Artikel 1. Algemene bepaling
Ieder lid handelt bij de naleving van de door hem afgelegde eed of belofte in overeenstemming
met beginselen van integriteit en betrouwbaarheid. De invulling daarvan en de verantwoording
daarover vinden plaats in overeenstemming met deze gedragscode.
Toelichting bij artikel 1
Integriteit is in de ruimste zin van het woord het goede doen, ook als niemand kijkt.
Voor Eerste Kamerleden begint integriteit bij de eed of belofte die alle leden op
grond van artikel 60 Grondwet en artikel 2 Wet beëdiging Ministers en leden Staten-Generaal afleggen. Bij de aanvaarding van hun ambt leggen zij in de vergadering een eed, dan
wel verklaring en belofte, van zuivering af en zweren of beloven zij trouw aan de
Grondwet en een getrouwe vervulling van hun ambt. Bij de naleving van de eed of belofte dienen
leden te handelen in overeenstemming met beginselen van integriteit en betrouwbaarheid.
Deze gedragscode beoogt die beginselen verder in te vullen. De verantwoording zoals
voorzien in dit document streeft naar een wijze van transparantie die de samenleving
redelijkerwijze mag verwachten van een gekozen volksvertegenwoordiger.
De Tijdelijke commissie GRECO-rapport noemde in 2014 als elementen van het begrip
integriteit het voorbeeldig, betrouwbaar en transparant handelen. Leden geven het goede voorbeeld door respectvol met elkaar om te gaan in procedures
en tijdens het debat, leven vastgestelde regels, afspraken en deadlines na en zijn
bij hun handelen transparant over hun functies naast het Kamerlidmaatschap en eventuele
andere belangen. Aldus ook de Tijdelijke commissie werkwijze Eerste Kamer in 2017.
Leden van de Eerste Kamer zijn medewetgever en controleur van de regering. Zij behartigen,
allemaal vanuit hun eigen politieke ideologie en overtuiging, het algemeen belang.
De leden beschikken over een vrij mandaat en stemmen zonder last (artikel 67, derde lid, Grondwet). Het voorgaande betekent niet dat politieke beginselen en afspraken geen rol kunnen
spelen, maar wel dat de leden uiteindelijk zelf de eindafweging maken. Leden kunnen
niet worden verplicht volgens de partij- of fractielijn te stemmen, niet worden geschorst
en evenmin worden gedwongen hun Kamerzetel ter beschikking te stellen. In die zin is hun onafhankelijkheid (juridisch) gewaarborgd.
Bij de combinatie van het Eerste Kamerlidmaatschap met bepaalde functies staat de
gewenste onafhankelijkheid zozeer onder druk dat de grondwetgever of de wetgever deze
functies formeel incompatibel heeft verklaard. Zie daarvoor artikel 57 Grondwet en artikel 1 van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement. Een lid van de Eerste Kamer kan bijvoorbeeld niet tevens Minister zijn, omdat hij
geacht wordt de door die Minister verdedigde wetsvoorstellen te beoordelen en diens
beleid te controleren. Het is aan de (grond)wetgever deze formele incompatibiliteiten
eventueel uit te breiden. Zulke incompatibiliteiten kunnen, gelet op het grondwettelijk
systeem, immers niet in een Gedragscode integriteit Eerste Kamer worden vastgelegd.
De vraag kan wel gesteld worden of er bepaalde «materiële incompatibiliteiten» zijn,
dat wil zeggen functies waarbij leden van de Kamer handelingen en activiteiten verrichten
die de schijn van niet-onafhankelijk zijn wekken. Vooruitlopend op een eventuele formele
incompatibiliteit ontraadt momenteel de Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties in de rechtspraak rechters lid te zijn van de Eerste of Tweede Kamer der Staten-Generaal. Omgekeerd
kan worden opgemerkt dat het gelijktijdig bekleden van het lidmaatschap van de Eerste
Kamer en het rechterschap op gespannen voet staat met de gewenste scheiding der machten.
Ook vanuit het perspectief van de Eerste Kamer is deze combinatie van functies dus
ongewenst. GRECO ontraadt haar dan ook.
Een geval apart vormt de situatie dat leden advieswerk ten behoeve van de regering
verrichten. Hierbij kan het gaan om advieswerk voor een Minister, maar ook om advieswerk
voor direct onder diens verantwoordelijkheid werkzame departementale ambtenaren. Een
Eerste Kamerlid dat zelf tevens ambtenaar bij een ministerie is, wordt in die laatste
functie van rechtswege op non-activiteit gesteld (artikel 3 Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement). Het is immers ongewenst als iemand in de ene functie ondergeschikt is aan de Minister
en in de andere functie diezelfde Minister moet controleren. Dit geeft aan dat er
spanning kan bestaan tussen advieswerk voor de regering en het Kamerlidmaatschap,
ook als er van een formele incompatibiliteit geen sprake is. Cruciaal is dat het lid
door het advieswerk zijn onafhankelijkheid als controleur van de regering niet op
het spel zet. Dat zal doorgaans niet het geval zijn als een Minister een lid van de
Kamer informeel consulteert. Als die Minister of diens ministerie echter formeel opdrachtgever
van een adviestaak is, kan redelijkerwijs al snel de schijn van niet langer onafhankelijk
zijn worden gewekt. Dat kan het geval zijn als het advies moet leiden tot wetsvoorstellen
die het adviserende lid in zijn hoedanigheid van lid van de Eerste Kamer weer moet
beoordelen. In het licht van het voorgaande wordt het leden die gevraagd worden, persoonlijk
of als lid van een adviescommissie, advieswerk voor de regering te verrichten, ontraden
dit werk aan te nemen.
Artikel 2. Omgaan met belangen
Toelichting bij artikel 2
Eerste Kamerleden zijn deeltijdpolitici die doorgaans naast het Kamerlidmaatschap
andere functies elders in de maatschappij hebben. Zij staan hierdoor midden in de
samenleving en kijken daardoor anders naar wetsvoorstellen en beleid dan leden van
de Tweede Kamer, die voltijdpolitici zijn. In het voorgaande is de toegevoegde waarde
van de Eerste Kamer (mede) gelegen. De keerzijde van de medaille is echter dat juist
door de combinatie van verschillende functies Eerste Kamerleden kunnen worden betrokken
in maatschappelijke discussies over belangenverstrengelingen of het wekken van de
schijn daarvan. Het hebben van bepaalde belangen vormt op zichzelf beschouwd geen probleem, het gaat erom dat
leden van de Eerste Kamer prudent en integer omgaan met die belangen.
Het eerste lid van artikel 2 van deze Gedragscode geeft aan dat leden zich rekenschap
dienen te geven van de belangen die zij anders dan als lid van de Kamer hebben en
ervoor moeten waken dat deze belangen niet leiden tot het op oneigenlijke wijze uitoefenen
van de functie van Kamerlid. Leden dienen zich op grond van de tweede volzin van het
eerste lid ook te onthouden van handelingen en activiteiten die de schijn van belangenverstrengeling oproepen. Het begrip «oneigenlijk» in het eerste lid geeft
aan dat voor een belangenconflict méér nodig is dan het in algemene zin hebben van
een belang bij bepaalde besluitvorming. Anders gezegd, ook Eerste Kamerleden betalen
belasting en kunnen aanspraak maken op sociale voorzieningen, maar dat betekent nog
niet dat zij daarmee ook een welbepaald belang bij parlementaire besluitvorming over
deze onderwerpen hebben. Er is dus geen sprake van een belangenconflict als Eerste
Kamerleden alleen als lid van het algemeen publiek of van een bepaalde brede groep
mensen van bepaalde besluitvorming profiteren. Er moet echt een specifiek eigen belang aan te wijzen zijn; het belang van het Kamerlid steekt duidelijk boven dat van de
overige leden van de samenleving uit.
Het genoemde specifieke eigen belang zal in veel gevallen eerder functioneel dan persoonlijk zijn. Dat wil zeggen dat het belang verbonden is aan de functie die een lid anders
dan als lid van de Kamer heeft. Als dit redelijkerwijs de schijn van belangenverstrengeling
zou kunnen oproepen, dan dient een lid zich in principe van het behandelen van een
dossier, het voeren van het woord of het leveren van schriftelijke inbreng te onthouden.
Bij kleine fracties kan dit problemen opleveren; zij dienen dan in elk geval conform
het tweede lid te handelen (zie hieronder).
Als een lid of de organisatie waarvoor dit lid werkzaam is materieel voordeel heeft bij een bepaalde besluitvorming en dit lid betrokken is bij deze besluitvorming,
dan zal vaak eerder worden aangenomen dat de schijn van belangenverstrengeling wordt
opgeroepen. Er kan echter ook sprake zijn van (de schijn van) belangenverstrengeling
bij specifieke immateriële eigen belangen. Conform de tweede volzin van het eerste lid is de vraag telkens of
bepaalde handelingen of activiteiten van een lid de schijn van belangenverstrengeling
oproepen, ongeacht om welke belangen het gaat, functioneel of persoonlijk, materieel
of immaterieel.
De schijn van belangenverstrengeling als bedoeld in de tweede volzin van het eerste
lid van artikel 2 moet worden beoordeeld aan de hand van een redelijkheidsmaatstaf.
De Engelsen spreken in dit verband van «a reasonable member of the public». Dit is
een denkbeeldige, kritische beschouwer van het handelen en de activiteiten van Eerste
Kamerleden. De vraag die een lid zich steeds dient te stellen, is of deze redelijk
denkende persoon zou oordelen dat in een specifieke casus sprake is van (de schijn
van) belangenverstrengeling. Het antwoord op die vraag zal van casus tot casus en
van tijdsgewricht tot tijdsgewricht verschillen. Zoals eerder de Tijdelijke commissie
GRECO-rapport opmerkte, «Wat moreel nog juist wel en juist niet meer acceptabel is,
is onmogelijk voor altijd centraal vast te leggen en dient daarom de uitkomst te zijn
van een voortgaand debat». Artikel 2 van deze Gedragscode werkt dan ook noodzakelijkerwijs met een open norm,
zoals ook bijvoorbeeld in het privaatrecht wordt gewerkt met begrippen als «redelijkheid
en billijkheid» of «goed werkgeverschap».
Het tweede lid van artikel 2 gaat over het kenbaar maken van specifieke belangen die
in de context van de behandeling van een bepaald onderwerp redelijkerwijs van belang
kunnen zijn. De bepaling beoogt een prudent omgaan met belangen, het betrachten van
openheid en het afleggen van verantwoording te stimuleren. Als de organisatie waarvoor
een lid werkzaam is bijvoorbeeld in het voortraject over een wetsvoorstel heeft geadviseerd
of daar op andere wijze bij betrokken is geweest, zonder persoonlijke betrokkenheid
van dit lid, dan is het niettemin raadzaam dit al in de schriftelijke fase te melden.
Het betrokken lid heeft immers weliswaar conform artikel 6 van deze Gedragscode zijn functie bij de adviserende organisatie openbaar gemaakt,
maar daarmee is nog niet duidelijk dat deze organisatie bij dit wetsvoorstel een rol
heeft gespeeld. Het kenbaar maken van belangen in de schriftelijke fase geschiedt
in de commissievergadering, zodat dit in de (openbare) korte aantekeningen van de
betreffende vergadering kan worden opgenomen.
Met het kenbaar maken van belangen die in de context van de behandeling van het geagendeerde
onderwerp redelijkerwijs van belang kunnen zijn wordt geenszins een soort «bekentenis»
over belangenverstrengeling afgelegd. Integendeel, met de verklaring kan juist worden
aangegeven hoe de belangen liggen en hoe zij elkaar in dit geval níet raken. In dit
verband kan nog worden opgemerkt dat het kenbaar maken van relevante belangen zeker
voor kleine fracties van belang is. Zij kunnen immers bij (de schijn van) conflicterende
belangen vaak geen andere woordvoerder met de behandeling van een bepaald dossier
belasten.
Artikel 3. Omgaan met derden
Bij hun contacten met derden waken leden voor oneigenlijke beïnvloeding. Zij betrachten
ten aanzien van deze contacten transparantie.
Toelichting bij artikel 3
Contacten met derden (inclusief lobbyisten) horen bij het werk van leden van de Eerste
Kamer. Het behoort immers tot de wezenlijke taken van de leden zich rekenschap te
geven van de opvattingen die leven bij de diverse groepen in de samenleving en organisaties
die worden geraakt door toekomstige wetgeving. Het is aan de fracties en de individuele
leden om te bepalen met welke derden zij contacten wensen te onderhouden. Zij beslissen
ook naar eigen inzicht en onder eigen verantwoordelijkheid of en hoe zij de uit deze
contacten verkregen informatie bij hun parlementaire werk gebruiken. Contacten met derden worden dan ook zeker niet afgeraden. Leden van de Kamer zijn
echter geen verlengstuk van groepen en organisaties. Zij maken conform hun vrije mandaat
hun eigen afwegingen. Dat geldt zeker als het gaat om informatie die afkomstig is
van professionele, en dus betaalde lobbyisten (gespecialiseerde lobbykantoren of lobbyisten
in vaste dienst van een bedrijf of maatschappelijke organisatie).
Van leden van de Eerste Kamer mag verder verwacht worden dat zij transparantie betrachten
over hun contacten met derden. Dat betekent niet dat al deze contacten geregistreerd
en openbaar gemaakt moeten worden. Zo’n «lobby-register» (actieve openbaarheid) zou
gelet op de zeer vele contacten met derden die leden onderhouden ook niet uitvoerbaar
zijn. Het betekent wel dat leden desgevraagd openheid van zaken geven over welke contacten
met derden zij met betrekking tot bepaalde dossiers hebben gehad (passieve openbaarheid).
Ter griffie wordt een register bijgehouden waarin de leden de door hen in hun hoedanigheid
als lid van de Kamer ontvangen geschenken met een hogere waarde dan 50 euro vermelden,
uiterlijk één week na ontvangst van het geschenk. Dit register ligt voor een ieder
ter inzage.
Toelichting bij artikel 4
De zinsnede «in hun hoedanigheid als lid van de Kamer» doet recht aan het gegeven
dat Eerste Kamerleden geen fulltime politici zijn. Geschenken die zij in het kader
van hun functies naast het lidmaatschap van de Kamer ontvangen vallen dan ook niet
onder de bepaling.
Het begrip «geschenk» dient ruim te worden uitgelegd. Hieronder vallen niet alleen
flessen wijn, boeken, kerstpakketten of boeketten, maar ook bijvoorbeeld hotelovernachtingen
en diners. Voor geschenken is geen maximumbedrag vastgesteld; de enige regel is dat
alles boven de 50 euro openbaar moet worden gemaakt. Het is aan de leden zelf te beoordelen
wat zij nog te verantwoorden vinden. Daarbij dienen leden er alert op te zijn dat
geschenken (bijvoorbeeld van lobbyisten) de schijn van belangenverstrengeling als
bedoeld in artikel 2 van deze Gedragscode kunnen oproepen.
Het geschenkenregister is op de website van de Eerste Kamer te raadplegen. Ontvangen
geschenken worden ook bij de individuele biografieën van de leden getoond.
Artikel 5. Buitenlandse reizen
Ter griffie wordt een register bijgehouden waarin de leden hun in hun hoedanigheid
als lid van de Kamer gemaakte buitenlandse reizen op uitnodiging en voor rekening
van derden vermelden, uiterlijk één week na terugkeer in Nederland. Dit register ligt
voor een ieder ter inzage. Indien dit gelet op het belang van de veiligheid van het
betrokken lid is aangewezen, wordt de gemaakte buitenlandse reis wel ter griffie gemeld,
maar niet in het openbare register opgenomen.
Toelichting bij artikel 5
Bij deze bepaling gaat het alleen om reizen op uitnodiging en voor rekening van derden.
De bepaling is niet van toepassing op reizen die tot het normale Kamerwerk te rekenen
zijn, zoals reizen in het kader van internationale parlementaire assemblees, interparlementaire
bijeenkomsten, werkbezoeken van de Kamer e.d. Juist omdat deze reizen tot het normale
Kamerwerk behoren, wordt daaraan al de nodige publiciteit gegeven door middel van
verslagen op de website van de Eerste Kamer.
Het reizenregister is op de website van de Eerste Kamer te raadplegen. Gemaakte reizen
worden ook bij de individuele biografieën van de leden getoond. In uitzonderlijke
gevallen kan uit veiligheidsoverwegingen worden afgezien van het tonen van een bepaalde
reis in het reizenregister. Deze reis moet dan wel ter griffie worden gemeld. Het
verdient aanbeveling over een dergelijke kwestie de vertrouwenspersoon als bedoeld
in artikel 12 te raadplegen.
Artikel 6. Openbaarmaking functies naast het lidmaatschap van de Kamer en relevante
belangen
-
4 In aanvulling op het eerste lid doet ieder lid tevens opgave bij de griffie van belangen
die redelijkerwijs als relevant kunnen worden beschouwd, maar niet als functie naast
het lidmaatschap van de Kamer kunnen worden aangemerkt. Deze belangen worden op dezelfde
wijze openbaar gemaakt, tenzij dit gelet op het belang van de veiligheid of persoonlijke
levenssfeer van de betrokkenen achterwege dient te blijven.
Toelichting bij artikel 6
Artikel 3b van de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer verplicht Kamerleden hun «nevenfuncties» – een betere term is «functies naast het
lidmaatschap van de Kamer» – openbaar te maken door terinzagelegging van een opgave
bij de griffie. De opgegeven functies worden op de website van de Eerste Kamer gepubliceerd.
Het enkel noemen van de functie verschaft echter in veel gevallen nog maar weinig
informatie over de inhoud van de functie. Daarom bepaalt dit artikel in het eerste
lid dat leden na het noemen van de functie ook een korte omschrijving dienen te geven
van de werkzaamheden die zij verrichten, alsmede een korte uitleg over de organisatie
waarvoor zij werkzaam zijn. Specifiek in het geval van advieswerk dient een lid de
sector te noemen waarin hij adviseert (artikel 6, tweede lid).
De korte beschrijving van de werkzaamheden en van de organisatie kan alleen dan achterwege
blijven indien de inhoud van de functie na het noemen ervan direct duidelijk is. Deze
uitzondering moet beperkt geïnterpreteerd worden: in beginsel kunnen leden niet volstaan
met het enkel noemen van de functie.
Het derde lid verplicht leden aan te geven of hun functies naast het lidmaatschap
van de Kamer bezoldigd of onbezoldigd zijn.
Het vierde lid is een restbepaling voor belangen die redelijkerwijs als relevant kunnen
worden beschouwd, maar niet als functies naast het lidmaatschap van de Kamer kunnen
worden aangemerkt. Het is wenselijk dat deze op dezelfde voet als dergelijke functies
openbaar worden gemaakt, waarbij het aan de leden zelf is om te bepalen of een specifiek
belang redelijkerwijs als relevant kan worden beschouwd. Er is geen uitputtende lijst
van zulke belangen te geven. Onder bepaalde omstandigheden kunnen bijvoorbeeld eerdere
functies, terugkeergaranties of substantiële belangen in een onderneming redelijkerwijs
relevant zijn. In bepaalde situaties kunnen zulke belangen immers de schijn van belangenverstrengeling
als bedoeld in artikel 2 wekken.
Redelijkerwijs relevante belangen worden in principe op dezelfde wijze als functies
openbaar gemaakt. Ze worden dus op de website van de Eerste Kamer gepubliceerd. Een
uitzondering wordt gemaakt als de veiligheid of persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen
in het geding zijn. Vaak zal het dan gaan om de veiligheid of persoonlijke levenssfeer
van ándere betrokkenen dan het lid zelf, bijvoorbeeld partners of familieleden. Net
als bij artikel 5 zal wel sprake moeten zijn van objectieve omstandigheden. Is dat het geval, dan wordt
het relevante belang wel gemeld bij de griffie, maar niet openbaar gemaakt. Het verdient
aanbeveling over een dergelijke kwestie de vertrouwenspersoon als bedoeld in artikel 12 te raadplegen.
Artikel 7. Geheimhouding in een plenaire vergadering met gesloten deuren
Artikel 8. Geheimhouding besloten commissievergadering
Artikel 9. Vertrouwelijke stukken
-
1 De vertrouwelijkheid ten aanzien van de inhoud van een stuk ten aanzien waarvan de
Kamer heeft bepaald, of waarvan uit zijn aard volgt, dat het vertrouwelijk is, wordt
door een ieder in acht genomen.
Artikel 10. Naleving van de Gedragscode
-
2 De Huishoudelijke Commissie kan, op verzoek van een of meer leden of uit eigen beweging,
beoordelen of een lid van de Kamer in een concreet geval in overeenstemming met de
artikelen 1 tot en met 6 heeft gehandeld. De Huishoudelijke Commissie kan daarbij aanbevelingen doen.
-
4 Indien het betrokken lid of de betrokken leden zich niet kunnen verenigen met het
oordeel van de Huishoudelijke Commissie, kunnen zij binnen twee weken, door tussenkomst
van het College van Senioren, een besluit van de Kamer vragen. De Kamer bevestigt
of verwerpt het oordeel van de Huishoudelijke Commissie. Over het oordeel wordt niet
beraadslaagd.
Toelichting bij artikel 10
Zoals al in de toelichting op artikel 1 is aangegeven, doen leden van de Eerste Kamer idealiter het goede, ook als niemand
kijkt. Toch is enigerlei vorm van toezicht op de naleving van deze Gedragscode gewenst.
Daarbij geldt dat in de eerste plaats verwacht mag worden dat leden zich openstellen
om op hun handelen te worden aangesproken door hun collega’s, ook als die van andere
fracties binnen de Kamer zijn. Integriteitskwesties gerelateerd aan de naleving van
deze Gedragscode kunnen zo in veel gevallen binnen de fracties of tússen de fracties
worden opgelost. Aldus ook de Tijdelijke commissie GRECO-rapport in 2014. Het is goed als er daarnaast een orgaan wordt aangewezen met een formele toezichthoudende
taak. Die taak wordt bij de Huishoudelijke Commissie belegd.
De Huishoudelijke Commissie bestaat uit de Voorzitter en de twee Ondervoorzitters
van de Kamer (artikel 14 Reglement van Orde). Zij waakt over de belangen en de reputatie van de Kamer als instituut. Dat maakt
de Huishoudelijke Commissie tot een geschikt gremium om tevens te waken over de naleving
van deze Gedragscode. Leden kunnen de Huishoudelijke Commissie om een oordeel vragen
over het handelen van henzelf of van andere leden als het gaat om de naleving van
de regels en principes in de artikelen 1 tot en met 6 van deze Gedragscode, dus de algemene bepaling en de bepalingen over omgaan met belangen,
omgaan met derden, reizen, geschenken en openbaarmaking van functies naast het lidmaatschap
van de Kamer en relevante belangen. Doorgaans zal het lid dat op de een of andere
wijze negatief in de publiciteit is gekomen zelf om een oordeel vragen. Ook de voorzitter
van de fractie waarin dit lid actief is, kan dit doen. In voorkomend geval kan de
Huishoudelijke Commissie uit eigen beweging een oordeel geven, indien zij dit in het
belang en met het oog op de reputatie van de Kamer nodig acht. De Huishoudelijke Commissie
kan bij haar werk desgewenst externe deskundigheid betrekken. Het tweede lid van artikel
10 sluit niet uit dat een lid in het belang van de Kamer de Huishoudelijke Commissie
vraagt te beoordelen of een lid van een andere fractie in overeenstemming met deze Gedragscode heeft gehandeld. In zo’n geval mag
wel verwacht worden dat dit lid het lid van de andere fractie eerst zelf heeft aangesproken.
Het betrokken lid wordt uiteraard meteen geïnformeerd als een verzoek om een beoordeling
gedaan wordt.
De Huishoudelijke Commissie geeft geen oordeel dan nadat zij het betrokken lid of
de betrokken leden in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord. Bij haar oordeel
kan zij aanbevelingen formuleren. Er is bewust gekozen voor aanbevelingen en niet
voor sancties. Formele sancties als (algehele) schorsingen of ontzetting van het lidmaatschap
van de Kamer verdragen zich niet met het grondwettelijk verankerde vrije mandaat van
de leden. Daarnaast is het belangrijkste doel van een oordeel van de Huishoudelijke
Commissie meer duidelijkheid te krijgen over de interpretatie van de bepalingen in
deze Gedragscode, die op punten noodzakelijkerwijs met open normen moet werken. Het
geven van aanbevelingen past beter bij deze doelstelling dan het opleggen van sancties,
die overigens ook het risico van politisering in zich dragen. Een aanbeveling hoeft
zich niet te beperken tot het betrokken lid of de betrokken leden; de Huishoudelijke
Commissie kan ook constateren dat de Gedragscode op punten onduidelijk is of lacunes
vertoont en de Kamer aanbevelen deze problemen te verhelpen.
Het vierde lid geeft het betrokken lid of de betrokken leden de mogelijkheid binnen
twee weken een besluit van de Kamer te vragen over het oordeel van de Huishoudelijke
Commissie. Dit geschiedt via tussenkomst van het College van Senioren, waar eventueel
de zaak nog in der minne kan worden geschikt. Wordt de zaak toch aan de Kamer voorgelegd,
dan is het de bedoeling dat deze alleen een marginale toets op het oordeel uitvoert.
Zij houdt daarom geen beraadslaging; de Kamer kan het oordeel uitsluitend bevestigen
of verwerpen. Van verwerping kan alleen sprake zijn als het oordeel van de Huishoudelijke
Commissie kennelijk onredelijk is.
Op het moment dat er negatieve publiciteit ontstaat over het handelen van een lid
van de Kamer is het belangrijk dat er duidelijkheid komt over de vraag of het betrokken
lid in overeenstemming met deze Gedragscode heeft gehandeld of niet. Daaruit vloeit
voort dat het tevens belangrijk is dat het oordeel van de Huishoudelijke Commissie
over deze kwestie openbaar wordt gemaakt. Dat gebeurt op basis van het vijfde lid
wanneer het oordeel definitief is geworden, dus na het ongebruikt verstrijken van
de beroepstermijn van twee weken of na het besluit van de Kamer als bedoeld in het
vierde lid; tot die tijd worden er over het oordeel geen mededelingen gedaan. Met
publicatie wordt niet alleen voor de direct betrokkenen, maar ook voor pers en publiek
duidelijk of van niet-naleving van de Gedragscode sprake is. Het publiekelijk kenbaar
maken van de oordelen van de Huishoudelijke Commissie kan door publicatie op de website
van de Eerste Kamer. Het verdient aanbeveling een specifieke pagina te maken waarop
alle oordelen gemakkelijk te raadplegen zijn.
Het zesde lid bevat een voorziening voor het geval de beoordeling van de naleving
van deze Gedragscode een lid van de Huishoudelijke Commissie zelf betreft. Dit lid
kan dan niet deelnemen aan de beoordeling en zal moeten worden vervangen. Vervanging
geschiedt op basis van anciënniteit en daarna eventueel op basis van senioriteit.
Artikel 11. Schending van de geheimhouding
-
1 De Huishoudelijke Commissie kan de Kamer voorstellen om een lid, dat de geheimhouding
of de vertrouwelijkheid, bedoeld in de artikelen 7, 8 en 9, niet in acht neemt, voor ten hoogste één maand uit te sluiten van alle vergaderingen
van één of meer commissies.
-
2 De Huishoudelijke Commissie kan de Kamer eveneens voorstellen om een lid, als bedoeld
in het eerste lid, voor ten hoogste de verdere duur van de zitting uit te sluiten
van de kennisneming van vertrouwelijke stukken.
Artikel 12. Vertrouwenspersoon
-
1 De Kamer benoemt op voorstel van de Huishoudelijke Commissie een onafhankelijke vertrouwenspersoon
om leden en fracties van advies te dienen over de interpretatie van deze Gedragscode
en over het gewenste handelen in concrete situaties. De benoeming geldt voor de duur
van vier jaar, waarna de vertrouwenspersoon terstond herbenoembaar is.
Toelichting bij artikel 12
De vertrouwenspersoon is bedoeld om individuele leden en fracties in een vertrouwelijke
setting advies te geven over integriteitskwesties. Daarbij fungeert de vertrouwenspersoon
vooral als sparringpartner. Een lid dat twijfelt of zijn of haar voorgenomen handelen
in overeenstemming is met deze Gedragscode, kan deze kwestie aan de vertrouwenspersoon
voorleggen. Ook een lid dat niet twijfelt, maar zich realiseert dat anderen anders
over de kwestie kunnen denken, kan de kwestie met de vertrouwenspersoon bespreken.
Waar artikel 10 over de naleving van de Gedragscode bedoeld is om achteraf na te kunnen gaan of de
Gedragscode in een concreet geval is nageleefd, gaat het bij het consulteren van de
vertrouwenspersoon om advies vóóraf.
Gelet op de gewenste onafhankelijkheid kan de vertrouwenspersoon geen lid van de Eerste
Kamer zijn of werkzaam zijn bij de griffie van de Kamer. Er zijn echter geen bezwaren
tegen het benoemen van een oud-lid van de Kamer, temeer niet aangezien een oud-lid
goed ingevoerd zal zijn in de politieke cultuur of mores in de Senaat. De benoeming
geldt voor een periode van vier jaar, zijnde de zittingsperiode van de Kamer. Daarna
is de vertrouwenspersoon terstond herbenoembaar.
Gesprekken met de vertrouwenspersoon zijn naar hun aard vertrouwelijk. Noch de vertrouwenspersoon,
noch de leden die van de diensten van de vertrouwenspersoon gebruikmaken laten zich
uit over de inhoud van de gesprekken. Dit betekent dat deze gesprekken ook niet betrokken
kunnen worden bij een eventuele procedure als bedoeld in artikel 10 van deze Gedragscode. Omdat de Kamer zich wel een beeld moet kunnen vormen over de
mate waarin een beroep op de diensten van de vertrouwenspersoon wordt gedaan, rapporteert
deze hierover jaarlijks vertrouwelijk aan de Huishoudelijke Commissie. Uiteraard wordt
in de rapportage niet ingegaan op de inhoud van de gesprekken.
De Huishoudelijke Commissie maakt afspraken met de vertrouwenspersoon over een passende
vergoeding voor diens werkzaamheden. Desgewenst kan de Huishoudelijke Commissie de
vertrouwenspersoon ook betrekken bij de evaluatie van deze Gedragscode.