Wapens en munitie vormen een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in
de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar
zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Derhalve wordt er een restrictief
beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium ‘geen vrees voor misbruik’
betreft.
Degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens
en/of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers,
voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden
te hebben. Die positie brengt met zich mee dat van de vergunninghouder stipte naleving
van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem
tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd
als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde.
Het weigeren dan wel intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke
sanctie, maar is een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving.
Tegen de achtergrond van het eerdergenoemde maatschappelijke belang, is daarom reeds
geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken (of gemaakte) uitzondering
– ook naar de vaste jurisprudentie van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad
van State – voldoende reden om een verlof niet te verlenen respectievelijk in te trekken.
Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare
motivering (zie hierna).
Voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat
worden in dit onderdeel een aantal concrete criteria gegeven. De korpschef zal aan
de hand van deze criteria in elk geval afzonderlijk moeten bezien of er sprake is
van ‘vrees voor misbruik’.
Bij het onderzoek in verband met de vraag of er vrees voor misbruik bestaat kan gebruik
worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie
en van andere, politiële informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen.
Bij dergelijk onderzoek kan blijken van:
Ad a. (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken) Strafbare feiten
De aanvrager of houder van een in de Wet wapens en munitie genoemde vergunning mag op het moment van de aanvraag en tijdens het houderschap
niet:
-
a. met toepassing van artikel 37 respectievelijk artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht binnen de afgelopen acht jaren in een psychiatrisch ziekenhuis zijn geplaatst dan
wel ter beschikking zijn gesteld;
-
b. binnen de laatste acht jaren zijn veroordeeld wegens:
-
1. het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd;
-
2. het plegen van een misdrijf waarbij geweld of bedreiging met geweld heeft plaatsgevonden;
-
3. het plegen van een misdrijf of overtreding op grond van de Wet wapens en munitie;
-
4. het plegen van een misdrijf of overtreding op grond van de Opiumwet.
-
c. binnen de laatste vier jaren zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij
een geldboete of een taakstraf is opgelegd;
Ad b.
Wanneer de aanvrager gedurende de voor zijn aanvraag relevante terugkijktermijn enige
tijd een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel heeft ondergaan wordt de van
toepassing zijnde terugkijktermijn (telkens) vermeerderd met de feitelijke duur van
de vrijheidsbeneming. Dit totdat de termijn bestaat uit in totaal vier dan wel acht
jaren, waarin geen sprake is geweest van een vrijheidsbenemende straf of maatregel.
De betrokkene heeft immers gedurende de duur van de vrijheidsbenemende straf of maatregel
niet kunnen laten zien dat hij geen (relevante) strafbare feiten meer zal plegen.
Ad. c
Indien op een veroordeling zowel de criteria genoemd onder ‘b’ alsmede de criteria
genoemd onder ‘c’ van toepassing zijn (bijvoorbeeld een geweldsmisdrijf waarbij aan
de dader een geldboete is opgelegd), dan is de onder ‘b’ genoemde termijn van acht
jaar het uitgangspunt voor de beoordeling van de vraag of het voorhanden hebben van
wapens en munitie (nog langer) aan betrokkene kan worden toevertrouwd.
Transacties en strafbeschikkingen
Vrijwillige betaling van een geldsom, als bedoeld in artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht (een transactie met het Openbaar Ministerie), of als bedoeld in artikel 257a, 257b en 257ba van het Wetboek van Strafvordering (een strafbeschikking, opgelegd door het Openbaar Ministerie of door een opsporingsambtenaar)
wordt gelijk gesteld met een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak.
Hoger beroep
Om te bepalen of een relevant justitieel gegeven binnen de terugkijktermijn valt wordt
als uitgangspunt genomen de datum van rechterlijke uitspraak in eerste aanleg.
Buitenlandse veroordelingen
Een veroordeling in het buitenland, wegens overtreding van een aldaar geldende strafbepaling,
wordt gelijk gesteld met een veroordeling in Nederland voor zover het feit ook in
Nederland strafbaar is gesteld.
Afwijking termijnen
Er is ruimte om (gemotiveerd) van bovengenoemde leidraad af te wijken. De korpschef
kan indien het gaat om een (toekomstig) vergunninghouder een kortere periode hanteren
als de aard of de ernst van de verweten gedragingen, de kans op recidive, de recente
persoonlijke ontwikkelingen van de betrokkene, de pleegdatum of eventuele disculperende
omstandigheden dat toelaten. Zo hoeft bijvoorbeeld een lichte onregelmatigheid met
betrekking tot de naleving van de aan een vergunning verbonden voorschriften en beperkingen,
niet zonder meer te leiden tot intrekking of weigering van een vergunning maar kan
dit, afhankelijk van de omstandigheden, worden afgedaan met het geven van een schriftelijke
waarschuwing.
Omgekeerd kan de korpschef ook een langere termijn aanhouden indien diezelfde factoren
daartoe aanleiding geven, in het bijzonder als de aanvrager (vergunninghouder), op
basis van zijn strafrechtelijk verleden, moet worden gekenschetst als een recidivist
of een gewoontecrimineel.
Daar zal aanleiding toe zijn wanneer de veroordelingen buiten de termijn aansluiten
op enkele of een reeks veroordelingen binnen de termijn. Een incidentele veroordeling
buiten de termijn of meerdere van die veroordelingen, maar dan in een geïsoleerde
periode die verder in het verleden ligt, worden niet in de beoordeling betrokken,
tenzij het om een zeer ernstig feit gaat waaraan bij de vergunningaanvraag niet kan
worden voorbij gegaan.
Bij gebleken illegaal wapenbezit, ongeoorloofd wapengebruik, ernstige geweldsdelicten,
drugsdelicten of een lange reeks van strafbare feiten is er alle reden zware maatstaven
aan te leggen ten aanzien van de periode waarover de aanvrager zal moeten aantonen
zich aan de wettelijke normen te kunnen houden. Afwijking (naar beneden) van bovengenoemde
leidraad zal in die gevallen zwaar moeten worden gemotiveerd.
Andere rechterlijke uitspraken dan veroordelingen
Met betrekking tot rechterlijke uitspraken die niet tot een veroordeling hebben geleid,
kan onderscheid worden gemaakt tussen zaken waarbij het tot een vrijspraak is gekomen
wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs en zaken waarbij de rechtbank
de verdachte heeft ontslagen van alle rechtsvervolging.
Eerstgenoemde situatie zal in het algemeen minder snel aanknopingspunten bieden om
een verlof te weigeren of in te trekken dan laatstgenoemde situatie. Een vrijspraak
wil echter niet zonder meer zeggen dat de verdachte het feit niet heeft gepleegd,
maar dat de rechter niet voldoende bewezen acht dat de verdachte het feit gepleegd
heeft. De korpschef kan in bepaalde gevallen ook na een vrijspraak nog altijd reden
hebben om te vrezen dat misbruik zal worden gemaakt van het verlof dan wel van wapens
of munitie. In het algemeen is het wel zo dat een vrijspraak extra zware eisen zal
stellen aan de motivering van de beslissing tot weigering of intrekking van het verlof.
Bij ‘ontslag van rechtsvervolging’ heeft de rechtbank geoordeeld dat het feit bewezen
is maar dat of het feit of de dader niet strafbaar is. Indien het feit niet strafbaar
is dan kan het plegen van dit feit in principe ook niet leiden tot intrekking of weigering
van een vergunning.
Ontslag van rechtsvervolging wegens het niet strafbaar zijn van de dader kan in sommige
gevallen wel leiden tot intrekking of weigering van een vergunning. Indien bijvoorbeeld
het ontslag van rechtsvervolging het gevolg is van de ontoerekeningsvatbaarheid van
de dader dan kan in vrijwel alle gevallen tevens geconcludeerd worden dat het voorhanden
hebben van wapens en munitie aan die persoon niet kan worden toevertrouwd. Ontslag
van rechtsvervolging omdat er sprake is van noodweer(exces) zal daarentegen niet zonder
meer leiden tot de conclusie dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet
langer aan betrokkene kan worden toevertrouwd. Afhankelijk van de omstandigheden van
het geval zal moeten worden bekeken in hoeverre uit het gedrag van betrokkene geconcludeerd
moet worden dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer kan worden
toevertrouwd.
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten) Algemeen
Vrees voor misbruik kan ook worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen
of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten.
In zijn algemeenheid geldt dat tegen een aanvrager (houder) bestaande bezwaren, voor
zover daarvan niet reeds blijkt uit veroordelingen of opgemaakte processen-verbaal,
alsnog in een rapport dienen te worden vastgelegd.
Sepots en processen-verbaal
Te denken valt aan door het openbaar ministerie geseponeerde zaken. Indien er sprake
is van sepot wegens procedurele fouten in de opsporingsfase, of omdat de zaak te lang
is blijven liggen, wegens gering feit of wegens geringe strafwaardigheid van het feit,
kan er een duidelijker grond voor weigering of intrekking van een verlof zijn dan
bij een sepot wegens gebrek aan bewijs. Een sepot omdat betrokkene ten onrechte als
verdachte is aangemerkt zal uiteraard geen rol bij de beoordeling kunnen spelen.
De vrees voor misbruik kan eveneens worden gebaseerd op een door de politie opgemaakt
proces- verbaal dat (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid of in het geval dat
de persoon in kwestie in hechtenis heeft gezeten, zonder dat daar een onherroepelijke
rechterlijke uitspraak aan ten grondslag ligt. Een geval waarin een proces-verbaal
(nog) niet tot een veroordeling heeft geleid, doet zich voor wanneer de zaak zo recent
is dat van een beslissing door de rechter of de officier van justitie nog geen sprake
is (kan zijn) geweest.
Niet de veroordeling van de aanvrager of de vergunninghouder is immers de reden de
vergunning te weigeren of in te trekken, maar de vrees voor misbruik. Die vrees kan
er uiteraard ook al zonder veroordeling zijn. Uit het feit dat – in afwachting van
een eventuele veroordeling – door de korpschef positief op de aanvraag wordt beslist,
zou de betrokkene kunnen (en wellicht ook mogen) afleiden dat de korpschef de zaak
niet zo ernstig neemt. Deze omstandigheid zal in bestuursrechtelijk opzicht op een
later moment een hindernis kunnen vormen bij een beslissing tot intrekking, namelijk
op het moment dat de veroordeling (alsnog) een feit is geworden. De bevoegdheid van
de korpschef om vergunningen te weigeren en in te trekken is dan ook een eigen bestuursrechtelijke
verantwoordelijkheid, die los staat van het strafrechtelijke traject.
Psychische gesteldheid
In beginsel is het niet verantwoord om aan iemand die – door oorzaken van zowel interne,
als externe aard – onder sterke psychische druk staat, wat tot uitdrukking komt in
een onvoorspelbaar gedragspatroon of (bijvoorbeeld) alcohol- en drugsmisbruik en waarbij
de indruk bestaat dat de vergunninghouder zichzelf niet in de hand heeft, het voorhanden
hebben van vuurwapens en munitie toe te vertrouwen. In het bezit van een vuurwapen
zou de vergunninghouder een gevaar zijn voor zichzelf en voor de openbare orde en
veiligheid. Indien de aanvrager of vergunninghouder – in tegenstelling tot de korpschef
– van mening is dat het voorhanden hebben van wapens en munitie wel aan hem kan worden
toevertrouwd dan dient hij dit aan te tonen middels een schriftelijke verklaring van
een arts/psychiater. Uit deze verklaring moet duidelijk blijken dat de arts/psychiater
bekend is met de problemen van betrokkene en dat deze niet (langer) een belemmering
vormen om aan betrokkene een vergunning te verlenen voor het voorhanden hebben van
(vuur)wapens. Een dergelijke verklaring wordt dan in de beoordeling betrokken, maar
daaraan hoeft niet altijd doorslaggevende betekenis te worden toegekend. Dat is afhankelijk
van de omstandigheden van het geval. Zo mag van iemand die recent nog onder behandeling
was in verband met zijn psychische gesteldheid, worden verwacht dat hij over een langere
periode aantoont dat zijn psychische gesteldheid niet meer aan het bezit van wapens
en munitie in de weg staat.
Risicofactoren betreffende de psychische gesteldheid van aanvragers of houders van
een wapenverlof met het oog op potentieel misbruik van een (legaal) vuurwapen zijn:
-
• Klinische factoren (psychische stoornis, verslaving, gedwongen opname, forensische
zorg en suïcidale gedachten);
-
• Stressvolle omstandigheden (problemen in relationele sfeer, problemen in de arbeidssfeer
of opleiding, gebrekkig sociaal steunsysteem en stressvolle levensomstandigheden);
-
• Specifieke kenmerken van de aanvrager (agressie, crimineel gedrag, impulsiviteit en
zelfregulatie, zelfstandige handelingsbekwaamheid, fascinatie voor geweld, extreme
uitingen en/of uitingen van radicalisering).
Deze risicofactoren worden in het aanvraagproces in ieder geval meegewogen. Daarbij
gaat het niet zozeer om de klinische kant van de psychische aandoening, maar veel
meer om het risico dat de aandoening inhoudt voor risicovol gedrag.
Verkeren in criminele kringen
In geval van aanwijzingen – bijvoorbeeld verkregen uit informatie van de Criminele
Inlichtingen Eenheid (CIE) – dat de aanvrager (vergunninghouder) verkeert in kringen
waarbinnen geweld met gebruikmaking van (vuur)wapens niet wordt geschuwd, dan wel
indicaties die wijzen in de richting van betrokkenheid van aanvrager (vergunninghouder)
bij enige vorm van drugshandel of zware (georganiseerde) criminaliteit dan wel het
verkeren door hem in (zware) criminele kringen, is het eveneens onverantwoord om de
betrokkene in het bezit te stellen c.q. te laten van een vuurwapen. Er zijn hierdoor
immers (op zijn minst geringe) twijfels gerezen over de aanvaardbaarheid van de uitzonderingspositie
waarin de aanvrager (vergunninghouder) komt te verkeren (verkeert) ten opzichte van
zijn medeburgers. Daarbij moet wel worden bedacht dat betrokkene zoveel mogelijk de
gelegenheid moet krijgen zich te verweren tegen de tegen hem bestaande bedenkingen.
Wanneer de (CIE-)informatie niet mag worden prijsgegeven zijn de desbetreffende feiten
dus niet bruikbaar in een bestuursrechtelijke procedure. Vastlegging in een rapport
of proces-verbaal is dus noodzakelijk maar ter bescherming van de identiteit van de
informant kan worden volstaan met het beknopt vermelden van de (strafbare) feiten
waarmee de aanvrager in verband wordt gebracht en wat de betrouwbaarheid is van deze
informatie. In het kader van een eventuele beroepsprocedure kan de rechtbank zo nodig
vertrouwelijk kennis nemen van de onderliggende informatie om zich zodoende een oordeel
te kunnen vormen over de juistheid van het bestreden besluit.
Betrokken derden
De vergunning kan ook worden geweigerd wanneer de vrees voor misbruik zich niet concentreert
op de aanvrager (de houder) van de vergunning zelf, maar op bijvoorbeeld de kennelijke
onbetrouwbaarheid van een huisgenoot, waarvan niet uitgesloten is dat hij het wapen
zou kunnen bemachtigen. In dergelijke gevallen hoeft de vergunning niet altijd geweigerd
te worden, maar kan de oplossing ook worden gezocht in aanvullende beperkingen en
voorschriften op het verlof. Bijvoorbeeld door het opnemen van een voorschrift dat
het wapen uitsluitend in de kluis van de schietvereniging of bij een erkenninghouder
mag worden opgeslagen. Daarbij zullen echter specifieke eisen moeten worden gesteld
aan de motivering van de korpschef, omdat de vrees voor misbruik niet de persoon van
de aanvrager (de houder) van het verlof zelf betreft, maar een huisgenoot. Afhankelijk
van onder meer de ernst van die feiten en de datum waarop zij zijn gepleegd kan een
door de huisgenoot van de aanvrager (de houder) van een vergunning begaan strafbaar
feit of anderszins verwijtbaar gedrag vrees voor misbruik van de vergunning, dan wel
van wapens of munitie opleveren.
Relatie met de Wet natuurbescherming
Indien er grond is om aan te nemen dat van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden
te hebben misbruik zal worden gemaakt dan wel dat de aanvrager hierdoor een gevaar
voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan gaan vormen, dan dient een gevraagde
jachtakte te worden geweigerd (zie artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet natuurbescherming). De jachtakte wordt ingetrokken indien de houder misbruik heeft gemaakt van wapens
of munitie dan wel van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, of
indien er anderszins aanwijzingen zijn dat aan hem het voorhanden hebben van wapens
en munitie niet langer kan worden toevertrouwd (zie artikel 5.4, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet natuurbescherming). De termen ‘vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ in de
WWM en de hierboven weergegeven termen in de Wet natuurbescherming vallen inhoudelijk samen.
Hetgeen hierboven omtrent ‘vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’
is aangegeven, geldt derhalve ook bij de toepassing van de Wet natuurbescherming.