dat
dit in de uitnodiging voor de zitting wordt aangekondigd (paragraaf 2.4.1).
-
• In paragraaf 2.4.4 (achterwege blijven mondelinge behandeling) is verduidelijkt wanneer de inspecteur
instemt met het achterwege blijven van de mondelinge behandeling en dat de inspecteur
zijn besluit afstemt met de betrokken vaktechnisch coördinatoren.
-
• In paragraaf 2.6.4 (sprongcassatie op verzoek van belanghebbende) is verwerkt dat als belanghebbende
zich rechtstreeks wendt tot FJZ/cassatie met een verzoek om instemming sprongcassatie,
deze de inspecteur zal benaderen om hierover te worden geïnformeerd.
-
• In paragraaf 4.2 (instellen incidenteel hoger beroep door de inspecteur) is de termijn waarbinnen
de inspecteur incidenteel hoger beroep kan instellen geactualiseerd. Het instellen
van incidenteel hoger beroep is mogelijk binnen zes weken nadat het gerechtshof de
gronden van het hoger beroep aan de inspecteur heeft gezonden (artikel 8:110, tweede lid, Awb).
-
• In de nieuwe paragraaf 6.2a (prejudiciële vragen aan het EHRM) is rekening gehouden met de inwerkingtreding van
Protocol nr. 16 bij het EVRM per 1 juni 2019 op grond waarvan de Hoge Raad prejudiciële
vragen kan stellen aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
-
•
Paragraaf 6.3.1 (griffierecht) schreef voor dat, als de inspecteur op grond van artikel 8:74 Awb door de rechter is veroordeeld het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden,
de inspecteur de belanghebbende en diens gemachtigde een kennisgeving stuurt waaruit
blijkt dat hij het griffierecht zal vergoeden. Deze kennisgeving is vervallen, omdat
het geen toegevoegde waarde heeft tegenover de veroordeling door de rechter en daarom
in de praktijk nog maar zelden werd gegeven.
-
• In de paragrafen 6.3.1 (griffierecht) en 6.3.2 (proceskosten) is verduidelijkt dat wettelijke rente wordt vergoed in alle gevallen
waarin de vergoeding van griffierecht of proceskosten niet binnen vier weken is uitbetaald
(cf. HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358). Voor de vergoeding van immateriële
schade was dit al het geval (zie paragraaf 6.3.3). Als door de inspecteur hoger beroep of door de staatssecretaris cassatieberoep
is ingesteld kan de inspecteur, alvorens tot vergoeding of verrekening over te gaan,
de uitkomst van die procedure afwachten. Om het belopen van wettelijke rente te voorkomen,
is benadrukt dat dit geen verplichting is.
-
• In paragraaf 6.3.3 (immateriële schade) is het derde lid vervallen. Het vierde lid is daarbij vernummerd
tot derde lid. In het vervallen lid was geregeld dat als de staatssecretaris in cassatie
wordt veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade,
de inspecteur zorgdraagt voor de uitbetaling. Deze situatie blijkt zich in de praktijk
niet voor te doen. De veroordeling wordt in cassatie namelijk uitsluitend gericht
tot de inspecteur of de Minister voor Rechtsbescherming naar gelang de overschrijding
van de redelijke termijn is ontstaan in de bezwaarfase of de rechterlijke fase.
-
• In paragraaf 6.4 (verstrekken van inlichtingen) is verwerkt dat de inspecteur gewichtige redenen kan
hebben om bepaalde inlichtingen niet te geven, zoals over de inhoud van stukken waarvoor
een beroep op artikel 8:29 Awb (geheimhouding) wordt gedaan.