voor een kwaliteitstoets op aanvragen van nieuwe scholen voor basisonderwijs en voortgezet
onderwijs
1. Inleiding
Het advieskader nieuwe scholen (hierna: advieskader) van de Inspectie van het Onderwijs
(hierna: inspectie) beschrijft de wijze waarop de inspectie over de te verwachten
kwaliteit van onderwijs van nieuwe scholen adviseert aan de Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister).
De inleiding beschrijft allereerst het wettelijk kader dat ten grondslag ligt aan
de adviestaak met betrekking tot nieuwe scholen en vervolgens de reikwijdte en werking
van het advieskader. De inleiding sluit af met een leeswijzer.
De meest recente versie van dit advieskader is vastgesteld op 29 september 2022 en
treedt op 1 augustus 2022 in werking.
1.1. Wettelijk kader toezicht op nieuwe scholen
In de Wet Meer Ruimte voor Nieuwe Scholen (hierna: de wet) is de procedure voor het starten van nieuwe openbare en bijzondere scholen in het
basis- en voorgezet onderwijs geregeld. Het bevoegd gezag dient bij de Minister een
aanvraag in voor bekostiging van een openbare of een bijzondere school (art. 74, eerste lid, Wet op het primair onderwijs (hierna: WPO), art. 4.5, eerste lid, Wet op het voortgezet onderwijs 2020 (hierna: WVO 2020 en art. 120 WVO BES). De wet bepaalt dat de inspectie de Minister adviseert of de aanvraag voldoet aan
specifieke in de wet opgenomen verplichtingen (art. 75, eerste lid, WPO en art. 4.5, derde lid, WVO 2020). Deze adviesverplichting is ook van toepassing op Caribisch Nederland (art. 75, eerste lid, Wet primair onderwijs BES (hierna: WPO BES) en art. 11.45, derde lid, WVO 2020).
1.2. Deugdelijkheidseisen en overige elementen van kwaliteit
De inspectie heeft op basis van art. 3 van de WOT onder andere de volgende taken: toezicht op de bij wet geregelde deugdelijkheidseisen
en het stimuleren van de kwaliteit van het onderwijs. In de reguliere onderzoekskaders
maakt de inspectie onderscheid tussen deze taken. De wet sluit daarop aan door onderscheid
te maken tussen de wettelijke deugdelijkheidseisen als basis voor het advies van de
inspectie en de overige elementen van kwaliteit. De inspectie zal daarom ook in dit
advieskader daarop aansluiten.
Deugdelijkheidseisen zijn objectiveerbare, zo veel mogelijk op het niveau van de wet geregelde, algemene kwaliteitsnormen, die overigens de vrijheid
van richting en inrichting ongemoeid laten. Deugdelijkheidseisen zijn ook bekostigingsvoorwaarden,
waarop de school kan worden aangesproken. De aanvraag tot het opnemen van een nieuwe
school in de bekostiging moet een beschrijving omvatten van hoe de initiatiefnemer
zal omgaan met de zes bij wet geregelde deugdelijkheidseisen. De inspectie baseert
haar advies over de verwachte kwaliteit van een nieuwe school op de informatie die
de initiatiefnemer geeft over deze deugdelijkheidseisen.
Daarnaast is het voor de initiatiefnemers verplicht om over negen overige elementen
van kwaliteit informatie te verschaffen bij de aanvraag. Het gaat hier om zaken die
zeer van belang worden geacht voor de onderwijskwaliteit – en die in bijna alle gevallen
na de start van de school ook deugdelijkheidseis zijn, maar waarvan voorafgaand aan
de start niet beoordeeld kan worden hoe de invulling zal zijn. Door deze elementen
wel op te nemen in de aanvraag wordt de initiatiefnemer zich bewust van het belang
van deze zaken voor een succesvolle uitwerking van het initiatief. Vanuit de stimuleringsfunctie
bekijkt de inspectie hoe deze elementen voor het betreffende initiatief bijdragen
aan (de continue en duurzame verbetering van) de onderwijskwaliteit. De inspectie
geeft in haar advies aan de Minister geen oordeel over de invulling van deze negen
elementen. De invulling van deze elementen kan dan ook geen reden zijn om een negatief
advies te geven. Wel is deze informatie input voor het toezicht na de start en kan
de inspectie suggesties voor verbetering geven aan de initiatiefnemer.
1.3. Object van toezicht: de initiatiefnemer als bevoegd gezag
In het primair onderwijs vormen de school en het bestuur het object van toezicht. In het voortgezet onderwijs vormen de onderwijssoort binnen
de school (BRIN|VEST) en het bestuur het object van toezicht. Het object van toezicht
is datgene wat de inspectie onderzoekt om tot haar advies over het initiatief te komen.
Echter, bij de initiatieven is sprake van een bijzondere situatie. Het gaat immers
niet om toezicht op een functionerende school, want de school is nog niet voor bekostiging
in aanmerking gebracht. In situaties waarin het advieskader van toepassing is, adviseert
de inspectie of de aanvraag voldoet aan bepaalde in de wet opgenomen verplichtingen.
De wet gaat ervan uit dat sprake is van een bevoegd gezag van de nieuwe school voor
primair onderwijs of voortgezet onderwijs. Uit de toelichting op het wetsvoorstel
blijkt ook dat sprake is van initiatiefnemers van de nieuwe school. De initiatiefnemers
worden in het advieskader gezien als degenen die het bevoegd gezag vertegenwoordigen.
Er kan ook sprake zijn van een bestaand bevoegd gezag, dat een nieuwe school wil stichten.
Dit bestaande bevoegd gezag moet aan dezelfde vereisten voldoen.
Met de term ‘initiatiefnemer’ wordt in dit advieskader dus zowel een bestaand als
een nieuw bevoegd gezag dat een nieuwe school wil stichten bedoeld. Met het begrip
‘school’ in de tekst over de periode voorafgaand aan het besluit tot bekostiging wordt
de op te richten school bedoeld.
1.4. Werking en evaluatie
Het advieskader is van kracht met ingang van 1 augustus 2022. Het advieskader is vastgesteld
op grond van art. 75, elfde lid, WPO, art. 75, tiende lid, WPO BES, art. 4.5, negende lid, WVO 2020 en art. 11.45, zevende lid, WVO 2020. Het advieskader is een beleidsregel als bedoeld in titel 4.3 van de Algemene wet bestuursrecht. De inspectie legt hiermee haar werkwijze voor advisering en wetsinterpretatie vast.
Deze wetsinterpretatie bouwt voort op de interpretaties in de onderzoekskaders voor
regulier toezicht op het primair en voortgezet onderwijs.
De inspectie heeft met betrokkenen in de ringen overleg gevoerd over het advieskader.
Over deze wetsinterpretatie is overeenstemming met het onderwijsveld bereikt. Tevens
zijn bij de totstandkoming van het definitieve advieskader de reacties op de internetconsultatie
betrokken.
Evaluatie van de werking en de effecten van het advieskader vindt plaats in relatie
tot de evaluatie van de wet en met bericht aan het parlement uiterlijk 5 jaar na de
datum van inwerkingtreding daarvan, zijnde 1 november 2020. Ook na tien en vijftien
jaar vindt evaluatie plaats.
Nieuwe wetgeving wordt bij het advies betrokken zodra deze is ingegaan. Daartoe wordt
het advieskader geactualiseerd, door de Minister vastgesteld en op onze website gepubliceerd.
Daarnaast kunnen ook ervaringen met dit advieskader, ontwikkelingen in de samenleving
of in de verschillende sectoren kunnen leiden tot een vervroegde bijstelling van (delen
van) dit advieskader.
1.5. Opbouw en leeswijzer
Dit advieskader beschrijft allereerst de taken van de inspectie in de wet. Daarna
volgt een inhoudelijk deel en beschrijving van de deugdelijkheidseisen en overige
elementen van kwaliteit (hoofdstuk 3). Het daaropvolgende hoofdstuk beschrijft hoe
de oordeelsvorming over deze onderdelen tot stand komt. In de regeling van de werkwijze
(hoofdstuk 5) wordt uiteengezet hoe het advies aan de Minister tot stand komt. Tenslotte
is de uitwerking voor Caribisch Nederland opgenomen (hoofdstuk 6).
2. Meer ruimte voor nieuwe scholen
2.1. Meer ruimte voor nieuwe scholen op hoofdlijnen
De wet regelt de voorwaarden voor een toekomstbestendig, kwalitatief goed en gevarieerd
onderwijsaanbod, dat aansluit bij de wensen van ouders en leerlingen.
Of een school in aanmerking komt voor bekostiging wordt bepaald aan de hand van de
vraag of de school in staat zal zijn voldoende leerlingen aan zich te binden en of
de te verwachten kwaliteit van de school voldoende is. De belangstelling voor het
initiatief kan worden aangetoond met ouderverklaringen. In uitzonderingssituaties
kan gebruik gemaakt worden van een marktonderzoek. Op basis van deze informatie en
demografische gegevens wordt deze belangstellingsmeting omgezet naar een prognose
voor de lange termijn.
Het oordeel over het in aanmerking komen voor bekostiging wordt daarnaast gebaseerd
op waarborgen voor de te verwachten kwaliteit. Met het aanpassen van de stichtingsprocedure
voor nieuwe scholen is het belangrijk dat alleen de scholen die naar verwachting voldoende
kwaliteit zullen leveren, van start gaan. Dit sluit aan bij de verantwoordelijkheid
van de regering om zorg te dragen voor de onderwijskwaliteit, zoals opgenomen in art. 23 van de Grondwet.
Daarnaast zijn er nog andere voorwaarden waar een initiatief aan moet voldoen. Een
overzicht van deze vereisten en het proces voor aanvraag is te vinden op de website
van DUO (www.duo.nl).
Omdat niet kan worden uitgesloten dat er een school van start gaat die in de praktijk
toch onvoldoende kwaliteit levert, maakt de wet het ook mogelijk om van dergelijke
nieuwe scholen de bekostiging na twee jaar te beëindigen.
2.2. Uitgangspunten van de adviesrol van de toezichthouder
Het eigenaarschap van de onderwijskwaliteit ligt bij de besturen en hun scholen. Het
bestuur is eindverantwoordelijk voor de kwaliteit en continuïteit van het onderwijs
op de betreffende scholen.
Vanuit de waarborgfunctie voert de inspectie een kwaliteitstoets uit. Nog voor de
start wordt een aanvraag tot het starten van een nieuwe school getoetst op de zes
deugdelijkheidseisen die inzicht geven in de te verwachten kwaliteit van de school.
Vanuit de stimuleringsfunctie maakt de inspectie de initiatiefnemer bewust van aandachtspunten
die van belang zijn bij het starten van een nieuwe school of eventueel van mogelijke
lacunes in de plannen. Dit verhoogt de kans dat de scholen die van start gaan succesvol
zijn, zowel op de korte als op de lange termijn.
3. Het advieskader
3.1. Opbouw van het advieskader
In de wet zijn zes deugdelijkheidseisen omschreven waar de inspectie voorafgaand aan
de start van een nieuwe school op toetst. Daarnaast is het voor de initiatiefnemers
verplicht om over negen overige elementen van kwaliteit informatie te verschaffen
bij de aanvraag.
De aanvraag tot het voor bekostiging in aanmerking brengen van een nieuwe school moet
een beschrijving omvatten van hoe de initiatiefnemer zal omgaan met deze zes deugdelijkheidseisen.
De inspectie baseert haar advies over de verwachte kwaliteit van een nieuwe school
op de informatie die de initiatiefnemer geeft over zes bij wet geregelde deugdelijkheidseisen,
verderop aangeduid als D1 tot en met D6. Het gaat hierbij om:
Deugdelijkheidseisen 1
|
D1.
|
Inhoud van het onderwijs: Burgerschapsonderwijs
|
D2
|
Leerlingen die extra ondersteuning behoeven en de voorzieningen daarvoor
|
D3.
|
Inrichting van het onderwijs: zicht op ontwikkeling van de leerlingen
|
D4.
|
Inrichting van het onderwijs: onderwijstijd
|
D5.
|
Inhoud van het onderwijs: kerndoelen en referentieniveaus
|
D6.
|
Scheiding tussen de functies van bestuur en het toezicht daarop (vormgeving van de
bestuursstructuur)
|
1De deugdelijkheidseisen corresponderen met de wettelijke eisen art. 74, tweede lid onder b WPO en art. 4.5a, tweede lid, onder b, WVO 2020. De volgorde in de wetten verschilt deels van elkaar. Bij de volgorde in dit kader
is uitgegaan van de volgorde in art. 74, tweede lid onder b, WPO.
De overige elementen van kwaliteit hebben betrekking op de volgende onderdelen, verderop
omschreven als OE1 tot en met OE9:
Overige elementen van kwaliteit: negen deelgebieden1
|
OE1.
|
Bewaken en verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs
|
OE2.
|
Personeelsbeleid: formatie
|
OE3.
|
Personeelsbeleid: bekwaamheid
|
OE4.
|
Veiligheid op school
|
OE5.
|
De (beleidsrijke) meerjarenbegroting
|
OE6.
|
Huisvestingsverwachtingen en samenwerking kinderopvang
|
OE7.
|
Vrijwillige ouderbijdrage (hoogte en beleid)
|
OE8.
|
De wijze van uitvoering afspraken vroeg- en voorschoolse opvang en overleg onderwijsachterstandenbeleid
|
OE9.
|
De wijze van uitvoering van de Wet medezeggenschap op scholen
|
1Overige elementen van kwaliteit corresponderen met de 9 punten uit de art. 74, derde lid WPO en art. 4.5a, derde lid, WVO 2020.
In de volgende paragrafen van dit hoofdstuk zijn deze onderdelen verder uitgewerkt.
De wetgeving voor Caribisch Nederland wijkt op onderdelen af. Daarom is de uitwerking
van de deugdelijkheidseisen en overige elementen van kwaliteit voor Caribisch Nederland
opgenomen in hoofdstuk 6.
3.2. Uitwerking deugdelijkheidseisen
Deze paragraaf beschrijft per deugdelijkheidseis wanneer de initiatiefnemer aan deze
eis voldoet. Daarnaast wordt de wettelijke onderbouwing bij elke deugdelijkheidseis
beschreven, net zoals dat in de reguliere onderzoekskaders voor primair en voortgezet
onderwijs te vinden is. De selectie van deze deugdelijkheidseisen voor het advieskader
is beschreven in art. 74, tweede lid onder b van de WPO en art. 4.5a, tweede lid, onder b, WVO 2020.
D1. Inhoud van het onderwijs: burgerschapsonderwijs
|
Basisonderwijs
De wettelijke opdracht tot bevordering van burgerschap vraagt van het onderwijs om
actief burgerschap en sociale cohesie te bevorderen. Het onderwijsaanbod dient zich
herkenbaar te richten op bevordering van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat1, aan de ontwikkeling van de sociale en maatschappelijke competenties die daarbij
van belang zijn en aan een schoolcultuur waarin basiswaarden worden voorgeleefd en
waarmee kan worden geoefend. De aanvraag bevat daarom een beschrijving van de wijze
waarop het burgerschapsonderwijs vormgegeven zal worden, zodanig dat inzichtelijk
is hoe invulling wordt gegeven aan de wettelijke eis dat dit onderwijs doelgericht
en samenhangend vorm krijgt (conform art. 8, derde lid en lid 3a, WPO).
|
Voortgezet onderwijs
De wettelijke opdracht tot bevordering van burgerschap vraagt van het onderwijs om
actief burgerschap en sociale cohesie te bevorderen. Het onderwijsaanbod dient zich
herkenbaar te richten op bevordering van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat1, aan de ontwikkeling van de sociale en maatschappelijke competenties die daarbij
van belang zijn en aan een schoolcultuur waarin basiswaarden worden voorgeleefd en
waarmee kan worden geoefend. De aanvraag bevat daarom een beschrijving van de wijze
waarop het burgerschapsonderwijs vormgegeven zal worden, zodanig dat inzichtelijk
is hoe invulling wordt gegeven aan de wettelijke eis dat dit onderwijs doelgericht
en samenhangend vorm krijgt (conform art. 2.2 WVO 2020).
|
1
Basiswaarden van de democratische rechtsstaat
Bevordering van basiswaarden vormt een belangrijk aspect van de wettelijke burgerschapsopdracht.
Basiswaarden van de democratische rechtsstaat (hierna: basiswaarden) weerspiegelen
de algemene, breed erkende essentiële waarden waarop onze democratische manier van
samenleven is gebaseerd. Ze zijn breed gelegitimeerd, verankerd in de nationale en
internationale rechtsorde en neergelegd in onder meer de Nederlandse Grondwet en de
Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Basiswaarden zijn kort gezegd basale,
minimale en breed onderschreven waarden die de democratische rechtsstaat schragen.
De basiswaarden waarom het in het onderwijs gaat, zijn vastgelegd en uitgewerkt in
het wettelijk kader in de gewijzigde burgerschapsopdracht in de onderwijswetten voor
funderend onderwijs (Wet van 23 juni 2021 tot wijziging van een aantal onderwijswetten
in verband met verduidelijking van de burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend
onderwijs, Stb. 2021, 320; memorie van toelichting en Nota naar aanleiding van het
verslag, Tweede Kamer der Staten-Generaal, vergaderjaar 2019-2020, 35 352 nr. 3 en
nr. 6). Die uitwerking vormt het (hiertoe begrensde) uitgangspunt voor het inspectietoezicht
op basiswaarden. De navolgende uitwerking en formuleringen zijn aan dit wettelijk
kader ontleend.
Basiswaarden van de democratische rechtsstaat
Het respect voor de menselijke waardigheid zonder onderscheid des persoons staat aan
de basis van de drie basiswaarden van de democratische, pluriforme en Nederlandse
rechtsstaat: vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit. De basiswaarde vrijheid
wordt bevorderd door aandacht voor vrijheid van meningsuiting en autonomie. Gelijkwaardigheid
wordt bevorderd in de vorm van het gelijkheidsbeginsel en het afwijzen van discriminatie.
Solidariteit wordt bevorderd door verdraagzaamheid, begrip en verantwoordelijkheidsbesef
en het afwijzen van onverdraagzaamheid. Dit betekent dat scholen aandacht besteden
aan vrijheid van meningsuiting, het gelijkheidsbeginsel, begrip, verdraagzaamheid,
het afwijzen van onverdraagzaamheid en discriminatie, en autonomie en verantwoordelijkheidsbesef.
Deze elementen vormen in de onderwijspraktijk de minimale kern waaraan een school
moet voldoen bij de bevordering van respect voor en de kennis van basiswaarden.
De burgerschapswet creëert geen nieuwe basiswaarden. Ook onder de eerdere wettelijke
opdracht was sprake van bevordering van deze basiswaarden. Wel is het gewicht daarvan
groter geworden. In aansluiting bij deze wettelijke kaders en ter bevordering van
de continuïteit voor onderwijspraktijk en inspectietoezicht wordt in de op praktijkgerichte
operationalisering uitsluitend uitgegaan van de volgende uitwerkingen. Deze uitwerkingen
zijn gericht op concrete toepassing in de dagelijkse schoolpraktijk en geformuleerd
op voor alle betrokkenen (inclusief leerlingen) toegankelijke wijze:
• Vrijheid van meningsuiting betekent dat je mag zeggen of schrijven wat je denkt
of tegen de opvatting van anderen in mag gaan. Iedereen mag dus ook zijn of haar geloof
uitdragen, of zijn of haar mening aan anderen voorhouden. Daarbij moet je je wel houden
aan de wet.
• Het gelijkheidsbeginsel (ook wel gelijkheid of gelijkwaardigheid genoemd) betekent
dat mensen van gelijke waarde zijn. Daarbij maakt het niet uit wat je denkbeelden
zijn of wat je gelooft. Je hoeft niet te vinden dat die denkbeelden of gebruiken zelf
waardevol zijn, maar wel dat mensen met andere denkbeelden en gebruiken niet minder
waard zijn dan jij of dan jouw groep.
• Begrip voor anderen betekent dat je probeert te begrijpen waarom mensen of groepen
bepaalde denkbeelden of gebruiken hebben: wat is de achtergrond daarvan en waarom
is dat belangrijk voor een ander?
• Verdraagzaamheid (ook wel tolerantie genoemd) betekent dat je de mening of het
gedrag van een ander accepteert, ook al ben je het er helemaal niet mee eens. En het
betekent ook dat je iedereen de ruimte wilt geven om zo’n mening of zulk gedrag te
hebben. Natuurlijk moet iedereen zich daarbij wel houden aan de wet.
• Afwijzen van onverdraagzaamheid: onverdraagzaamheid (ook wel intolerantie genoemd)
is het tegenovergestelde van tolerantie. Het betekent dat je vindt dat andere mensen
of groepen, dingen waar jij het niet mee eens bent niet zouden mogen denken of doen;
en dat je het niet nodig vindt dat ieder de ruimte krijgt om zo’n mening of zulk gedrag
te hebben.
• Afwijzen van discriminatie: discriminatie betekent dat mensen of groepen bij anderen
achtergesteld worden of dat je vindt dat er voor mensen met andere denkbeelden of
gebruiken niet zoveel ruimte hoeft te zijn of dat die denkbeelden of gebruiken misschien
zelfs verboden moeten worden.
• Autonomie betekent dat iedereen zelf kan bepalen wie hij/zij wil zijn en hoe hij/zij
zijn/haar leven wil leiden. Iedereen is dus bijvoorbeeld vrij om zelf te bepalen welke
denkbeelden of welk geloof voor hem/haar belangrijk zijn/is. Daarbij moet je je wel
houden aan de wet.
• Verantwoordelijkheidsbesef betekent dat mensen verantwoordelijkheid willen nemen
voor wat ze zeggen en doen (en wat ze niet zeggen en doen) en dat ze daarbij rekening
willen houden met wat dat voor anderen betekent. Daarbij is vooral belangrijk dat
je probeert anderen niet te schaden en dat je de samenleving en de democratie wilt
helpen om goed te functioneren. Hoe je dat doet, mag iedereen zelf weten.
Reikwijdte
Actieve bevordering van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat neemt binnen
de wettelijke opdracht een centrale plaats in. Van scholen wordt verwacht dat zij
werken aan borging en overdracht van de basiswaarden. Ten overvloede zij daarbij opgemerkt
dat uit deze opdracht ook volgt dat onderwijs of handelen van de school niet in strijd
met basiswaarden kan zijn. Goed burgerschapsonderwijs sluit aan bij de leefwereld
van leerlingen en de interesses, problemen en risico’s die hiermee gepaard gaan. Uitgangspunt
bij het toezicht is dat scholen blijk geven van inzicht in hun leerlingenpopulatie
en hun leefwereld en dit, indien nodig, vertalen naar het onderwijs. Verder is van
belang dat basiswaarden structureel onderdeel zijn van de schoolcultuur en dat deze
daarmee in overeenstemming is. De inspectie ziet toe op de naleving daarvan via de
zorg van het bestuur voor een schoolcultuur waarin alle betrokkenen basiswaarden als
centrale spelregels hanteren en voorleven en voor een omgeving waarin leerlingen worden
gestimuleerd actief te oefenen met de omgang met basiswaarden.
D2. Leerlingen die extra ondersteuning behoeven en de voorzieningen daarvoor
|
Basisonderwijs
Voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben, laat de initiatiefnemer zien
hoe de school een passend onderwijsaanbod, ondersteuning en/of begeleiding zal bieden
(conform art. 8, vierde lid, WPO).
De initiatiefnemer heeft de hoofdlijnen van het schoolondersteuningsprofiel opgesteld,
met daarin wat hij onder extra ondersteuning verstaat. Het gaat om de verplichting
om maatwerk te bieden voor de leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben.
|
Voortgezet onderwijs
Voor leerlingen die een onderwijsaanbod nodig hebben op een ander niveau dan de leeftijdsgroep
(leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben), laat de initiatiefnemer zien hoe
de school een passend onderwijsaanbod, ondersteuning en/of begeleiding zal bieden
(conform art 2.41 WVO 2020).
De initiatiefnemer heeft de hoofdlijnen van het schoolondersteuningsprofiel opgesteld,
met daarin wat hij onder extra ondersteuning verstaat. Het gaat om de verplichting
om maatwerk te bieden voor de leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben.
|
D3. Inrichting van het onderwijs: Zicht op ontwikkeling van de leerlingen
|
Basisonderwijs
In een aanvraag voor een basisschool beschrijft de initiatiefnemer op welke wijze
de school kennis en vaardigheden van leerlingen gaat volgen en hoe die informatie
wordt ingezet om het onderwijs af te stemmen op de onderwijsbehoefte van de leerling(en)
op groeps- en individueel niveau. Dit heeft als doel dat de leerlingen een ononderbroken
ontwikkeling kunnen doorlopen (conform art. 8, eerste lid, WPO). De initiatiefnemer licht toe welk leerling- en onderwijsvolgsysteem hij van plan
is te gebruiken. De initiatiefnemer laat tevens zien op welke wijze de school, vanaf
groep 3, voor de kennisgebieden taal en rekenen/wiskunde gebruik gaat maken van betrouwbare
en valide toetsen die tevens een indicatie geven van de bereikte referentieniveaus
(conform art. 8, zevende en achtste lid, WPO). Uit de beschrijving van de initiatiefnemer wordt ook duidelijk hoe de school voorziet
in een voortgangsregistratie van leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte en/of
een grote achterstand in de Nederlandse taal (conform art. 8, achtste lid, WPO).
|
Voortgezet onderwijs
In de aanvraag voor een school voor voortgezet onderwijs beschrijft de initiatiefnemer
op welke wijze de school vanaf binnenkomst systematisch informatie over de kennis
en vaardigheden van haar leerlingen gaat verzamelen. De initiatiefnemer maakt tevens
duidelijk op welke wijze deze informatie gebruikt gaat worden om het onderwijs af
te stemmen op de onderwijsbehoeften van zowel groepen als individuele leerlingen.
Dit heeft als doel dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkeling kunnen doorlopen
(conform art. 1.4, tweede lid, WVO 2020).
|
D4. Inrichting van het onderwijs: de onderwijstijd
|
Basisonderwijs
Wettelijk is bepaald dat het onderwijs zodanig moet worden ingericht dat leerlingen
een minimum aantal uren aan lestijd ontvangen. In de aanvraag maakt een nieuwe school
duidelijk hoe de school de onderwijstijd gaat invullen. Het gaat daarbij om een beschrijving
van hoe de wettelijk minimale onderwijstijd verdeeld gaat worden over verschillende
jaren van de schoolsoort (acht jaar in het basisonderwijs). Ook bevat de aanvraag
een beschrijving van de wijze waarop de onderwijstijd verdeeld is over het schooljaar
(basisonderwijs). Met andere woorden: hoe wordt er omgegaan met wettelijke vakanties
en vrije dagen. De initiatiefnemer toont hiermee aan dat de inrichting van de onderwijstijd
aansluit bij het voorgestelde onderwijsconcept, bij de verwachte leerlingenpopulatie
en bij de strategie om de kerndoelen en de referentieniveaus te halen (conform art. 8, negende lid, van de WPO).
|
Voortgezet onderwijs
Wettelijk is bepaald dat het onderwijs zodanig moet worden ingericht dat leerlingen
een minimum aantal uren aan lestijd ontvangen. In de aanvraag maakt een nieuwe school
duidelijk hoe de school de onderwijstijd gaat invullen. Het gaat daarbij om een beschrijving
van hoe de wettelijk minimale onderwijstijd verdeeld gaat worden over verschillende
jaren van de schoolsoort (vier, vijf of zes jaar in het voortgezet onderwijs). Ook
bevat de aanvraag een beschrijving van de wijze waarop de onderwijstijd verdeeld is
over de cursusduur. Met andere woorden: hoe wordt er omgegaan met wettelijke vakanties
en vrije dagen. De initiatiefnemer toont hiermee aan dat de inrichting van de onderwijstijd
aansluit bij het voorgestelde onderwijsconcept, bij de verwachte leerlingenpopulatie
en bij de strategie om de kerndoelen en de referentieniveaus te halen (conform artikelen 2.38, 2.39 en 2.40 WVO 2020).
|
D5. Inhoud van het onderwijs: kerndoelen en referentieniveaus
|
Basisonderwijs
De initiatiefnemer voor een nieuwe school voor basisonderwijs laat op hoofdlijnen zien hoe de school een breed en op de kerndoelen gebaseerd aanbod
gaat realiseren dat ook de referentieniveaus taal en rekenen omvat en dat aansluit
bij het (beoogde) niveau van alle leerlingen (art. 9, WPO en art. 2 van de Wet referentieniveaus taal en rekenen). De hoofdlijnen maken zichtbaar
hoe de samenhang – waar mogelijk – tussen de verschillende (vak)gebieden wordt vormgegeven
(conform art. 9, eerste lid, WPO).
|
Voortgezet onderwijs
De initiatiefnemer voor een nieuwe school voor voortgezet onderwijs laat op hoofdlijnen
zien hoe de school per schoolsoort en aangeboden profiel een breed en op de kerndoelen
gebaseerd aanbod gaat realiseren dat ook de referentieniveaus taal en rekenen omvat
(art. 2 van de Wet referentieniveaus taal en rekenen). Het aanbod is dekkend voor
examenprogramma’s. Het aanbod bereidt de leerlingen inhoudelijk goed voor op het vervolgonderwijs.
De leerinhouden moeten evenwichtig en in samenhang over de leerjaren heen verdeeld
worden (conform artikelen 2.8, 2.12, 2.13, 2.14, 2.16, 2.17, 2.20, 2.21. 2.22, 2.23, 2.24, 2.25, 2.26, 2.27 en 2.31 WVO 2020).
|
D6. Scheiding tussen de functies van bestuur en het toezicht daarop (Vormgeving van
de bestuursstructuur)
|
Basisonderwijs
De initiatiefnemer laat zien hoe het zorg gaat dragen voor een goed bestuurde school
met scheiding van bestuur en toezicht. De initiatiefnemer beschrijft in de aanvraag
hoe de nieuwe school zal worden bestuurd, zodat de bestuursstructuur vanaf het begin
voldoet aan de wettelijke eisen (conform art. 17a en 17b en – indien van toepassing – art. 30a van de WPO).
In de wettelijke voorschriften zijn de principes van scheiding van de functies van
intern toezicht en bestuur als bekostigingsvoorwaarden opgenomen. Die principes betreffen
tenminste:
– Een functionele of organieke scheiding tussen bestuur en intern toezicht.
– Afspraken om de onafhankelijke rol van het intern toezicht te waarborgen, waaronder
de benoeming van intern toezichthouders op basis van vooraf openbaar gemaakte profielen.
De initiatiefnemer legt in statuten, een managementstatuut en/of een vergelijkbaar
document vast hoe vanuit deze principes de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden
tussen bestuur en intern toezicht (en indien van toepassing de directeur) verdeeld
zijn. Ook laat de initiatiefnemer zien hoe de benoeming van de intern toezichthouders
die de aanvraag mede hebben ingediend tot stand is gekomen.
|
Voortgezet onderwijs
De initiatiefnemer laat zien hoe het zorg gaat dragen voor een goed bestuurde school
met scheiding van bestuur en toezicht. De initiatiefnemer beschrijft in de aanvraag
hoe de nieuwe school zal worden bestuurd, zodat de bestuursstructuur vanaf het begin
voldoet aan de wettelijke eisen (conform art. 3.1 WVO 2020 en – indien van toepassing – art. 7.5 WVO 2020).
In de wettelijke voorschriften zijn de principes van scheiding van de functies van
intern toezicht en bestuur als bekostigingsvoorwaarden opgenomen. Die principes betreffen
tenminste:
– Een functionele of organieke scheiding tussen bestuur en intern toezicht.
– Afspraken om de onafhankelijke rol van het intern toezicht te waarborgen, waaronder
de benoeming van intern toezichthouders op basis van vooraf openbaar gemaakte profielen.
De initiatiefnemer legt in statuten, een managementstatuut en/of een vergelijkbaar
document vast hoe vanuit deze principes de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden
tussen bestuur en intern toezicht (en indien van toepassing de directeur) verdeeld
zijn. Ook laat de initiatiefnemer zien hoe de benoeming van de intern toezichthouders
die de aanvraag mede hebben
ingediend tot stand is gekomen.
|
3.3. Uitwerking overige elementen van kwaliteit
Deze paragraaf beschrijft per overig element van kwaliteit welke informatie van de
initiatiefnemer verwacht wordt. Daarnaast is, waar van toepassing, de wettelijke onderbouwing
bij elk onderdeel beschreven, net zoals dat in de reguliere onderzoekskader is gedaan.
Daar waar nodig is onderscheid gemaakt tussen basisonderwijs en voortgezet onderwijs.
De selectie van deze overige elementen voor het advieskader is beschreven in art. 74, derde lid van de WPO en art. 4.5a, derde lid, WVO 2020.
De inspectie betrekt deze negen overige elementen van kwaliteit niet in het advies
aan de Minister. Deze overige elementen van kwaliteit worden vanuit de stimuleringsfunctie
gebruikt om de initiatiefnemer bewust te maken van aandachtspunten die van belang
zijn bij het starten van een nieuwe school. Daarbij kan de inspectie ook wijzen op
mogelijke lacunes in de plannen. Dit verhoogt de kans dat de scholen die van start
gaan succesvol zullen zijn, zowel op de korte als op de lange termijn. De informatie
over deze overige elementen van kwaliteit wordt verder gebruikt bij het inrichten
van het toezicht na de start van de school. Na de start dienen deze onderdelen, voor
zover het deugdelijkheidseisen betreffen, op orde te zijn.
OE1. Bewaken van de kwaliteit van het onderwijs1
|
Basisonderwijs
Het bevoegd gezag zorgt voor een stelsel van kwaliteitszorg op de scholen. Een kwaliteitszorgsysteem
is een cyclisch proces waarin de school (en het bestuur) de onderwijskwaliteit beoordeelt,
(waar nodig) verbetert en borgt. In de aanvraag dient de initiatiefnemer informatie
te geven over de manier waarop het dit kwaliteitszorgsysteem in de praktijk zal inzetten.
De beschrijving van de kwaliteitszorg laat zien hoe het bestuur vanuit dit stelsel
de kwaliteit van het onderwijsleerproces, de veiligheid op school en de leerresultaten
bewaakt en bevordert. Er zijn toetsbare doelen geformuleerd en de wijze van zowel
evaluatie als van bijstelling van deze doelen wordt beschreven. Na de start van de
school dient deze beschrijving te worden opgenomen in het schoolplan (conform art. 12, WPO).
Het cyclisch proces van het verbeteren van de onderwijskwaliteit, kan pas uitgevoerd
worden op het moment dat de school open is. Om deze reden heeft de wetgever ervoor
gekozen om de kwaliteitszorg niet op te nemen als deugdelijkheidseis die meegenomen
wordt in het advies van de inspectie. Wel kan de initiatiefnemer op voorhand informatie
verstrekken over de verwachting hoe dit proces eruit gaat zien. Na de start is de
zorg voor het bewaken en verbeteren
van de kwaliteit van het onderwijs een deugdelijkheidseis.
|
Voortgezet onderwijs
Het bevoegd gezag zorgt voor een stelsel van kwaliteitszorg op de scholen. Een kwaliteitszorgsysteem
is een cyclisch proces waarin de school (en het bestuur) de onderwijskwaliteit beoordeelt,
(waar nodig) verbetert en borgt. In de aanvraag dient de initiatiefnemer informatie
te geven over de manier waarop het dit kwaliteitszorgsysteem in de praktijk zal inzetten.
De beschrijving van de kwaliteitszorg laat zien hoe het bestuur vanuit dit stelsel
de kwaliteit van het onderwijsleerproces, de veiligheid op school en de leerresultaten
bewaakt en bevordert. Er zijn toetsbare doelen geformuleerd en de wijze van zowel
evaluatie als van bijstelling van deze doelen wordt beschreven. Na de start van de
school dient deze beschrijving te worden opgenomen in het schoolplan.
Het cyclisch proces van het verbeteren van de onderwijskwaliteit, kan pas uitgevoerd
worden op het moment dat de school open is. Om deze reden heeft de wetgever ervoor
gekozen om de kwaliteitszorg niet op te nemen als deugdelijkheidseis die meegenomen
wordt in het advies van de inspectie. Wel kan de initiatiefnemer op voorhand informatie
verstrekken over de verwachting hoe dit proces eruit gaat zien. Na de start is de
zorg voor het bewaken en verbeteren
van de kwaliteit van het onderwijs een deugdelijkheidseis.
|
1
Art. 74, lid 3, onderdeel a, WPO en art. 4.5a lid 3 WVO 2020
OE2. Personeelsbeleid: formatie1
|
Basisonderwijs en voortgezet onderwijs
In de aanvraag dient de initiatiefnemer te beschrijven hoe het personeelsbeleid ingevuld
zal gaan worden en hoe dit samenhangt met de visie en het concept van de nieuwe school.
Het personeelsbeleid is immers zeer bepalend voor de kwaliteit van het onderwijs en
kan cruciaal zijn voor het welslagen van het nieuwe initiatief. Concreet betekent
dit dat de initiatiefnemer informatie geeft over de te verwachten samenstelling en
formatie van de nieuwe school (onder meer hoeveel en voor welke vakken er docenten
worden aangetrokken). De te verwachten samenstelling van de formatie staat bij het
indienen van de aanvraag nog niet vast. Om deze reden is dit niet opgenomen als deugdelijkheidseis
die meegenomen wordt in het advies van de inspectie. Het bevoegd gezag dient na de
start van de school het beleid met betrekking tot de formatie van de verschillende
categorieën personeel (onderwijsgevend, onderwijsondersteunend etc.) van de school
vast te stellen.
|
1
Art. 74, lid 3, onderdeel b, WPO en art. 4.5a, lid 3, onderdeel b, WVO 2020.
OE3. Personeelsbeleid: bekwaamheid1
|
Basisonderwijs
In de aanvraag dient de initiatiefnemer te beschrijven hoe het personeelsbeleid ingevuld
zal gaan worden en hoe dit samenhangt met de visie en het concept van de nieuwe school.
Het personeelsbeleid is immers zeer bepalend voor de kwaliteit van het onderwijs en
kan cruciaal zijn voor het welslagen van het nieuwe initiatief. Concreet betekent
dit dat de initiatiefnemer expliciet aandacht besteedt aan de bekwaamheid van het
personeel. Het bevoegd gezag dient aan te geven op welke manier ervoor wordt zorggedragen
dat het onderwijspersoneel ruimte heeft voor het onderhouden van zijn bekwaamheid.
Na de start moet het bevoegd gezag zijn personeel ook daadwerkelijk in staat stellen
tot onderhoud van de bekwaamheid (art. 32b van de WPO).
De te verwachten samenstelling van de formatie staat bij het indienen van de aanvraag
nog niet vast. Om deze reden is dit niet opgenomen als deugdelijkheidseis die meegenomen
wordt in het advies van de inspectie.
|
Voortgezet onderwijs
In de aanvraag dient de initiatiefnemer te beschrijven hoe het personeelsbeleid ingevuld
zal gaan worden en hoe dit samenhangt met de visie en het concept van de nieuwe school.
Het personeelsbeleid is immers zeer bepalend voor de kwaliteit van het onderwijs en
kan cruciaal zijn voor het welslagen van het nieuwe initiatief. Concreet betekent
dit dat de initiatiefnemer expliciet aandacht besteedt aan de bekwaamheid van het
personeel. Het bevoegd gezag dient aan te geven op welke manier ervoor wordt zorggedragen
dat het onderwijspersoneel ruimte heeft voor het onderhouden van zijn bekwaamheid.
Na de start moet het bevoegd gezag zijn personeel ook daadwerkelijk in staat stellen
tot onderhoud van de bekwaamheid (conform art. 7.20 WVO 2020).
De te verwachten samenstelling van de formatie staat bij het indienen van de aanvraag
nog niet vast. Om deze reden is dit niet opgenomen als deugdelijkheidseis die meegenomen
wordt in het advies van de inspectie.
|
1
Art. 74, lid 3, onderdeel c, WPO en art. 4.5a, lid 3, onderdeel c, WVO 2020.
OE4. Veiligheid op school1
|
Basisonderwijs en voortgezet onderwijs
De initiatiefnemer van een nieuwe school dient in de aanvraag een beschrijving op
te nemen van de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de zorg voor de sociale,
psychische en fysieke veiligheid van leerlingen. In de beschrijving van dit kwaliteitselement
gaat de initiatiefnemer in op onder andere het beleid met betrekking tot veiligheid.
Ook worden de hoofdlijnen van het veiligheidsbeleid beschreven, dat gericht is op
het voorkomen, afhandelen, registreren en evalueren van incidenten. Daarnaast beschrijft
de initiatiefnemer het antipestbeleid en hoe de coördinatie van dit beleid vorm wordt
geven.
Omdat het veiligheidsbeleid onder andere erg afhankelijk is van de leerlingen die
de school zal aantrekken, is dit niet opgenomen als deugdelijkheidseis die meegenomen
wordt in het advies van de inspectie. Na de start is de zorg voor de veiligheid op
een school een deugdelijkheidseis.
|
1
Art. 74, lid 3, onderdeel d, WPO en art. 4.5a, lid 3, onderdeel d, WVO 2020.
OE5: De beleidsrijke meerjarenbegroting1
|
Basisonderwijs en voortgezet onderwijs
Met de meerjarenbegroting laat de initiatiefnemer zien wat de financiële gevolgen
zijn van zijn beleid. Een meerjarenbegroting dient sluitend te zijn en te zijn opgesteld
over de eerste drie schooljaren. Het is derhalve zaak om de meerjarenbegroting in
overeenstemming te laten zijn met het te verwachten aantal leerlingen (in de eerste
jaren) en de daarbij horende personeelsomvang (zie OE2). De begroting geeft zo inzicht
in de potentiële duurzaamheid en stabiliteit van een nieuwe school. Aan de hand van
deze begroting zal de aanvrager verder zicht geven op het te verwachten exploitatieresultaat
in de komende drie jaren en de ontwikkeling van de vermogenspositie. De ontwikkeling
van de financiële positie is daarbij sterk afhankelijk van de ontwikkeling van het
leerlingenaantal en de personele bezetting. De gegevens die relevant zijn voor het
vormen van een oordeel over het toekomstig financieel beeld zijn bij bestaande scholen/schoolbesturen
al bekend via de continuïteitsparagraaf uit art. 4, vierde lid, van de Regeling Jaarverslaggeving
Onderwijs. Ook nieuwe besturen moeten hieraan voldoen zodra zij zijn gestart. Er is
daarom gekozen om bij de uitwerking van de meerjarenbegroting als onderdeel van de
startprocedure aan te sluiten bij deze staande praktijk. De hoofdcomponenten van een
beleidsrijke meerjarenbegroting zijn terug te vinden in bijlage 3 behorende bij art. 4, vierde lid, van de Regeling Jaarverslaggeving Onderwijs.
|
1
Art. 74, lid 3, onderdeel e, WPO en art. 4.5a, lid 3, onderdeel e, WVO 2020.
OE6: Huisvestingsverwachtingen en samenwerking kinderopvang1
|
Basisonderwijs en voortgezet onderwijs
Het is belangrijk dat de initiatiefnemer van een nieuwe school op tijd stilstaat bij
de eigen wensen omtrent huisvesting. Daarom wordt in de aanvraag gevraagd naar de
verwachtingen van een nieuwe school betreffende huisvesting. De verwachtingen met
betrekking tot de huisvesting staan in nauwe relatie tot het onderwijsconcept en de
meerjarenbegroting. Goed overleg tussen initiatiefnemer en de gemeente voorafgaand
aan de aanvraag zal het vinden van passende huisvesting uiteraard bevorderen en draagt
bij aan realistische verwachtingen bij de initiatiefnemer. Ook ten aanzien van de
kinderopvang wordt gevraagd naar de verwachtingen van de initiatiefnemer.2
|
1
Art. 74, lid 3, onderdeel f, WPO en art. 4.5a, lid 3, onderdeel f, WVO 2020.
2Zowel huisvesting als kinderopvang zijn na de start van de school geen deugdelijkheidseisen
waaraan voldaan moet worden.
OE7: Vrijwillige ouderbijdrage (hoogte en beleid)1
|
Basisonderwijs en voortgezet onderwijs
De initiatiefnemer laat tevens zien wat de hoogte van de vrijwillige geldelijke bijdrage
is die van de ouders zal worden gevraagd, wat het beleid is ten aanzien van die bijdrage
en het jaarlijks verwachte totaalbedrag van die bijdragen. Na de start dient de initiatiefnemer
hierbij te voldoen aan de wettelijke voorschriften.
|
1
Art. 74, lid 3, onderdeel g, WPO en art. 4.5, lid 3, onderdeel g, WVO 2020.
OE8. De wijze van uitvoering afspraken vroeg- voorschoolse opvang en overleg onderwijsachterstandenbeleid
|
Basisonderwijs1
De initiatiefnemer van een nieuwe school dient in de aanvraag een beschrijving op
te nemen van de samenwerking met de kinderopvang. Ook geeft de initiatiefnemer informatie
over de wijze waarop het bevoegd gezag uitvoering zal geven aan de afspraken bedoeld
in art. 160 WPO en art. 161 WPO. Het betreft afspraken tussen de gemeente, de schoolbesturen en kinderopvangorganisaties
over voor- en vroegschoolse educatie, het voorkomen van segregatie, het bevorderen
van integratie en het bestrijden van onderwijsachterstanden, de afstemming over inschrijvings-
en toelatingsprocedures en het uit het overleg voortvloeiende voorstel van het bevoegd
gezag van in de gemeente gevestigde scholen om tot een evenwichtige verdeling van
leerlingen met een onderwijsachterstand over de scholen te komen.
|
Voortgezet onderwijs2
De initiatiefnemer geeft informatie over de wijze waarop het bevoegd gezag uitvoering
zal geven aan de afspraken bedoeld in art. 3.42 WVO 2020. Het betreft afspraken tussen de gemeente en de schoolbesturen over het voorkomen
van segregatie, het bevorderen van integratie en het bestrijden van onderwijsachterstanden,
de afstemming over inschrijvings- en toelatingsprocedures en het uit het overleg voortvloeiende
voorstel van het bevoegd gezag van in de gemeente gevestigde scholen om tot een evenwichtige
verdeling van leerlingen met een onderwijsachterstand over de scholen te komen.
|
1
Art. 4.5, lid 3, onderdeel h, WVO 2020.
2
Art. 4.5, lid 3, onderdeel h, WVO 2020.
OE9: De wijze van uitvoering van de Wet medezeggenschap op scholen1
|
Basisonderwijs en voortgezet onderwijs
In de aanvraag dient de initiatiefnemer te beschrijven hoe uitvoering wordt gegeven
aan de Wet medezeggenschap op scholen.
|
1
Art. 74, lid 3, onderdeel i, WPO en art. 4.5a, lid 3, onderdeel i, WVO 2020.
4. Normering en oordeelsvorming
In dit hoofdstuk is beschreven hoe de inspectie met behulp van het advieskader uit
hoofdstuk 3 tot een advies komt over de te verwachten kwaliteit van het onderwijs
bij nieuwe initiatieven.
4.1. Normering deugdelijkheidseisen
Op het moment dat het initiatief aan alle deugdelijkheidseisen voldoet, is het advies
aan de Minister inzake het in aanmerkingen brengen voor bekostiging van een nieuwe
school positief. Als aan één of meerdere van de deugdelijkheidseisen niet wordt voldaan,
geeft de inspectie een negatief advies af. De Minister besluit vervolgens of het initiatief
voor bekostiging in aanmerking komt en betrekt daarbij het advies van de inspectie.
Oordeel/ waardering
|
Norm voor de deugdelijkheidseisen
|
Positief advies
|
Het initiatief voldoet aan de deugdelijkheidseisen
|
Negatief advies
|
Het initiatief voldoet niet aan de deugdelijkheidseisen
|
4.2. Oordeelsvorming
Bij de oordeelsvorming wordt de bovengenoemde normering als richtlijn gehanteerd.
De mate waarin de initiatiefnemer de essentie en bedoeling van de deugdelijkheidseisen
tentoonspreidt in de aanvraag om bekostiging en in het gesprek, is bepalend voor het
advies.
Het kan zijn dat een initiatiefnemer op een deugdelijkheidseis een positief beeld
laat zien, maar dat aan een bepaald element (nog) niet wordt voldaan. Als het punt
eenvoudig en binnen de termijn van hoor en wederhoor (2 weken, zie 5.4.1) kan worden
hersteld, dan kan dit toch leiden tot een positief advies.
4.3. Expertoordeel
Het advies van de inspectie heeft een wettelijke basis en komt tot stand met gebruik
van meerdere bronnen, zoals documenten die bij de aanvraag zijn opgeleverd en gesprek(ken)
met de initiatiefnemer. In voorkomende gevallen kan informatie van derden worden opgehaald
en betrokken. De inspectie past hoor en wederhoor toe.
De inspectie werkt in teams; de oordelen komen in overleg tussen de inspecteurs tot
stand en referenten beoordelen in de adviesfase de onderbouwing van de oordelen uit
het onderzoek. Met deze werkwijze komt de inspectie tot een afgewogen oordeel.
5. Werkwijze advisering
Hiervoor is beschreven waar de inspectie bij de totstandkoming van het advies naar
kijkt en hoe dat beoordeeld wordt. In dit hoofdstuk worden de hoofdlijnen van de werkwijze
beschreven. In paragraaf 5.7 is daarnaast aandacht voor de aangepaste werkwijze bij
het starten van een nevenvestiging.
5.1. Doel en onderzoeksvragen
De adviesprocedure heeft tot doel een antwoord te formuleren op de volgende centrale
vraag.
Centrale vraag: Is de verwachting dat de te verwachten kwaliteit van het onderwijs op de nieuw te
starten school aan de zes deugdelijkheidseisen voldoet?
|
5.2. Voorbereiding
Een initiatiefnemer levert voor 1 november zijn aanvraag met de vereiste informatie
aan bij DUO. De inspectie ontvangt deze informatie van DUO.
5.2.1. Expertanalyse
Doel: Het verkrijgen van een voorlopig beeld over de deugdelijkheidseisen en overige elementen
van kwaliteit
Resultaat: Expertanalyse als basis voor het gesprek
|
Aan de hand van een expertanalyse brengt de inspectie in beeld welke informatie ten
aanzien van de te stichten school beschikbaar is over de deugdelijkheidseisen en de
overige elementen van kwaliteit. De inspectie brengt daarbij ook de context van het
initiatief in beeld.
5.3. Gesprek met initiatiefnemer
Doel: Oordeelsvorming voor de deugdelijkheidseisen en stimuleren overige elementen van kwaliteit
Resultaat: Een voorlopig oordeel over de te verwachten onderwijskwaliteit van het initiatief.
|
De inspectie nodigt de initiatiefnemer uit voor een gesprek over de aanvraag. Het
gesprek heeft verschillende functies. Allereerst ten aanzien van de beoordeling van
de deugdelijkheidseisen:
-
• Het gesprek dient, samen met de aanvraag en eventuele informatie van derden, als basis
voor het advies en heeft voor de inspectie tot doel om de verstrekte informatie te
verifiëren.
-
• Het gesprek geeft de initiatiefnemer de mogelijkheid om de aanvraag te verduidelijken.
-
• Het gesprek geeft mogelijkheden voor de initiatiefnemer om inzicht te geven in de
vorderingen om de aanvraag tot uitvoer te brengen.
Daarnaast ten aanzien van de overige elementen van kwaliteit:
-
• Het gesprek geeft de inspectie de mogelijkheid om de initiatiefnemer te stimuleren
om verder na te denken over de kwaliteit van de nieuwe school. De inspectie kan zo
ook nader inzicht krijgen in de ambities van de initiatiefnemer, de wijze waarop hij
of zij invulling gaat geven aan het onderwijs en het financiële beheer.
Wanneer de initiatiefnemer niet ingaat op de uitnodiging tot gesprek van de inspectie,
leidt dit tot een negatief advies van de inspectie aan de Minister. Het gesprek dient
mede als basis voor de inspectie om advies te geven en is in die zin een wettelijke
verplichting en zonder de informatie uit het gesprek kan de inspectie de informatie
uit de aanvraag niet verifiëren (art. 75, elfde lid, WPO, art. 4.5, negende lid, WVO 2020, art. 75, elfde lid, WPO BES, art. 11.45, zevende lid, WVO 2020).
5.4. Afronding
5.4.1. Verslaglegging
Doel: Het vastleggen en onderbouwen van oordelen en bevindingen op zodanige wijze dat de
initiatiefnemer zich in de oordelen kan herkennen en gestimuleerd wordt om verder
na te denken over de kwaliteit van de school.
Resultaat: Verslag
|
De inspectie maakt van het gesprek een verslag. De initiatiefnemer krijgt twee weken
de tijd om te reageren op het conceptverslag en eventueel aanvullende informatie over
de deugdelijkheidseisen die aansluit bij de oorspronkelijke aanvraag schriftelijk
aan te leveren.
Wanneer de informatie in het gesprek strijdig is met de informatie die bij de aanvraag
is verstrekt, geeft de inspectie dit in beginsel weer in het gespreksverslag. Wanneer
de mondelinge informatie leidt tot een fundamenteel ander beeld over de deugdelijkheidseisen,
dan op basis van alleen de aanvraag het geval was, neemt de inspectie dit op in het
verslag en in het advies aan de Minister.
5.4.2. Advies aan de Minister
Doel: Het vastleggen en onderbouwen van oordelen en bevindingen op zodanige wijze dat de
Minister een onderbouwde beslissing kan nemen over de aanvraag voor een nieuwe school.
Resultaat: Advies
|
De inspectie adviseert vervolgens op basis van de verzamelde informatie de Minister
over de vraag of het initiatief voldoet aan de deugdelijkheidseisen. Op het moment
dat het initiatief aan alle deugdelijkheidseisen voldoet, is dit advies positief.
Als aan één of meerdere van de eisen niet wordt voldaan dan geven wij een negatief
advies af (zie paragraaf 2.2). De inspectie geeft de Minister ook informatie over
de overige elementen van kwaliteit, maar betrekt dit niet in haar advies over de deugdelijkheidseisen.
5.5. Besluit van de minister
Op basis van het advies over de te verwachten kwaliteit en de beoordeling van de andere
onderdelen van de aanvraag neemt de Minister voor 1 juni volgend op de datum van de
aanvraag een besluit om de nieuwe school al dan niet voor bekostiging in aanmerking
te brengen en publiceert dit besluit in de Staatscourant. Dit besluit geeft het advies
van de inspectie weer alsmede een reactie van de Minister hierop. Tegen het advies
van de inspectie staan geen bezwaar en beroep open, het is immers geen besluit. Tegen
het besluit van de Minister staan wel bezwaar en beroep open.
5.6. Inrichten vervolgtoezicht (bij een positief besluit)
Wanneer er sprake is van een positief besluit van de Minister, bekijkt de inspectie
hoe het vervolgtoezicht wordt ingericht. De informatie die is verstrekt bij de aanvraag
en die aan de orde komt in het gesprek, nemen wij mee in onze risicoanalyse.
Documentatie aanleveren: uiterlijk vier maanden voor de start
Verder is de initiatiefnemer op het moment dat het positieve besluit bekend is gemaakt,
verplicht om aan de inspectie informatie over de volgende onderdelen te doen toekomen
(art. 11a van de WOT):
-
• de bekwaamheden van degenen die onderwijs gaan geven;
-
• de invulling van de voorschriften omtrent onderwijstijd;
-
• de voorbereiding op het schoolplan;
-
• informatie over de scheiding tussen bestuur en het intern toezicht daarop.
De initiatiefnemer doet dat zo snel mogelijk, maar uiterlijk vier maanden voor de
start van de bekostiging (zie art. 11a WOT).
Indien de inspectie het noodzakelijk vindt, neemt zij tussen het moment van het positieve
besluit en de daadwerkelijk start van de school contact op met de school om aanvullende
informatie te verzamelen.
Documentatie aanleveren: na de start
Uiterlijk een maand na de aanvang van de bekostiging levert het bevoegd gezag de volgende
informatie aan (zie art. 11b WOT):
-
• het schoolplan;
-
• de bekwaamheid van degenen die onderwijs gaan verzorgen;
-
• de invulling van de voorschriften omtrent onderwijstijd;
-
• het voldoen aan de voorschriften omtrent de scheiding van toezicht en bestuur en de
inrichting en de inhoud van het intern toezicht.
Op basis van deze informatie maakt de inspectie uiterlijk drie maanden nadat de bekostiging
is gestart een risicoanalyse en besluit de inspectie hoe ze het vervolgtoezicht op
de nieuwe school inricht. De inspectie voert in elk geval in het eerste jaar na de
start van de bekostiging van de school een kwaliteitsonderzoek uit, conform het betreffende
reguliere onderzoekskader. Dit kwaliteitsonderzoek wordt uitgevoerd door inspecteurs
die niet betrokken zijn geweest bij de adviesprocedure over de betreffende school.
Op basis van de uitkomsten van dit kwaliteitsonderzoek bepaalt de inspectie bij nieuwe
besturen wanneer zij een vierjaarlijks onderzoek bij bestuur en scholen uitvoert.
Bij bestaande besturen kan het leiden tot een aanpassing van de planning van het vierjaarlijks
onderzoek.
5.7. Afwijkende werkwijze bij verzelfstandiging van een onderwijslocatie, splitsing
of starten nevenvestigingen
De werkwijze zoals tot nu toe beschreven, gaat uit van de start van een volledig nieuwe
school. Er bestaan echter ook wettelijk vastgestelde procedures voor het verzelfstandigen
van een bestaande onderwijslocatie (in het basisonderwijs) of het splitsen van een
hoofdvestiging of het starten van een nevenvestiging (in het voortgezet onderwijs).
Bij de advisering aan de Minister kan de inspectie in deze gevallen ook een recent
inspectierapport over de betrokken locaties betrekken. De werkwijze is verder gelijk
aan die voor de start van een volledig nieuwe school. In situaties die niet expliciet
in dit advieskader zijn beschreven handelt de inspectie naar analogie van dit kader.
5.8. Doorlooptijden
De initiatiefnemer dient zijn aanvraag tot bekostiging uiterlijk 1 november in. De
inspectie adviseert uiterlijk 1 mei van het daaropvolgende jaar te aan de Minister,
zodat de Minister voor 1 juni een besluit kan nemen over het al dan niet voor bekostiging
in aanmerking brengen van een nieuwe school.
6. Deugdelijkheidseisen en overige elementen van kwaliteit voor Caribisch Nederland
In dit hoofdstuk zijn de deugdelijkheidseisen en overige elementen van kwaliteit voor
Caribisch Nederland uitgewerkt. De normering en werkwijze voor Caribisch Nederland
is dezelfde als beschreven in hoofdstuk 4 en 5.
6.1. Uitwerking deugdelijkheidseisen voor Caribisch Nederland
Deze paragraaf beschrijft per deugdelijkheidseis wanneer de initiatiefnemer aan deze
eis voldoet. Daarnaast wordt de wettelijke onderbouwing bij elke deugdelijkheidseis
beschreven, net zoals dat in de reguliere onderzoekskaders voor primair en voortgezet
onderwijs te vinden is. De selectie van deze deugdelijkheidseisen voor het advieskader
is beschreven in art. 72, derde lid onder b van de WPO BES en art. 11.45a, tweede lid onder b WVO 2020.
Deugdelijkheidseisen1
|
D1.
|
Inhoud van het onderwijs: Burgerschapsonderwijs
|
D2.
|
Inrichting van het onderwijs: zicht op ontwikkeling van de leerlingen
|
D3.
|
Inrichting van het onderwijs: onderwijstijd
|
D4.
|
Inhoud van het onderwijs: kerndoelen en referentieniveaus
|
D5.
|
Scheiding tussen de functies van bestuur en het toezicht daarop (vormgeving van de
bestuursstructuur)
|
1De deugdelijkheidseisen corresponderen met de wettelijke eisen art. 72, derde lid onder b WPO BES en art. 11.45a, tweede lid onder b WVO 2020.
D1. Inrichting van het onderwijs: burgerschapsonderwijs
|
Basisonderwijs
De wettelijke opdracht tot bevordering van burgerschap vraagt van het onderwijs om
actief burgerschap en sociale cohesie te bevorderen. Het onderwijsaanbod dient zicht
herkenbaar te richten op bevordering van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat1, aan de ontwikkeling van de sociale en maatschappelijke competenties die daarbij
van belang zijn en aan een schoolcultuur waarin basiswaarden worden voorgeleefd en
waarmee kan worden geoefend. De aanvraag bevat daarom een beschrijving van de wijze
waarop het burgerschapsonderwijs vormgegeven zal worden, zodanig dat inzichtelijk
is hoe invulling wordt gegeven aan de wettelijke eis dat dit onderwijs doelgericht
en samenhangend vorm krijgt (conform art. 10, derde lid en lid 3a, WPO BES).
|
Voortgezet onderwijs
De wettelijke opdracht tot bevordering van burgerschap vraagt van het onderwijs om
actief burgerschap en sociale cohesie te bevorderen. Het onderwijsaanbod dient zich
herkenbaar te richten op bevordering van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat1), aan de ontwikkeling van de sociale en maatschappelijke competenties die daarbij
van belang zijn en aan een schoolcultuur waarin basiswaarden worden voorgeleefd en
waarmee kan worden geoefend. De aanvraag bevat daarom een beschrijving van de wijze
waarop het burgerschapsonderwijs vormgegeven zal worden, zodanig dat inzichtelijk
is hoe invulling wordt gegeven aan de wettelijke eis dat dit onderwijs doelgericht
en samenhangend vorm krijgt (conform art. 2.2 WVO 2020).
|
1
Basiswaarden van de democratische rechtsstaat
Bevordering van basiswaarden vormt een belangrijk aspect van de wettelijke burgerschapsopdracht.
Basiswaarden van de democratische rechtsstaat (hierna: basiswaarden) weerspiegelen
de algemene, breed erkende essentiële waarden waarop onze democratische manier van
samenleven is gebaseerd. Ze zijn breed gelegitimeerd, verankerd in de nationale en
internationale rechtsorde en neergelegd in onder meer de Nederlandse Grondwet en de
Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Basiswaarden zijn kort gezegd basale,
minimale en breed onderschreven waarden die de democratische rechtsstaat schragen.
De basiswaarden waarom het in het onderwijs gaat, zijn vastgelegd en uitgewerkt in
het wettelijk kader in de gewijzigde burgerschapsopdracht in de onderwijswetten voor
funderend onderwijs (Wet van 23 juni 2021 tot wijziging van een aantal onderwijswetten
in verband met verduidelijking van de burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend
onderwijs, Stb. 2021, 320; memorie van toelichting en Nota naar aanleiding van het
verslag, Tweede Kamer der Staten-Generaal, vergaderjaar 2019-2020, 35 352 nr. 3 en
nr. 6). Die uitwerking vormt het (hiertoe begrensde) uitgangspunt voor het inspectietoezicht
op basiswaarden. De navolgende uitwerking en formuleringen zijn aan dit wettelijk
kader ontleend.
Basiswaarden van de democratische rechtsstaat
Het respect voor de menselijke waardigheid zonder onderscheid des persoons staat aan
de basis van de drie basiswaarden van de democratische, pluriforme en Nederlandse
rechtsstaat: vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit. De basiswaarde vrijheid
wordt bevorderd door aandacht voor vrijheid van meningsuiting en autonomie. Gelijkwaardigheid
wordt bevorderd in de vorm van het gelijkheidsbeginsel en het afwijzen van discriminatie.
Solidariteit wordt bevorderd door verdraagzaamheid, begrip en verantwoordelijkheidsbesef
en het afwijzen van onverdraagzaamheid. Dit betekent dat scholen aandacht besteden
aan vrijheid van meningsuiting, het gelijkheidsbeginsel, begrip, verdraagzaamheid,
het afwijzen van onverdraagzaamheid en discriminatie, en autonomie en verantwoordelijkheidsbesef.
Deze elementen vormen in de onderwijspraktijk de minimale kern waaraan een school
moet voldoen bij de bevordering van respect voor en de kennis van basiswaarden. De
burgerschapswet creëert geen nieuwe basiswaarden. Ook onder de eerdere wettelijke
opdracht was sprake van bevordering van deze basiswaarden. Wel is het gewicht daarvan
groter geworden. In aansluiting bij deze wettelijke kaders en ter bevordering van
de continuïteit voor onderwijspraktijk en inspectietoezicht wordt in de op praktijkgerichte
operationalisering uitsluitend uitgegaan van de volgende uitwerkingen. Deze uitwerkingen
zijn gericht op concrete toepassing in de dagelijkse schoolpraktijk en geformuleerd
op voor alle betrokkenen (inclusief leerlingen) toegankelijke wijze:
• Vrijheid van meningsuiting betekent dat je mag zeggen of schrijven wat je denkt
of tegen de opvatting van anderen in mag gaan. Iedereen mag dus ook zijn of haar geloof
uitdragen, of zijn of haar mening aan anderen voorhouden. Daarbij moet je je wel houden
aan de wet.
• Het gelijkheidsbeginsel (ook wel gelijkheid of gelijkwaardigheid genoemd) betekent
dat mensen van gelijke waarde zijn. Daarbij maakt het niet uit wat je denkbeelden
zijn of wat je gelooft. Je hoeft niet te vinden dat die denkbeelden of gebruiken zelf
waardevol zijn, maar wel dat mensen met andere denkbeelden en gebruiken niet minder
waard zijn dan jij of dan jouw groep.
• Begrip voor anderen betekent dat je probeert te begrijpen waarom mensen of groepen
bepaalde denkbeelden of gebruiken hebben: wat is de achtergrond daarvan en waarom
is dat belangrijk voor een ander?
• Verdraagzaamheid (ook wel tolerantie genoemd) betekent dat je de mening of het gedrag
van een ander accepteert, ook al ben je het er helemaal niet mee eens. En het betekent
ook dat je iedereen de ruimte wilt geven om zo’n mening of zulk gedrag te hebben.
Natuurlijk moet iedereen zich daarbij wel houden aan de wet.
• Afwijzen van onverdraagzaamheid: onverdraagzaamheid (ook wel intolerantie genoemd)
is het tegenovergestelde van tolerantie. Het betekent dat je vindt dat andere mensen
of groepen, dingen waar jij het niet mee eens bent niet zouden mogen denken of doen;
en dat je het niet nodig vindt dat ieder de ruimte krijgt om zo’n mening of zulk gedrag
te hebben.
• Afwijzen van discriminatie: discriminatie betekent dat mensen of groepen bij anderen
achtergesteld worden of dat je vindt dat er voor mensen met andere denkbeelden of
gebruiken niet zoveel ruimte hoeft te zijn of dat die denkbeelden of gebruiken misschien
zelfs verboden moeten worden.
• Autonomie betekent dat iedereen zelf kan bepalen wie hij/zij wil zijn en hoe hij/zij
zijn/haar leven wil leiden. Iedereen is dus bijvoorbeeld vrij om zelf te bepalen welke
denkbeelden of welk geloof voor hem/haar belangrijk zijn/is. Daarbij moet je je wel
houden aan de wet.
• Verantwoordelijkheidsbesef betekent dat mensen verantwoordelijkheid willen nemen
voor wat ze zeggen en doen (en wat ze niet zeggen en doen) en dat ze daarbij rekening
willen houden met wat dat voor anderen betekent. Daarbij is vooral belangrijk dat
je probeert anderen niet te schaden en dat je de samenleving en de democratie wilt
helpen om goed te functioneren. Hoe je dat doet, mag iedereen zelf weten.
Reikwijdte
Actieve bevordering van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat neemt binnen
de wettelijke opdracht een centrale plaats in. Van scholen wordt verwacht dat zij
werken aan borging en overdracht van de basiswaarden. Ten overvloede zij daarbij opgemerkt
dat uit deze opdracht ook volgt dat onderwijs of handelen van de school niet in strijd
met basiswaarden kan zijn. Goed burgerschapsonderwijs sluit aan bij de leefwereld
van leerlingen en de interesses, problemen en risico’s die hiermee gepaard gaan. Uitgangspunt
bij het toezicht is dat scholen blijk geven van inzicht in hun leerlingenpopulatie
en hun leefwereld en dit, indien nodig, vertalen naar het onderwijs. Verder is van
belang dat basiswaarden structureel onderdeel zijn van de schoolcultuur en dat deze
daarmee in overeenstemming is. De inspectie ziet toe op de naleving daarvan via de
zorg van het bestuur voor een schoolcultuur waarin alle betrokkenen basiswaarden als
centrale spelregels hanteren en voorleven en voor een omgeving waarin leerlingen worden
gestimuleerd actief te oefenen met de omgang met basiswaarden.
D2. Inrichting van het onderwijs: zicht op ontwikkeling van de leerlingen
|
Basisonderwijs
In een aanvraag voor een basisschool beschrijft de initiatiefnemer op welke wijze
de school kennis en vaardigheden van leerlingen gaat volgen (op het niveau van het
individu, van de groep en van de school) en hoe die informatie wordt ingezet om het
onderwijs af te stemmen op de onderwijsbehoefte van de leerling(en) op groeps- en
individueel niveau. Dit heeft als doel dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkeling
kunnen doorlopen (conform art. 10, eerste lid, WPO BES). De initiatiefnemer licht toe welk leerling- en onderwijsvolgsysteem hij van plan
is te gebruiken (conform art. 10, vierde lid, WPO BES).
|
Voortgezet onderwijs
In de aanvraag voor een school voor voortgezet onderwijs beschrijft de initiatiefnemer
op welke wijze de school vanaf binnenkomst systematisch informatie over de kennis
en vaardigheden van haar leerlingen verzamelt. De initiatiefnemer maakt tevens duidelijk
op welke wijze deze informatie gebruikt wordt om het onderwijs af te stemmen op de
onderwijsbehoeften van zowel groepen als individuele leerlingen. Dit heeft als doel
dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkeling kunnen doorlopen (conform art. 1.4, tweede lid, WVO 2020).
|
D3. Inrichting van het onderwijs: onderwijstijd
|
Basisonderwijs
Wettelijk is bepaald dat het onderwijs zodanig moet worden ingericht dat leerlingen
een minimum aantal uren aan lestijd ontvangen. In de aanvraag maakt een nieuwe school
duidelijk hoe de school de onderwijstijd gaat invullen. Het gaat daarbij om een beschrijving
van hoe de wettelijk minimale onderwijstijd verdeeld gaat worden over verschillende
jaren van de schoolsoort (acht jaar in het basisonderwijs). Ook bevat de aanvraag
een beschrijving van de wijze waarop de onderwijstijd verdeeld is over het schooljaar.
Met andere woorden: hoe wordt er omgegaan met wettelijke vakanties en vrije dagen.
De initiatiefnemer toont hiermee aan dat de inrichting van de onderwijstijd aansluit
bij het voorgestelde onderwijsconcept, bij de verwachte leerlingenpopulatie en bij
de strategie om de kerndoelen te halen (conform art. 10, zesde lid, van de WPO BES).
|
Voortgezet onderwijs
Wettelijk is bepaald dat het onderwijs zodanig moet worden ingericht dat leerlingen
een minimum aantal uren aan lestijd ontvangen. In de aanvraag maakt een nieuwe school
duidelijk hoe de school de onderwijstijd gaat invullen. Het gaat daarbij om een beschrijving
van hoe de wettelijk minimale onderwijstijd verdeeld gaat worden over verschillende
jaren van de schoolsoort (vier, vijf of zes jaar in het voortgezet onderwijs). Ook
bevat de aanvraag een beschrijving van de wijze waarop de onderwijstijd verdeeld is
over de cursusduur. Met andere woorden: hoe wordt er omgegaan met wettelijke vakanties
en vrije dagen. De initiatiefnemer toont hiermee aan dat de inrichting van de onderwijstijd
aansluit bij het voorgestelde onderwijsconcept, bij de verwachte leerlingenpopulatie
en bij de strategie om de kerndoelen te halen (conform art. 2.38 eerste tot en met vijfde lid, tiende en elfde lid, en art. 11.10a WVO 2020 of art. 2.38, zevende en achtste lid, WVO 2020).
|
D4. Inhoud van het onderwijs: kerndoelen en referentieniveaus
|
Basisonderwijs
De initiatiefnemer voor een nieuwe school voor basisonderwijs laat op hoofdlijnen zien hoe de school een breed en op de kerndoelen gebaseerd aanbod
gaat realiseren dat aansluit bij het (beoogde) niveau van alle leerlingen (conform
art. 11, eerste, tweede en vierde lid van de WPO BES voor Bonaire en art. 12, eerste, tweede en vierde lid van de WPO BES voor Saba en Sint Eustatius). De hoofdlijnen maken in elk geval zichtbaar hoe de
samenhang tussen de verschillende (vak)gebieden als bedoeld in art. 11 respectievelijk
art. 12, in het bijzonder het eerste en tweede lid van de WPO BES wordt vormgegeven.
|
Voortgezet onderwijs
De initiatiefnemer voor een nieuwe school voor voortgezet onderwijslaat op hoofdlijnen zien hoe de school per schoolsoort en aangeboden profiel een breed
en op de kerndoelen gebaseerd aanbod gaat realiseren. Het aanbod is dekkend voor examenprogramma’s.
Het aanbod bereidt de leerlingen inhoudelijk goed voor op het vervolgonderwijs. De
leerinhouden moeten evenwichtig en in samenhang over de leerjaren heen verdeeld worden
als bedoeld in artikelen 2.8, 2.12, 2.13, 2.14, 2.16, 2.17, 2.20, 2.21. 2.22, 2.23, 2.24, 2.25, 2.26, 2.27, 2.29 en 2.31, 11.5 en 11.7 WVO 2020.
|
D5. Scheiding tussen de functies van bestuur en het toezicht daarop (vormgeving van
de bestuursstructuur)
|
Basisonderwijs
De initiatiefnemer laat zien hoe het zorg gaat dragen voor een goed bestuurde school
met scheiding van bestuur en toezicht. De initiatiefnemer beschrijft in de aanvraag
hoe de nieuwe school zal worden bestuurd, zodat de bestuursstructuur vanaf het begin
voldoet aan de wettelijke eisen, zoals vermeld in art. 23 en 24 en – indien van toepassing – art. 32 van de WPO BES.
In de wettelijke voorschriften zijn de principes van scheiding van de functies van
intern toezicht en bestuur als bekostigingsvoorwaarden opgenomen. Die principes betreffen
tenminste:
– een functionele of organieke scheiding tussen bestuur en intern toezicht.
– afspraken om de onafhankelijke rol van het intern toezicht te waarborgen, waaronder
de benoeming van interne toezichthouders op basis van vooraf openbaar gemaakte profielen.
De initiatiefnemer legt in statuten, een managementstatuut en/of een vergelijkbaar
document vast hoe vanuit deze principes de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden
tussen bestuur en intern toezicht (en indien van toepassing de directeur) verdeeld
zijn. Ook laat de initiatiefnemer zien hoe de benoeming van de intern toezichthouders
die de aanvraag mede hebben ingediend tot stand is gekomen.
|
Voortgezet onderwijs
De initiatiefnemer laat zien hoe het zorg gaat dragen voor een goed bestuurde school
met scheiding van bestuur en toezicht. De initiatiefnemer beschrijft in de aanvraag
hoe de nieuwe school zal worden bestuurd, zodat de bestuursstructuur vanaf het begin
voldoet aan de wettelijke eisen (conform artikelen 2.106, 5.45, 11.58 en – indien van toepassing – art. 3.1 en – indien van toepassing – art. 7.5 van de WVO 2020).
In de wettelijke voorschriften zijn de principes van scheiding van de functies van
intern toezicht en bestuur als bekostigingsvoorwaarden opgenomen. Die principes betreffen
tenminste:
– een functionele of organieke scheiding tussen bestuur en intern toezicht.
– afspraken om de onafhankelijke rol van het intern toezicht te waarborgen, waaronder
de benoeming van interne toezichthouders op basis van vooraf openbaar gemaakte profielen.
De initiatiefnemer legt in statuten, een managementstatuut en/of een vergelijkbaar
document vast hoe vanuit deze principes de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden
tussen bestuur en intern toezicht (en indien van toepassing de directeur) verdeeld
zijn. Ook laat de initiatiefnemer zien hoe de benoeming van de intern toezichthouders
die de aanvraag mede hebben ingediend tot stand is gekomen.
|
6.2. Uitwerking overige elementen van kwaliteit voor Caribisch Nederland
Deze paragraaf beschrijft per overig element van kwaliteit welke informatie van de
initiatiefnemer verwacht wordt. Daarnaast is, waar van toepassing, de wettelijke onderbouwing
bij elk onderdeel beschreven, net zoals dat in de reguliere onderzoekskaders is gedaan.
De selectie van deze overige elementen voor het advieskader is beschreven in art. 72, vierde lid van de WPO BES en art. 11.45a, derde lid, WVO 2020.
De overige elementen van kwaliteit hebben betrekking op de volgende onderdelen, verderop
omschreven als OE1 tot en met OE8:
Overige elementen van kwaliteit: zes deelgebieden1
|
OE1.
|
Bewaken en verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs
|
OE2.
|
Personeelsbeleid: formatie
|
OE3.
|
Personeelsbeleid: bekwaamheid
|
OE4.
|
Veiligheid op school
|
OE5.
|
De (beleidsrijke) meerjarenbegroting
|
OE6.
|
Huisvestingsverwachtingen en samenwerking kinderopvang
|
OE7.
|
Vrijwillige ouderbijdrage (hoogte en beleid)
|
OE8.
|
De wijze van uitvoering van de Wet medezeggenschap op scholen
|
1Overige elementen van kwaliteit corresponderen met de 8 punten uit de art. 72, vierde lid WPO BES en art. 11.45a, derde lid WVO 2020.
De inspectie betrekt deze acht overige elementen van kwaliteit niet in het advies
aan de Minister. Deze overige elementen van kwaliteit worden vanuit de stimuleringsfunctie
gebruikt om de initiatiefnemer bewust te maken van aandachtspunten die van belang
zijn bij het starten van een nieuwe school. Daarbij kan de inspectie ook wijzen op
mogelijke lacunes in de plannen. Dit verhoogt de kans dat de scholen die van start
gaan succesvol zullen zijn, zowel op de korte als op de lange termijn. De informatie
over deze overige elementen van kwaliteit wordt verder gebruikt bij het inrichten
van het toezicht na de start van de school. Na de start dienen deze onderdelen, voor
zover het deugdelijkheidseisen betreffen, op orde te zijn.
OE1. Bewaken en verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs1
|
Basisonderwijs
Het bevoegd gezag zorgt voor een stelsel van kwaliteitszorg op de scholen. Een kwaliteitszorgsysteem
is een cyclisch proces waarin de school (en het bestuur) de onderwijskwaliteit beoordeelt,
(waar nodig) verbetert en borgt. In de aanvraag dient de initiatiefnemer informatie
te geven over de manier waarop het dit kwaliteitszorgsysteem in de praktijk zal inzetten.
De beschrijving van de kwaliteitszorg laat zien hoe het bestuur vanuit dit stelsel
de kwaliteit van het onderwijsleerproces, de veiligheid op school en de leerresultaten
bewaakt en bevordert. Er zijn toetsbare doelen geformuleerd en de wijze van zowel
evaluatie als van bijstelling van deze doelen wordt beschreven. Na de start van de
school dient deze beschrijving te worden opgenomen in het schoolplan (conform art. 15, WPO BES).
Het cyclisch proces van het verbeteren van de onderwijskwaliteit, kan pas uitgevoerd
worden op het moment dat de school open is. Om deze reden heeft de wetgever ervoor
gekozen om de kwaliteitszorg niet op te nemen als deugdelijkheidseis die meegenomen
wordt in het advies van de inspectie. Wel kan de initiatiefnemer op voorhand informatie
verstrekken over de verwachting hoe dit proces eruit gaat zien. Na de start is de
zorg voor het bewaken en verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs een deugdelijkheidseis
(conform art. 13 van de WPO BES).
|
Voortgezet onderwijs
Het bevoegd gezag zorgt voor een stelsel van kwaliteitszorg op de scholen. Een kwaliteitszorgsysteem
is een cyclisch proces waarin de school (en het bestuur) de onderwijskwaliteit beoordeelt,
(waar nodig) verbetert en borgt. In de aanvraag dient de initiatiefnemer informatie
te geven over de manier waarop het dit kwaliteitszorgsysteem in de praktijk zal inzetten.
De beschrijving van de kwaliteitszorg laat zien hoe het bestuur vanuit dit stelsel
de kwaliteit van het onderwijsleerproces, de veiligheid op school en de leerresultaten
bewaakt en bevordert. Er zijn toetsbare doelen geformuleerd en de wijze van zowel
evaluatie als van bijstelling van deze doelen wordt beschreven. Na de start van de
school dient deze beschrijving te worden opgenomen in het schoolplan (conform art. 2.91 WVO 2020).
Het cyclisch proces van het verbeteren van de onderwijskwaliteit, kan pas uitgevoerd
worden op het moment dat de school open is. Om deze reden heeft de wetgever ervoor
gekozen om de kwaliteitszorg niet op te nemen als deugdelijkheidseis die meegenomen
wordt in het advies van de inspectie. Wel kan de initiatiefnemer op voorhand informatie
verstrekken over de verwachting hoe dit proces eruit gaat zien. Na de start is de
zorg voor het bewaken en verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs een deugdelijkheidseis
(conform art. 2.87 WVO 2020).
|
1
WPO BES, art. 72, lid 4, onderdeel a en WVO 2020, art. 11.45a, lid 3, onderdeel a.
OE2: Personeelsbeleid: formatie1
|
Basisonderwijs en voortgezet onderwijs
In de aanvraag dient de initiatiefnemer te beschrijven hoe het personeelsbeleid ingevuld
zal gaan worden en hoe dit samenhangt met de visie en het concept van de nieuwe school.
Het personeelsbeleid is immers zeer bepalend voor de kwaliteit van het onderwijs en
kan cruciaal zijn voor het welslagen van het nieuwe initiatief. Concreet betekent
dit dat de initiatiefnemer informatie geeft over de te verwachten samenstelling en
formatie van de nieuwe school (onder meer hoeveel en voor welke vakken er docenten
worden aangetrokken). De te verwachten samenstelling van de formatie staat bij het
indienen van de aanvraag nog niet vast. Om deze reden is dit niet opgenomen als deugdelijkheidseis
die meegenomen wordt in het advies van de inspectie. Het bevoegd gezag dient na de
start van de school het beleid met betrekking tot de formatie van de verschillende
categorieën personeel (onderwijsgevend, onderwijsondersteunend etc.) van de school
vast te stellen.
|
1
WPO BES, art. 72, lid 4, onderdeel b en WVO 2020, art. 11.45a, lid 3, onderdeel b.
OE3: Personeelsbeleid: bekwaamheid1
|
Basisonderwijs
In de aanvraag dient de initiatiefnemer te beschrijven hoe het personeelsbeleid ingevuld
zal gaan worden en hoe dit samenhangt met de visie en het concept van de nieuwe school.
Het personeelsbeleid is immers zeer bepalend voor de kwaliteit van het onderwijs en
kan cruciaal zijn voor het welslagen van het nieuwe initiatief. Concreet betekent
dit dat de initiatiefnemer expliciet aandacht besteedt aan de bekwaamheid van het
personeel. Het bevoegd gezag dient aan te geven op welke manier ervoor wordt zorggedragen
dat het onderwijspersoneel ruimte heeft voor het onderhouden van zijn bekwaamheid.
Na de start moet het bevoegd gezag zijn personeel ook daadwerkelijk in staat stellen
tot onderhoud van de bekwaamheid (conform art. 36 van de WPO BES).
|
Voortgezet onderwijs
In de aanvraag dient de initiatiefnemer te beschrijven hoe het personeelsbeleid ingevuld
zal gaan worden en hoe dit samenhangt met de visie en het concept van de nieuwe school.
Het personeelsbeleid is immers zeer bepalend voor de kwaliteit van het onderwijs en
kan cruciaal zijn voor het welslagen van het nieuwe initiatief. Concreet betekent
dit dat de initiatiefnemer expliciet aandacht besteedt aan de bekwaamheid van het
personeel. Het bevoegd gezag dient aan te geven op welke manier ervoor wordt zorggedragen
dat het onderwijspersoneel ruimte heeft voor het onderhouden van zijn bekwaamheid.
Na de start moet het bevoegd gezag zijn personeel ook daadwerkelijk in staat stellen
tot onderhoud van de bekwaamheid (conform artikelen 7.20 en 11.83 WVO 2020).
|
1
WPO BES, art. 72, lid 4, onderdeel c en WVO 2020, art. 11.45a, lid 3, onderdeel c.
OE4. Veiligheid op school1
|
Basisonderwijs
De initiatiefnemer van een nieuwe school dient in de aanvraag een beschrijving op
te nemen van de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de zorg voor de sociale,
psychische en fysieke veiligheid van leerlingen. In de beschrijving van dit kwaliteitselement
gaat de initiatiefnemer in op onder andere het beleid met betrekking tot veiligheid
en het instrument dat tenminste jaarlijks ingezet wordt om de veiligheidsbeleving
van kinderen te volgen. Ook worden de hoofdlijnen van het veiligheidsbeleid beschreven,
dat gericht is op het voorkomen, afhandelen, registreren en evalueren van incidenten.
Daarnaast beschrijft de initiatiefnemer het antipestbeleid en hoe de coördinatie van
dit beleid vorm wordt geven.
Omdat het veiligheidsbeleid onder andere erg afhankelijk is van de leerlingen die
de school zal aantrekken, is dit niet opgenomen als deugdelijkheidseis die meegenomen
wordt in het advies van de inspectie. Na de start is de zorg voor de veiligheid op
een school een deugdelijkheidseis, (conform art. 15, tweede lid WPO BES).
|
Voortgezet onderwijs
De initiatiefnemer van een nieuwe school dient in de aanvraag een beschrijving op
te nemen van de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de zorg voor de sociale,
psychische en fysieke veiligheid van leerlingen. In de beschrijving van dit kwaliteitselement
gaat de initiatiefnemer in op onder andere het beleid met betrekking tot veiligheid
en het instrument dat tenminste jaarlijks ingezet wordt om de veiligheidsbeleving
van kinderen te volgen. Ook worden de hoofdlijnen van het veiligheidsbeleid beschreven,
dat gericht is op het voorkomen, afhandelen, registreren en evalueren van incidenten.
Daarnaast beschrijft de initiatiefnemer het antipestbeleid en hoe de coördinatie van
dit beleid vorm wordt geven.
Omdat het veiligheidsbeleid onder andere erg afhankelijk is van de leerlingen die
de school zal aantrekken, is dit niet opgenomen als deugdelijkheidseis die meegenomen
wordt in het advies van de inspectie. Na de start is de zorg voor de veiligheid op
een school een deugdelijkheidseis (conform art. 3.40 WVO 2020).
|
1
WPO BES, art. 72, lid 4, onderdeel d en WVO 2020, art. 11.45a, lid 3, onderdeel d.
OE5: De beleidsrijke meerjarenbegroting1
|
Basisonderwijs en voortgezet onderwijs
Met de meerjarenbegroting laat de initiatiefnemer zien wat de financiële gevolgen
zijn van dit te voeren beleid. Een meerjarenbegroting dient sluitend te zijn en te
zijn opgesteld over de eerste drie scholjaren. Het is derhalve zaak om de meerjarenbegroting
in overeenstemming te laten zijn met het te verwachten aantal leerlingen (in de eerste
jaren) en de daarbij horende personeelsomvang (zie OE2). De begroting geeft zo inzicht
in de potentiële duurzaamheid en stabiliteit van een nieuwe school. Aan de hand van
deze begroting zal de aanvrager verder zicht geven op het te verwachten exploitatieresultaat
in de komende jaren en de ontwikkeling van de vermogenspositie. De ontwikkeling van
de financiële positie is daarbij sterk afhankelijk van de ontwikkeling van het leerlingenaantal
en de personele bezetting.
De gegevens die relevant zijn voor het vormen van een oordeel over het toekomstig
financieel beeld zijn bij bestaande scholen/schoolbesturen al bekend via de continuïteitsparagraaf
uit art. 3, achtste lid, van de Regeling Jaarverslaggeving Onderwijs BES. Ook nieuwe
besturen moeten hieraan voldoen zodra zij zijn gestart. Er is daarom gekozen om bij
de uitwerking van de meerjarenbegroting als onderdeel van de startprocedure aan te
sluiten bij deze staande praktijk. De hoofdcomponenten van een beleidsrijke meerjarenbegroting
zijn terug te vinden in bijlage 2 behorende bij art. 3, achtste lid, van de Regeling Jaarverslaggeving Onderwijs BES.
|
1
WPO BES, art. 72, lid 4, onderdeel e en WVO 2020, art. 11.45a, lid 3, onderdeel e.
OE6: Huisvestingsverwachtingen en samenwerking kinderopvang1
|
Basisonderwijs en voortgezet onderwijs
Het is ook belangrijk dat de initiatiefnemer van een nieuwe school op tijd stilstaat
bij de eigen wensen omtrent huisvesting. Daarom wordt in de aanvraag gevraagd naar
de verwachtingen van een nieuwe school betreffende huisvesting. De verwachtingen met
betrekking tot de huisvesting staan in nauwe relatie tot het onderwijsconcept en de
meerjarenbegroting. Goed overleg tussen initiatiefnemer en het openbaar lichaam voorafgaand
aan de aanvraag zal het vinden van passende huisvesting uiteraard bevorderen en draagt
bij aan realistische verwachtingen bij de initiatiefnemer. Ook ten aanzien van de
kinderopvang wordt gevraagd naar de verwachtingen van de initiatiefnemer.
|
1
WPO BES, art. 72, lid 4, onderdeel f en WVO 2020, art. 11.45a, lid 3, onderdeel f
2Zowel huisvesting als kinderopvang zijn na de start van de school geen deugdelijkheidseisen
waaraan voldaan moet worden.
OE7: Vrijwillige ouderbijdrage (hoogte en beleid)1
|
Basisonderwijs en voortgezet onderwijs
De initiatiefnemer laat tevens zien wat de hoogte van de vrijwillige geldelijke bijdrage
is die van de ouders zal worden gevraagd en wat het beleid is ten aanzien van die
bijdrage en het jaarlijks verwachte totaalbedrag van die bijdragen. Na de start dient
de vrijwillige ouderbijdrage te voldoen aan de wettelijke voorschriften (conform art. 16, eerste lid onder e, WPO).
|
voortgezet onderwijs
De initiatiefnemer laat tevens zien wat de hoogte van de vrijwillige geldelijke bijdrage
is die van de ouders zal worden gevraagd, wat het beleid is ten aanzien van die bijdrage
en het jaarlijks verwachte totaalbedrag van die bijdragen. Na de start dient de vrijwillige
ouderbijdrage te voldoen aan de wettelijke voorschriften (conform art. 2.92, tweede lid, sub f, WVO 2020).
|
1
WPO BES, art. 72, lid 4, onderdeel g en WVO 2020, art.11.45a, lid 3, onderdeel g.
OE8: De wijze van uitvoering van de Wet medezeggenschap op scholen1
|
Basisonderwijs en voortgezet onderwijs
In de aanvraag dient de initiatiefnemer te beschrijven hoe uitvoering wordt gegeven
aan de verplichting tot medezeggenschap op scholen.
|
1
WPO BES, art. 72, lid 4, onderdeel h en WVO 2020, art. 11.45a, lid 3, onderdeel h.