5. Toelichting per artikel van het besluit
Fractievoorzitter
Uit de omschrijving van het begrip fractievoorzitter volgt dat de commissaris moet
hebben vastgesteld dat betrokkene deze functie vervult. Als de commissaris vaststelt
dat een fractie uit slecht één lid bestaat, is dat lid automatisch ook fractievoorzitter.
Commissielid
Op grond van artikel 81, 82 of 83 van de Provinciewet kan een staten-, bestuurs- of andere commissie worden ingesteld. In een dergelijke
commissie kunnen zowel statenleden als niet-statenleden worden benoemd. Een dergelijke
benoeming blijkt uit een besluit van Provinciale Staten. Statenleden ontvangen voor
dit werk geen extra vergoeding, de niet-raadsleden wel.
Het commissiestelsel is een gesloten stelsel. Dat wil zeggen dat het Rechtspositiebesluit van toepassing is op de vergoeding zodra er een commissie wordt ingesteld door een
provinciaal bestuursorgaan op basis van artikel 81, 82 of 83 van de Provinciewet. Het is aan de provincie om te bepalen of zij de desbetreffende commissie instelt
op basis van artikel 81, 82 of 83. Het kan dan gaan om een besluit-vorming voorbereidende
commissie, of een bestuurscommissie die bevoegdheden uitoefent die haar door Provinciale
Staten, Gedeputeerde Staten of de commissaris zijn overgedragen, maar ook een bezwaarschriftencommissie.
Het moet gaan om een commissie die door Provinciale Staten, Gedeputeerde Staten of
de commissaris is ingesteld.
Indien er sprake is een dergelijke commissie staat daar de in het besluit genoemde vergoeding tegenover; is er geen sprake van een commissie als bedoeld in
artikel 81, 82 of 83, dan is er geen rechtspositionele vergoeding mogelijk voor deze commissieleden.
De rechtspositionele vergoeding staat los van de fractieondersteuning en de ambtelijke
bijstand. Dat zijn geen onderwerpen die de rechtspositie van politieke ambtsdragers
betreffen.
De term commissielid wordt in het besluit alleen gebruikt voor een lid van een (staten-, bestuurs- of andere) commissie, dat
niet tevens lid is van Provinciale Staten of een ambtenaar die als zodanig tot lid
van een commissie is benoemd. Soms worden ambtenaren ter ondersteuning aan een commissie
toegevoegd, maar deze zijn voor het rechtspositiebesluit geen commissielid. Voor commissieleden in de zin van het besluit gelden afzonderlijke rechtspositieregels, die zijn opgenomen in afdeling 2.4.
De term commissielid heeft geen betrekking op leden van de vertrouwenscommissie, de
rekenkamercommissie, een onderzoekscommissie of een bijzondere commissie, bedoeld
in de artikelen 2.1.2 tot en met 2.1.4. De leden van deze commissies zijn namelijk raadsleden.
Artikel 2.1.1 Vergoeding voor de werkzaamheden
Vanaf de dag van beëdiging hebben de statenleden recht op de vergoedingen die verbonden
zijn aan hun functie. Wat betreft de vergoeding voor de werkzaamheden is dit geregeld
in artikel 2.1.1, eerste lid; voor de onkostenvergoeding in artikel 2.1.6 eerste lid.
De vergoeding voor de werkzaamheden van een statenlid is een vast bedrag per maand.
Voor zover iemand slechts voor een deel van een maand statenlid is, ontvangt hij de
vergoeding voor de werkzaamheden voor die maand naar rato van de duur van zijn lidmaatschap
van de Provinciale Staten in die maand.
De vergoeding wordt geïndexeerd. De aangepaste indexatiewijze is nader toegelicht
in §4, onder “Indexcijfers”.
Provinciale Staten kunnen op grond van het vierde lid van artikel 2.1.1 bij verordening bepalen dat een deel van de vergoeding voor de werkzaamheden wordt
uitbetaald als presentiegeld. Het gaat om maximaal 20% van de vergoeding. In een dergelijke
verordening mag geen onderscheid worden gemaakt tussen de statenleden: een presentievergoeding
geldt dan voor alle statenleden.
Artikelen 2.1.2 tot en met 2.1.4 Toelage lid vertrouwenscommissie en rekenkamerfunctie, lid onderzoekscommissie en
toelage lid bijzondere commissie
Deze artikelen betreffen de toelagen voor de statenleden die lid zijn van zogenaamde
“zware commissies”. Hiermee wordt gedoeld op de vertrouwenscommissie, de rekenkamerfunctie
en de onderzoekscommissie, zoals deze in de Provinciewet specifiek zijn omschreven.
Ook is er behoefte gebleken aan een grondslag voor vergoedingen voor statenleden voor
het werk in andere bijzondere commissies dan de drie die in de Provinciewet zijn omschreven. Een voorbeeld daarvan is een commissie met een bijzondere opdracht
die een zware belasting vormt. Een grondslag voor een vergoeding voor het werk van
een dergelijke commissie is opgenomen in artikel 2.1.4.
De vaststelling dat er sprake is van een dergelijke bijzondere commissie, met deze
financiële gevolgen, moet bij verordening plaatsvinden. Daarbij moet gemotiveerd worden
dat het lidmaatschap van deze commissie voor de desbetreffende statenleden duidelijk
meerwerk is naast het reguliere lidmaatschap van Provinciale Staten. Naast de erkenning
dat het werk in deze commissie meerwerk is, stelt de toelage deze statenleden in de
gelegenheid om tijd vanuit hun hoofdfunctie beschikbaar te maken voor deze extra werkzaamheden.
Voor de hoogte van de toelage voor het werk in de eerdergenoemde drie zware commissies
wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds de vertrouwenscommissie en de rekenkamerfunctie,
en anderzijds de onderzoekscommissie.
Wat betreft de hoogte van de toelagen voor het lidmaatschap van de vertrouwenscommissie
en de rekenkamerfunctie geldt een vast (belast) bedrag van € 120 per maand. Het bedrag
wordt bijgesteld aan de hand van de loonontwikkelingen van het personeel in de sector
Rijk. Het bedrag wordt naar rato van de duur van de activiteiten toegepast. Zolang
een commissie “slapend” is, althans niet actief, ontvangen de leden geen toelage:
niet de duur van het lidmaatschap is van belang, maar de duur van de activiteiten.
Overigens wordt een wetsvoorstel voorbereid dat de mogelijkheid voor de Staten afschaft
om regels te stellen over de rekenkamerfunctie. Op grond van dat (nog niet ingediende)
wetsvoorstel moet elke provincie een onafhankelijke (al dan niet gemeenschappelijke)
rekenkamer instellen, waarvan staten- leden geen lid kunnen zijn. Een toelage voor
de uitoefening van de rekenkamerfunctie op grond van artikel 2.1.2 is dan vanzelfsprekend niet meer aan de orde.
Het werk van de onderzoekscommissie vindt in de praktijk vaak intenser en in een korter
tijdsbestek plaats dan bij de twee andere zware commissies. Het benodigde werk van
de onderzoekscommissie kan inhoudelijk en qua belasting zodanig variëren dat de vaststelling
van de hoogte van de vergoeding voor dat werk is overgelaten aan Provinciale Staten.
De vergoeding mag per jaar echter niet hoger zijn dan driemaal de maandelijkse vergoeding
voor de werkzaamheden.
Aan de leden van een andere bijzondere commissie kan op dezelfde voet als de vertrouwenscommissie
en de rekenkamerfunctie een vergoeding worden toegekend. Het moet dan wel gaan om
een commissie die bij verordening is ingesteld ter uitvoering van de taken en verantwoordelijkheden
van Provin-ciale Staten. Ook geldt als vereiste dat het commissiewerk een zodanig
belang, belasting en tijdsbeslag kent, dat die, net als de vertrouwenscommissie en
de rekenkamerfunctie, redelijkerwijs niet tot het reguliere werk van het statenlid
geacht kan worden te behoren.
Door het verordeningsvereiste kan op lokaal niveau een algemene en politieke afweging
worden gemaakt. Politieke discussie is gewenst, omdat het gaat om de vraag of een
bepaalde groep statenleden aanspraak zou moeten kunnen maken op een bepaalde vergoeding;
de politieke discussie gaat uitdrukkelijk niet over een declaratie van een individu.
De hoogte van de toelage wordt bij verordening vastgesteld, maar is gemaximeerd op
€ 120 per maand. Ook hier geldt dus dat een politieke discussie vooraf gaat aan de
vaststelling van een toelage. Uitkomst daarvan kan zijn dat een lager bedrag wordt
gekozen dan het maximum. Het bedrag wordt, net als bij de zware commissies, naar rato
van de duur van de activiteiten toegepast. Het maximumbedrag dat in artikelen 2.1.4, eerste lid, is genoemd, wordt eveneens aangepast aan de loonontwikkeling bij de sector Rijk.
Het fractievoorzitterschap betekent substantieel meerwerk ten opzichte van de werklast
van andere statenleden. Daarom wordt ingevolge artikel 2.1.5 aan de fractievoorzitters een toelage per maand toegekend.
De toelage bestaat uit een vast deel en een variabel deel. Het vaste deel geldt voor
alle fractie-voorzitters, het variabele deel is afhankelijk van de grootte van de
fractie. Het vaste deel is in het besluit bepaald op € 70 per maand. Dat bedrag wordt aangevuld met € 10 voor elk lid dat de
fractie buiten de fractievoorzitter telt (het variabele deel). De toelage is gemaximeerd
op € 150 per maand. De genoemde bedragen worden aangepast aan de loonontwikkeling
bij de sector Rijk.
De toelage wordt toegekend voor de duur dat de betrokkene fractievoorzitter is. De
commissaris bepaalt het begin en het einde van deze periode. Voor zover het fractievoorzitterschap
in de loop van een maand begint of eindigt, wordt de toelage voor die maand naar rato
van de duur van het fractievoorzitterschap in die maand toegekend.
De toekenning van deze toelage is géén discretionaire bevoegdheid. Het is namelijk
niet de bedoeling dat deze toelage onderwerp is of wordt van politieke discussie.
Door de versplintering van het politieke landschap zijn er weliswaar meer fractievoorzitters
dan voorheen, maar het financiële effect daarvan voor de provincies wordt gemitigeerd
doordat in het besluit ongeveer de helft van de maximale toelage afhankelijk is gesteld van het aantal fractieleden
van de fractie waarvan betrokkene voorzitter is.
Statenleden ontvangen een maandelijkse onkostenvergoeding voor voorzieningen die niet
zuiver functioneel zijn, noch zuiver privé. Het statenlid kan deze kosten betalen
uit de onkostenvergoeding op grond van artikel 2.1.6. Deze onkostenvergoeding betreft een vast bedrag per maand. Wanneer de uitgaven uitstijgen
boven de vaste onkostenvergoeding kunnen deze niet alsnog worden gedeclareerd. De
vaste onkostenvergoeding is bedoeld voor in ieder geval de volgende kosten:
-
• representatie;
-
• vakliteratuur;
-
• excursies;
-
• bureaukosten;
-
• contributies, lidmaatschappen, zoals contributies van verenigingen en regionale beroepsverbanden
(anders dan beroepsverenigingen voor het ambt; daarvoor geldt in artikel 2.3.4 een specifieke vergoeding);
-
• ontvangsten thuis;
-
• zakelijke giften.
Betrokkenen ontvangen de onkostenvergoeding vanaf de dag van beëdiging.
De vaste onkostenvergoeding is in artikel 2.3.8 als eindheffingsbestanddeel aangewezen, zodat zij netto uitbetaald wordt.
Daarnaast kunnen statenleden op grond van artikel 2.3.3 aanspraak maken op vergoeding van kosten van bepaalde scholing en op grond van artikel 2.3.4 op vergoeding van de kosten van het lidmaat-schap van een beroepsvereniging. Ook
worden hen op grond van artikel 2.3.2 ICT-middelen ter beschikking gesteld. Deze kosten komen dus niet ten laste van de
onkostenvergoeding. Dit is nader beschreven in de toelichting op de genoemde artikelen.
Het bedrag van de vaste onkostenvergoeding wordt herzien aan de hand van de consumentenprijsindex
(CPI). Voor de indexering wordt uitgegaan van de CPI die geldt voor de maand september
van het tweede voorgaande kalenderjaar. Dit is toegelicht in §4, onder “Indexcijfers”.
In dit artikel is de grondslag neergelegd voor een (uniforme) vergoeding aan statenleden
van reiskosten die zij maken om de vergaderingen van provinciale staten bij te wonen
(“woon-werkverkeer”) en voor de reis- en verblijfkosten voor andere reizen die zij
als statenlid maken (“dienstreizen”).
Om misverstanden te voorkomen, is in artikelen 2.1.7 uitdrukkelijk vermeld dat het gaat om reizen zowel binnen als buiten de provincie.
Deze grondslag is uitgewerkt in artikel 2.1 van de regeling.
De verschillende aspecten van de reiskostenvergoeding zijn verder toegelicht in §4,
onder “Vereenvoudiging reiskostenvergoeding”.
Waarom dit artikel leeg is, is toegelicht in §4, onder “Loopbaanoriëntatie”.
Artikel 2.1.9 Verzekering arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden
Statenleden zijn vaak een significant deel van de werkweek voor provinciale staten
bezig en kunnen daardoor in hun hoofdfunctie minder pensioen opbouwen. Statenleden
hebben bovendien niet allemaal een hoofdfunctie in loondienst. In artikel 2.1.9 is daarom de grondslag gecreëerd om het mogelijk te maken bij verordening te bepalen
dat de statenleden een bedrag per jaar ontvangen ter hoogte van één maandbedrag van
hun vergoeding voor de werkzaamheden, waarmee zij voorzieningen kunnen treffen ter
zake van arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden.
Dit is een regeling conform die van de leden van de Eerste Kamer (artikel 10 van de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer). Voor die leden geldt weliswaar een vast bedrag per jaar als vergoeding, maar dit
bedrag is vrijwel gelijk aan het bedrag van hun maandelijkse vergoeding voor de werkzaamheden.
Door de koppeling aan het maandbedrag wordt de vergoeding bovendien automatisch geïndexeerd.
Op basis van artikel 5.1, derde lid, van het besluit geldt overgangsrecht. Voor zover voor statenleden al op grond van het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden collectieve verzekeringen zijn afgesloten voor arbeidsongeschiktheid, ouderdom en
overlijden, kunnen die gehandhaafd blijven. De betrokken statenleden ontvangen in
dat geval uiteraard geen bedrag om zelf een dergelijke verzekering af te sluiten.
Statenleden zijn niet in dienstbetrekking bij de provincie. Dat betekent dat zij ook
niet worden aangemerkt als werknemer in de zin van de Zorgverzekeringswet op grond van hun Statenlidmaatschap. De provincie draagt voor statenleden derhalve
geen werkgeversheffing af aan de Belastingdienst.
Voor statenleden die fictief werknemer zijn en daarom onder de loonbelasting vallen
(opting in), houdt de provincie de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet in op het nettoloon van deze ambtsdragers en draagt deze af aan de Belastingdienst.
Statenleden die inkomsten genieten die de Belastingdienst aanmerkt als winst uit onderneming
of resultaat uit overige werkzaamheden, betalen de bijdrage Zorgverzekeringswet zelf via een aanslag.
Op grond van artikel 2.1.10, eerste lid, krijgen statenleden een tegemoetkoming voor de inkomensaf-hankelijke bijdrage door
een tegemoetkoming in de kosten van hun ziektekostenverzekering per jaar. Dit bedrag
wordt op grond van het tweede lid geïndexeerd aan de hand van de salarisontwikkeling
van de sector Rijk.
Artikel 2.1.11 Samenloop met arbeidsongeschiktheidsuitkering
Wanneer een statenlid een uitkering ontvangt in verband met gehele of gedeeltelijke
arbeids-ongeschiktheid, kan op grond van dit artikel de vergoeding voor de werkzaamheden
op verzoek van het desbetreffende statenlid worden verlaagd. Hiermee kan worden voorkomen
dat hij naar een lager arbeidsongeschiktheidspercentage wordt uitbetaald. De verlaging
van de vergoeding voor de werkzaamheden leidt ertoe dat het totaal van uitkering en
vergoeding voor de werkzaamheden op hetzelfde niveau blijft.
In artikel 11 van het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden was een vergelijkbare bepaling opgenomen met betrekking tot werkloosheidsregelingen.
Het gaat dan om de situatie dat het staten-lidmaatschap wordt gestart tijdens de duur
van de werkloosheidsuitkering, omdat in de situatie dat betrokken al statenlid was
vóórdat er sprake was van een werkloosheidsuitkering, het statenlidmaat-schap buiten
beschouwing wordt gelaten (tenzij er sprake is van een uitbreiding van de werkzaam-heden
als statenlid). Een dergelijke voorziening is niet langer nodig. Met de Wet werk en zekerheid is per 1 juli 2015 de urensystematiek in de Werkloosheidswet (WW) vervangen door een systeem van inkomensverrekening. De situatie waar artikel
11 op zag, doet zich daarom niet meer voor.
Op grond van artikel 75, eerste lid, van de Provinciewet wordt bij verhindering of ontstentenis van de commissaris het voorzitterschap van
provinciale staten waargenomen door een statenlid. In artikel 2.1.12, eerste lid, is voor deze waarneming een toeslag geregeld van 8% op de vergoeding voor de werkzaamheden
en op de vaste onkostenvergoeding als deze waarneming meer dan dertig dagen duurt.
Op grond van artikel 75, tweede lid, van de Provinciewet kan in sommige gevallen ook het ambt van commissaris als zodanig door een statenlid
worden waargenomen.
In die situatie zijn ook andere bepalingen die gelden voor de commissaris van overeenkomstige
toepassing op het desbetreffende statenlid (met name de bepalingen inzake de reis-
en verblijfkosten, een ter beschikking gestelde auto en terugroeping uit het buitenland).
Ook wordt de vergoeding voor de werkzaamheden van het desbetreffende statenlid dan
aangevuld tot het bedrag van de bezoldiging van de commissaris en ontvangt hij een
vakantie- en een eindejaarsuitkering, alsmede (in plaats van de onkostenvergoeding
als statenlid) de vaste ambtskostenvergoeding. Een en ander uiteraard naar rato van
de duur van de waarneming.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat artikel 2.2.2 van toepassing is, indien het ambt van commissaris niet door een statenlid, maar
door een gedeputeerde wordt waargenomen (artikel 75, eerste lid, van de Provinciewet). Indien de regering op grond van artikel 76 van de Provinciewet in de waarneming van de commissaris heeft voorzien, geldt artikel 2.2.14.
Artikel 2.1.13 Vergoeding tijdelijk ontslagen statenlid voor werkzaamheden en onkostenvergoeding
Statenleden hebben op grond van artikel X 10 van de Kieswet de mogelijkheid om bij zwangerschap en bevalling en bij langdurige ziekte een verzoek
tot tijdelijk ontslag in te dienen. In dat geval kan een tijdelijke opvolger worden
benoemd.
Tijdelijk ontslag is geen aftreden. Het tijdelijk ontslagen statenlid houdt op grond
van het eerste lid van artikel 2.1.13 de vergoeding voor de werkzaamheden en op grond van het tweede lid de halve onkostenvergoeding.
Ook blijft het tijdelijk ontslagen statenlid de geldelijke aanspraak houden om voorzieningen
te treffen ter zake van arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden (artikel 2.1.9), evenals de aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten van een ziektekostenverzekering
(artikel 2.1.10). Ook blijft artikel 2.1.11 van toepassing (eventuele lagere vergoeding voor de werkzaamheden op verzoek).
Daarnaast blijven gedurende het tijdelijke ontslag de bepalingen van afdeling 2.3 van toepassing. Dat betekent dat het tijdelijk ontslagen raadslid aanspraken houdt
ter zake van het stelsel bewaken en beveiligen, ICT-middelen, de vergoeding van de
contributie van een beroepsvereniging, bedrijfs-geneeskundige zorg, vergoedingen in
verband met een dienstongeval en WIA-voorzieningen.
Artikel 2.2.1 Bezoldiging en uitkeringen
In dit artikel is de bezoldiging van de commissaris en de gedeputeerden geregeld.
Deze bezoldiging is gekoppeld aan wijzigingen van het personeel in de sector Rijk.
Verwezen wordt in dit verband naar §4, onder “Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk (2018-2020)”.
Artikel 2.2.2 Waarneming door gedeputeerde
Indien een gedeputeerde het ambt van commissaris langer dan een maand waarneemt, wordt
zijn bezoldiging aangevuld tot het bedrag van de bezoldiging van een commissaris.
Er is gekozen voor een aanvulling op de bezoldiging van de gedeputeerde. In de systematiek
van de voormalige rechtspositiebesluiten was er sprake van een vergoeding voor de
waarneming, waarmee de desbetreffende gedeputeerde tijdelijk een beperkte ABP-pensioenaanspraak
opbouwde, terwijl hij als gedeputeerde pensioenaanspraken op grond van de Appa heeft.
Voor het aanspraken-niveau maakt de nieuwe constructie geen verschil, maar zo’n beperkte
ABP-pensioenaanspraak is uitvoeringstechnisch onnodig complex.
Dit artikel over de wijze van aanleveren van de inkomensgegevens is noodzakelijk in
verband met de artikelen 43 en 65 van de Provinciewet. Daarin wordt de betrokken politieke ambtsdrager verplicht gesteld neveninkomsten
met de bezoldiging te verrekenen overeenkomstig artikel 3 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer.
De wijze waarop de gegevens over deze inkomsten worden verstrekt door de ambtsdrager
en de gevolgen van het niet verstrekken van deze gegevens dienen te worden geregeld
bij algemene maatregel van bestuur. De tekst van artikel 2.2.3 is ontleend aan de artikelen 3 en 4 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer.
Onder neveninkomsten worden verstaan alle inkomsten die betrokkene tijdens het ambt
geniet uit activiteiten ten behoeve van niet-ambtsgebonden nevenfuncties, als belastbaar
loon uit tegenwoordige arbeid, winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden.
De wijze waarop de gegevens over deze inkomsten worden verstrekt door de ambtsdrager
en de gevolgen van het niet verstrekken van deze gegevens dienen te worden geregeld
bij algemene maatregel van bestuur. De tekst van artikel 2.2.3 is ontleend aan de artikelen 3 en 4 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer. De procedure is als volgt.
Na afloop van een kalenderjaar verstrekt de commissaris of de gedeputeerde aan de
Minister van BZK, dan wel aan een aangewezen instantie, een opgave welke inkomsten
daadwerkelijk over dat kalen-derjaar zijn genoten. Daarna stelt de Minister van BZK,
of de aangewezen instantie, vast en deelt hij aan gedeputeerde staten en de betreffende
ambtsdrager mee, welk bedrag moet worden terug-gevorderd.
Indien geen opgave wordt ontvangen, dient de bezoldiging in beginsel te worden vastgesteld
op 65%. In plaats van een opgave kan worden volstaan met een verklaring dat niet meer
dan 14% van de jaarlijkse bezoldiging aan neveninkomsten is genoten, indien de neveninkomsten
onder het betreffende bedrag blijven.
De commissaris onderscheidenlijk de gedeputeerde kan overigens zelf een verzoek doen
om zijn neveninkomsten in enig jaar alvast te laten korten op zijn bezoldiging. Een
reden voor een dergelijk verzoek kan bij voorbeeld zijn om een groot bedrag aan terugvordering
te voorkomen. Het gaat hierbij om een klein aantal personen. Daarmee is de administratieve
belasting navenant gering. Deze mogelijkheid is opgenomen in het derde lid.
Vooral ingeval van winst uit onderneming is het vaak niet mogelijk voor de politieke
ambtsdrager om binnen de gestelde termijn de gegevens te genereren. Daarom is het
ingevolge het zesde lid mogelijk dat betrokkene dit kan melden en aangeeft wanneer
hij daartoe wel in staat denkt te zijn. De termijn waarop gegevens beschikbaar komen,
blijkt in de praktijk namelijk erg divers. De politieke ambtsdrager heeft het beste
inzicht in wat een redelijke termijn is voor de aanlevering.
In het achtste lid is uitdrukkelijk geregeld dat terugbetaling in termijnen mogelijk
is.
De verrekenplicht geldt niet ten aanzien van een bestuurder die zijn ambt in deeltijd
uitoefent. De onderhavige regeling hierover is daarom niet van toepassing op deze bestuurders. Dit is niet uitdrukkelijk
bepaald, omdat deze uitzondering al geregeld is in de organieke wetten, zoals in artikel 43, zevende lid, Provinciewet voor de gedeputeerden.
De nabestaanden van een commissaris of gedeputeerde die tijdens zijn ambtsperiode
overlijdt, ontvangen een uitkering ter grootte van drie maanden bezoldiging inclusief
vakantie-uitkering.
Dit artikel regelt de vaste vergoedingen voor ambtskosten voor de commissaris en de
gedeputeerden.
Ambtskosten zijn kosten voor voorzieningen die die niet zuiver functioneel zijn, noch
zuiver privé. De ambtsdrager kan deze kosten betalen uit de vergoeding op grond van
artikel 2.2.6. Net als de onkostenvergoeding voor statenleden (artikel 2.1.6) betreft de vergoeding een vast bedrag per maand. Wanneer de uitgaven uitstijgen
boven de vaste vergoeding kunnen deze niet alsnog worden gedeclareerd. De vaste vergoeding
is bedoeld voor in ieder geval de volgende kosten:
De ambtsdrager die de functie in deeltijd uitoefent, ontvangt de vergoeding naar rato
van de tijdsbestedingsnorm.
De onkostenvergoeding van de commissaris bestaat uit twee onderdelen. Enerzijds de
ambtstoelage (artikel 2.2.6, eerste lid, onderdeel a) en anderzijds een vergoeding voor overige ambtskosten (artikel 2.2.6, eerste lid,
onderdeel b). De aard van het ambt van commissaris brengt met zich mee dat in omvangrijke
mate representatieve activiteiten worden verricht, waaronder grootschalige ontvangsten
en diners.
De ambtstoelagen en de extra vergoeding voor de commissaris zijn in artikel 2.3.8 als eindheffings-bestanddeel aangewezen, zodat zij netto uitbetaald worden.
De bedragen van de vaste vergoedingen worden herzien aan de hand van de consumentenprijsindex
(CPI). Voor een toelichting op de CPI wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2.1.6. Voor de indexering wordt uitgegaan van de CPI die geldt voor de maand september
van het tweede voorgaande kalenderjaar. Dit is reeds toegelicht in §4, onder “Indexcijfers”.
Artikel 2.2.7 Kosten in verband met verhuizing
a. Verhuiskostenvergoeding
De commissaris en de gedeputeerden zijn wettelijk verplicht zich in hun provincie
te vestigen. Dit is het zogenaamde woonplaatsvereiste. Wanneer betrokkene hierdoor
moet verhuizen, heeft hij op grond van het eerste lid van artikel 2.2.7 recht op een verhuiskostenvergoeding. Deze vergoeding bestaat uit een vergoeding
voor het overbrengen van de inboedel en een vast bedrag voor de overige uit de verhuizing
voortvloeiende kosten. Dit bedrag wordt slechts eenmaal verstrekt, ook wanneer betrokkene
extra kosten maakt in verband met eerst een verhuizing naar een tijdelijke woning.
Het bedrag is op grond van artikel 2.2 van de regeling vastgesteld ter hoogte van het fiscaal onbelaste maximum (thans € 7.750).
Het recht op verhuiskostenvergoeding vervalt als betrokkene niet binnen drie jaar
na zijn benoeming is verhuisd. Als de verhuizing verplicht is, zoals bij commissarissen
en gedeputeerden, dan is die noodzaak aangetoond en is het een zakelijke verhuizing.
Op basis van artikel 2.2.7, vierde lid, van het besluit heeft de commissaris ook na eervol ontslag of niet-herbenoeming eenmalig aanspraak
op een vergoeding voor de kosten van verhuizing voor zover hij niet uit anderen hoofde
aanspraak heeft op een verhuiskostenvergoeding. Voorwaarde is dat betrokkene vertrekt
uit de provincie of uit de aan hem ter beschikking gestelde woning. Het recht op verhuiskostenvergoeding
vervalt als betrokkene niet binnen één jaar na dat ontslag of die niet-herbenoeming
is verhuisd.
Van de commissaris wordt verwacht dat hij zo snel mogelijk de ambtwoning verlaat om
plaats te maken voor zijn opvolger. Artikel 2.2.8 van het besluit (dat gaat over de kosten van die bewoning) blijft zolang hij daar woont, op hem van
overeenkomstige toepassing. Dat wil zeggen dat het bedrag van de woonkosten hetzelfde
blijft als vóór zijn ontslag.
Er geldt wat betreft de verhuiskostenvergoeding overgangsrecht. Op grond van artikel 8, derde lid, van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning had de commissaris die na benoeming eerst een tijdelijke woning betrokken in de nieuwe
provincie en later verhuisde naar een definitieve woning, tweemaal aanspraak op een
(deels belaste) verhuiskostenvergoeding. Op grond van artikel 2.2.7 bestaat nu dus, zoals gezegd, eenmalig aanspraak op een (belastingvrije) verhuiskosten-vergoeding,
ongeacht het aantal verhuizingen. Voor commissarissen die al vóór de inwerkingtreding
van dit besluit per 28 maart 2019 zijn benoemd, blijft echter de bepaling op grond van het voormalige
rechtspositiebesluit van toepassing.
b. Vergoeding tijdelijke huisvesting
Zolang de commissaris of de gedeputeerde nog niet is verhuisd of zich nog niet heeft
ingeschreven in de basisadministratie personen, heeft hij op grond van de Provinciewet ontheffing van zijn woonplicht nodig. Die ontheffing vereist een expliciet besluit.
Betrokkene kan als overbrugging een vorm van tijdelijke huisvesting betrekken in de
nieuwe provincie. Dit kan bijvoorbeeld een hotel zijn, een tijdelijk appartement,
een vakantiehuis of een Bed & Breakfast.
Ook is het denkbaar dat de provincie tijdelijk een woning huurt en aan de betrokken
ambtsdrager ter beschikking stelt; in dat geval betaalt de ambtsdrager niet zelf de
huur, maar is hij op grond van artikel 2.2.8 van het besluit wel een eigen bijdrage per maand verschuldigd. Een reden voor de provincie om een
woning (tijdelijk) ter beschikking te stellen aan de ambtsdrager kan zijn dat de woonkosten
voor de ambtsdrager worden gemaximeerd (de provincie neemt immers eventuele fiscale
meerkosten voor haar rekening). Omdat de provincie moet besluiten of zij al dan niet
een woning ter beschikking wil stellen, is er voor haar een specifiek afwegingsmoment
ten aanzien van de voor de provincie te nemen woonkosten.
Deze mogelijkheden van maatwerk zal naar verwachting een snellere vestiging bevorderen.
Zolang de ambtsdrager zich nog niet heeft ingeschreven in de basisadministratie personen,
heeft hij aanspraak op vergoeding van de kosten voor tijdelijke huisvesting en vergoeding
van de reiskosten van en naar de woning waar hij ten tijde van de benoeming woonde
(artikel 2.2.7, tweede lid van het besluit). In artikel 2.6 van de regeling is de hoogte van die vergoeding gemaximeerd op 18% van de (bruto) bezoldiging. Dit
bedrag is onbelast voor de ambtsdrager; eventuele loon- en inkomstenbelasting worden
door de provincie aan de commissaris of gedeputeerde vergoed.
Ook is bepaald om welke kosten het gaat, namelijk de werkelijke kosten, met inbegrip
van de kosten voor energie en water. Andere kosten, zoals die van levensonderhoud,
wassen en strijken, parkeerplaats of lokale heffingen, komen niet voor vergoeding
in aanmerking.
Zolang er sprake is van incidentele overnachtingen in een hotel of iets dergelijks
kunnen de kosten in principe onbelast worden vergoed of verstrekt. Zij zijn dan aan
te merken als “kosten van tijdelijk verblijf in het kader van de dienstbetrekking”.
Wanneer de omstandigheden van het geval erop duiden dat het tijdelijk verblijf minder
incidenteel wordt, kan dat anders uitpakken voor de provincie. Op grond van artikel 31, vierde lid, onderdeel b, sub 2, van de Wet op de loonbelasting 1964 kan de vergoeding/verstrekking ter zake van of in de vorm van een woning namelijk
niet als eindheffingsbestanddeel worden aangewezen, behalve voor zover het gaat om
huisvesting buiten de woonplaats ter zake van de dienstbetrekking. In dit soort situaties
van niet-incidentele bewoning in afwachting van inschrijving in de basisregistratie
personen van de nieuwe gemeente zal, desgewenst in samenspraak met de belastinginspecteur,
moeten worden aangenomen dat het hoofdverblijf van de ambtsdrager zich nog in de andere
provincie bevindt. In dat geval kan de kostenvergoeding voor de tijdelijke woning
in de nieuwe gemeente wel in de eindheffing worden betrokken. Om zeker te stellen
dat de vergoeding van deze kosten een netto vergoeding is, is bepaald dat eventueel
door de ambtsdrager verschuldigde loon- en inkomstenbelasting over deze vergoeding
door de provincie aan de ambtsdrager worden vergoed.
De reiskostenvergoeding geschiedt op dezelfde basis als de vergoeding voor reiskosten
voor woon-werkverkeer of dienstreizen (artikel 2.2 van de regeling). Deze aanspraak is gekoppeld aan de duur van de ontheffing.
c. Tegemoetkoming dubbele woonlasten
Wanneer de commissaris of de gedeputeerde is verhuisd naar de nieuwe provincie en
zich ook heeft ingeschreven in zijn nieuwe woonplaats, maar zijn oude woning nog niet
heeft verkocht, heeft hij aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten voor dubbele
woonlasten (artikel 2:2.7, derde lid, van het besluit en artikel 2.7 van de regeling).
De hoogte van de tegemoetkoming is het bedrag van de kosten van de huisvestingsvoorziening
in de nieuwe gemeente. Voor de hoogte van de tegemoetkoming geldt echter een maximum
van 18% van de bruto bezoldiging. Dit bedrag is onbelast voor de ambtsdrager; eventuele
loon- en inkomstenbelasting hierover komen ten laste van de provincie. Dat betrokkene
kosten heeft aan het koophuis in de andere provincie is uitsluitend van belang voor
het oordeel of er in dit geval al dan niet sprake is van dubbele woonlasten.
Met woonlasten zijn bedoeld de kosten die de ambtsdrager maakt in de nieuwe gemeente
in verband met hypotheekrente of huur of vermindering van de bezoldiging in verband
met de ambtswoning. In dit verband is een door de provincie ter beschikking gestelde
woonvoorziening gelijkgesteld met een ambtswoning. Daarnaast horen de kosten van gas,
water en elektriciteit ook tot de woonlasten die voor de hoogte van de tegemoetkoming
in aanmerking komen.
Onder de Werkkostenregeling is er geen specifieke vrijstelling voor huisvestingsvoorzieningen.
Op grond van artikel 31, vierde lid, onderdeel b, sub 2, van de Wet op de loonbelasting 1964 kan niet als eindheffingsbestanddeel worden aangewezen de vergoeding/verstrekking
ter zake van of in de vorm van een woning, behalve voor zover het gaat om huisvesting
buiten de woonplaats ter zake van de dienstbetrekking. Gelet op de inschrijving in
de basisregistratie personen moet de woning in de nieuwe gemeente aangemerkt worden
als het hoofdverblijf van de ambtsdrager. De tegemoetkoming kan daarom niet in de
eindheffing worden betrokken en zal tot het individuele loon van de ambtsdrager moeten
worden gerekend. Daarom ook zal die tegemoetkoming gebruteerd moeten worden verstrekt.
Daarmee komt de verschuldigde belastingheffing per saldo voor rekening van de provincie.
De duur van deze vergoeding is op grond van het besluit gemaximeerd op drie jaar na de benoemingsdatum. De toekenning van de vergoeding is
verder afhankelijk van het voor eenieder kenbaar te koop zetten van de oude woning
(via internet, aangemeld bij een makelaar e.d.). Ook geldt als voorwaarde dat de betrokken
ambtsdrager de lasten van de hypotheekrente draagt en dat er, verrekend met eventuele
huurinkomsten ter zake van dat huis in de andere provincie, daadwerkelijk sprake is
van dubbele woonlasten.
d. Vergoeding reiskosten naar het huis in de andere provincie
De ambtsdrager die een vergoeding tijdelijke huisvesting of een tegemoetkoming dubbele
woonlasten ontvangt, heeft daarnaast voor één keer per week aanspraak op een vergoeding
van de reiskosten voor een bezoek aan zijn woning in de andere provincie. De reden
kan zijn dat het gezin van betrok-kene daar nog verblijft; het kan zijn om zaken te
regelen met betrekking tot de verkoop van dat huis.
De vergoeding van deze reiskosten is conform de andere reiskostenvergoedingen: de
kosten van openbaar vervoer of, bij gebruik van een eigen personenauto, het maximale
bedrag dat een werkgever per kilometer fiscaal onbelast mag vergoeden aan een werknemer.
Dat is op dit moment € 0,19 per kilometer.
De duur van de aanspraak is gekoppeld aan de verkoop van het huis in de andere provincie
met een maximumduur van drie jaar na de benoeming, indien er sprake is van inschrijving
in de basisregistratie personen in de nieuwe gemeente. Zolang er nog geen sprake is
van een dergelijke inschrijving is de aanspraak gemaximeerd op de duur van de ontheffing.
De fiscus acht deze vergoedingsregeling te algemeen om onder de gerichte vrijstelling
voor reiskosten te vallen. Het zijn daarmee belaste vergoedingen. Deze vergoeding
kan overigens door de provincie als eindheffingsbestanddeel aangewezen worden. Dat
betekent dat de provincie op deze wijze de vergoeding in de eindheffing kan betrekken.
Daarmee wordt de belastingheffing over dit loonbestanddeel verlegd naar de provincie.
e. Waarnemend commissaris
Voor de waarnemend commissaris geldt geen woonplicht. Betrokkene kan dus ook geen
ontheffing daarvan worden verleend. Dit gegeven heeft een aantal implicaties waardoor
de huisvestingsvoorzieningen op bepaalde vlakken verschillen van die voor de door
de Kroon benoemde commissaris. Deze implicaties worden hieronder beschreven.
Geëxpliciteerd is dat de waarnemend commissaris géén aanspraak kan maken op de tegemoetkoming
dubbele woonlasten. Aangezien er geen sprake is van een woonplicht die moet worden
ondersteund, moet een eventuele vestiging in de nieuwe provincie als gevolg van deze
benoeming, worden aangemerkt als een persoonlijke keuze waarvan de kosten niet ten
laste van de provincie hoeven te komen.
De waarnemend commissaris is vergelijkbaar met de door de Kroon benoemde commissaris
met een (tijdelijke) ontheffing van de woonplicht. Daarom is het logisch dat de waarnemend
commissaris dezelfde aanspraak heeft op de vergoeding voor tijdelijke huisvesting,
de daaraan gekoppelde reis-kostenvergoeding naar het huis in de andere provincie,
de verhuiskostenvergoeding, en de vergoeding woon-werkverkeer. Het specifieke karakter
van de waarneming komt tot uitdrukking in het feit dat tijdens de gehele duur van
de waarneming aanspraak kan worden gemaakt op deze voorzieningen.
f. Voorbeeldsituaties
Situatie A: Commissaris koopt al snel een huis
Commissaris K wordt benoemd per 1 maart 2020. Betrokkene zet zijn huis in de andere
provincie meteen te koop. Hij reist vanuit dit huis heen en weer naar het provinciehuis
tot 15 december 2020. Per die datum koopt hij een huis in de nieuwe provincie en schrijft
hij zich in als ingezetene van die nieuwe gemeente. K vraagt op 21 februari 2021 zijn
tegemoetkoming dubbele woonlasten aan. Op 17 juli 2022 verkoopt betrokkene zijn huis
in de andere provincie.
Commissaris K heeft in de periode 1 maart 2020 tot 15 december 2020 recht op een reiskostenvergoeding.
Indien hij in deze periode in een hotel verblijft, kan hij aanspraak maken op de vergoeding
tijdelijke huisvesting. Deze vergoeding bedraagt het bedrag van de hotelkosten per
maand, met een maximum van 18% van zijn bruto bezoldiging. Dit bedrag is onbelast
voor K; eventuele loon- en inkomstenbelasting worden door de provincie aan hem vergoed.
Zijn aanspraak op de tegemoetkoming dubbele woonlasten wordt toegekend met ingang
van 1 december 2020. Commissaris K heeft hier per die datum recht op omdat hij zich
in die maand heeft ingeschreven in de basisadministratie en er vanaf dat moment dubbele
woonlasten zijn. Dat K de aanvraag pas in februari 2021 indient, maakt voor het recht
per 1 december 2020 niet uit. De toekenning gebeurt dan met terugwerkende kracht.
De maximale duur van deze tegemoetkoming zou tot 1 maart 2023 lopen (drie jaar na
zijn benoeming), maar eindigt in dit geval met de eerste dag van de maand van de verkoop
van het huis in de andere provincie, dus per 1 juli 2022.
In de periode 1 december 2020 tot 1 juli 2022 vergoedt de provincie de hypotheekrente
van het huis in die nieuwe gemeente, samen met de kosten van elektriciteit, gas en
water, tot een maximum van 18% van zijn bruto bezoldiging. Dit bedrag is onbelast
voor commissaris K; eventuele loon- en inkomstenbelasting worden door de provincie
aan hem vergoed.
Daarnaast kan K in de periode van 15 december 2020 tot 17 juli 2022 eenmaal per week
een reis naar het huis in de andere provincie declareren.
Voor de verhuizing naar het gekochte huis in de nieuwe gemeente heeft K recht op een
verhuiskosten-vergoeding. Die verhuizing moet dan wel plaatsvinden vóór 1 maart 2023
(drie jaar na zijn benoeming).
Situatie B: Gedeputeerde schrijft zich laat in en heeft huurders
Gedeputeerde L wordt benoemd per 1 mei 2019. Betrokkene zet haar huis in de andere
provincie meteen te koop. Zij huurt per 1 juni 2019 een appartement in een gemeente
in de provincie waarin zij is benoemd. De staten besluiten haar een ontheffing te
verlenen voor de periode 1 mei 2019 tot 1 mei 2020. Deze ontheffing wordt vervolgens
verlengd met één jaar, dus tot 1 mei 2021. L schrijft zich in als ingezetene in deze
nieuwe gemeente op 23 februari 2021. Per 1 oktober 2017 sluit gedeputeerde L voor
een jaar een huurcontract waarmee haar hypotheeklasten voor het huis in de andere
provincie geheel worden gecompenseerd. Dit huurcontract wordt niet verlengd. Op 17
november 2022 wordt het huis in de andere provincie verkocht.
Gedeputeerde L heeft in de periode 1 mei 2019 tot 23 februari 2021 (moment van inschrijving
als ingezetene) recht op de reiskostenvergoeding. Indien zij in de periode 1 mei 2019
tot 1 juni 2019 in een hotel verblijft, kan zij aanspraak maken op de vergoeding tijdelijke
huisvesting. Deze vergoeding bedraagt het bedrag van de hotelkosten per maand, met
een maximum van 18% van haar bruto bezoldiging. Dit bedrag is onbelast voor haar;
eventuele loon- en inkomstenbelasting worden door de provincie aan haar vergoed.
Aangezien L zich tot 23 februari 2021 niet inschrijft als ingezetene in de nieuwe
gemeente, heeft zij gedurende de periode 1 juni 2019 tot 23 februari 2021 geen recht
op een tegemoetkoming dubbele woonlasten. Zij heeft gedurende deze periode wel recht
op de vergoeding tijdelijke huisvesting. Haar is gedurende deze periode namelijk ontheffing
verleend van het ingezetenschap en zij maakt kosten in de nieuwe gemeente voor huisvesting
in afwachting van haar inschrijving.
De maximale duur van deze vergoeding tijdelijke huisvesting is gekoppeld aan de verleende
ontheffing, dus in deze situatie tot 1 mei 2021. Aangezien L zich inschrijft per 23
februari 2021, eindigt de aanspraak op deze vergoeding per 23 februari 2021.
Deze vergoeding tijdelijke huisvesting betreft het bedrag van de maandelijkse huur
van het appartement in de nieuwe gemeente, inclusief de kosten van energie en water,
met een maximum van 18% van haar bruto bezoldiging. Dit bedrag is onbelast voor haar;
eventuele loon- en inkomstenbelasting worden door de provincie aan haar vergoed.
Dat gedeputeerde L een huurcontract heeft voor het huis in de andere provincie maakt
voor de vergoeding tijdelijke huisvesting niet uit; noch voor het recht, noch voor
de hoogte van die vergoeding.
Vanaf 1 februari 2021 heeft L recht op een tegemoetkoming dubbele woonlasten. Voor
de hoogte van de het door de provincie te vergoeden bedrag maakt de overlap in de
maand februari 2021 van vergoeding tijdelijke huisvesting en tegemoetkoming niet uit.
Beide regelingen gaan uit van maandelijkse bedragen, hebben dezelfde omschrijving
van het te compenseren bedrag, en bovendien gaat het hier om de huurkosten van hetzelfde
appartement.
Gedurende de periode 1 oktober 2020 tot 1 oktober 2021 heeft betrokkene een huurcontract
waardoor er in deze periode per saldo voor haar geen woonlasten meer zijn ten aanzien
van het huis in de andere provincie. Vanaf 1 februari 2021 is er dus geen sprake van
dubbele woonlasten en daarom bestaat er over de periode 1 februari 2021 tot 1 oktober
2021 geen recht op een tegemoetkoming.
Vanaf 1 oktober 2021 is het huurcontract beëindigd en heeft L weer wel dubbele woonlasten.
Aangezien het huis in de andere provincie op 1 mei 2022 (drie jaar na de benoeming)
nog niet is verkocht, eindigt per deze datum haar recht op een tegemoetkoming dubbele
woonlasten.
Gedurende de genoemde perioden waarin L recht had op tegemoetkoming, werd het bedrag
vergoed van de huurkosten per maand van het appartement in de nieuwe gemeente, inclusief
de kosten van energie en water, met een maximum van 18% van haar bruto bezoldiging.
Dit bedrag is onbelast voor L; eventuele loon- en inkomstenbelasting worden door de
provincie aan haar vergoed.
Van 1 juni 2019 tot 23 februari 2021 en van 1 oktober 2021 tot 1 mei 2022 kan L eenmaal
per week een reis naar het huis in de andere provincie declareren. Zij ontvangt in
deze periode namelijk ofwel een vergoeding tijdelijke huisvesting ofwel een tegemoetkoming
dubbele woonlasten.
Voor de verhuizing naar het appartement in de nieuwe gemeente in juni 2019 heeft L
recht op een verhuiskostenvergoeding.
Gedurende de periode 1 mei 2022 tot 17 november 2022 wordt L niet meer door de provincie
ondersteund met enige huisvestingsvoorziening. Alle zijn gemaximeerd op drie jaar
na de benoeming.
Situatie C: Commissaris schrijft zich snel in en huurt in afwachting van een koophuis
in aanbouw
Commissaris M wordt benoemd per 1 april 2019. Hij zet zijn hypotheekvrije huis in
de andere provincie meteen te koop en schrijft zich direct in als ingezetene van de
nieuwe gemeente. Hij huurt een woning in afwachting van het per 1 november 2019 beschikbaar
komen van de woning die hij gekocht heeft. Het huis in de andere provincie wordt op
9 augustus 2021 verkocht.
Commissaris M heeft zich ingeschreven in de nieuwe gemeente, maar heeft geen dubbele
woonlastenproblematiek omdat er geen hypotheek meer rust op het huis in de andere
provincie. Hij kan dus geen aanspraak maken op een tegemoetkoming dubbele woonlasten.
Betrokkene heeft ook geen recht op een vergoeding tijdelijke huisvesting voor de tijdelijke
woning, want hij heeft zich ingeschreven (en dus geen ontheffing van zijn ingezetenschap).
Omdat betrokkene noch aanspraak kan maken op de vergoeding tijdelijke huisvesting
noch op de tegemoetkoming dubbele woonlasten, kan betrokkene ook geen aanspraak maken
de vergoeding van de reiskosten eenmaal per week tussen nieuwe gemeente en huis in
de andere provincie.
M heeft wel recht op de verhuiskostenvergoeding. Dit is eenmalig recht. Enerzijds
het ongemaximeer-de bedrag van de kosten van de verplaatsing van de boedel en anderzijds
een bedrag van het maximaal bedrag dat de provincie onbelast kan verstrekken voor
direct uit de verhuizing voort-vloeiende kosten ad € 7.750.
Zou M een gedeputeerde zijn geweest aan wie voor een jaar een ontheffing is verleend,
die zich pas op 1 november 2019 zou hebben ingeschreven in de nieuwe gemeente, dan
zou hij tot die datum wel recht hebben gehad op een vergoeding tijdelijke huisvesting.
Situatie D: Gedeputeerde schrijft zich later in en huurt in afwachting van koophuis
in aanbouw
Gedeputeerde R wordt benoemd per 1 juni 2019. De staten besluiten hem voor een jaar
een ont-heffing te verlenen. Betrokkene zet zijn huis in de andere provincie meteen
te koop. Per 12 juli 2019 huurt hij een appartement in een gemeente in de provincie
waarin hij is benoemd. Op 29 augustus 2019 koopt hij een huis in deze nieuwe gemeente,
maar die wordt pas opgeleverd op 1 oktober 2020. R schrijft zich op 5 september 2019
alvast in als ingezetene. Het huis in de andere provincie wordt op 3 februari 2020
verkocht.
Gedeputeerde R heet recht op een reiskostenvergoeding in de periode 1 juni 2019 tot
5 september 2019 (moment van inschrijving als ingezetene).
R ontvangt voor de huur van het appartement een vergoeding tijdelijke huisvesting
van 12 juli 2019 tot 5 september 2019. Van 1 september 2019 (maand inschrijving als
ingezetene) tot 1 februari 2020 (maand verkoop huis in de andere provincie) heeft
R recht op een tegemoetkoming dubbele woonlasten.
Voor de hoogte van de het door de provincie te vergoeden bedrag maakt de overlap in
de maand september 2019 van vergoeding tijdelijke huisvesting en tegemoetkoming niet
uit. Beide regelingen gaan uit van maandelijkse bedragen, hebben dezelfde omschrijving
van het te compenseren bedrag, en bovendien gaat het hier om de huurkosten van hetzelfde
appartement.
Voor de periode 1 februari 2020 (verkoop huis in andere provincie) tot 1 oktober 2020
(oplevering nieuwe huis) heeft R geen recht op een tegemoetkoming dubbele woonlasten.
Ondanks dat R zich heeft ingeschreven in de nieuwe gemeente en kosten maakt voor zowel
het appartement als het per 1 oktober 2020 op te leveren huis, is hier geen sprake
van dubbele woonlasten in rechtspositionele zin. Het huis in de andere provincie is
immers op 3 februari 2020 verkocht.
R heeft in deze periode evenmin recht op een vergoeding tijdelijke huisvesting omdat
hij sinds 5 september 2019 ingezetene is van de nieuwe gemeente. Had R zich pas ingeschreven
na oplevering van het nieuwe huis, zeg 3 oktober 2020, dan had hij van 12 juli 2019
tot 3 oktober 2020 recht gehad op een vergoeding tijdelijke huisvesting, mits de staten
de ontheffing zouden hebben verlengd. Zou een dergelijke verlenging niet zijn verleend
dan zou R zich vóór 1 juni 2020 in de nieuwe gemeente ingeschreven moeten hebben en
zou het recht op de vergoeding tijdelijke huisvesting uiterlijk op 1 juni 2020 zijn
geëindigd. De maximale duur van de vergoeding tijdelijke huisvesting is namelijk gekoppeld
aan de maximale duur van de ontheffing.
Situatie E: Gedeputeerde in ter beschikking gesteld huis
Gedeputeerde Q wordt benoemd per 1 maart 2020 en zet meteen haar huis in de andere
provincie te koop. De staten besluiten haar een ontheffing te verlenen. Q wordt per
1 maart 2020 een woning ter beschikking gesteld door de provincie. De economische
huurwaarde van de woning bedraagt 23% van haar bruto bezoldiging. Q schrijft zich
op 14 juni 2020 in als ingezetene. Op 7 juli 2023 wordt haar huis in de andere provincie
verkocht.
Ondanks dat zij meteen haar huis in de andere provincie te koop heeft gezet, heeft
gedeputeerde Q op 1 maart 2020 geen recht op de tegemoetkoming dubbele woonlasten.
Zij schrijft zich immers pas op 14 juni 2020 in als ingezetene. Van 1 maart 2020 tot
14 juni 2020 heeft betrokkene wel recht op een vergoeding tijdelijke huisvesting.
De kosten van die ter beschikking gestelde woning (inclusief de kosten van energie
en water) zijn aan te merken als kosten die de gedeputeerde maakt voor tijdelijke
huisvesting in de provincie waarin zij is benoemd. De vergoeding tijdelijke huisvesting
bedraagt het bedrag van de woonkosten per maand, met een maximum van 18% van haar
bruto bezoldiging. Met deze vergoeding tijdelijke huisvesting wordt het bedrag vergoed
van de maandelijkse huur van de door de provincie ter beschikking gestelde woning,
inclusief de kosten van energie en water, met een maximum van 18% van haar bruto bezoldi-ging.
Omdat die woonkosten ook zijn gemaximeerd op die 18%, worden de woonkosten voor Q
voor de door de provincie ter beschikking gestelde woning, op deze manier in hun geheel
gecompenseerd. Wat dit financieel betekent voor de provincie, zie de toelichting bij
artikel 2.2.8 (ter beschikking gestelde woning).
Vanaf de inschrijving in de nieuwe gemeente per 14 juni 2019 behoeft Q geen ontheffing
meer. Zij voldoet nu wel aan de voorwaarden van de tegemoetkomingsregeling dubbele
woonlasten en heeft daarom per 1 juni 2019 recht op de tegemoetkoming.
De kosten van een door de provincie ter beschikking gestelde woonvoorziening (inclusief
de kosten van energie en water) vallen onder de gemaakte kosten van huisvesting die
tot ten hoogste 18% van de bruto bezoldiging voor vergoeding in aanmerking komen.
Het bedrag van de economische huurwaarde van de woonvoorziening is voor de gedeputeerde
eveneens gemaximeerd, namelijk op 18% van de bruto bezoldiging. Omdat die woonkosten
ook zijn gemaximeerd op die 18%, worden de woonkosten voor Q voor de door de provincie
ter beschikking gestelde woning, op deze manier in hun geheel gecompenseerd. Wat dit
financieel betekent voor de provincie, zie de toelichting bij artikel 2.2.8 (ter beschikking gestelde woning).
Voor de hoogte van de het door de provincie te vergoeden bedrag maakt de overlap in
de maand juni 2020 van vergoeding tijdelijke huisvesting en tegemoetkoming niet uit.
Beide regelingen gaan uit van maandelijkse bedragen, hebben dezelfde omschrijving
van het te compenseren bedrag, en bovendien gaat het hier om de woonkosten van dezelfde
woning.
De tegemoetkoming dubbele woonlasten eindigt per 1 maart 2023 (drie jaar na de benoeming).
Na deze datum wordt gedeputeerde Q niet meer door de provincie ondersteund met enige
huisvestingsvoorziening. Alle zijn gemaximeerd op drie jaar na de benoeming.
Aangezien Q tot 1 maart 2023 ofwel een vergoeding tijdelijke huisvesting geniet ofwel
een tegemoetkoming dubbele woonlasten ontvangt, kan zij gedurende deze drie jaar eenmaal
per week een reis naar haar huis in de andere provincie, declareren.
Voor de verhuizing naar de ter beschikking gestelde woonvoorziening heeft Q recht
op de eenmalige verhuiskostenvergoeding.
Artikel 2.2.8 Ter beschikking gestelde woning
Aan de commissaris of de gedeputeerde kan in verband met de uitoefening van het ambt
een woning ter beschikking worden gesteld. Dit kan een ambtswoning zijn, maar ook
een andere woning. Hiervoor moet de betrokken ambtsdrager op grond van het eerste lid van artikel 2.2.8 een eigen bijdrage per maand betalen. Deze bijdrage is gemaximeerd. Daarmee is voor
zowel de ambtsdrager als de provincie kenbaar wat de kosten zijn van de bewoning van
de ambtswoning.
Op de kosten van de bewoning van een ter beschikking gestelde woning is naast het
rechtspositionele ook het fiscale regime van toepassing. Voor de fiscus is de terbeschikkingstelling
van een woning aan een ambtsdragers namelijk loon in natura. Fiscaal moet over het
totaal van het inkomen in geld en loon in natura belasting worden betaald. Daarom
moet ook worden vastgesteld of er, rekening houdend met een eventuele eigen bijdrage,
nog een te belasten voordeel verbonden is aan die terbeschikkingstelling van de woning.
Dat voordeel wordt fiscaal in principe gesteld op de economische huurwaarde van de
woning.
Wordt deze woning om niet ter beschikking gesteld, dan wordt het bedrag van de totale
huurwaarde bij de bezoldiging geteld als loon in natura en vervolgens de som van bezoldiging
en huurwaarde belast. Betaalt betrokkene een eigen bijdrage voor het woongenot uit
zijn nettosalaris dan wordt dit bedrag in mindering gebracht op de huurwaarde, en
het eventuele restant betrokken in de belastingheffing van de som van bezoldiging
en loon in natura.
In de regel geldt de waarde van de woning voor de belastingheffing als zodanig als
loon in natura, en wordt dus gerekend met de totale waarde van die woning voor de
vaststelling van de belasting bij de ambtsdrager.
Dit is anders als de fiscus een ambtswoning aanmerkt als een fiscaal zuivere dienstwoning.
Dat gebeurt overigens maar zelden. Een fiscale dienstwoning is namelijk gedefinieerd
als een woning waarbij betrokkene zijn functie niet kan uitoefenen als hij niet de
beschikking heeft over deze woning. Dit wordt door de fiscus niet snel aangenomen.
Uitsluitend voor zo’n dienstwoning kan de fiscus specifieke afspraken maken over welk
deel zakelijk wordt gebruikt. Over dit zakelijke gedeelte wordt de ambtsdrager dan
niet belast. De bijtelling die de ambtsdrager dan moet betalen, geldt ook enkel het
woongedeelte, en is gemaximeerd op 18% van het jaarloon.
Deze maximering was en is vormgegeven via een bepaling dat de verschuldigde loon-
en inkomstenbelasting als gevolg van een hogere economische huurwaarde door de provincie
aan betrokkene wordt vergoed.
Dat in de oude rechtspositieregelingen de vergoeding voor het gebruik van de ambtswoning
via een korting was vormgegeven, bleek, vanwege de samenloop van de rechtspositionele
en fiscale regimes, bij een juiste toepassing te leiden tot een niet bedoeld en ongewenst
groot effect op het netto besteedbaar inkomen van de ambtsdrager. Bovendien bleek
van een uiteenlopende uitvoeringspraktijk en bestond als gevolg van een onjuiste uitvoering
het risico op fiscale naheffingen bij de ambtsdrager. Daarom is in de regeling nu een nieuw, duidelijker, systeem opgenomen.
In het nieuwe systeem betaalt de ambtsdrager voor het gebruik van de ter beschikking
gestelde woning in plaats van een korting van 18% op zijn bruto bezoldiging, voortaan
een eigen bijdrage uit het nettosalaris ter hoogte van 18% van de bruto bezoldiging.
Het is een subtiel verschil in formulering maar een korting kan, in tegenstelling
tot de eigen bijdrage uit het nettosalaris, niet in mindering worden gebracht op de
economische huurwaarde. Fiscaal betekent een korting namelijk niets meer dan een lager
vastgesteld bedrag aan loon in geld.
De voormalige formulering leidde ertoe dat de provincie uitsluitend het bedrag kon
compenseren waarmee de loon- en inkomstenbelasting vanwege die hogere huurwaarde,
hoger was dan 18% van de bruto bezoldiging. De korting kon namelijk, zoals gezegd,
niet in mindering worden gebracht op de economische huurwaarde. Op deze manier betaalde
een ambtsdrager bij een juiste toepassing niet alleen de korting van 18% van de bruto
bezoldiging (de verlaging van het loon in geld) maar ook het bedrag aan belasting
ter hoogte van (nog eens) 18% van de bruto bezoldiging.
Door de nieuwe formulering heeft de ambtsdrager nu een hoger netto besteedbaar inkomen
dan onder een juiste toepassing van het huidige systeem. Nu betaalt betrokkene voor
de bewoning maximaal 18% van zijn bruto bezoldiging en zijn de eventuele meerkosten
voor de provincie.
Is de huurwaarde lager dan genoemde 18%, dan moet de eigen bijdrage lager worden vastgesteld.
De fiscale gevolgen voor ambtsdrager en de provincie zijn in dit geval nihil; er is
immers geen verschil tussen de eigen bijdrage en de economische huurwaarde.
Er is gekozen voor een eigen bijdrage uit het nettosalaris ter grootte van 18% van
de bruto bezoldiging omdat dit percentage het meest recht doet aan alle belangen van
de betrokken partijen. Doordat er geen korting meer plaatsvindt op de bezoldiging
van de commissaris of gedeputeerde en de vergoeding van de eventuele verschuldigde
belasting door de provincie nu direct vanaf dat maximum van de eigen bijdrage wordt
berekend, ontvangt de ambtsdrager een hoger netto besteedbaar inkomen dan onder een
juiste toepassing van het vroegere systeem. De kostenverdeling tussen commissaris
of gedeputeerde en provincie is bij een eigen bijdrage van 18% meer in balans dan
bij andere bekeken opties. Ook is de toepassing van 18% voor woonplaatsvoorzieningen
al sinds 2014 gemeengoed. Met dit percentage is aangesloten bij het percentage dat
de Belastingdienst sinds jaar en dag hanteert bij het waarderen van fiscaal zuivere
dienstwoningen. In dit verband speelt ook mee dat de ambtsdrager niet altijd veel
invloed heeft op de woning die hem ter beschikking wordt gesteld. Omdat de provincie
moet besluiten of zij al dan niet een woning ter beschikking wil stellen, is er voor
haar in het individuele geval een specifiek afwegingsmoment met betrekking tot de
voor haar rekening te nemen woonkosten.
Indien er sprake is van een hogere huurwaarde dan de betaalde bijdrage, is er sprake
van loon in natura en de daaruit voortvloeiende bijtelling wordt altijd bij de ambtsdrager
gelegd. De provincie compenseert de commissaris of gedeputeerde door deze bijtelling
te vergoeden (zie artikel 2:2.8, tweede lid, van het besluit). Om ervoor te zorgen dat deze vergoeding netto en niet gebruteerd wordt verstrekt,
is deze vergoeding in artikel 2.3.8, onderdeel g, van het besluit aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Net als naar voormalig recht is de aanwijzing
als eindheffingsbestanddeel gedaan ter vermindering van de kosten voor de provincie.
In §4 is hierop uitgebreid ingegaan.
Onderstaand is een voorbeeld gegeven van de berekening in de situatie van een gedeputeerde
waarbij de economische huurwaarde van de ter beschikking gestelde woning €3.000 per
maand bedraagt.
A: Bezoldiging gedeputeerde
|
€ 8.518,41
|
B: Huurwaarde ambtswoning
|
€ 3.000,00
|
C: Loon geld
|
€ 8.518,41
|
D: Loon in natura (B-H)
|
€ 1.466,69
|
E: Belast loon (incl. natura) (A+D)
|
€ 9.985,10
|
F: Loonheffing (45% van E)
|
€ 4.493,29
|
G: Nettoloon in geld (
C-F
)
|
€ 4.025,12
|
H: Eigen bijdrage 18% bruto bezoldiging zonder loon uit natura: G, maar maximaal B
|
€ 1.533,31
|
I: Netto loon geld (G-H)
|
€ 2.491,80
|
J: Vergoeding van belasting (45%) over D (D*45%) tenzij D= 0
|
€ 660,01
|
K: Totaal netto voor gedeputeerde
(I+J)
|
€ 3.151,81
|
L: Eindheffing 80% over J, ten laste van provincie
|
€ 528,01
|
M: Totaal ten laste van provincie (J+L)
|
€ 1.188,02
|
Artikel 2.2.9 Woon-werkverkeer en reis- en verblijfkosten
Dit artikel bevat de delegatiegrondslag voor de regeling door de Minister van BZK van een (uniforme) reiskostenvergoeding voor de commissaris
en de gedeputeerde. Kortheidshalve wordt hier verwezen naar §4, onder “Vereenvoudiging reiskostenvergoeding”. Deze grondslag is uitgewerkt in artikel 2.6 van de regeling.
Op basis van artikel 5.1, eerste lid, van de regeling geldt overgangsrecht voor de commissaris. Commissarissen die op 27 maart 2019 in
functie zijn, mogen eenmalig kiezen voor ofwel het nieuwe regime (kort gezegd, € 0,19
per kilometer plus vergoeding parkeer-, veer en tolgelden) of continuering van het
oude regime (kort gezegd, € 0,09, € 0,15, € 0,28 of € 0,37 per kilometer zonder vergoeding
parkeer-, veer en tolgelden) tot de dag waarop betrokkene aftreedt of wordt herbenoemd.
Voor gedeputeerden is geen overgangsrecht noodzakelijk, omdat die ten tijde van de
inwerkingtreding van dit artikel juist zijn benoemd of herbenoemd.
Artikel 2.2.10 Ter beschikking gestelde auto
In artikel 2.2.10 is bepaald dat aan de commissaris en de gedeputeerden een auto ter beschikking kan
worden gesteld. Dit kan een dienstauto zijn, maar ook een leaseauto. Zowel in geval
van een dienst-auto als bij een -leaseauto is sprake van een ter beschikking gestelde
auto. Het financieringsarrangement kan verschillend zijn; het fiscaal regime geldt
voor beide soorten auto’s onverkort.
Op grond van dit artikel kan ook een gemeenschappelijke auto ter beschikking worden
gesteld. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om de situatie dat een heel college gebruikmaakt
van de auto, of dat de leden van een college gebruikmaken van gecontracteerd vervoer
op afroep.
In het artikel is onderscheid gemaakt tussen het gebruik van een ter beschikking gestelde
auto voor zakelijke doeleinden en het gebruik voor bestuurlijke doeleinden (derde
en vierde lid). Onder zakelijk gebruik wordt verstaan het fiscaal-zakelijk gebruik.
Hieronder vallen ritten voor woon-werkverkeer, dienstreizen en ritten voor ambtsgebonden
(“qq-“) functies. Als bijvoorbeeld een gedeputeerde zijn provincie vertegenwoordigt
en daarvoor een ter beschikking gestelde auto gebruikt, is er vanuit zijn functie
als gedeputeerde bezien sprake van zakelijk gebruik van die auto. Ook bij de onbezoldigde
commissies en functies van het IPO neemt de Belastingdienst het standpunt in dat sprake
is van zakelijke ritten voor commissarissen en gedeputeerden. Zij vervullen de functie
omdat hun provincie lid is van het IPO; de bestuursfunctie wordt door de functionaris
van de provincie uitgevoerd. Ook de kring van personen waaruit bestuurders van het
IPO blijkens de statuten moeten voortkomen, geeft een aanknopingspunt voor dat standpunt.
Bij bestuurlijke commissies of adviescolleges zal zich echter vaker de situatie voordoen
dat iemand deelneemt op grond van deskundigheid en reputatie, en niet uitsluitend
als bijvoorbeeld ambtsdrager van een bepaalde provincie. In dat geval zal de Belastingdienst
eerder aannemen dat de bezoldigde nevenfunctie, waarvan de bezoldiging niet in de
provinciekas wordt gestort, niet wordt vervuld in de hoedanigheid van het ambt, en
dat er dus sprake is van een niet-zakelijke rit.
Fiscaal gezien wordt al het andere gebruik dan zakelijk gebruik voor het ambt aangemerkt
als gebruik voor privédoeleinden, waarop de Regeling privégebruik auto van de werkgever
(de zogenoemde bijtellingsregeling) van toepassing is.
Bij gebruik voor bestuurlijke doeleinden gaat het voor de toepassing van het onderhavige
artikel om ritten die door de fiscus weliswaar als privé worden aangemerkt, maar die
de betrokken ambtsdrager maakt in het kader van bepaalde nevenfuncties die hij juist
vanwege zijn hoedanigheid als politiek ambtsdrager vervult. Het kan dan bijvoorbeeld
gaan om een functie van de commissaris als voorzitter van de Raad van Commissarissen
van een woningcorporatie. Wanneer door gedeputeerde staten (uitdrukkelijk) wordt geoordeeld
dat een nevenfunctie in het belang is van de provincie, worden de ritten die in het
kader van die nevenfunctie gemaakt worden, op grond van dit besluit aangemerkt als bestuurlijk. Het belang van de provincie bij de vervulling van een
nevenfunctie kan ruim zijn: ook het lidmaatschap in het bestuur van het IPO kan, zoals
gezegd, bijvoorbeeld worden aangemerkt als zijnde in het belang van de provincie.
Gedeputeerde staten maken hierover steeds zelf de afweging (vijfde lid).
Bij deze afweging kan ook worden betrokken of de ter beschikking gestelde auto er
één zal zijn met chauffeur of niet. De kosten van eventuele chauffeurs, zoals de personele
lasten en overheadkosten, worden niet betrokken bij de fiscale bijtelling. In voorkomend
geval zijn deze kosten personeelskosten ten laste van de provincie.
Op grond van artikel 2.2.10, tweede lid, mag een ter beschikking gestelde auto voor zowel zakelijke als bestuurlijke doeleinden
worden gebruikt, tenzij het een auto voor gemeenschappelijk gebruik of een auto op
afroep van een gecontracteerde vervoerder betreft. Dit heeft meestal tot gevolg dat
voor het gebruik van de auto de bijtellingsregeling van toepassing zal zijn: gebruik
voor bestuurlijke doeleinden wordt immers in het kader van de fiscale bijtellingsregeling
als privégebruik aangemerkt zodra hiertoe meer dan 500 niet-zakelijke kilometer per
jaar zijn gereden. Omdat het niet redelijk is dat de ambtsdrager wordt geconfronteerd
met extra belasting in verband met autoritten die hij in het kader van de uitoefening
van zijn functie maakt, wordt hem deze belasting op grond van het zesde lid vergoed.
Daar staat tegenover dat vergoedingen die de betrokken ambtsdrager voor het gebruik
van de auto uit anderen hoofde ontvangt, ten goede komen aan de provincie (zevende
lid).
In het vijfde lid is geregeld dat gedeputeerde staten kunnen besluiten dat een ter
beschikking gestelde auto ook privé (althans voor andere doeleinden dan zakelijke
of bestuurlijke) mag worden gebruikt. Dit geldt echter niet voor gemeenschappelijke
auto’s en gecontracteerd vervoer. Voor het privégebruik van een ter beschikking gestelde
auto moet de ambtsdrager een eigen bijdrage per maand aan de provincie betalen (achtste
lid). Bovendien wordt hem dan de belasting via de bijtellings-regeling niet vergoed.
Wel mogen de kosten van de maandelijkse eigen bijdrage voor het privégebruik van de
auto in mindering worden gebracht op de fiscale bijtelling. Bovendien mag hij eventuele
vergoedingen van derden voor het gebruik van de auto in dat geval zelf houden.
Gemeenschappelijke auto’s en gecontracteerd vervoer mogen ingevolge het tweede lid
van het onderhavige artikel alleen ter beschikking worden gesteld voor zakelijke doeleinden.
Deze beperking houdt verband met onwenselijke fiscale complicaties.
In het negende lid is voorts geregeld dat een politiek ambtsdrager geen aanspraak
kan maken op reiskostenvergoedingen (inclusief vergoeding voor woon-werkverkeer),
wanneer hem (persoonlijk) een auto ter beschikking is gesteld. Als hem niet persoonlijk
een auto ter beschikking is gesteld, maar hij maakt wel gebruik van een gemeenschappelijke
auto of gecontracteerde auto, ontvangt hij alleen voor de desbetreffende ritten geen
vergoeding (tiende lid).
Samenvattend heeft een college dus verschillende mogelijkheden als het een auto ter
beschikking wil stellen aan één of meer leden van dat college. De volgende situaties
worden nu onderscheiden die elk een ander rechtspositioneel gevolg hebben.
Ingeval van een auto voor één ambtsdrager zijn er drie mogelijkheden voor het gebruik:
-
•
uitsluitend zakelijk: geen bijtelling;
-
•
zakelijk en bestuurlijk: bijtelling wordt vergoed;
-
•
zakelijk en bestuurlijk en ”echt” privé: bijtelling wordt niet vergoed en betrokkene betaalt een eigen bijdrage per maand
voor de “echte” privékilometers.
Bij gebruik van een auto voor gemeenschappelijk gebruik of een auto op afroep is er
vanwege de beschreven ongewenste fiscale consequenties voor alle betrokken gebruikers,
maar één optie: uitsluitend zakelijk gebruik en daardoor dus geen bijtelling.
Artikel 2.8 van de regeling bevat nadere regels met betrekking tot de voorwaarden voor het ter beschikking stellen
van een auto en het gebruik daarvan, alsmede de bepaling van de hoogte van de eigen
bijdrage per maand ingeval van privégebruik van een ter beschikking gestelde auto.
De eigen bijdrage per maand voor een ter beschikking gestelde auto wordt als volgt
berekend. Het totaal aantal in het kalenderjaar door betrokkene zuiver privé, dat
wil zeggen anders dan zakelijk of bestuurlijk, in de ter beschikking gestelde auto
verreden kilometers wordt gedeeld door het totaal in het kalenderjaar in de ter beschikking
gestelde auto gereden kilometers. Het resultaat hiervan wordt vermenigvuldigd met
het totaalbedrag van de kosten van de auto dat in het kalenderjaar ten laste van het
overheidsorgaan komt, daaronder in ieder geval de kosten van afschrijving, onderhoud,
brandstof en verzekering. De som daarvan wordt ten slotte gedeeld door twaalf. Deze
berekening vindt zo nodig plaats op basis van nacalculatie.
Op deze wijze is de uitkomst gerelateerd aan het precieze aantal kilometers dat door
betrokkene zuiver privé in de ter beschikking gestelde auto is verreden. De bijdrage
is via de koppeling aan de kosten van de auto die ten laste komen van het overheidsorgaan,
verbonden aan de waarde van de specifieke auto of het specifieke financiële arrangement.
Omdat de uitkomst dus niet alleen afhankelijk is van het aantal verreden kilometers,
maar ook van de individuele omstandigheid van auto of arrangement, kunnen bijvoorbeeld
10.000 zuivere privékilometers voor de één leiden tot een andere bijdrage dan voor
een ander. Betrokkene kan hiermee rekening houden bij zijn of haar keuze voor auto
of arrangement.
Het is niet mogelijk dat de ambtsdrager een deel van de aanschafwaarde van de auto,
van de accessoires of van het financiële arrangement voor eigen rekening neemt. De
reden hiervoor is dat de ambtsdrager geen partij is in de aanschaf. Bovendien kan
de ambtsdrager in een dergelijk geval in een onderhandelingssituatie komen en dat
is ongewenst. Zoals het nu is geregeld, wordt in samen-spraak tussen de provincie
en de ambtsdrager bepaald wat de kosten zijn van de ter beschikking gestelde auto.
Voor de vergoeding van parkeergelden wordt onderscheiden tussen ritten in het kader
van dienstreizen enerzijds en privéritten en woon-werkverkeer anderzijds. Bij dienstreizen
worden die kosten wel door de provincie vergoed, bij privéritten en woon-werkverkeer
niet. Tol- en veergelden worden wel vergoed als het dienstreizen betreft of woon-werkverkeer,
maar niet bij privéritten. Boetes en naheffingsaanslagen voor parkeren worden nooit
vergoed.
In beginsel zijn afzonderlijke vergoedingen voor parkeer-, tol- en veergelden belast.
Deze vergoedingen worden bij de werkgever belast, omdat zij op grond van artikel 2.2.10, zesde lid, en artikel 2.3.8, onder g, van het besluit in de eindheffing worden betrokken.
Dit is uitsluitend verschillend bij zakelijke ritten: in geval van een ter beschikking
gestelde auto worden parkeer-, tol- en veergelden namelijk door de fiscus aangemerkt
als intermediaire kosten. Deze fiscale term wil zeggen dat het gaat om kosten die
de werknemer maakt ten behoeve van de werkgever of kosten die samenhangen met het
zakelijk gebruik ten behoeve van de werkgever. Deze kosten komen vanwege dit zakelijke
karakter niet ten laste van de ambtsdrager maar van de provincie.
Een rittenadministratie zal vrijwel altijd nodig zijn. Als de auto alleen zakelijk
wordt gebruikt, is een rittenadministratie nodig voor de fiscus. Rittenadministratie
is ook nodig als de auto tevens “echt” privé mag worden gebruikt (in die zin dat de
auto ook wordt gebruikt voor ritten die noch zakelijk, noch bestuurlijk zijn). In
dat geval is rittenadministratie weliswaar niet vereist voor de fiscus, maar wel voor
de provincie. Voor de berekening van de maandelijkse bijdrage die de betrokken ambtsdrager
moet betalen, is namelijk van belang het aantal kilometers dat noch zakelijk, noch
bestuurlijk is verreden. Hiervoor is in beginsel alleen relevant welke ritten “echt”
privé zijn, maar met het oog op de controle door de provincie zal toch een volledige
rittenadministratie moeten worden bijgehouden.
Wanneer de auto zowel zakelijk als bestuurlijk mag worden gebruikt, maar niet ‘privé”,
is formeel geen rittenadministratie nodig, omdat in dat geval automatisch fiscale
bijtelling volgt. Het is echter goed voorstelbaar dat de provincie met het oog op
de controle toch betrokkene vraagt een volledige rittenadministratie bij te houden
In het navolgende zijn vier voorbeelden uitgewerkt.
Voorbeeld 1
Commissaris A krijgt een leaseauto die net nieuw is, ter beschikking met een cataloguswaarde
van € 40.000 (inclusief btw en bpm). A rijdt er 60.000 km mee in het jaar, uitsluitend
zakelijk. Van deze zakelijke kilometers betreft 10.000 km woon-werkverkeer. De kosten
van het leasecontract zijn € 826 per maand exclusief btw. Inclusief de btw van 21%
is het leasebedrag € 1.000 per maand. Brandstof wordt gedeclareerd bij de leasemaatschappij
via een tankpas. De auto rijdt 1:10. Benzineprijs is gemiddeld € 1,75 per liter. A
heeft een loonbelastingpercentage van 51,95%.
Er is geen sprake van een bijtelling want alle kilometers zijn fiscaal zakelijk geweest.
Alle kosten van de auto (afschrijving, onderhoud, belasting, verzekering, parkeren
en tol) komen ten laste van de provincie: in dit voorbeeld € 12.000 (12 x € 1.000)
plus vergoedingen parkeren en tol. Daarnaast zijn er de brandstofkosten, ook ten laste
van de provincie: 6.000 liter (1:10) * € 1,75 = € 10.500.
Totale kosten voor de provincie per jaar zijn: € 22.500 (12.000+10.500) plus vergoedingen
parkeren en tol.
De kosten van eventuele boetes en bekeuringen tijdens het gebruik van de ter beschikking
gestelde auto worden niet vergoed door de provincie en zijn voor A.
Voorbeeld 2
Gedeputeerde B krijgt een leaseauto ter beschikking die net nieuw is, met een cataloguswaarde
van € 40.000 (inclusief btw en bpm). B rijdt er 60.000 km mee in het jaar, zakelijk
50.000 km, bestuurlijk 10.000 km. De kosten van het leasecontract zijn € 826 per maand
exclusief btw. Inclusief de btw van 21% is het leasebedrag € 1.000 per maand. Brandstof
wordt gedeclareerd bij de leasemaatschappij via een tankpas. De auto rijdt 1:10. Benzineprijs
is gemiddeld € 1,75 per liter. Voor de bestuurlijke ritten ontvangt B reiskostenvergoedingen
ad in totaal € 1.500. B heeft een loonbelastingpercentage van 51,95%.
Aangezien de gedeputeerde meer dan 500 km fiscaal gezien niet-zakelijk heeft gereden
(10.000 km bestuurlijk), krijgt betrokkene een fiscale bijtelling van € 8.800 (22%
van cataloguswaarde auto ad € 40.000). Deze bijtelling leidt tot een extra belasting
van € 4.571 per jaar (51,95% van € 8.800). Dit bedrag ad € 4.571 vergoedt de provincie
aan de gedeputeerde (via de eindheffing).
Alle kosten van de auto (afschrijving, onderhoud, belasting, verzekering, parkeren
en tol) komen ten laste van de provincie: in dit voorbeeld € 12.000 (12 x € 1.000)
plus vergoedingen parkeren en tol. Daarnaast zijn er de brandstofkosten, ook ten laste
van de provincie: 6.000 liter (1:10) * € 1,75 = € 10.500.
Totale kosten van de provincie per jaar: € 27.071 (€ 4.571+12.000+10.500) plus vergoedingen
parkeren en tol.
De kosten van eventuele boetes en bekeuringen tijdens het gebruik van de ter beschikking
gestelde auto worden niet vergoed door de provincie en zijn voor B.
Het bedrag ad € 1.500 dat de gedeputeerde ontving aan reiskostenvergoedingen van derden,
stort B in de provinciekas.
Voorbeeld 3
Commissaris C krijgt een leaseauto ter beschikking die net nieuw is, met een cataloguswaarde
van € 40.000 (inclusief btw en bpm). Het college van GS heeft bepaald dat de auto
gedurende drie jaar door de commissaris ook voor andere dan zakelijke of bestuurlijke
doeleinden mag worden gebruikt. Betrokkene rijdt er 60.000 km mee in het jaar, zakelijk
30.000 km, bestuurlijk 20.000 km; “echt” privé 10.000 km. De kosten van het leasecontract
zijn € 826 per maand exclusief btw. Inclusief de btw van 21% is het leasebedrag €
1.000 per maand. Brandstof wordt gedeclareerd bij de leasemaatschappij via een tankpas.
De auto rijdt 1:10. Benzineprijs is gemiddeld € 1,75 per liter. Voor de bestuurlijke
rit-ten ontvangt de commissaris reiskostenvergoedingen ad in totaal € 3.000 en voor
een aantal “privé-ritten” reiskostenvergoedingen ad in totaal € 500. C heeft een loonbelastingpercentage
van 51,95%.
Aangezien de commissaris meer dan 500 km fiscaal gezien niet-zakelijk heeft gereden
(20.000 km bestuurlijk en 10.000 km “echt” privé), krijgt betrokkene een fiscale bijtelling
van €8.800 (22% van cataloguswaarde auto ad €40.000). Dit bedrag wordt echter verminderd
met de eigen bijdrage die C betaalt aan de provincie en met de brandstofkosten die
kunnen worden toegerekend aan zijn privé-gebruik.
De eigen bijdrage ziet uitsluitend op de “echte” privékilometers en wordt als volgt
berekend: (10.000/60.000) = 1/6 * €1.000 per maand (eigenlijk €12.000 (12*1.000):12)
= €166,67 per maand of €2.000 per jaar.
Daarnaast zijn er de brandstofkosten: 6.000 liter (1:10) * €1,75 = €10.500. Ook deze
worden verdeeld volgens de verdeelsleutel privékm/totaalkm. In deze casus: 1/6-5/6.
C betaalt dus per jaar €1.750 aan brandstofkosten; de provincie €8.750.
Een nacalculatie is van belang omdat de leaseprijs tot stand komt op basis van een
aantal factoren waaronder het aantal kilometers dat met de auto daadwerkelijk wordt
verreden en de leaseperiode. Het verdient aanbeveling dat het college van GS niet
alleen bepaalt dát er privékilometers mogen worden gereden maar ook aangeeft hoeveel
kilometers het verwacht dat dit zullen zijn. Wanneer betrokkene namelijk inderdaad
dat aantal kilometers verrijdt, maar wel meer zakelijke of bestuurlijke kilometers
dan ingeschat, heeft de meerprijs aan leasekosten geen invloed op de eigen bijdrage.
Rijdt betrokkene significant meer of minder, juist wel.
In dit voorbeeld is de uiteindelijke bijtelling dus: €8.800 -/- €2.000 -/- €1.750
= €5.050. De belasting over de bijtelling is €5.050 x 51,95% = €2.623.
Aan kosten per jaar heeft de provincie in totaal €18.750. Dit bedrag is als volgt
opgebouwd:
-
• De leasekosten ad €12.000 (plus vergoedingen parkeren en tol);
-
• Plus de totale benzinekosten ad €10.500;
-
• Minus de eigen bijdrage privégebruik van C ad €2.000;
-
• Minus de brandstofkosten privégebruik van C ad €1.750.
De commissaris betaalt €6.373 per jaar of €531,08 per maand, namelijk:
-
• De belasting over de bijtelling ad €2.623 (€218,58 per maand)
-
• Plus de eigen bijdrage privégebruik van C ad €2.000 (€166,67 per maand);
-
• Plus de brandstofkosten privégebruik van C ad €1.750 (€145,83 per maand).
De kosten van eventuele boetes en bekeuringen tijdens het gebruik van de ter beschikking
gestelde auto worden niet vergoed door de provincie en zijn voor C.
Het bedrag ad €3.000 dat de commissaris ontving aan reiskostenvergoedingen van derden
wordt in de provinciekas gestort.
De reiskostenvergoeding ad €500 uit hoofde van zijn privéritten behoudt C; voor die
ritten heeft hij immers de eigen bijdrage betaald.
De kosten van eventuele boetes en bekeuringen tijdens het gebruik van de ter beschikking
gestelde auto worden niet vergoed door de provincie en zijn voor C. Ook kosten voor
parkeer-, veer- en tolgelden tijdens het privégebruik van de ter beschikking gestelde
auto blijven logischerwijs voor rekening van de commissaris.
Voorbeeld 4
Gedeputeerde D krijgt een leaseauto ter beschikking die net nieuw is, met een cataloguswaarde
van €30.000 (inclusief btw en bpm). Het college van GS heeft bepaald dat de auto door
de gedeputeerde ook voor andere dan zakelijke of bestuurlijke doeleinden mag worden
gebruikt. Betrokkene rijdt er 45.000 km mee in het jaar, zakelijk 30.000 km en “echt”
privé 15.000 km. De kosten van het lease-contract zijn €660 per maand exclusief btw.
Inclusief de btw van 21% is het leasebedrag € 800 per maand. Brandstof wordt gedeclareerd
bij de leasemaatschappij via een tankpas. De auto rijdt 1:10. Benzineprijs is gemiddeld
€ 1,75 per liter. D heeft een loonbelastingpercentage van 51,95%.
Aangezien de gedeputeerde meer dan 500 km fiscaal gezien niet-zakelijk heeft gereden
(15.000 km “echt” privé), krijgt betrokkene een fiscale bijtelling van € 6.600 (22%
van cataloguswaarde auto ad € 30.000). Dit bedrag wordt echter verminderd met de eigen
bijdrage die D betaalt aan de provincie en met de brandstofkosten die kunnen worden
toegerekend aan zijn privégebruik.
De eigen bijdrage ziet uitsluitend op de “echte” privékilometers en wordt als volgt
berekend: (15.000/45.000) = 1/3 * € 800 per maand (eigenlijk € 9.600 (12*800) : 12)
= € 266,67 per maand of € 3.200 per jaar.
Daarnaast zijn er de brandstofkosten: 4.500 liter (1:10) * € 1,75 = € 7.875. Ook deze
worden verdeeld volgens de verdeelsleutel privékm/totaalkm. In deze casus: 1/3-2/3.
D betaalt dus per jaar € 2.625 aan brandstofkosten; de provincie € 5.250.
In dit voorbeeld is de uiteindelijke bijtelling dus: € 6.600 -/- € 3.200 -/- € 2.625
= € 775 per jaar. De belasting over de bijtelling is € 775 x 51,95% = € 402.
Per jaar heeft de provincie kosten van in totaal € 11.650. Dit bedrag is als volgt
opgebouwd:
-
• De leasekosten ad € 9.600 (plus vergoedingen parkeren en tol);
-
• Plus de totale benzinekosten ad € 7.875;
-
• Minus de eigen bijdrage privégebruik van D ad € 3.200;
-
• Minus de brandstofkosten privégebruik van D ad € 2.625.
De gedeputeerde betaalt € 6.227 per jaar of € 518,92 per maand, namelijk:
-
• De belasting over de bijtelling ad € 402 per jaar (€ 33,50 per maand);
-
• Plus de eigen bijdrage privégebruik van D ad € 3.200 (€ 266,67 per maand);
-
• Minus de brandstofkosten privégebruik van D ad € 2.625 (€ 218,75 per maand).
De kosten van eventuele boetes en bekeuringen tijdens het gebruik van de ter beschikking
gestelde auto worden niet vergoed door de provincie en zijn voor D.
Voor opmerkingen over nacalculatie zie voorbeeld 3.
Dit artikel betreft de grondslag voor de vergoeding van loopbaanoriëntatie en mobiliteit
bevorderende activiteiten van de commissarissen en gedeputeerden. Dit is al toegelicht
in §4, onder “Loopbaanoriëntatie”.
Artikel 2.2.12 Terugkeer wegens dringende redenen
Sinds 1 juli 2014 is voor de commissaris geregeld dat de schade wordt vergoed die
hij en zijn gezins-leden lijden, indien hij uit het buitenland moet terugkeren vanwege
een dringende reden. Een dringende redenen van dienstbelang betekent dat het moet
gaan om crisissituaties. Dat kunnen zowel calamiteiten zijn als politieke situaties.
Er geldt een marginale toets door de Minister, als zijnde de naaste hogere politieke
ambtsdrager.
Er is bij nader inzien geen reden om de gedeputeerde in dit opzicht anders te behandelen.
De rationale achter de schadeloosstelling voor de commissaris is immers dezelfde als
die voor de gedeputeerde wiens portefeuille wordt geraakt door een calamiteit. Daarom
is in het besluit ook voor deze bestuurders de schadeloosstelling geregeld.
Voor de gedeputeerden wordt de marginale toets uitgevoerd door de commissaris. Mogelijk
brengt dit de commissaris in een lastige positie, maar de marginale toets over de
noodzaak van terugkomst laten uitvoeren door het volledige college, is niet praktisch.
Er zal immers sprake zijn van een zodanige calamiteit die de portefeuille van betrokkene
heeft geraakt, dat snel zal moeten worden gehandeld. Het oordeel over de hoogte van
de schadevergoeding is wel (net als bij de commissaris) een verantwoordelijkheid van
het college van gedeputeerde staten.
De regeling is in het artikel niet beperkt tot een terugroeping vanuit het buitenland. Het gaat
om geleden schade doordat betrokkene snel terug moet vanwege een calamiteit of een
andere dringende reden. Die schade kan ook voortvloeien uit een verblijf elders in
Nederland. Daarom is nu bepaald dat het moet gaan om de schade die wordt geleden omdat
betrokkene zich buiten zijn ambtsgebied bevindt.
De vraag of de terugroeping ook de met de betrokken ambtsdrager meegereisde gezinsleden
kan betreffen en of de eventuele daaruit voortvloeiende schade die wordt geleden omdat
betrokkene de beslissing neemt om ook die gezinsleden te repatriëren, voor rekening
dient te komen van de provincie, is erg afhankelijk van de individuele omstandigheden
van het geval. Het is een weging van die omstandigheden of die schade aan te merken
is als de direct uit de terugkeer voortvloeiende kosten of als de consequentie van
een in de privésfeer genomen beslissing. Deze weging geschiedt door het college bij
de vaststelling van de hoogte van de schadeloosstelling.
Artikel 2.2.13 Aanspraken bij zwangerschap en bevalling en ziekte
Op grond van artikel 44 van de Provinciewet kunnen gedeputeerden gedurende zestien weken worden vervangen als zij wegens zwangerschap
en bevalling of ziekte hun functie tijdelijk niet kunnen uitoefenen. De vervanging
van een gedeputeerde is van belang in de situatie dat het maximaal op grond van de
wet toegestane aantal gedeputeerden is benoemd en er binnen het college geen ruimte
is de taken onderling op te vangen. Net als bij de regeling voor volksvertegenwoordigers
in artikel X 10 van de Kieswet, staat bij de regeling voor gedeputeerden voorop dat zij niet door omstandigheden
moeten worden gedwongen om bij zwangerschap, bevalling of ziekte langer door te werken
of de functie neer te leggen.
Anders dan in de regeling voor de volksvertegenwoordigers, die bij zwangerschap of
ziekte op hun verzoek tijdelijk worden ontslagen, wordt aan een zieke of zwangere
bestuurder tijdelijk verlof verleend. Betrokkene wordt dus niet ontslagen. Ook wordt
de bestuurder niet van rechtswege vervangen (zoals bij de regeling voor volksvertegenwoordigers),
maar is het aan provinciale staten om te beoordelen of een vervanger moet worden benoemd.
Overeenkomstig de regeling voor de tijdelijke vervanging van volksvertegenwoordigers
is in de Provinciewet bepaald dat het verlof voor een vaste periode van 16 weken wordt verleend, ongeacht
of betrokkene feitelijk korter of langer ziek is.
Omdat er geen sprake is van ontslag, maar van een verlofperiode, verandert de financiële
rechts-positie van de vervangen bestuurder niet. Dit met uitzondering van de vaste
onkostenvergoeding. Bij tijdelijk verlof wordt de functie niet uitgeoefend. Dit betekent
dat er minder onkosten zijn. De vaste, maandelijkse onkostenvergoeding ziet voor een
deel op uitgaven met een doorlopend karakter. Daarom is in artikelen 2.2.13 voor gedeputeerden geregeld dat de onkostenvergoeding gedurende het verlof voor de
helft wordt doorbetaald.
Voor de commissaris geldt geen vergelijkbare verlofregeling bij zwangerschap, bevalling
en ziekte. In artikel 14 van het oude Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning was bepaald dat de vrouwelijke commissaris aanspraak heeft op zwangerschaps- en bevallingsverlof.
In artikel 14 van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning was tevens
de aanspraak op ouderschapsverlof geregeld. Deze bepalingen zijn niet teruggekomen
in het onderhavige besluit. Het ambt van commis-saris betreft een eenhoofdige taakfunctie, waar geen verlofregeling
bij past. Wanneer desalniettemin om deze redenen afwezigheid noodzakelijk is, ligt
het voor de hand dat de commissaris dit overlegt met provinciale staten. De termijnen
die in de Wet arbeid en zorg gelden voor zwangerschap-, bevalling- en ouderschapsverlof, maar ook voor andere
vormen van verlof, zoals adoptieverlof, kunnen hierbij als richtsnoer gelden. De afwezigheid
om deze redenen heeft overigens geen financiële gevolgen voor de commissaris omdat
betrokkene formeel in functie blijft.
Artikel 2.2.14 Vergoeding bij waarneming van de commissaris
Dit artikel betreft de situatie waarin het ambt van commissaris door een gedeputeerde
wordt waar-genomen of wanneer de regering voorzien heeft in een andere waarnemer.
Op de desbetreffende waarnemer zijn in waargenomen ambt gelden. Wel zijn hierop enkele
uitzonderingen die voortvloeien uit de aard van de waarneming, te weten de bepalingen
omtrent de opgave van neveninkomsten, kennisgeving bij afwezigheid, schorsing en ontslag.
Artikel 2.2.15 Verzekering voor arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden tijdelijke vervanger
gedeputeerde
Degene die een gedeputeerde vervangt die verlof heeft wegens zwangerschap en bevalling
of ziekte, ontvangt voor zijn verzekering voor arbeidsongeschiktheid, ouderdom of
overlijden een bepaald bedrag. Betrokkene heeft namelijk geen aanspraken op grond
van de Appa. Voor de tijdelijk vervanger van een gedeputeerde geldt een bedrag van
€ 590. Dit bedrag wordt vanaf nu geïndexeerd.
Artikel 2.2.17 Kennisgeving bij afwezigheid
Het ambt van commissaris is een eenhoofdige taakfunctie, waar geen verlofregeling
past. Betrokkene is in beginsel 24 uur per dag en zeven dagen per week in functie,
ook wanneer hij feitelijk afwezig is, bijvoorbeeld in verband met vakantie of ziekte.
Uiteraard moet hij zijn afwezigheid wel melden (bij de Minister van BZK).
De commissaris kan op grond van artikel 62 van de Provinciewet worden geschorst. In artikel 2.2.18 is bepaald dat een schorsingsbesluit in ieder geval het tijdstip van het begin van
de schorsing vermeldt en een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de duur van de
schorsing. Daarnaast is uitdrukkelijk bepaald dat betrokkene gedurende de schorsing
zijn bezoldiging en andere aanspraken behoudt en het hem niet is toegestaan de dienstgebouwen
te betreden.
De ontslagleeftijd van de commissaris is, net als in artikel 19, vierde lid, van het voormalige Rechts-positiebesluit commissarissen van
de Koning, gesteld op 70 jaar. Hiermee is aangesloten bij de systematiek zoals deze geldt voor
de rechterlijke macht en de Hoge Colleges van Staat. Dit is vastgelegd in het tweede
lid.
In het derde lid is een specifieke ontslaggrond opgenomen voor de commissaris ingeval
van ziekte. De achtergrond ervan is deze. De Ziektewet kent een termijn van twee jaar, waarbinnen een werknemer niet kan worden ontslagen
wegens ziekte. Voor wat betreft de commissaris moeten echter niet alleen de arbeidsrechtelijke
aspecten, maar ook de bestuurlijke aspecten in het oog worden gehouden. De betrokken
functies kunnen wel gedurende enige tijd worden vervuld door een waarnemer, maar een
periode van twee jaar is bestuurlijk ongewenst. Ontslag van een commissaris op grond
van ziekte is daarom mogelijk een half jaar na de eerste dag van het ziekteverzuim,
tenzij uit geneeskundig onderzoek blijkt dat herstel van zijn ziekte is te verwachten
binnen een periode van een jaar na genoemde eerste verzuimdag. Deze ontslaggrond geldt
overigens al sinds 2011.
Op grond van artikel 20, vijfde lid, van het voormalige Rechtspositiebesluit commissarissen van
de Koning bestond voor de commissaris een zorgplicht van de Minister van BZK om ingeval van
ziekte binnen zijn gezagsbereik te onderzoeken of het mogelijk was om betrokkene na
zijn ontslag andere arbeid aan te bieden. De commissarissen zijn echter met ingang
van 27 februari 2010 onder de werking van de Appa gebracht en komen sindsdien na ontslag
dus in aanmerking voor een Appa-uitkering. Nu er een adequate andere voorziening is,
was er geen reden meer om deze zorgplichtbepaling in het besluit op te nemen.
Alle politieke ambtsdragers kunnen te maken krijgen met bedreigingen en geweld. Hiervoor
geldt het zogenaamde Stelsel bewaken en beveiligen, zoals toegelicht in brieven aan
de Tweede Kamer. In dat stelsel wordt onderscheid gemaakt tussen de verantwoordelijkheid van betrokkene
zelf voor de eigen beveiliging (deugdelijk hang- en sluitwerk), de verantwoordelijkheid
voor de werkgever (in dit geval de provincie) en die van de overheid. Bij deze laatste
verantwoordelijkheid moet worden gedacht aan politie-inzet en dergelijke.
De bepaling welke instrumenten in het individuele geval nodig zijn, gebeurt in principe
op basis van een dreigingsanalyse. Wat de werklocatie betreft, treft de provincie
al uit hoofde van goed werkgeverschap beveiligingsmaatregelen. Afhankelijk van de
kwetsbaarheid van de werklocatie of het privé-domein van de ambtsdrager kan echter
worden voorzien in aanvullende maatregelen. Deze kunnen zowel preventief getroffen
worden als naar aanleiding van een aangifte of melding. Hiervoor is wel een dreigingsanalyse
en een oordeel van de officier van justitie vereist.
In het eerste lid van artikel 2.3.1 is bepaald dat de provincie verantwoordelijk is voor de bekostiging van voorzieningen
ten behoeve van de ambtsdrager die in het Stelsel bewaken en beveiligen worden aangemerkt
als werkgeverskosten.
Daarnaast kunnen op grond van het tweede lid bij ministeriële regeling regels worden
gesteld voor preventieve maatregelen die niet binnen de werking van het Stelsel bewaken
en beveiligen kunnen worden vergoed. Het gaat hierbij om de situatie dat er geen sprake
is van een acute dreiging, maar bijvoorbeeld uit een woningscan blijkt dat er veiligheidsvoorzieningen
nodig zijn.
Artikel 2.3.2 Informatie- en communicatievoorzieningen
De bepalingen in de voormalige rechtspositiebesluiten gingen nog uit van een afschrijving
in drie jaar van computer- en informatieapparatuur en van verschillen tussen telefoonkosten
en ICT-middelen. Intussen is er fiscaal sprake van “digitaal gereedschap” waarvoor
een belastingvrijstelling kan worden verkregen als de werkgever kan aantonen dat dit
gereedschap noodzakelijk is voor het vervullen van het werk.
Daarom is in artikel 2.3.2 van het besluit bepaald dat gedeputeerde staten aan alle provinciale politieke ambtsdragers voor
de duur van hun ambt informatie- en communicatievoorzieningen ter beschikking stelt,
daarbij inbegrepen de abonnementen, die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van
het ambt. Dit artikel is in overeenstemming met de nieuwe fiscale regelgeving. Aangezien
de ontwikkelingen op het gebied van telefonie en ICT snel gaan, is gekozen voor een
toekomstbestendige formulering.
In verband met de gewijzigde fiscale regelgeving kan digitaal gereedschap tegenwoordig
belastingvrij worden verstrekt. Dit is een verbetering met de situatie hiervóór: er
is een sterk verband met het vervullen van de functie en er zijn voordelen op het
gebied van inkoop, onderhoud, beveiliging en gebruik. Zowel de apparatuur als de abonnementen
worden centraal ingekocht en toegedeeld. Mede gezien deze voordelen is ervoor gekozen
om niet meer de mogelijkheid te bieden van een vergoeding voor de aanschaf of het
gebruik van de eigen ICT-middelen. Die vergoeding zou dan bovendien belast zijn, terwijl
de verstrekking op grond van het besluit belastingvrij is.
De vraag is gesteld of het mogelijk is gebruikersovereenkomsten af te sluiten met
betrekking tot het gebruik van ICT-middelen en afspraken te maken over eventuele overname
van deze middelen aan het einde van de bestuursperiode.
Een uitdrukkelijke wettelijke grondslag voor een gebruikers- of bruikleenovereenkomst
is niet nodig. Het is aan de provincie in hoeverre zij bij de terbeschikkingstelling
van de middelen nadere regels over het gebruik ervan wil stellen. Deze vrijheid gaat
uiteraard niet zover dat er (geldelijke) vergoedingen kunnen worden verstrekt; het
gaat om de praktische voorwaarden.
Eventuele overname van ICT-middelen aan het einde van de bestuursperiode, al dan niet
tegen restwaarde, is niet toegestaan. Dit is in lijn met het beleid voor rijksambtenaren.
De overweging hierbij is, dat het risico van datalekken zo veel mogelijk moet worden
voorkomen. Politieke ambtsdragers hebben veel informatie op hun telefoons en andere
apparatuur. Bij overname zou de provincie hierover de regie kwijt zijn, ook als de
apparaten geschoond zijn.
Artikel 2.3.3 Vergoeding kosten scholing
Voor alle decentrale politieke ambtsdragers is expliciet bepaald dat de kosten van
niet-partijpolitiek georiënteerde functionele scholing, zoals deelname aan congressen
en opleidingen, ten laste worden gebracht van het overheidsorgaan, in casu de provincie.
Deze kosten hoeven dus niet voor eigen rekening te worden genomen of te worden betaald
uit de onkostenvergoeding. Overigens kan de provincie ook zelf dit soort scholing
(laten) verzorgen. Ook die lasten komen ten laste van de provincie.
Er is ruimte voor lokale accenten. Op grond van het tweede lid van het artikel kunnen
provinciale staten nadere regels stellen voor de scholing van hun leden; gedeputeerde
staten kunnen dit doen voor de scholing van de commissaris en de gedeputeerden. Die
regels zijn het kader waaraan individuele scholingsaanvragen moeten worden getoetst.
Dit kader kan bijvoorbeeld worden vorm-gegeven als een scholingsplan. Hierin kunnen
ook procedureregels voor individuele scholings-verzoeken worden opgenomen alsook regels
over de hoogte van de tegemoetkoming. Wat betreft de procedure voor scholingsaanvragen
van statenleden is het denkbaar dat bepaald wordt dat gedeputeerde staten deze (aan
de hand van het daarvoor gestelde kader) beoordelen, maar ook kan worden bepaald dat
een (daartoe gemandateerde) commissie van provinciale staten dit doet.
Partijpolitieke scholing komt niet voor vergoeding door de provincie in aanmerking.
De inhoud van de scholing is bepalend of deze al dan niet partijpolitiek georiënteerd
is.
Wanneer scholing verzorgd wordt door een politieke partij, betekent dat niet automatisch
dat die scholing partijpolitiek georiënteerd is. Om voor kostenvergoeding in aanmerking
te komen, moet gemotiveerd worden dat het gaat om functiegerichte scholing. Scholing
is functiegericht als zij beoogt de voor de functie benodigde vakkennis en vaardigheden
te verwerven dan wel actueel te houden. Scholing is partijpolitiek georiënteerd als
zij geheel of gedeeltelijk tot doel heeft betrokkene op te leiden in het gedachtegoed
van de desbetreffende partij. Een door een partij verzorgde communicatie-training
is bijvoorbeeld functiegericht als de gegeven lessen algemeen toepasbaar zijn; indien
deze communicatietraining erop is gericht de beginselen van de partij zo effectief
mogelijk uit te dragen, is zij eerder als partijpolitiek aan te merken.
In 2014 is mogelijk gemaakt dat de provincie de contributie vergoedt indien een provinciale
politieke ambtsdrager in verband met de uitoefening van het ambt lid is van een beroepsvereniging.
In de praktijk bleek dat er onduidelijkheid bestaat over de vraag wat een beroepsvereniging
is en wie beoordeelt of er sprake is van een beroepsvereniging: het college van gedeputeerde
staten, provinciale staten of de ambtsdrager zelf. Daarom is in het besluit deze aanspraak gepreciseerd.
Enerzijds is het begrip beroepsvereniging nader ingevuld door te bepalen dat die beroepsvereniging
een voor iedere ambtsdrager van die beroepsgroep toegankelijke, landelijk georganiseerde
beroepsvereniging moet zijn die blijkens haar statuten de deskundigheidsbevordering
en/of belangenbehartiging van de functie van die beroepsgroep ten doel heeft of mede
ten doel heeft.
Anderzijds is verduidelijkt dat het college van gedeputeerde staten bepaalt of er
sprake is van een beroepsvereniging. Deze vaststelling is namelijk een uitvoeringsbeslissing.
Het artikel is zodanig geformuleerd dat de aanspraak voorop staat, maar dat het college
de vergoeding van de contributie kan weigeren, indien het van oordeel is dat de activiteiten
van de vereniging onvoldoende invulling geven aan het omschreven doel.
Artikel 2.3.5 Bedrijfsgeneeskundige zorg
Gedeputeerden en statenleden konden voorheen geen aanspraak maken op bedrijfsgeneeskundige
begeleiding. Bij de vervulling van een politiek ambt is er geen werkgeversrelatie
met de provincie. Ingeval van ziekte is het aan de betrokkene zelf om te bepalen,
al dan niet na raadpleging van een eigen arts, of de ziekte zijn functioneren zodanig
beïnvloedt dat hij moet aftreden of ontslag moet nemen. Wat betreft de commissaris
en gedeputeerden kunnen provinciale staten betrokkene dwingen tot ontslag of aftreden,
maar dat is een ultimum remedium. Vanwege het eenhoofdige karakter van hun functie
kennen de commissarissen daarnaast ook nog een procedure voor de specifieke mogelijk-heid
van ontslag in verband met ziekte (zie artikel 2.2.19). Maar ook voor bedrijfsgeneeskundige vragen die geen verband houden met ontslag,
zoals het tegen gaan van burn-outverschijnselen of hoe te re-integreren na ziekte,
waren er voor hen geen mogelijkheden.
De commissarissen konden voor de inwerkingtreding van dit besluit wel aanspraak maken op bedrijfsgeneeskundige begeleiding, maar die begeleiding was
overeenkomstig de voor ambtenaren geldende voorschriften. Ook zij werden echter weleens
geconfronteerd met het gegeven dat zij niet vielen onder de werkingssfeer van de begeleidings-contracten
voor hun ambtenaren. Bovendien is het uitgangspunt bij dit besluit dat zo min mogelijk
wordt verwezen naar ambtelijke voorzieningen.
Daarom is nu voor alle provinciale politieke ambtsdragers in artikel 2.3.5 opgenomen dat het college van gedeputeerde staten ten laste van de provincie een
voorziening treft voor bedrijfsgeneeskundige zorg. Vanwege de variëteit aan opties
en behoeften is de invulling van deze zorg aan het college gelaten. Dit kan via aansluiting
bij de bedrijfsgeneeskundige zorg voor de ambtenaren van de betreffende provincie,
maar hoeft dus niet.
Artikel 2.3.6 Voorzieningen in verband met een beroepsziekte of een dienstongeval
Alle politieke ambtsdragers kunnen risico’s lopen op een dienstongeval (bijvoorbeeld
bij een werk-bezoek) en daarmee op een beroepsziekte of andere schade als gevolg van
een dergelijk ongeval. Daarom is in het onderhavige artikel een uniforme bepaling
voor alle provinciale politieke ambts-dragers opgenomen, waarin is geregeld dat en
op welke wijze de eventueel uit een dienstongeval voortvloeiende schade voor vergoeding
in aanmerking komt.
Artikel 2.3.7 Voorzieningen in verband met een structurele functionele beperking
De Wet arbeid en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) kent voorzieningen tot bevordering van de arbeidsparticipatie van werknemers
met een structurele functionele beperking. Omdat politieke ambtsdragers geen werknemer
zijn in de zin van de WIA, zijn zij uitgesloten van de in die wet geregelde voorzieningen.
Op grond van artikel 2.3.7 kunnen alle provinciale politieke ambtsdragers met een structurele functionele beperking
echter zo veel mogelijk op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als werknemers
en overheidswerknemers op grond van de WIA, een aanspraak doen gelden op een (tegemoetkoming
voor) een WIA-voorziening.
Voor een politieke ambtsdrager is het dus niet van belang welke systeemwet hem definieert:
als een werknemer in de zin van de WIA die overigens in dezelfde omstandigheden verkeert als de politieke ambtsdrager, recht
heeft op een bepaalde WIA-voorziening, dan heeft de politieke ambtsdrager op grond
van de bepaling in het rechtspositiebesluit eveneens recht op die WIA-voorziening.
Nieuw ten opzichte van de voormalige rechtspositiebesluiten is dat in plaats van een
financiële tegemoetkoming ook een voorziening in natura kan worden verstrekt door
de provincie.
In dit artikel is een aantal vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen
als eindheffingsbestanddeel aangewezen. Dit is toegelicht in §3.
De verhuiskostenvergoeding, de vergoedingen voor woon-werkverkeer en reis- en verblijfkosten,
de vergoedingen van kosten in verband met scholing en loopbaanoriëntatie en mobiliteit,
de verstrekking van ICT-middelen, en de verstrekking of vergoeding van WIA-voorzieningen
zijn vergoedingen of verstrekkingen waar gerichte vrijstellingen voor van toepassing
zijn. Daarmee komen zij niet ten laste van de vrije ruimte.
De vergoeding voor tijdelijke huisvesting is in ieder geval een gerichte vrijstelling
tijdens de ontheffing van de verhuisplicht in de periode van het eerste jaar na de
benoeming. Ingeval van een verlenging van die ontheffing geldt een motiveringsplicht
alvorens deze kan worden aangemerkt als een gerichte vrijstelling. Er moet dan sprake
zijn van omstandigheden die gelegen zijn buiten de invloedssfeer van betrokkene. Het
(moeten) wachten op de nieuwbouw van het huis in de nieuwe gemeente wordt bijvoorbeeld
fiscaal aangemerkt als een gevolg van een in de privésfeer genomen beslissing.
Tegemoetkomingen, zoals over de tegemoetkoming dubbele woonlasten, de vergoeding voor
een ziektekostenverzekering en de vergoeding van belastingheffingen zoals die over
de ter beschikking gestelde auto of woning, zijn eindheffingsbestanddelen waar geen
gerichte vrijstelling voor geldt en die daarmee wel ten laste van de vrije ruimte
komen.
Artikel 2.4.1 Vergoeding voor het bijwonen van de vergaderingen commissieleden
Provinciale staten kunnen op grond van de Provinciewet commissies instellen voor ondersteuning en advisering. In deze commissies mogen statenleden
en niet-statenleden zitten. Waar statenleden een vergoeding voor de werkzaamheden
ontvangen, ontvangen niet-statenleden op grond van artikel 2.4.1 een vergoeding voor het bijwonen van vergaderingen. Kortheidshalve wordt hier verwezen
naar de toelichting bij artikel 2.1 over het stelsel met betrekking tot commissieleden.
De hoogte van de commissievergoeding is voor de provincies vastgesteld op een bedrag
per vergadering. Dit bedrag wordt geïndexeerd.
Er is geen bevoegdheid voor provinciale staten om de commissievergoeding per vergadering
naar beneden bij te stellen met 20% of op basis van presentie van gevolgde vergaderingen.
Provinciale staten kunnen op basis van artikel 2.4.2 een hogere vergoeding vaststellen voor een commissielid vanwege zijn bijzondere beroepsmatige
deskundigheid op het taakgebied van de commissie en indien de vergoeding op basis
van artikel 2.4.1, eerste lid, niet in redelijke verhouding staat tot de taak.
Aan commissieleden worden reiskosten vergoed voor het bijwonen van commissievergaderingen
en reis- en verblijfkosten voor dienstreizen binnen de provincie. Nadere regels zijn
hiervoor in artikel 2.1 van de regeling gesteld, waarbij is aangesloten bij de algemene regels krachtens artikel 2.1.7, tweede lid.
Alleen voor de vergoeding van kosten voor dienstreizen die provinciale commissieleden
maken buiten de provincie biedt de Provinciewet geen grondslag. Een wetsvoorstel tot aanvulling van de Provincie-wet op dit punt
wordt voorbereid.
Artikel 2.4.4 Overige vergoedingen en voorzieningen
Ook commissieleden hebben aanspraak op ICT-middelen, scholing, en zo nodig op de vergoeding
van bewakings- en beveiligingskosten en de kosten van het lidmaatschap van een beroepsvereniging.
Ook een (vergoeding van een) noodzakelijke voorziening in verband met een structurele
functionele beperking moet aan een commissielid worden verstrekt; uiteraard moet deze
voorziening wel proportioneel zijn. Ten slotte heeft een commissielid ook aanspraak
op de voorzieningen in verband met een beroepsziekte of een dienstongeval.