5. Toelichting per artikel van het besluit
Artikel 4.1
Fractievoorzitter
Uit de omschrijving van het begrip fractievoorzitter volgt dat de voorzitter van een
waterschap moet hebben vastgesteld dat betrokkene deze functie vervult. Als de voorzitter
vaststelt dat een fractie uit slecht één lid bestaat, is dat lid automatisch ook fractievoorzitter.
Vertrouwenscommissie, rekenkamercommissie, onderzoekscommissie
De Waterschapswet kent niet, zoals de Provinciewet en de Gemeentewet, artikelen met betrekking tot de vertrouwenscommissie, de rekenkamerfunctie en de
onderzoekscommissie, maar deze commissies bestaan in de praktijk ook bij de waterschappen.
Daarom is voor deze commissies in artikel 4.1, onderdelen d, e en f, een definitie opgenomen, waarin de activiteiten van deze drie commissies op dezelfde
wijze zijn omschreven als in de Provinciewet en Gemeentewet.
Commissielid
De term commissielid wordt in dit besluit alleen gebruikt voor een lid van een commissie, dat niet tevens lid is van het algemeen
bestuur, dan wel een ambtenaar is die als zodanig tot lid van een commissie is benoemd.
Voor commissieleden gelden afzonderlijke rechtspositieregels, die zijn opgenomen in
afdeling 4.4.
Ambtenaren worden soms ter ondersteuning aan een commissie toegevoegd, maar zijn daarmee
geen lid van die commissie.
De term commissielid heeft geen betrekking op leden van het algemeen bestuur die lid
zijn van de vertrouwenscommissie, een onderzoekscommissie of een bijzondere commissie
als bedoeld in de artikelen 4.1.2 tot en met 4.1.4.
Artikel 4.5. Totale bezoldiging dagelijks bestuur
Voor de dagelijks bestuurder van een waterschap is sinds jaren het referentiepunt
de bezoldiging van een fulltime wethouder van een gemeente van 60.000 – 100.000 inwoners.
Het aantal dagelijks bestuurders van een waterschap wordt vastgesteld door het desbetreffende
algemeen bestuur. Daarbij bepaalt het algemeen bestuur ook de tijdbestedingsnorm (deeltijdfactor)
van de dagelijks bestuurders.
Op grond van artikel 4.5, eerste lid, is het totale, door een waterschap aan zijn dagelijks bestuurders te betalen, bezoldigingsbedrag
gesteld op een plafond van 300% van een voltijds bezoldigingsbedrag. Volledigheidshalve
wordt nog opgemerkt dat de deeltijdfactor voor een dagelijks bestuurder nooit hoger
kan zijn dan 100%.
In het derde en vierde lid wordt een uitzondering gemaakt op dit plafond ingeval een
dagelijks bestuurder van een waterschap lid is van het dagelijks bestuur van de Unie
van Waterschappen.
De leden van het bestuur worden gekozen uit en door de ledenvergadering. Zij worden
voor een periode van drie jaar benoemd met de mogelijkheid tot eenmalige herbenoeming.
Elk bestuurslid heeft een eigen portefeuille met onderwerpen en is voorzitter van
één of meer commissies. Voor dagelijks bestuurders van waterschappen, die in tegenstelling
tot voorzitters niet of nauwelijks voltijds zijn aangesteld, is het in de praktijk
niet goed mogelijk om naast de werkzaamheden voor het waterschap ook bestuurslid van
de Unie van Waterschappen te zijn. Hierbij speelt dat er binnen de waterschappen sprake
is van een beperkte pool van dagelijks bestuurders waaruit kan worden geput. Dit is
anders voor bijvoorbeeld de vervulling van bestuursfuncties bij de VNG. Wethouders
en gedeputeerden zijn bovendien vaker voltijds benoemd of hebben een grote deeltijdfactor.
Daarom is in artikel 4.5, derde lid, bepaald dat het aantal uren dat een bestuurslid van de Unie van Waterschappen aan
zijn functie besteedt, moet worden betrokken bij de vaststelling van zijn deeltijd-factor.
Met andere woorden: het desbetreffende lid van het dagelijks bestuur van het waterschap
moet de werkzaamheden voor de Unie binnen de (voor hem vastgestelde) totale deeltijdfactor
voor het waterschap verrichten. Dit betekent echter dat er voor de werkzaamheden die
door het dagelijks bestuur voor het waterschap moeten worden verricht minder (dienst)tijd
beschikbaar is.
Op grond van het vierde lid van artikel 4.5 wordt daarom het deel van de bezoldiging dat kan worden toegeschreven aan de extra
werkzaamheden die het bestuurslidmaatschap van de Unie met zich meebrengt, buiten
beschouwing gelaten bij de toepassing van het eerste lid. In feite wordt hierdoor
het bezoldigingsplafond van een waterschap van 300% tijdelijk verhoogd voor de periode
dat een dagelijks bestuurder van dat waterschap in het bestuur van de Unie zitting
heeft. Deze verhoging is gerelateerd aan het gemiddelde extra tijdbeslag per maand
dat gemoeid is met de activiteiten van een lid van het dagelijks bestuur ten behoeve
van het bestuur van de Unie.
Artikel 4.1.1. Vergoeding voor de werkzaamheden
Vanaf de dag van beëdiging hebben de leden van het algemeen bestuur recht op de vergoedingen
die verbonden zijn aan hun functie. Wat betreft de vergoeding voor de werkzaamheden
is dit geregeld in artikel 4.1.1, eerste lid; voor de onkostenvergoeding in artikel 4.1.6 eerste lid.
Een lid van het algemeen bestuur ontvangt een vergoeding voor de werkzaamheden per
maand.
Voor zover iemand slechts voor een deel van een maand lid van het algemeen bestuur
is, ontvangt hij de vergoeding voor de werkzaamheden voor die maand naar rato van
de duur van het lidmaatschap in die maand.
De vergoeding wordt geïndexeerd. De aangepaste indexatiewijze is nader toegelicht
in §4, onder “Indexcijfers”.
Het algemeen bestuur kan op grond van het vierde lid van artikel 4.1.1 bij verordening bepalen dat een deel van de vergoeding voor de werkzaamheden wordt
uitbetaald als presentiegeld. Het gaat om maximaal 50% van de vergoeding. In een dergelijke
verordening mag geen onderscheid worden gemaakt tussen de volksvertegenwoordigers:
een presentievergoeding geldt dan voor alle leden van het algemeen bestuur.
Artikelen 4.1.2 tot en met 4.1.4 Toelage lid vertrouwenscommissie en rekenkamerfunctie, lid onderzoekscommissie en
toelage lid bijzondere commissie
Deze artikelen betreffen de toelagen voor de leden van het algemeen bestuur die lid
zijn van zogenaamde “zware commissies”. Hiermee wordt gedoeld op de vertrouwenscommissie,
de rekenkamerfunctie en de onderzoekscommissie, zoals deze in artikel 4.1, onderdelen d, e en f, van het besluit specifiek zijn omschreven.
Ook is er behoefte gebleken aan een grondslag voor vergoedingen voor het werk in andere
bijzondere commissies dan de drie die in artikel 4.1 zijn omschreven. Een voorbeeld daarvan is een commissie met een bijzondere opdracht
die een zware belasting vormt. Een grondslag voor een vergoeding voor het werk van
een dergelijke commissie is opgenomen in artikel 4.1.4 van het besluit.
De vaststelling dat er sprake is van een dergelijke bijzondere commissie, met deze
financiële gevolgen, moet bij verordening plaatsvinden. Daarbij moet gemotiveerd worden
dat het lidmaatschap van deze commissies duidelijk meerwerk is naast het reguliere
lidmaatschap van het algemeen bestuur. Naast de erkenning dat het werk in deze commissie
meerwerk is, stelt de toelage deze leden in de gelegenheid om tijd vanuit hun hoofdfunctie
beschikbaar te maken voor deze extra werkzaam- heden.
Voor de hoogte van de toelage voor het werk in de eerdergenoemde drie zware commissies
wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds de vertrouwenscommissie en de rekenkamerfunctie,
en ander-zijds de onderzoekscommissie.
Wat betreft de hoogte van de toelagen voor het lidmaatschap van de vertrouwenscommissie
en de rekenkamerfunctie geldt een vast (belast) bedrag van € 120 per maand. Voor dit
bedrag is gekozen omdat de voor de provincies en gemeenten vroeger geldende vergoeding
voor het werk in deze zware commissies te laag werden geacht, mede gezien de erkenning
dat dit meerwerk is. Voor staten- en raadsleden gold een belaste toelage van 5% van
de vergoeding voor de werkzaamheden gekoppeld aan de duur van de commissie (activiteit).
Dat wil zeggen dat de toelage per maand voor een statenlid circa € 58 per maand was
en voor een gemeenteraadslid varieerde tussen circa € 12,50 (inwonersklasse 1) en
€ 117 (inwonersklasse 9). Voor een lid van het Algemeen bestuur zou harmonisering
op een percentage van 5% uitkomen op circa € 25 per maand.
Het bedrag van de toelage wordt bijgesteld aan de hand van de loonontwikkelingen van
het personeel in de sector Rijk.
Het werk van de onderzoekscommissie vindt in de praktijk vaak intenser en in een korter
tijdsbestek plaats dan de twee andere zware commissies. Het benodigde werk kan inhoudelijk
en qua belasting zodanig variëren dat de vaststelling van de hoogte van de vergoeding
voor dat werk is overgelaten aan het algemeen bestuur. De vergoeding mag per jaar
echter niet hoger zijn dan driemaal de maandelijkse vergoeding voor de werkzaamheden
bedoeld in artikel 4.1.1, eerste lid, van het besluit.
Aan de leden van een andere bijzondere commissie kan op dezelfde voet als de vertrouwenscommissie
en de rekenkamerfunctie een vergoeding worden toegekend. Het moet dan wel gaan om
een commissie die bij verordening is ingesteld ter uitvoering van de taken en verantwoordelijkheden
van het algemeen bestuur. Ook geldt als vereiste dat het commissiewerk een zodanig
belang, belasting en tijdsbeslag kent, dat die, net als de vertrouwenscommissie en
de rekenkamerfunctie, redelijkerwijs niet tot het reguliere werk van het lid van het
algemeen bestuur geacht kan worden te behoren.
Door het verordeningsvereiste kan op lokaal niveau een algemene en politieke afweging
worden gemaakt. Politieke discussie is gewenst, omdat het gaat om de vraag of een
bepaalde groep leden van het algemeen bestuur aanspraak zou moeten kunnen maken op
een bepaalde vergoeding; de politieke discussie gaat uitdrukkelijk niet over een declaratie
van een individu.
Ook de hoogte van de toelage wordt bij verordening vastgesteld, maar is gemaximeerd
op € 120 per maand. Ook hier geldt dus dat een politieke discussie vooraf gaat aan
de vaststelling van een toelage. Uitkomst daarvan kan zijn dat een lager bedrag wordt
gekozen dan het maximum. Het bedrag wordt, net als bij de zware commissies, naar rato
van de duur van de activiteiten toegepast. Het maximum-bedrag dat in artikel 4.1.4, eerste lid, is genoemd, wordt eveneens aangepast aan de loonontwikkeling bij de sector Rijk.
Artikelen 4.1.5. Toelage fractievoorzitter
Het fractievoorzitterschap betekent substantieel meerwerk ten opzichte van de werklast
van andere leden van het algemeen bestuur. Daarom wordt ingevolge artikel 4.1.5 aan de fractievoorzitters een toelage per maand toegekend.
De toelage bestaat uit een vast deel en een variabel deel. Het vaste deel geldt voor
alle fractie-voorzitters, het variabele deel is afhankelijk van de grootte van de
fractie. Het vaste deel is in het besluit bepaald op € 70 per maand. Dat bedrag wordt aangevuld met € 10 voor elk lid dat de
fractie buiten de fractievoorzitter telt (het variabele deel). De toelage is gemaximeerd
op € 150 per maand. De genoemde bedragen worden aangepast aan de loonontwikkeling
bij de sector Rijk.
De toelage wordt toegekend voor de duur dat de betrokkene fractievoorzitter is. De
voorzitter bepaalt het begin en het einde van deze periode. Voor zover het fractievoorzitterschap
in de loop van een maand begint of eindigt, wordt de toelage voor die maand naar rato
van de duur van het fractie-voorzitterschap in die maand toegekend.
De toekenning van deze toelage is géén discretionaire bevoegdheid. Het is namelijk
niet de bedoeling dat deze toelage onderwerp is of wordt van politieke discussie.
Door de versplintering van het politieke landschap zijn er weliswaar meer fractievoorzitters
dan voorheen, maar het financiële effect daarvan voor de waterschappen wordt gemitigeerd
doordat in het besluit ongeveer de helft van de maximale toelage afhankelijk is gesteld van het aantal fractieleden
van de fractie waarvan betrokkene voorzitter is.
Artikel 4.1.6. Onkostenvergoeding
De leden van het algemeen bestuur ontvangen een maandelijkse onkostenvergoeding voor
voorzieningen die niet zuiver functioneel zijn, noch zuiver privé. Het lid kan deze
kosten betalen uit de onkostenvergoeding op grond van artikel 4.1.6. Deze onkostenvergoeding betreft een vast bedrag per maand. Wanneer de uitgaven uitstijgen
boven de vaste onkostenvergoeding kunnen deze niet alsnog worden gedeclareerd. De
vaste onkostenvergoeding is bedoeld voor in ieder geval de volgende kosten:
-
• representatie;
-
• vakliteratuur;
-
• excursies;
-
• bureaukosten;
-
• contributies, lidmaatschappen, zoals contributies van verenigingen en regionale beroepsverbanden
(anders dan beroepsverenigingen voor het ambt; daarvoor geldt in artikel 4.3.4 een specifieke vergoeding);
-
• ontvangsten thuis;
-
• zakelijke giften.
Betrokkenen ontvangen de onkostenvergoeding vanaf de dag van beëdiging.
De vaste onkostenvergoeding is in artikel 4.3.8 als eindheffingsbestanddeel aangewezen, zodat zij netto uitbetaald wordt.
Daarnaast kunnen leden van het algemeen bestuur op grond van artikel 4.3.3 aanspraak maken op vergoeding van kosten van bepaalde scholing en op grond van artikel 4.3.4 op vergoeding van de kosten van het lidmaatschap van een beroepsvereniging. Ook worden
hen op grond van artikel 4.3.2 ICT-middelen ter beschikking gesteld. Deze kosten komen dus niet ten laste van de
onkosten-vergoeding. Dit is nader beschreven in de toelichting op de genoemde artikelen.
Het bedrag van de vaste onkostenvergoeding wordt herzien aan de hand van de consumentenprijsindex
(CPI). Voor de indexering wordt uitgegaan van de CPI die geldt voor de maand september
van het tweede voorgaande kalenderjaar. Dit is toegelicht in §4, onder “Indexcijfers”.
Artikel 4.1.7. Reiskostenvergoeding
In dit artikel is de grondslag neergelegd voor een (uniforme) vergoeding aan de leden van het algemeen
bestuur van reiskosten die zij maken om de vergaderingen het algemeen bestuur bij
te wonen (“woon-werkverkeer”) en voor de reis- en verblijfkosten voor andere reizen
die zij als lid van het algemeen bestuur maken (“dienstreizen”).
Om misverstanden te voorkomen, is in artikel 4.1.7 uitdrukkelijk vermeld dat het gaat om reizen zowel binnen als buiten het waterschap.
Deze grondslag is uitgewerkt in artikel 2.1 van de regeling.
De verschillende aspecten van de reiskostenvergoeding zijn verder toegelicht in §4,
onder “Vereenvoudiging reiskostenvergoeding”.
Artikel 4.1.8. Loopbaanoriëntatie
Waarom dit artikel leeg is, is toegelicht in §4, onder “Loopbaanoriëntatie”.
Artikel 4.1.9. Verzekering arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden
Leden van het algemeen bestuur zijn vaak een significant deel van de werkweek voor
het algemeen bestuur bezig en kunnen daardoor in hun hoofdfunctie minder pensioen
opbouwen. Leden van het algemeen bestuur hebben bovendien mogelijk niet allemaal een
hoofdfunctie in loondienst. In artikel 4.1.9 is daarom de grondslag gecreëerd om het mogelijk te maken bij verordening te bepalen
dat de leden van het algemeen bestuur een bedrag per jaar ontvangen ter hoogte van
één maandbedrag van hun vergoeding voor de werkzaamheden, waarmee zij voorzieningen
kunnen treffen ter zake van arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden.
Dit is een regeling conform die van de leden van de Eerste Kamer (artikel 10 van de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer). Voor die leden geldt weliswaar een vast bedrag per jaar als vergoeding, maar dit
bedrag is vrijwel gelijk aan het bedrag van hun maandelijkse vergoeding voor de werkzaamheden.
Door de koppeling aan het maandbedrag wordt de vergoeding automatisch geïndexeerd.
Artikel 4.1.10. Ziektekostenverzekering
De leden van het algemeen bestuur zijn niet in dienstbetrekking bij het waterschap
en hebben geen werkgever. Dat betekent dat zij ook niet worden aangemerkt als werknemer
in de zin van de Zorgverzekeringswet. Het waterschap draagt voor leden van het algemeen bestuur derhalve geen werkgeversheffing
af aan de Belastingdienst.
Voor leden van het algemeen bestuur die fictief werknemer zijn en daarom onder de
loonbelasting vallen (opting in), houdt het waterschap de inkomensafhankelijke bijdrage
Zorgverzekeringswet in op het nettoloon van deze ambtsdragers en draagt deze af aan de Belastingdienst.
Leden van het algemeen bestuur die inkomsten genieten die de Belastingdienst aanmerkt
als winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden, betalen de bijdrage
Zorgverzekeringswet zelf via een aanslag.
Op grond van artikel 4.1.10, eerste lid, krijgen leden van het algemeen bestuur een tegemoetkoming voor de inkomensafhankelijke
bijdrage door een tegemoetkoming in de kosten van hun ziektekosten-verzekering per
jaar; dit bedrag wordt op grond van het tweede lid geïndexeerd aan de hand van de
salarisontwikkeling van de sector Rijk.
Artikel 4.1.11. Samenloop met arbeidsongeschiktheidsuitkering
Wanneer een lid van het algemeen bestuur een uitkering ontvangt in verband met gehele
of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, kan op grond van dit artikel de vergoeding voor de werkzaamheden op verzoek van het desbetreffende lid worden
verlaagd. Hiermee kan worden voorkomen dat hij naar een lager arbeidsongeschiktheidspercentage
wordt uitbetaald. De verlaging van de vergoeding voor de werkzaamheden leidt ertoe
dat het totaal van uitkering en vergoeding voor de werkzaamheden op hetzelfde niveau
blijft.
In artikel 3.10a van het Waterschapsbesluit was een vergelijkbare bepaling opgenomen met betrekking tot werkloosheidsregelingen.
Het gaat dan om de situatie dat het lidmaatschap van het algemeen bestuur wordt gestart
tijdens de duur van de werkloosheidsuitkering, omdat in de situatie dat betrokken
al lid van het algemeen bestuur was vóórdat er sprake was van een werkloosheids-uitkering,
het lidmaatschap van het algemeen bestuur buiten beschouwing wordt gelaten (tenzij
er sprake is van een uitbreiding van de werkzaamheden als lid van het algemeen bestuur).
Een dergelijke voorziening is niet langer nodig. Met de Wet werk en zekerheid is per 1 juli 2015 de urensystematiek in de Werkloosheidswet (WW) vervangen door een systeem van inkomens-verrekening. De situatie waar artikel 3.10a op zag, doet zich daarom niet meer voor.
Artikel 4.1.12. Waarneming door lid van het algemeen bestuur
Ingevolge artikel 51a, tweede lid, van de Waterschapswet wordt bij verhindering of ontstentenis van de voorzitter het ambt van voorzitter
waargenomen door een lid van het algemeen bestuur.
In de situatie dat deze waarneming meer dan dertig dagen duurt, wordt de vergoeding
voor de werkzaamheden van dat lid van het algemeen bestuur aangevuld tot het bedrag
van de bezoldiging van de voorzitter en ontvangt hij een vakantie- en een eindejaarsuitkering,
alsmede (in plaats van de onkostenvergoeding als lid van het algemeen bestuur) de
vaste ambtskostenvergoeding. Een en ander uiteraard met ingang van de eerste dag van
vervanging en naar rato van de duur van de waarneming.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat artikel 4.2.2 van toepassing is, ingeval het ambt van voorzitter niet door een lid van het algemeen
bestuur, maar door een lid van het dagelijks bestuur wordt waargenomen (artikel 51a, eerste lid, van de Waterschapswet). In artikel 4.2.14 is de rechtspositie geregeld van degene die de voorzitter waarneemt op grond van
artikel 51a, derde lid, van de Waterschapswet, in de situatie dat het zittende algemene
bestuur is afgetreden.
Artikel 4.1.13. Vergoeding tijdelijk ontslagen lid algemeen bestuur voor werkzaamheden
en onkostenvergoeding
Leden van het algemeen bestuur hebben op grond van artikel X 10 van de Kieswet de mogelijkheid om bij zwangerschap en bevalling en bij langdurige ziekte een verzoek
tot tijdelijk ontslag in te dienen. In dat geval kan een tijdelijke opvolger worden
benoemd.
Tijdelijk ontslag is geen aftreden. Het tijdelijk ontslagen lid houdt op grond van
het eerste lid van artikel 4.1.13 de vergoeding voor de werkzaamheden en op grond van het tweede lid de halve onkostenvergoeding.
Ook blijft het tijdelijk ontslagen lid de geldelijke aanspraak houden om voorzieningen
te treffen ter zake van arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden (artikel 4.1.9), evenals de aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten van een ziektekostenverzekering
(artikel 4.1.10). Tevens blijft artikel 4.1.11 van toepassing (eventuele lagere vergoeding voor de werkzaam-heden op verzoek).
Daarnaast blijven gedurende het tijdelijke ontslag de bepalingen van afdeling 4.3 van toepassing. Dat betekent dat het tijdelijk ontslagen lid van het algemeen bestuur
aanspraken houdt ter zake van het stelsel bewaken en beveiligen, ICT-middelen, de
vergoeding van de contributie van een beroeps-vereniging, bedrijfsgeneeskundige zorg,
vergoedingen in verband met een dienstongeval en WIA-voorzieningen.
Artikel 4.2.1. Bezoldiging en uitkeringen
In dit artikel is de bezoldiging van zowel de voorzitters als van de dagelijks bestuurders geregeld.
Deze bezoldiging is gekoppeld aan wijzigingen van het personeel in de sector Rijk.
Verwezen wordt in dit verband naar §4, onder “Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk (2018-2020)”.
Artikel 4.2.2. Waarneming door dagelijks bestuurder
Indien een dagelijks bestuurder het ambt van voorzitter meer dan dertig dagen waarneemt,
wordt zijn bezoldiging aangevuld tot het bedrag van de bezoldiging van een voorzitter.
Er is gekozen voor een aanvulling op de bezoldiging van de dagelijks bestuurder. In
de systematiek van de voormalige rechtspositiebesluiten was er sprake van een vergoeding
voor de waarneming, waarmee de desbetreffende dagelijks bestuurder tijdelijk een beperkte
ABP-pensioenaanspraak opbouwde, terwijl hij als dagelijks bestuurder pensioenaanspraken
op grond van de Appa heeft. Voor het aansprakenniveau maakt de nieuwe constructie
geen verschil, maar zo’n beperkte ABP-pensioenaanspraak is uitvoeringstechnisch onnodig
complex.
Artikel 4.2.3. Neveninkomsten
Dit artikel over de wijze van aanleveren van de inkomensgegevens is noodzakelijk in verband met
de artikelen 44 en 48 van de Waterschapswet. Daarin wordt de betrokken politieke ambtsdrager die niet in deeltijd zijn ambt vervult,
verplicht gesteld neveninkomsten met de bezoldiging te verrekenen overeenkomstig artikel 3 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer.
Onder neveninkomsten worden verstaan alle inkomsten die betrokkene tijdens het ambt
geniet uit activiteiten ten behoeve van niet-ambtsgebonden nevenfuncties, als belastbaar
loon uit tegenwoordige arbeid, winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden.
De wijze waarop de gegevens over deze inkomsten worden verstrekt door de ambtsdrager
en de gevolgen van het niet verstrekken van deze gegevens dienen te worden geregeld
bij algemene maatregel van bestuur. De tekst van artikel 4.2.3 is ontleend aan de artikelen 3 en 4 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer. De procedure is als volgt.
Na afloop van een kalenderjaar verstrekt de voorzitter of de dagelijks bestuurder
aan de Minister van BZK, dan wel aan een aangewezen instantie, een opgave welke inkomsten
daadwerkelijk over dat kalenderjaar zijn genoten. Daarna stelt de Minister van BZK,
of de aangewezen instantie, het te verrekenen bedrag vast en deelt dit mee aan het
betreffende dagelijks bestuur en de betreffende ambtsdrager.
Indien geen opgave van neveninkomsten door de ambtsdrager wordt ontvangen, dient de
bezoldiging in beginsel te worden vastgesteld op 65%. In plaats van een opgave kan
worden volstaan met een verklaring dat niet meer dan 14% van de jaarlijkse bezoldiging
aan neveninkomsten is genoten, indien de neveninkomsten onder het betreffende bedrag
blijven.
De voorzitter of de dagelijks bestuurder kan overigens zelf een verzoek doen om zijn
neveninkomsten lopend het jaar alvast te laten korten op zijn bezoldiging. Een reden
voor een dergelijk verzoek kan bij voorbeeld zijn om een groot bedrag aan terugvordering
te voorkomen. Het gaat hierbij om een klein aantal personen. Daarmee is de administratieve
belasting navenant gering. Deze mogelijkheid is opgenomen in het derde lid.
Vooral ingeval van winst uit onderneming is het vaak niet mogelijk voor de politieke
ambtsdrager om binnen de gestelde termijn de gegevens te genereren. Daarom is het
ingevolge het zesde lid mogelijk dat betrokkene dit kan melden en aangeeft wanneer
hij daartoe wel in staat denkt te zijn. De termijn waarop gegevens beschikbaar komen,
blijkt in de praktijk namelijk erg divers. De politieke ambtsdrager heeft het beste
inzicht in wat een redelijke termijn is voor de aanlevering.
In het achtste lid is uitdrukkelijk geregeld dat terugbetaling in termijnen mogelijk
is.
De verrekenplicht geldt niet ten aanzien van een bestuurder die zijn ambt in deeltijd
uitoefent. De onderhavige regeling hierover is daarom niet van toepassing op deze bestuurders. Dit is niet uitdrukkelijk
bepaald, omdat deze uitzondering al geregeld is in de organieke wetten, zoals in artikel 44, zesde lid, Waterschapswet voor de leden van het dagelijks bestuur.
Artikel 4.2.4. Uitkering bij overlijden
De nabestaanden van een voorzitter of een lid van het dagelijks bestuur die tijdens
zijn ambtsperiode overlijdt, ontvangen een uitkering ter grootte van drie maanden
bezoldiging inclusief vakantie-uitkering.
Artikel 4.2.6. Ambtskosten
Dit artikel regelt de vaste vergoedingen voor ambtskosten voor de voorzitter en de
leden van het dagelijks bestuur.
Ambtskosten zijn kosten voor voorzieningen die die niet zuiver functioneel zijn, noch
zuiver privé. De ambtsdrager kan deze kosten betalen uit de vergoeding op grond van
artikel 4.2.6. Net als de onkostenvergoeding voor volksvertegenwoordigers (artikel 4.1.6) betreft de vergoeding een vast bedrag per maand. Wanneer de uitgaven uitstijgen
boven de vaste vergoeding kunnen deze niet alsnog worden gedeclareerd. De vaste vergoeding
is bedoeld voor in ieder geval de volgende kosten:
De ambtsdrager die de functie in deeltijd uitoefent, ontvangt de vergoeding naar rato
van de tijdsbestedingsnorm.
De ambtsvergoedingen zijn in artikel 4.3.8 als eindheffingsbestanddeel aangewezen, zodat zij netto moeten worden uitbetaald.
De bedragen van de vaste vergoedingen worden herzien aan de hand van de consumentenprijsindex
(CPI). Voor een toelichting op de CPI wordt verwezen naar de toelichting op artikel
4.1.6. Voor de indexering wordt uitgegaan van de CPI die geldt voor de maand september
van het tweede voorgaande kalenderjaar. Dit is reeds toegelicht in §4, onder “Indexcijfers”.
Artikel 4.2.7. Kosten in verband met verhuizing voorzitter
Het woonplaatsvereiste geldt niet voor de bestuurders van de waterschappen. Voor voorzitters
is het geen eis terwijl leden van het algemeen en van het dagelijks bestuur al gevestigd
moeten zijn in het waterschap, omdat zij anders niet verkiesbaar zouden zijn geweest.
Als een voorzitter besluit te verhuizen naar het waterschap heeft hij aanspraak op
een verhuis-kostenvergoeding conform die van de commissaris en de burgemeester.
De andere huisvestingsvoorzieningen die voor burgemeesters en commissarissen gelden,
zoals de tegemoetkoming dubbele woonlasten, zijn echter niet op de voorzitter van
toepassing. Aangezien die, zoals gezegd, geen woonplaatsvereiste kent, hoeft dit soort
kosten niet voor rekening van het water-schap te komen. In voorkomend geval zijn die
het gevolg van een in de privésfeer genomen beslissing.
In artikel 4.2 van de regeling is bepaald dat de verhuiskostenvergoeding bestaat uit een vergoeding voor het overbrengen
van de inboedel en een vast bedrag voor de overige uit de verhuizing voortvloeiende
kosten. Dit bedrag wordt slechts eenmaal verstrekt, ook wanneer betrokkene extra kosten
maakt in verband met de verhuizing naar een tijdelijke woning. Het bedrag is vastgesteld
ter hoogte van het fiscaal onbelaste maximum (thans € 7.750).
Artikel 4.2.9. Woon-werkverkeer en reis- en verblijfkosten
Dit artikel bevat de delegatiegrondslag voor de regeling door de Minister van BZK van een (uniforme)
reiskostenvergoeding voor de voorzitter en de dagelijks bestuurder. Kortheidshalve
wordt hier verwezen naar §4, onder “Vereenvoudiging reiskostenvergoeding”. Deze grondslag is uitgewerkt in artikel 4.6 van de regeling.
Op basis van artikel 5.1, vijfde lid, van de regeling geldt overgangsrecht voor de voorzitter. Voorzitters die op 27 maart 2019 in functie
zijn, mogen eenmalig kiezen voor ofwel het nieuwe regime (kort gezegd, € 0,19 per
kilometer plus vergoeding parkeer-, veer en tolgelden) of continuering van het oude
regime (kort gezegd, € 0,09, € 0,15, € 0,28, € 0,33 of € 0,37 per kilometer zonder
vergoeding parkeer-, veer en tolgelden) tot de dag waarop betrokkene aftreedt of wordt
herbenoemd.
Voor dagelijks bestuurders is geen overgangsrecht noodzakelijk, omdat die ten tijde
van de inwerkingtreding van dit artikel juist zijn benoemd of herbenoemd. Voor de dagelijks bestuurders die op grond van
artikel 41, vierde lid, van de Waterschapswet na 28 maart 2019 pas aftreden op het moment dat tenminste de helft van het door het
algemeen bestuur te benoemen aantal leden van het dagelijks bestuur is benoemd, doch
uiterlijk drie maanden na de start van de zittingsperiode van het algemeen bestuur,
geldt tot hun aftreden de oude rechtspositie. Het doel is immers om de nieuwe rechtspositie
te laten gelden voor de nieuw aangetreden politieke ambtsdragers.
Artikel 4.2.10. Ter beschikking gestelde auto
In artikel 4.2.10 is bepaald dat aan de voorzitters en de dagelijks bestuurders van waterschappen een
auto ter beschikking kan worden gesteld. Dit kan een dienstauto zijn, maar ook een
leaseauto. Zowel in geval van een dienstauto als bij een leaseauto is sprake van een
ter beschikking gestelde auto. Het financieringsarrangement kan verschillend zijn;
het fiscaal regime geldt voor beide soorten auto’s onverkort.
Op grond van dit artikel kan ook een gemeenschappelijke auto ter beschikking worden gesteld. Het kan dan bijvoorbeeld
gaan om de situatie dat een heel dagelijks bestuur gebruik maakt van de auto, of dat
de leden van een dagelijks bestuur gebruik maken van gecontracteerd vervoer op afroep.
In het artikel is onderscheid gemaakt tussen het gebruik van een ter beschikking gestelde auto voor
zakelijke doeleinden en het gebruik voor bestuurlijke doeleinden (derde en vierde
lid). Onder zakelijk gebruik wordt verstaan het fiscaal-zakelijk gebruik. Hieronder
vallen ritten voor woon-werkverkeer, dienstreizen en ritten voor ambtsgebonden (“qq-“)
functies. Als bijvoorbeeld een dagelijks bestuurder zijn waterschap vertegenwoordigt
en daarvoor een ter beschikking gestelde auto gebruikt, is er vanuit zijn functie
als dagelijks bestuurder bezien sprake van zakelijk gebruik van die auto. Ook bij
de onbezoldigde commissies en functies van de Unie van Waterschappen neemt de Belastingdienst
het standpunt in dat sprake is van zakelijke ritten voor voorzitters en dagelijks
bestuurders. Zij vervullen de functie omdat hun waterschap lid is van de Unie; de
bestuursfunctie wordt door de functionaris van het waterschap uitgevoerd. Ook de kring
van personen waaruit bestuurders van de Unie blijkens de statuten moeten voortkomen,
geeft een aanknopingspunt voor dat standpunt.
Bij bestuurlijke commissies of adviescolleges zal zich echter vaker de situatie voordoen
dat iemand deelneemt op grond van deskundigheid en reputatie, en niet uitsluitend
als bijvoorbeeld voorzitter van een bepaald waterschap. In dat geval zal de Belastingdienst
eerder aannemen dat de bezoldigde nevenfunctie, waarvan de bezoldiging niet in de
waterschapskas wordt gestort, niet wordt vervuld in de hoedanigheid van het ambt,
en dat er dus sprake is van een niet-zakelijke rit.
Fiscaal gezien wordt al het andere gebruik dan zakelijk gebruik voor het ambt aangemerkt
als gebruik voor privédoeleinden, waarop de Regeling privégebruik auto van de werkgever (de zogenoemde bijtellingsregeling) van toepassing is.
Bij gebruik voor bestuurlijke doeleinden gaat het voor de toepassing van het onderhavige
artikel om ritten die door de fiscus weliswaar als privé worden aangemerkt, maar die de betrokken
ambtsdrager maakt in het kader van bepaalde nevenfuncties die hij juist vanwege zijn
hoedanigheid als politiek ambtsdrager vervult. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om een
functie van de voorzitter als bestuurslid van het Nederlands Watermuseum. Wanneer
door het dagelijks bestuur van een waterschap (uitdrukkelijk) wordt geoordeeld dat
een nevenfunctie in het belang is van het waterschap, worden de ritten die in het
kader van die nevenfunctie gemaakt worden, aangemerkt als bestuurlijk. Het belang
van het waterschap bij de vervulling van een nevenfunctie kan ruim zijn: ook het lidmaatschap
in het bestuur van de Kring van Voorzitters van Waterschappen (KVW) kan bijvoorbeeld
worden aangemerkt als zijnde in het belang van het waterschap. Het dagelijks bestuur
maakt hierover steeds zelf de afweging (vijfde lid).
Bij deze afweging kan ook worden betrokken of de ter beschikking gestelde auto er
één zal zijn met chauffeur of niet. De kosten van eventuele chauffeurs, zoals de personele
lasten en overheadkosten, worden niet betrokken bij de fiscale bijtelling. In voorkomend
geval zijn deze kosten personeelskosten ten laste van het waterschap.
Op grond van artikel 4.2.10, tweede lid, mag een ter beschikking gestelde auto voor zowel zakelijke als bestuurlijke doeleinden
worden gebruikt, tenzij het een auto voor gemeenschappelijk gebruik of een auto op
afroep van een gecontracteerde vervoerder betreft. Dit heeft meestal tot gevolg dat
voor het gebruik van de auto de bijtellingsregeling van toepassing zal zijn: gebruik
voor bestuurlijke doeleinden wordt immers in het kader van de fiscale bijtellingsregeling
als privégebruik aangemerkt zodra hiertoe meer dan 500 niet-zakelijke kilometer per
jaar zijn gereden. Omdat het niet redelijk is dat de ambtsdrager wordt geconfronteerd
met extra belasting in verband met autoritten die hij in het kader van de uitoefening
van zijn functie maakt, wordt hem deze belasting op grond van het zesde lid vergoed.
Daar staat tegenover dat vergoedingen die de betrokken ambtsdrager voor het gebruik
van de auto uit anderen hoofde ontvangt, ten goede komen aan het waterschap (zevende
lid).
In het vijfde lid is geregeld dat het dagelijks bestuur kan besluiten dat een ter
beschikking gestelde auto ook privé (althans voor andere doeleinden dan zakelijke
of bestuurlijke) mag worden gebruikt. Dit geldt echter niet voor gemeenschappelijke
auto’s en gecontracteerd vervoer. Voor het privégebruik van een ter beschikking gestelde
auto moet de ambtsdrager een maandelijkse bijdrage aan het water-schap betalen (achtste
lid). Bovendien wordt hem de belasting via de bijtellingsregeling niet vergoed. Wel
mogen de kosten van de maandelijkse bijdrage voor het privégebruik van de auto in
mindering worden gebracht op de fiscale bijtelling. Bovendien mag hij eventuele vergoedingen
van derden voor het gebruik van de auto in dat geval zelf houden.
Gemeenschappelijke auto’s en gecontracteerd vervoer mogen ingevolge het tweede lid van het onderhavige artikel alleen ter beschikking worden gesteld voor zakelijke doeleinden. Deze beperking houdt
verband met onwenselijke fiscale complicaties.
In het negende lid is voorts geregeld dat een politiek ambtsdrager geen aanspraak
kan maken op reiskostenvergoedingen (inclusief vergoeding voor woon-werkverkeer),
wanneer hem (persoonlijk) een auto ter beschikking is gesteld. Als hem niet persoonlijk
een auto ter beschikking is gesteld, maar hij maakt wel gebruik van een gemeenschappelijke
auto of gecontracteerde auto, ontvangt hij alleen voor de desbetreffende ritten geen
vergoeding (tiende lid).
Samenvattend heeft een dagelijks bestuur dus verschillende mogelijkheden als het een
auto ter beschikking wil stellen aan één of meer leden van dat dagelijks bestuur.
De volgende situaties worden nu onderscheiden die elk een ander rechtspositioneel
gevolg hebben.
Ingeval van een auto voor één ambtsdrager zijn er drie mogelijkheden voor het gebruik:
-
•
uitsluitend zakelijk: geen fiscale bijtelling;
-
•
zakelijk en bestuurlijk: fiscale bijtelling wordt vergoed;
-
•
zakelijk en bestuurlijk en ”echt” privé: fiscale bijtelling wordt niet vergoed en betrokkene betaalt een eigen bijdrage per
maand voor de “echte” privékilometers.
Bij gebruik van een auto voor gemeenschappelijk gebruik of een auto op afroep is er
vanwege de beschreven ongewenste fiscale consequenties voor alle betrokken gebruikers,
maar één optie: uitsluitend zakelijk gebruik en daardoor dus geen bijtelling.
Artikel 4.8 van de regeling bevat nadere regels met betrekking tot de voorwaarden voor het ter beschikking stellen
van een auto en het gebruik daarvan, alsmede de bepaling van de hoogte van de eigen
bijdrage per maand ingeval van privégebruik van een ter beschikking gestelde auto.
De eigen bijdrage per maand voor een ter beschikking gestelde auto wordt als volgt
berekend. Het totaal aantal in het kalenderjaar door betrokkene zuiver privé, dat
wil zeggen anders dan zakelijk of bestuurlijk, in de ter beschikking gestelde auto
verreden kilometers wordt gedeeld door het totaal in het kalenderjaar in de ter beschikking
gestelde auto gereden kilometers. Het resultaat hiervan wordt vermenigvuldigd met
het totaalbedrag van de kosten van de auto dat in het kalenderjaar ten laste van het
overheidsorgaan komt, daaronder in ieder geval de kosten van afschrijving, onderhoud,
brandstof en verzekering. De som daarvan wordt ten slotte gedeeld door twaalf. Deze
berekening vindt zo nodig plaats op basis van nacalculatie.
Op deze wijze is de uitkomst gerelateerd aan het precieze aantal kilometers dat door
betrokkene zuiver privé in de ter beschikking gestelde auto is verreden. De bijdrage
is via de koppeling aan de kosten van de auto die ten laste komen van het overheidsorgaan,
verbonden aan de waarde van de specifieke auto of het specifieke financiële arrangement.
Omdat de uitkomst dus niet alleen afhankelijk is van het aantal verreden kilometers,
maar ook van de individuele omstandigheid van auto of arrangement, kunnen bijvoorbeeld
10.000 zuivere privékilometers voor de één leiden tot een andere bijdrage dan voor
een ander. Betrokkene kan hiermee rekening houden bij zijn of haar keuze voor auto
of arrangement.
Het is niet mogelijk dat de ambtsdrager een deel van de aanschafwaarde van de auto,
van de accessoires of van het financiële arrangement voor eigen rekening neemt. De
reden hiervoor is dat de ambtsdrager geen partij is in de aanschaf. Bovendien kan
de ambtsdrager in een dergelijk geval in een onderhandelingssituatie komen en dat
is ongewenst. Zoals het nu is geregeld, wordt in samen-spraak tussen het waterschap
en de ambtsdrager bepaald wat de kosten zijn van de ter beschikking gestelde auto.
Voor de vergoeding van parkeergelden wordt onderscheiden tussen ritten in het kader
van dienstreizen enerzijds en privéritten en woon-werkverkeer anderzijds. Bij dienstreizen
worden die kosten wel door het waterschap vergoed, bij privéritten en woon-werkverkeer
niet. Tol- en veergelden worden wel vergoed als het dienstreizen betreft of woon-werkverkeer,
maar niet bij privéritten. Boetes en naheffingsaanslagen voor parkeren worden nooit
vergoed.
In beginsel zijn afzonderlijke vergoedingen voor parkeer-, tol- en veergelden belast.
Deze vergoedingen worden bij de werkgever belast, omdat zij op grond van artikel 4.2.10, zesde lid, en artikel 4.3.8, onder d, van het besluit in de eindheffing worden betrokken.
Dit is uitsluitend verschillend bij zakelijke ritten: in geval van een ter beschikking
gestelde auto worden parkeer-, tol- en veergelden namelijk door de fiscus aangemerkt
als intermediaire kosten. Deze fiscale term wil zeggen dat het gaat om kosten die
de werknemer maakt ten behoeve van de werkgever of kosten die samenhangen met het
zakelijk gebruik ten behoeve van de werkgever. Deze kosten komen vanwege dit zakelijke
karakter niet ten laste van de ambtsdrager maar van het water-schap.
Een rittenadministratie zal vrijwel altijd nodig zijn. Als de auto alleen zakelijk
wordt gebruikt, is een rittenadministratie nodig voor de fiscus. Rittenadministratie
is ook nodig als de auto tevens “echt” privé mag worden gebruikt (in die zin dat de
auto ook wordt gebruikt voor ritten die noch zakelijk, noch bestuurlijk zijn). In
dat geval is rittenadministratie weliswaar niet vereist voor de fiscus, maar wel voor
het waterschap. Voor de berekening van de maandelijkse bijdrage die de betrokken ambtsdrager
moet betalen, is namelijk van belang het aantal kilometers dat noch zakelijk, noch
bestuurlijk is verreden. Hiervoor is in beginsel alleen relevant welke ritten “echt”
privé zijn, maar met het oog op de controle door het waterschap zal toch een volledige
rittenadministratie moeten worden bijgehouden. Wanneer de auto zowel zakelijk als
bestuurlijk mag worden gebruikt, maar niet ‘privé”, is formeel geen rittenadministratie
nodig, omdat in dat geval automatisch fiscale bijtelling volgt. Het is echter goed
voorstelbaar dat het waterschap met het oog op de controle toch betrokkene vraagt
een volledige rittenadministratie bij te houden
In het navolgende zijn vier voorbeelden uitgewerkt.
Voorbeeld 1
Voorzitter A krijgt een leaseauto die nieuw is, ter beschikking met een cataloguswaarde
van € 40.000 (inclusief btw en bpm). A rijdt er 60.000 km mee in het jaar, uitsluitend
zakelijk. Van deze zakelijke kilometers betreft 10.000 km woon-werkverkeer. De kosten
van het leasecontract zijn € 826 per maand exclusief btw. Inclusief de btw van 21%
is het leasebedrag € 1000 per maand. Brandstof wordt gedeclareerd bij de leasemaatschappij
via een tankpas. De auto rijdt 1:10. Benzineprijs is gemiddeld € 1,75 per liter. A
heeft een loonbelastingpercentage van 51,95%.
Er is geen sprake van een bijtelling want alle kilometers zijn fiscaal zakelijk geweest.
Alle kosten van de auto (afschrijving, onderhoud, belasting, verzekering, parkeren
en tol) komen ten laste van het waterschap: in dit voorbeeld € 12.000 (12 x € 1000)
plus vergoedingen parkeren en tol. Daarnaast zijn er de brandstofkosten, ook ten laste
van het waterschap: 6.000 liter (1:10) * € 1,75 = € 10.500.
Totale kosten voor het waterschap per jaar zijn: € 22.500 (12.000+10.500) plus vergoedingen
parkeren en tol.
De kosten van eventuele boetes en bekeuringen tijdens het gebruik van de ter beschikking
gestelde auto worden niet vergoed door het waterschap en zijn voor A.
Voorbeeld 2
Dagelijks bestuurder B krijgt een leaseauto ter beschikking die nieuw is, met een
cataloguswaarde van € 40.000 (inclusief btw en bpm). B rijdt er 60.000 km mee in het
jaar, zakelijk 50.000 km, bestuurlijk 10.000 km. De kosten van het leasecontract zijn
€ 826 per maand exclusief btw. Inclusief de btw van 21% is het leasebedrag € 1000
per maand. Brandstof wordt gedeclareerd bij de leasemaatschappij via een tankpas.
De auto rijdt 1:10. Benzineprijs is gemiddeld € 1,75 per liter. Voor de bestuurlijke
ritten ontvangt B reiskostenvergoedingen ad in totaal € 1.500. B heeft een loonbelasting-percentage
van 51,95%.
Aangezien de dagelijks bestuurder meer dan 500 km fiscaal gezien niet-zakelijk heeft
gereden (10.000 km bestuurlijk), krijgt betrokkene een fiscale bijtelling van € 8.800
(22% van cataloguswaarde auto ad € 40.000). Deze bijtelling leidt tot een extra belasting
van € 4.571 per jaar (51,95% van € 8.800). Dit bedrag ad € 4.571 vergoedt het waterschap
aan B (via de eindheffing).
Alle kosten van de auto (afschrijving, onderhoud, belasting, verzekering, parkeren
en tol) komen ten laste van het waterschap: in dit voorbeeld € 12.000 (12 x € 1000)
plus vergoedingen parkeren en tol. Daarnaast zijn er de brandstofkosten, ook ten laste
van het waterschap: 6.000 liter (1:10) * € 1,75 = € 10.500.
Totale kosten van het waterschap per jaar: € 27.071 (€ 4.571+12.000+10.500) plus vergoedingen
parkeren en tol.
De kosten van eventuele boetes en bekeuringen tijdens het gebruik van de ter beschikking
gestelde auto worden niet vergoed door het waterschap en zijn voor B.
Het bedrag ad €1.500 dat B ontving aan reiskostenvergoedingen van derden, stort hij
in de water-schapskas.
Voorbeeld 3
Voorzitter C krijgt een leaseauto ter beschikking die nieuw is, met een cataloguswaarde
van € 40.000 (inclusief btw en bpm). Het dagelijks bestuur heeft bepaald dat de auto
gedurende drie jaar door de voorzitter ook voor andere dan zakelijke of bestuurlijke
doeleinden mag worden gebruikt. Betrokkene rijdt er 60.000 km mee in het jaar, zakelijk
30.000 km, bestuurlijk 20.000 km; “echt” privé 10.000 km. De kosten van het leasecontract
zijn € 826 per maand exclusief btw. Inclusief de btw van 21% is het leasebedrag €
1000 per maand. Brandstof wordt gedeclareerd bij de leasemaatschappij via een tankpas.
De auto rijdt 1:10. Benzineprijs is gemiddeld € 1,75 per liter. Voor de bestuurlijke
ritten ontvangt C reiskostenvergoedingen ad in totaal € 3.000 en voor een aantal “privéritten”
reiskosten-vergoedingen ad in totaal € 500. C heeft een loonbelastingpercentage van
51,95%.
Aangezien de voorzitter meer dan 500 km fiscaal gezien niet-zakelijk heeft gereden
(20.000 km bestuurlijk en 10.000 km “echt” privé), krijgt betrokkene een fiscale bijtelling
van € 8.800 (22% van cataloguswaarde auto ad € 40.000). Dit bedrag wordt echter verminderd
met de eigen bijdrage die C betaalt aan het waterschap en met de brandstofkosten die
kunnen worden toegerekend aan zijn privégebruik.
De eigen bijdrage ziet uitsluitend op de “echte” privékilometers en wordt als volgt
berekend: (10.000/60.000) = 1/6 * € 1000 per maand (eigenlijk € 12.000 (12*1000):12)
= € 166,67 per maand of € 2.000 per jaar.
Daarnaast zijn er de brandstofkosten: 6.000 liter (1:10) * € 1,75 = € 10.500. Ook
deze worden verdeeld volgens de verdeelsleutel privékm/totaalkm. In deze casus: 1/6-5/6.
C betaalt dus per jaar € 1.750 aan brandstofkosten; het waterschap € 8.750.
Een nacalculatie is van belang omdat de leaseprijs tot stand komt op basis van een
aantal factoren waaronder het aantal kilometers dat met de auto daadwerkelijk wordt
verreden en de leaseperiode. Het verdient aanbeveling dat het dagelijks bestuur niet
alleen bepaalt dát er privékilometers mogen worden gereden maar ook aangeeft hoeveel
kilometers het verwacht dat dit zullen zijn. Wanneer betrokkene namelijk inderdaad
dat aantal kilometers verrijdt, maar wel meer zakelijke of bestuurlijke kilometers
dan ingeschat, heeft de meerprijs aan leasekosten geen invloed op de eigen bijdrage.
Rijdt betrokkene significant meer of minder, juist wel.
In dit voorbeeld is de uiteindelijke bijtelling dus: € 8.800 -/- € 2.000 -/- € 1.750
= € 5.050. De belasting over de bijtelling is € 5.050 x 51,95% = € 2.623.
Aan kosten per jaar heeft het waterschap in totaal € 18.750. Dit bedrag is als volgt
opgebouwd:
-
• De leasekosten ad € 12.000 (plus vergoedingen parkeren en tol);
-
• Plus de totale benzinekosten ad € 10.500;
-
• Minus de eigen bijdrage privégebruik van C ad € 2.000;
-
• Minus de brandstofkosten privégebruik van C ad € 1.750.
De voorzitter betaalt € 6.373 per jaar of € 531,08 per maand, namelijk:
-
• De belasting over de bijtelling ad € 2.623 (€ 218,58 per maand)
-
• Plus de eigen bijdrage privégebruik van C ad € 2.000 (€ 166,67 per maand);
-
• Plus de brandstofkosten privégebruik van C ad € 1.750 (€ 145,83 per maand).
De kosten van eventuele boetes en bekeuringen tijdens het gebruik van de ter beschikking
gestelde auto worden niet vergoed door het waterschap en zijn voor C.
Het bedrag ad € 3.000 dat de voorzitter ontving aan reiskostenvergoedingen van derden
wordt in de waterschapskas gestort.
De reiskostenvergoeding ad € 500 uit hoofde van zijn privéritten behoudt C; voor die
ritten heeft hij immers de eigen bijdrage betaald.
De kosten van eventuele boetes en bekeuringen tijdens het gebruik van de ter beschikking
gestelde auto worden niet vergoed door het waterschap en zijn voor C. Ook kosten voor
parkeer-, veer- en tolgelden tijdens het privégebruik van de ter beschikking gestelde
auto blijven logischerwijs voor rekening van de voorzitter.
Voorbeeld 4
Dagelijks bestuurder D krijgt een leaseauto ter beschikking die nieuw is, met een
cataloguswaarde van € 30.000 (inclusief btw en bpm). Het dagelijks bestuur heeft bepaald
dat de auto door D ook voor andere dan zakelijke of bestuurlijke doeleinden mag worden
gebruikt. Betrokkene rijdt er 45.000 km mee in het jaar, zakelijk 30.000 km en “echt”
privé 15.000 km. De kosten van het leasecontract zijn € 660 per maand exclusief btw.
Inclusief de btw van 21% is het leasebedrag € 800 per maand. Brand-stof wordt gedeclareerd
bij de leasemaatschappij via een tankpas. De auto rijdt 1:10. Benzineprijs is gemiddeld
€ 1,75 per liter. D heeft een loonbelastingpercentage van 51,95%.
Aangezien D meer dan 500 km fiscaal gezien niet-zakelijk heeft gereden (15.000 km
“echt” privé), krijgt hij een fiscale bijtelling van € 6.600 (22% van cataloguswaarde
auto ad € 30.000). Dit bedrag wordt echter verminderd met de eigen bijdrage die D
betaalt aan het waterschap en met de brandstofkosten die kunnen worden toegerekend
aan zijn privégebruik.
De eigen bijdrage ziet uitsluitend op de “echte” privékilometers en wordt als volgt
berekend: (15.000/45.000) = 1/3 * € 800 per maand (eigenlijk € 9.600 (12*800) :12)
= € 266,67 per maand of € 3.200 per jaar.
Daarnaast zijn er de brandstofkosten: 4.500 liter (1:10) * € 1,75 = € 7.875. Ook deze
worden verdeeld volgens de verdeelsleutel privékm/totaalkm. In deze casus: 1/3-2/3.
D betaalt dus per jaar € 2.625 aan brandstofkosten; het waterschap € 5.250.
In dit voorbeeld is de uiteindelijke bijtelling dus: € 6.600 -/- € 3.200 -/- € 2.625
= € 775 per jaar. De belasting over de bijtelling is € 775 x 51,95% = € 402.
Per jaar heeft het waterschap kosten van in totaal € 11.650. Dit bedrag is als volgt
opgebouwd:
-
• De leasekosten ad € 9.600 (plus vergoedingen parkeren en tol);
-
• Plus de totale benzinekosten ad € 7.875;
-
• Minus de eigen bijdrage privégebruik van D ad € 3.200;
-
• Minus de brandstofkosten privégebruik van D ad € 2.625.
De dagelijks bestuurder betaalt € 6.227 per jaar of € 518,92 per maand, namelijk:
-
• De belasting over de bijtelling ad € 402 per jaar ( € 33,50 per maand);
-
• Plus de eigen bijdrage privégebruik van D ad € 3.200 (€ 266,67 per maand);
-
• Minus de brandstofkosten privégebruik van D ad € 2.625 (€ 218,75 per maand).
De kosten van eventuele boetes en bekeuringen tijdens het gebruik van de ter beschikking
gestelde auto worden niet vergoed door het waterschap en zijn voor D.
Voor opmerkingen over nacalculatie zie voorbeeld 3.
Artikel 4.2.11. Loopbaanoriëntatie
Dit artikel betreft de grondslag voor de vergoeding van loopbaanoriëntatie en mobiliteit bevorderende
activiteiten van de voorzitters en dagelijks bestuurders. Dit is al toegelicht in
§4, onder “Loopbaanoriëntatie”.
Artikel 4.2.12. Terugkeer wegens dringende redenen
Sinds 1 juli 2014 is voor de voorzitter geregeld dat de schade wordt vergoed die hij
en zijn gezinsleden hebben, indien hij uit het buitenland moet terugkeren vanwege
een dringende reden. Een dringende redenen van dienstbelang betekent dat het moet
gaan om crisissituaties. Dat kunnen zowel calamiteiten zijn als politieke situaties.
Er geldt een marginale toets. Ook al is er geen hiërarchische verhouding met de commissaris,
van de voorzitter van een waterschap wordt verwacht dat hij voor genoemde marginale
toets contact opneemt met de commissaris alvorens hij ingeval van een crisis-situatie
voortijdig terugkeert en de eventuele daardoor geleden schade ten laste brengt van
het waterschap.
Er is bij nader inzien geen reden om het lid van het dagelijks bestuur in dit opzicht
anders te behandelen. De rationale achter de schadeloosstelling voor de voorzitter
is immers dezelfde als die voor het lid van het dagelijks bestuur wiens portefeuille
wordt geraakt door een calamiteit. Daarom is in het besluit ook voor deze bestuurders de schadeloosstelling geregeld.
Voor de leden van het dagelijks bestuur wordt de marginale toets uitgevoerd door de
voorzitter. Mogelijk brengt dit de voorzitter in een lastige positie, maar de marginale
toets over de noodzaak van terugkomst laten uitvoeren door het volledige dagelijks
bestuur, is niet praktisch. Er zal immers sprake zijn van een zodanige calamiteit
die de portefeuille van betrokkene heeft geraakt, dat snel zal moeten worden gehandeld.
Het oordeel over de hoogte van de schadevergoeding is wel (net als bij de voorzitter)
een verantwoordelijkheid van het dagelijks bestuur.
De regeling is in het onderhavige artikel niet beperkt tot een terugroeping vanuit het buitenland. Het gaat om geleden schade
doordat betrokkene snel terug moet vanwege een calamiteit of een andere dringende
reden. Die schade kan ook voortvloeien uit een verblijf elders in Nederland. Daarom
is nu bepaald dat het moet gaan om de schade die wordt geleden omdat betrokkene zich
buiten zijn ambts-gebied bevindt.
De vraag of de terugroeping ook de met de betrokken ambtsdrager meegereisde gezinsleden
kan betreffen en of de eventuele daaruit voortvloeiende schade die wordt geleden omdat
betrokkene de beslissing neemt om ook die gezinsleden te repatriëren, voor rekening
dient te komen van het waterschap, is erg afhankelijk van de individuele omstandigheden
van het geval. Het is een weging van die omstandigheden of die schade aan te merken
is als de direct uit de terugkeer voortvloeiende kosten of als de consequentie van
een in de privésfeer genomen beslissing. Deze weging geschiedt door het dagelijks
bestuur bij de vaststelling van de hoogte van de schadeloosstelling.
Artikel 4.2.13. Aanspraken bij zwangerschap en bevalling en ziekte
Op grond van artikel 44 van de Provinciewet en artikel 45 van de Gemeentewet kunnen gedeputeer-den of wethouders gedurende zestien weken worden vervangen als
zij wegens zwangerschap en bevalling of ziekte hun functie tijdelijk niet kunnen uitoefenen.
Anders dan in de regeling voor de volksvertegenwoordigers, die bij zwangerschap of
ziekte op hun verzoek tijdelijk worden ontslagen, wordt aan een zieke of zwangere
bestuurder tijdelijk verlof verleend. Betrokkene wordt dus niet ontslagen. Omdat er
geen sprake is van ontslag, maar van een verlofperiode, verandert de financiële rechtspositie
van de vervangen bestuurder niet. Dit met uitzondering van de vaste onkostenvergoe-ing.
Bij tijdelijk verlof wordt de functie niet uitgeoefend. Dit betekent dat er minder
onkosten zijn. De vaste, maandelijks onkostenvergoeding ziet voor een deel op uitgaven
met een doorlopend karakter. Daarom is in de artikelen 2.2.13 en 3.2.13 voor gedeputeerden en wethouders geregeld dat de onkostenvergoeding gedurende het
verlof voor de helft wordt doorbetaald.
Een vergelijkbare regeling met betrekking tot zwangerschaps-, bevallings- en ziekteverlof
zoals die op grond van de Provinciewet en de Gemeentewet voor gedeputeerden en wethouders van toepassing is, geldt niet voor de dagelijks
bestuurders van waterschappen. Vanwege de monistische structuur van de waterschappen
geldt voor hen dezelfde regeling als die voor de leden van het algemeen bestuur die
niet tevens lid van het dagelijks bestuur zijn: aan hen kan op hun verzoek tijdelijk
ontslag worden verleend (artikel 21 Waterschapswet), waarna zij van rechtswege tijdelijk worden vervangen. In artikel 4.2.13 van het besluit is daarom voor de wegens zwangerschap, bevalling of ziekte tijdelijk ontslagen leden
van het dagelijks bestuur geregeld dat zij hun rechtspositie gedurende het tijdelijke
ontslag behouden, zij het dat de vergoeding voor de ambtskosten, net als bij de zieke
en zwangere gedeputeerde en wethouder, wordt gehalveerd.
Voor de voorzitter geldt geen vergelijkbare verlofregeling bij zwangerschap, bevalling
en ziekte. Het ambt van voorzitter betreft namelijk een eenhoofdige taakfunctie, waar
geen verlofregeling bij past. De afwezigheid van de voorzitter om deze redenen heeft
geen financiële gevolge voor betrokkene, omdat die formeel in functie blijft. Dat
laat onverlet dat het voor de hand ligt dat betrokkene overlegt met het algemeen bestuur
wanneer om deze redenen afwezigheid noodzakelijk is. De termijnen die in de Wet arbeid en zorg gelden voor zwangerschap-, bevalling- en ouderschapsverlof, maar ook voor andere
vormen van verlof, zoals adoptieverlof, kunnen hierbij als richtsnoer gelden.
Artikel 4.2.14. Vergoeding bij waarneming van de voorzitter
Dit artikel betreft de situatie waarin het ambt van voorzitter door een lid van het dagelijks
bestuur wordt waargenomen. Op de desbetreffende waarnemer zijn in beginsel dezelfde
rechtspositieregels van toepassing als die voor het waargenomen ambt gelden. Wel zijn
hierop enkele uitzonderingen die voortvloeien uit de aard van de waarneming, te weten
de bepalingen omtrent de opgave van neveninkomsten, kennisgeving bij afwezigheid,
schorsing en ontslag.
Artikel 4.2.15. Verzekering voor arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden tijdelijke
vervanger dagelijks bestuurder
De vervanger van een lid van het dagelijks bestuur van een waterschap ontvangt een
bedrag van € 590 naar evenredigheid van de voor hem vastgestelde deeltijdfactor. Hij
ontvangt dit bedrag voor zijn verzekering voor arbeidsongeschiktheid, ouderdom of
overlijden. Betrokkene heeft namelijk geen aanspraken op grond van de Appa. Het bedrag
wordt vanaf nu geïndexeerd.
Artikel 4.2.17. Kennisgeving bij afwezigheid
Het ambt van voorzitter van een waterschap is een eenhoofdige taakfunctie, waar geen
verlofregeling past. Betrokkene is in beginsel 24 uur per dag en zeven dagen per week
in functie, ook wanneer hij feitelijk afwezig is, bijvoorbeeld in verband met vakantie
of ziekte. Uiteraard moet hij zijn afwezigheid wel bij het dagelijks bestuur melden.
Artikel 4.2.18. Schorsing
De voorzitter kan op grond van artikel 46 van de Waterschapswet worden geschorst. In artikel 4.2.18 is bepaald dat een schorsingsbesluit in ieder geval het tijdstip van het begin van de schorsing vermeldt en een zo nauwkeurig
mogelijke aanduiding van de duur van de schorsing. Daarnaast is uitdrukkelijk bepaald
dat betrokkene gedurende de schorsing zijn bezoldiging en andere aanspraken behoudt
en het hem niet is toegestaan de dienstgebouwen te betreden.
Artikel 4.2.19. Ontslag
De ontslagleeftijd van de voorzitter is, net als in het voormalige artikel 3.20 van het Waterschaps-besluit, gesteld op 70 jaar. Hiermee is aangesloten bij de systematiek zoals deze geldt voor
de rechterlijke macht en de Hoge Colleges van Staat. Dit is vastgelegd in het tweede
lid.
In het derde lid is een specifieke ontslaggrond opgenomen voor de voorzitter ingeval
van ziekte. De achtergrond ervan is deze. De Ziektewet kent een termijn van twee jaar, waarbinnen een werknemer niet ontslagen kan worden
wegens ziekte. Voor wat betreft de voorzitter moeten echter niet alleen de arbeidsrechtelijke
aspecten, maar ook de bestuurlijke aspecten in het oog worden gehouden. De betrokken
functies kunnen wel gedurende enige tijd worden vervuld door een waarnemer, maar een
periode van twee jaar is bestuurlijk ongewenst. Ontslag van een voorzitter op grond
van ziekte is daarom mogelijk een half jaar na de eerste dag van het ziekteverzuim,
tenzij uit geneeskundig onderzoek blijkt dat herstel van zijn ziekte is te verwachten
binnen een periode van een jaar na genoemde eerste verzuimdag. Deze ontslaggrond geldt
overigens al sinds 2011.
Op grond van het voormalige artikel 3.21, tweede lid, van het Waterschapsbesluit bestond voor de voorzitter een zorgplicht van de Minister van BZK om ingeval van
ziekte binnen zijn gezagsbereik te onderzoeken of het mogelijk was om betrokkene na
zijn ontslag andere arbeid aan te bieden. De voorzitters zijn met ingang van 27 februari
2010 onder de werking van de Appa gebracht en komen sindsdien na ontslag in aanmerking
voor een Appa-uitkering. Nu er een adequate andere voorziening is, was er geen reden
meer om een zorgplichtbepaling in het onderhavige besluit op te nemen.
Artikel 4.3.1. Bewaken en beveiligen
Alle politieke ambtsdragers kunnen te maken krijgen met bedreigingen en geweld. Hiervoor
geldt het zogenaamde Stelsel bewaken en beveiligen zoals toegelicht in brieven aan
de Tweede Kamer. In dat stelsel wordt onderscheid gemaakt tussen de verantwoordelijkheid van betrokkene
zelf voor de eigen beveiliging (deugdelijk hang- en sluitwerk), de verantwoordelijkheid
voor de werkgever (in dit geval het waterschap) en die van de overheid. Bij deze laatste
verantwoordelijkheid moet worden gedacht aan politie-inzet en dergelijke.
De bepaling welke instrumenten in het individuele geval nodig zijn, gebeurt in principe
op basis van een dreigingsanalyse. Wat de werklocatie betreft, treft het waterschap
al uit hoofde van goed werkgeverschap beveiligingsmaatregelen. Afhankelijk van de
kwetsbaarheid van de werklocatie of het privédomein van de ambtsdrager kan echter
worden voorzien in aanvullende maatregelen. Deze kunnen zowel preventief getroffen
worden als naar aanleiding van een aangifte of melding. Hiervoor is wel een dreigingsanalyse
en een oordeel van de officier van justitie vereist.
In het eerste lid van artikel 4.3.1 is bepaald dat het waterschap verantwoordelijk is voor de bekostiging van voorzieningen
ten behoeve van de ambtsdrager die in het Stelsel bewaken en beveiligen worden aangemerkt
als werkgeverskosten.
Daarnaast kunnen op grond van het tweede lid bij ministeriële regeling regels worden
gesteld voor preventieve maatregelen die niet binnen de werking van het Stelsel bewaken
en beveiligen kunnen worden vergoed. Het gaat hierbij om de situatie dat er geen sprake
is van een acute dreiging, maar bijvoorbeeld uit een woningscan blijkt dat er veiligheidsvoorzieningen
nodig zijn.
Artikel 4.3.2. Informatie- en communicatievoorzieningen
De bepalingen in de voormalige rechtspositiebesluiten gingen nog uit van een afschrijving
in drie jaar van computer- en informatieapparatuur en van verschillen tussen telefoonkosten
en ICT-middelen. Intussen is er fiscaal sprake van “digitaal gereedschap” waarvoor
een belastingvrijstelling kan worden verkregen als de werkgever kan aantonen dat dit
gereedschap noodzakelijk is voor het vervullen van het werk.
Daarom is in artikel 4.3.2 van het besluit bepaald dat het dagelijks bestuur aan alle politieke ambts-dragers van het waterschap
voor de duur van hun ambt informatie- en communicatievoorzieningen ter beschikking
stelt, daarbij inbegrepen de abonnementen, die noodzakelijk zijn voor de uitoefening
van het ambt. Dit artikel is in overeenstemming met de nieuwe fiscale regelgeving.
Aangezien de ontwikkelingen op het gebied van telefonie en ICT snel gaan, is gekozen
voor een toekomstbestendige formulering.
In verband met de gewijzigde fiscale regelgeving kan digitaal gereedschap tegenwoordig
belastingvrij worden verstrekt. Dit is een verbetering met de situatie hiervóór: er
is een sterk verband met het vervullen van de functie en er zijn voordelen op het
gebied van inkoop, onderhoud, beveiliging en gebruik. Zowel de apparatuur als de abonnementen
worden centraal ingekocht en toegedeeld. Mede gezien deze voordelen is ervoor gekozen
om niet meer de mogelijkheid te bieden van een vergoeding voor de aanschaf of het
gebruik van de eigen ICT-middelen. Die vergoeding zou dan bovendien belast zijn, terwijl
de verstrekking op grond van het besluit belastingvrij is.
De vraag is gesteld of het mogelijk is gebruikersovereenkomsten af te sluiten met
betrekking tot het gebruik van ICT-middelen en afspraken te maken over eventuele overname
van deze middelen aan het einde van de bestuursperiode.
Een uitdrukkelijke wettelijke grondslag voor een gebruikers- of bruikleenovereenkomst
is niet nodig. Het is aan het waterschap in hoeverre het bij de terbeschikkingstelling
van de middelen nadere regels over het gebruik ervan wil stellen. Deze vrijheid gaat
uiteraard niet zover dat er (geldelijke) vergoedingen kunnen worden verstrekt; het
gaat om de praktische voorwaarden.
Eventuele overname van ICT-middelen aan het einde van de bestuursperiode, al dan niet
tegen rest-waarde, is niet toegestaan. Dit is in lijn met het beleid voor rijksambtenaren.
De overweging hierbij is, dat het risico van datalekken zo veel mogelijk moet worden
voorkomen. Politieke ambtsdragers hebben veel informatie op hun telefoons en andere
apparatuur. Bij overname zou het waterschap hierover de regie kwijt zijn, ook als
de apparaten geschoond zijn.
Artikel 4.3.3. Vergoeding kosten scholing
Voor alle decentrale politieke ambtsdragers van het waterschap is expliciet bepaald
dat de kosten van niet-partijpolitiek georiënteerde functionele scholing, zoals deelname
aan congressen en opleidingen, ten laste worden gebracht van het waterschap. Deze
kosten hoeven dus niet voor eigen rekening te worden genomen of te worden betaald
uit de onkostenvergoeding. Overigens kan het waterschap ook zelf dit soort scholing
(laten) verzorgen. Ook die lasten komen ten laste van het waterschap.
Er is ruimte voor lokale accenten. Op grond van het tweede lid van het artikel kan het algemeen bestuur nadere regels stellen voor de scholing van zijn leden; het
dagelijks bestuur kan dit doen voor de scholing van de voorzitter en de leden van
het dagelijks bestuur. Die regels zijn het kader waaraan individuele scholingsaanvragen
moeten worden getoetst. Dit kader kan bijvoorbeeld worden vormgegeven als een scholingsplan.
Hierin kunnen ook procedureregels voor individuele scholingsverzoeken worden opgenomen
alsook regels over de hoogte van de tegemoetkoming. Wat betreft de procedure voor
scholingsaanvragen van leden van het algemeen bestuur is het denkbaar dat bepaald
wordt dat het dagelijks bestuur deze (aan de hand van het daarvoor gestelde kader)
beoordeelt, maar ook kan worden bepaald dat het algemeen bestuur dit doet.
Partijpolitieke scholing komt niet voor vergoeding door het waterschap in aanmerking.
De inhoud van de scholing is bepalend of deze al dan niet partijpolitiek georiënteerd
is.
Wanneer scholing verzorgd wordt door een politieke partij, betekent dat niet automatisch
dat die scholing partijpolitiek georiënteerd is. Om voor kostenvergoeding in aanmerking
te komen, moet gemotiveerd worden dat het gaat om functiegerichte scholing. Scholing
is functiegericht als zij beoogt de voor de functie benodigde vakkennis en vaardigheden
te verwerven dan wel actueel te houden. Scholing is partijpolitiek georiënteerd als
zij geheel of gedeeltelijk tot doel heeft betrokkene op te leiden in het gedachtegoed
van de desbetreffende partij. Een door een partij verzorgde communicatie-training
is bijvoorbeeld functiegericht als de gegeven lessen algemeen toepasbaar zijn; indien
deze communicatietraining erop is gericht de beginselen van de partij zo effectief
mogelijk uit te dragen, is zij eerder als partijpolitiek aan te merken.
Artikel 4.3.4. Beroepsvereniging
In 2014 is mogelijk gemaakt dat het waterschap de contributie vergoedt indien een
politiek ambts-drager van dat waterschap in verband met de uitoefening van het ambt
lid is van een beroeps-vereniging. In de praktijk bleek er onduidelijkheid te bestaan
over de vraag wat een beroepsver-eniging is en wie beoordeelt of er sprake is van
een beroepsvereniging: het dagelijks bestuur, het algemeen bestuur of de ambtsdrager
zelf. Daarom is in het besluit deze aanspraak gepreciseerd.
Enerzijds is het begrip beroepsvereniging nader ingevuld door te bepalen dat die beroepsvereniging
een voor iedere ambtsdrager van die beroepsgroep toegankelijke, landelijk georganiseerde
beroepsvereniging moet zijn die blijkens haar statuten de deskundigheidsbevordering
en/of belangenbehartiging van de functie van die beroepsgroep ten doel heeft of mede
ten doel heeft.
Anderzijds is verduidelijkt dat het dagelijks bestuur bepaalt of er sprake is van
een beroepsvereniging. Deze vaststelling is namelijk een uitvoeringsbeslissing. Het
artikel is zodanig geformuleerd dat de aanspraak voorop staat, maar dat het dagelijks bestuur
de vergoeding van de contributie kan weigeren, indien het van oordeel is dat de activiteiten
van de vereniging onvoldoende invulling geven aan het omschreven doel.
Artikel 4.3.5. Bedrijfsgeneeskundige zorg
Leden van het dagelijks bestuur en leden van het algemeen bestuur konden voorheen
geen aanspraak maken op bedrijfsgeneeskundige begeleiding. Bij de vervulling van een
politiek ambt is er geen werkgeversrelatie met het waterschap. Ingeval van ziekte
is het aan betrokkene zelf om te bepalen, al dan niet na raadpleging van een eigen
arts, of de ziekte zijn functioneren zodanig beïnvloedt dat hij moet aftreden of ontslag
moet nemen. Wat betreft de voorzitter en leden van het dagelijks bestuur kan het algemeen
bestuur betrokkene dwingen tot ontslag of aftreden, maar dat is een ultimum remedium.
Vanwege het eenhoofdige karakter van hun functie kennen de voorzitters daarnaast ook
nog een procedure voor de specifieke mogelijkheid van ontslag in verband met ziekte
(zie artikel 4.2.19). Maar ook voor bedrijfsgeneeskundige vragen die geen verband houden met ontslag,
zoals het tegen gaan van burn-outverschijnselen of hoe te re-integreren na ziekte,
waren er voor hen geen mogelijkheden.
De voorzitters konden voor de inwerkingtreding van dit besluit wel aanspraak maken op bedrijfs-geneeskundige begeleiding, maar die begeleiding was
overeenkomstig de voor ambtenaren geldende voorschriften. Ook zij werden echter weleens
geconfronteerd met het gegeven dat zij niet vallen onder de werkingssfeer van de begeleidingscontracten
voor hun ambtenaren. Bovendien is het uitgangspunt bij dit besluit dat zo min mogelijk
wordt verwezen naar ambtelijke voorzieningen.
Daarom is nu voor alle politieke ambtsdragers van de waterschappen in artikel 4.3.5 opgenomen dat het dagelijks bestuur ten laste van het waterschap een voorziening
treft voor bedrijfsgeneeskundige zorg. Vanwege de variëteit aan opties en behoeften
is de invulling van deze zorg aan het dagelijks bestuur gelaten. Dit kan via aansluiting
bij de bedrijfsgeneeskundige zorg voor de ambtenaren van het betreffende waterschap,
maar hoeft dus niet.
Artikel 4.3.6. Voorzieningen in verband met een beroepsziekte of een dienstongeval
Alle politieke ambtsdragers kunnen risico’s lopen op een dienstongeval (bijvoorbeeld
bij een werk-bezoek) en daarmee op een beroepsziekte of andere schade als gevolg van
een dergelijk ongeval. Daarom is in het onderhavige artikel een uniforme bepaling voor alle politieke ambtsdragers van de waterschappen opgenomen,
waarin is geregeld dat en op welke wijze de eventueel uit een dienst-ongeval voortvloeiende
schade voor vergoeding in aanmerking komt.
Artikel 4.3.7. Voorzieningen in verband met een structurele functionele beperking
De Wet arbeid en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) kent voorzieningen tot bevordering van de arbeidsparticipatie van werknemers
met een structurele functionele beperking. Omdat politieke ambtsdragers geen werknemer
zijn in de zin van de WIA, zijn zij uitgesloten van de in die wet geregelde voorzieningen.
Op grond van artikel 4.3.7 kunnen alle politieke ambtsdragers van de waterschappen met een structurele functionele
beperking echter zo veel mogelijk op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden
als werknemers en overheidswerknemers op grond van de WIA, een aanspraak doen gelden
op een (tegemoetkoming voor) een WIA-voorziening.
Voor een politieke ambtsdrager is het dus niet van belang welke systeemwet hem definieert:
als een werknemer in de zin van de WIA die overigens in dezelfde omstandigheden verkeert als de politieke ambtsdrager, recht
heeft op een bepaalde WIA-voorziening, dan heeft de politieke ambtsdrager op grond
van de bepaling in het rechtspositiebesluit eveneens recht op die WIA-voorziening.
Nieuw ten opzichte van vroeger is dat in plaats van een financiële tegemoetkoming
ook een voorziening in natura kan worden verstrekt door het waterschap.
Artikel 4.3.8. Eindheffingsbestanddelen
In dit artikel is een aantal vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen als eindheffingsbestanddeel
aangewezen. Dit is toegelicht in §3.
De verhuiskostenvergoeding, de vergoedingen voor woon-werkverkeer en reis- en verblijfkosten,
de vergoedingen van kosten in verband met scholing en loopbaanoriëntatie en mobiliteit,
de verstrekking van ICT-middelen, en de verstrekking of vergoeding van WIA-voorzieningen
zijn vergoedingen of verstrekkingen waar gerichte vrijstellingen voor van toepassing
zijn. Daarmee komen zij niet ten laste van de vrije ruimte.
De vergoeding voor een ziektekostenverzekering en de vergoeding van belastingheffingen,
zoals over de ter beschikking gestelde auto, zijn eindheffingsbestanddelen waar geen
gerichte vrijstelling voor geldt en die daarmee wel ten laste van de vrije ruimte
komen.
Artikel 4.4.1. Vergoeding voor het bijwonen van de vergaderingen door externe commissieleden
De Waterschapswet kent geen uitdrukkelijke grondslag voor het instellen van commissies waarin ook niet-leden
van het algemeen bestuur kunnen zitten, maar in de praktijk bestaan dergelijke commissies
wel. Deze kunnen zowel door het Algemeen Bestuur als het Dagelijks Bestuur worden
ingesteld. Zo is bij de behandeling van de Wet modernisering waterschapsbestel besloten dat aan de waterschappen zelf wordt overgelaten een rekenkamerfunctie in
te stellen. Veel waterschappen hebben dan ook een rekenkamercommissie, in een aantal
gevallen ook met externe leden. Daarom is in het onderhavige besluit ook voor de waterschappen een artikel opgenomen over een vergoeding voor externe
commissieleden. Zie ook hierboven de toelichting bij artikel 4.1.
De hoogte van de commissievergoeding is voor de waterschappen vastgesteld op een bedrag
per vergadering. Dit bedrag wordt geïndexeerd.
Er is geen bevoegdheid voor het algemeen bestuur om de commissievergoeding per vergadering
naar beneden bij te stellen met een bepaald percentage of op basis van presentie van
gevolgde vergaderingen.
Artikel 4.4.2. Hogere vergoeding
Het algemeen bestuur kan op basis van artikel 4.4.2 een hogere vergoeding vaststellen voor een extern commissielid vanwege zijn bijzondere
beroepsmatige deskundigheid op het taakgebied van de commissie en indien de vergoeding
op basis van artikel 4.4.1, eerste lid, niet in redelijke verhouding staat tot de taak.
Artikel 4.4.3. Reiskostenvergoeding
Aan externe commissieleden worden reiskosten vergoed voor het bijwonen van commissievergaderingen
en reis- en verblijfkosten voor dienstreizen. Nadere regels zijn hiervoor in artikel 4.1 van de regeling gesteld, waarbij is aangesloten bij de algemene regels krachtens artikel 4.1.7, tweede lid van het besluit.
Artikel 4.4.4. Overige vergoedingen en voorzieningen
Ook externe commissieleden hebben aanspraak op ICT-middelen, scholing, en zo nodig
op de vergoeding van bewakings- en beveiligingskosten en de kosten van het lidmaatschap
van een beroepsvereniging. Ook een (vergoeding van een) noodzakelijke voorziening
in verband met een structurele functionele beperking moet aan een commissielid worden
verstrekt; uiteraard moet deze voorziening wel proportioneel zijn. Ten slotte heeft
een dergelijk commissielid ook aanspraak op de voorzieningen in verband met een beroepsziekte
of een dienstongeval.