5. Toelichting per artikel van het besluit
Fractievoorzitter
Uit de omschrijving van het begrip fractievoorzitter volgt dat de burgemeester moet
hebben vastgesteld dat betrokkene deze functie vervult. Als de burgemeester vaststelt
dat een fractie uit slecht één lid bestaat, is dat lid automatisch ook fractievoorzitter.
Commissielid
Op grond van artikel 82, 83 of 84 van de Gemeentewet kan een raads-, bestuurs- of andere commissie worden ingesteld. In een dergelijke
commissie kunnen zowel raadsleden als niet-raadsleden worden benoemd. Een dergelijke
benoeming blijkt uit een raadsbesluit. Raadsleden ontvangen voor dit werk geen extra
vergoeding, de niet-raadsleden wel.
Het commissiestelsel is een gesloten stelsel. Dat wil zeggen dat het Rechtspositiebesluit van toepassing is op de vergoeding zodra er een commissie wordt ingesteld door een
gemeentelijk bestuursorgaan op basis van artikel 82, 83 of 84 van de Gemeentewet. Het is aan de gemeente om te bepalen of zij de desbetreffende commissie instelt
op basis van artikel 82, 83 of 84. Het kan dan gaan om een besluitvorming voorbereidende
commissie, of een bestuurscommissie die bevoegdheden uitoefent die haar door de raad,
het college of de burgemeester zijn overgedragen, maar ook een bezwaarschriftencommissie
of een welstandscommissie. Het moet gaan om een commissie die door de raad, het college
of de burgemeester is ingesteld.
Indien er sprake is een dergelijke commissie staat daar de in het besluit genoemde
vergoeding tegenover; is er geen sprake van een commissie als bedoeld in artikel 82, 83 of 84, dan is er geen rechtspositionele vergoeding mogelijk voor deze commissieleden.
De rechtspositionele vergoeding staat los van de fractieondersteuning en de ambtelijke
bijstand. Dat zijn geen onderwerpen die de rechtspositie van politieke ambtsdragers
betreffen.
De term commissielid wordt in het besluit alleen gebruikt voor een lid van een (raads-,
bestuurs- of andere) commissie, dat niet tevens lid is van de gemeenteraad of een
ambtenaar die als zodanig tot lid van een commissie is benoemd. Soms worden ambtenaren
ter ondersteuning aan een commissie toegevoegd, maar deze zijn voor het rechtspositiebesluit geen commissielid. Voor commissieleden in de zin van het besluit gelden afzonderlijke rechtspositieregels,
die zijn opgenomen in afdeling 3.4.
De term commissielid heeft geen betrekking op leden van de vertrouwenscommissie, de
rekenkamercommissie, een onderzoekscommissie of een bijzondere commissie, bedoeld
in de artikelen 3.1.2 tot en met 3.1.4. De leden van deze commissies zijn namelijk raadsleden.
Artikelen 3.2 en 3.3 Indeling gemeenten in inwonersklassen
Op grond van artikel 3.2 zijn gemeenten ingedeeld in inwonersklassen. Deze indeling is van belang voor de
hoogte van de vergoeding voor de werkzaamheden van de raadsleden en de bezoldiging
van de burgemeester en de wethouders.
In artikel 3.3 is geregeld op welk moment een gemeente overgaat naar een andere inwonersklasse wanneer
het aantal inwoners wijzigt.
Onderdeel a van het eerste lid van dit artikel bepaalt dat een gemeente voor de toepassing
van artikel 3.2 naar een hogere klasse overgaat indien de gemeente op 1 januari van twee opeenvolgende
jaren de minimumgrens van de hogere klasse bereikt heeft. De politieke ambtsdragers
van de betrokken gemeente ontvangen dan met terugwerkende kracht vanaf 1 januari van
het eerste jaar dat die minimumgrens bereikt werd, de hogere salariëring die verbonden
is aan de hogere inwonersklasse. Deze werkwijze bestaat al sinds jaar en dag en heeft
tot doel het aantal fluctuaties te beperken. Vanwege de aan de hogere inwonersklasse
verbonden rechtspositionele gevolgen zijn veelvuldige fluctuaties onwenselijk.
Het is mogelijk dat een gemeente op de eerste peildatum de minimumgrens van de volgende
klasse bereikt, doch door de betrokkenheid bij een wijziging van de gemeentelijke
indeling niet in staat is twee opeenvolgende jaren de minimumgrens van de hogere klasse
te bereiken. In deze gevallen is onderdeel b van het eerste lid van toepassing. Hierdoor
krijgen de ambtsdragers in dit geval toch vanaf 1 januari van het eerste jaar dat
de minimumgrens van de hogere klasse bereikt is, met terugwerkende kracht de hogere
bezoldiging die is verbonden aan de hogere inwonersklasse.
Het is ook mogelijk dat een gemeente op de eerste peildatum de minimumgrens bereikt,
doch door de betrokkenheid bij gemeentelijke herindelingsplannen op 1 januari van
het jaar daarop een nog hogere klasse bereikt. Dit betekent dat dan voor de tweede
peildatum de dag vóór de wijziging van de gemeentelijke indeling wordt genomen. Ingevolge
artikel 1, onderdeel a, van de Wet algemene regels herindeling vindt een wijziging van de gemeentelijke indeling altijd plaats op 1 januari van
een kalenderjaar. De tweede peildatum is in deze situaties daarom 31 december van
het daaraan voorafgaande kalenderjaar.
Indien dezelfde gemeente ten gevolge van een wijziging van de gemeentelijke indeling
het inwonertal van een nog hogere klasse overschrijdt, geldt bovendien de procedure
conform het derde lid van dit artikel.
Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Een gemeente overschrijdt in oktober 2019 de
grens van 8.000 inwoners. De eerste peildatum is dan ingevolge het eerste lid: 1 januari
2020. Als gevolg van een gemeentelijke herindeling overschrijdt de gemeente echter
per 1 januari 2020 de inwonergrens van 24.000 inwoners. Op grond van onderdeel b,
van het eerste lid, geldt dan als tweede peildatum 31 december 2019. De ambtsdragers
ontvangen dan met terugwerkende kracht tot 1 januari 2019 de bezoldiging behorende
bij de inwonersklasse van 8.001 tot 14.000 inwoners als op peildatum 31 december 2019
het inwonertal ook boven de 8.001 is. Op basis van het derde lid ontvangen de ambtsdragers
in dezelfde gemeente, zodra het inwonertal van 24.000 of meer door het Centraal Bureau
voor de Statistiek in 2020 is openbaar gemaakt, de bezoldiging en vergoeding van overige
kosten overeenkomstig de bedragen, behorende bij de inwonersklasse van 24.001 tot
40.000 inwoners.
De overgang naar een lagere klasse in verband met een vermindering van het aantal
inwoners is niet van invloed op de vergoeding voor de werkzaamheden en de bezoldiging
van de zittende raadsleden, onderscheidenlijk burgemeester en wethouders. Dit is geregeld
in de artikelen 3.1.1, derde lid, en 3.2.1, vijfde lid. De reden hiervoor is gelegen in het rechtszekerheidsbeginsel. Aan de vóór de overgang
naar de lagere klasse aangetreden politieke ambtsdragers moet de garantie worden geboden
dat zij hun functie tegen gelijkblijvende beloning kunnen blijven uitoefenen.
Op grond van artikel 3.4 kan een gemeente in een andere klasse worden geplaatst dan die waartoe zij ingevolge
artikel 3.2 krachtens haar inwonertal hoort. Dit wordt opclassificatie genoemd. Deze opclassificatie
is een beleidsinstrument om de bezoldiging van (politieke) ambtsdragers in afzonderlijke
gemeenten te kunnen verhogen. Verhoging van de tijdsbestedingsnorm heeft alleen betrekking
op de bezoldiging van wethouders, terwijl opclassificatie met zich meebrengt dat de
beloning van alle politieke ambtsdragers wordt verhoogd. Om voor opclassificatie in
aanmerking te komen, moet duidelijk worden aangetoond dat de bestuurslast voor de
politieke ambtsdragers in uitzonderlijke mate uitsteekt boven de gebruikelijke bestuurslast
in andere gemeenten in de betreffende inwonersklasse. De bewijslast bij opclassificatie
is zwaarder dan die voor de verhoging van de tijdsbestedingsnorm. Immers, bij opclassificatie
gaan automatisch alle politieke ambtsdragers mee in de verhoging van de salariëring.
Ingeval van opclassificatie blijven de kosten van de bezoldiging, inclusief de verhoging,
voor rekening van de gemeente.
De procedure die moet worden gevolgd om in aanmerking te komen voor opclassificatie
is als volgt.
Nadat de gemeente bij raadsbesluit besloten heeft tot het indienen van een verzoek
om opclassificatie, dient zij dit verzoek schriftelijk beargumenteerd in bij de provincie.
Het college van gedeputeerde staten hoort de gemeenteraad en neemt vervolgens een
besluit tot het al dan niet inwilligen van het verzoek (artikel 3.4, eerste lid). Bij het inwilligen van het besluit stelt het college een tijdvak vast.
De opclassificatie heeft dus een tijdelijk karakter, omdat steeds voor een bepaald
tijdvak wordt vastgesteld of inschaling in een hogere klasse gezien de bestuurlijke
zwaarte van een gemeente gerechtvaardigd is. Na verloop van het tijdvak wordt door
gedeputeerde staten op grond van artikel 3.4, tweede lid, opnieuw bekeken of de hogere indeling voor een nieuwe periode moet blijven gehandhaafd
of dat de gemeente weer overeenkomstig het inwonertal moet worden ingedeeld.
Van zowel het besluit op grond van het eerste lid als van het besluit op grond van
het tweede lid wordt onverwijld schriftelijke mededeling gedaan aan de Minister van
BZK.
In tegenstelling tot de situatie dat een gemeente door vermindering van het aantal
inwoners overgaat naar een lagere inwonersklasse, heeft het niet langer handhaven
van een opclassificatie tot gevolg dat de vergoeding voor de werkzaamheden of de bezoldiging
van de politieke ambtsdragers in de desbetreffende gemeente vanaf dat moment weer
wordt teruggebracht naar het niveau van vóór de opclassificatie, althans naar het
niveau dat bij de inwonersklasse hoort, waarin de gemeente op grond van artikel 3.2 is ingedeeld. De reden van de verhoging is immers door de opheffing van de opclassificatie
komen te vervallen.
Artikel 3.1.1 Vergoeding voor de werkzaamheden
Vanaf de dag van beëdiging hebben de raadsleden recht op de vergoedingen die verbonden
zijn aan hun functie. Wat betreft de vergoeding voor de werkzaamheden is dit geregeld
in artikel 3.1.1, eerste lid; voor de onkostenvergoeding in artikel 3.1.6 eerste lid.
De vergoeding voor de werkzaamheden van een raadslid is een vast bedrag per maand,
maar de hoogte daarvan hangt af van de inwonersklasse waarin de desbetreffende gemeente
is ingedeeld of geplaatst (zie hiervoor de toelichting op de artikelen 3.2 tot en met 3.4).
Voor zover iemand slechts voor een deel van een maand raadslid is, ontvangt hij de
vergoeding voor de werkzaamheden voor die maand naar rato van de duur van het raadlidmaatschap
in die maand.
De aangepaste indexatiewijze is nader toegelicht in §4, onder ‘Indexcijfers’.
De gemeenteraad kan op grond van het vierde lid van artikel 3.1.1 bij verordening bepalen dat een deel van de vergoeding voor de werkzaamheden wordt
uitbetaald als presentiegeld. Het gaat om maximaal 20% van de vergoeding. In een dergelijke
verordening mag geen onderscheid worden gemaakt tussen de raadsleden: een presentievergoeding
geldt dan voor alle raadsleden.
Artikelen 3.1.2 tot en met 3.1.4 Toelage lid vertrouwenscommissie en rekenkamerfunctie, lid onderzoekscommissie en
toelage lid bijzondere commissie
Deze artikelen betreffen de toelagen voor de raadsleden die lid zijn van zogenaamde
‘zware raads-commissies’. Hiermee wordt gedoeld op de vertrouwenscommissie, de rekenkamerfunctie
en de onderzoekscommissie, zoals deze in de Gemeentewet specifiek zijn omschreven.
Ook is er behoefte gebleken aan een grondslag voor vergoedingen voor raadsleden voor
het werk in andere bijzondere raadscommissies dan de drie die in de Gemeentewet zijn omschreven. Een voorbeeld daarvan is een raadscommissie met een bijzondere opdracht
die een zware belasting vormt. Een grondslag voor een vergoeding voor het werk van
een dergelijke raadscommissie is opgenomen in artikel 3.1.4.
De vaststelling dat er sprake is van een dergelijke bijzondere commissie, met deze
financiële gevolgen, moet bij verordening plaatsvinden. Daarbij moet gemotiveerd worden
dat het lidmaatschap van deze raadscommissies voor de desbetreffende raadsleden duidelijk
meerwerk is naast het reguliere lidmaatschap van de gemeenteraad. Naast de erkenning
dat het werk in deze commissie meerwerk is, stelt de toelage deze raadsleden in de
gelegenheid om tijd vanuit hun hoofdfunctie beschikbaar te maken voor deze extra raadswerkzaamheden.
Voor de hoogte van de toelage voor het werk in de eerdergenoemde drie zware raadscommissies
wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds de vertrouwenscommissie en de rekenkamerfunctie,
en anderzijds de onderzoekscommissie. Wat betreft de hoogte van de toelagen voor het
lidmaatschap van de vertrouwenscommissie en de rekenkamerfunctie geldt, ongeacht de
inwonersklasse, een vast (belast) bedrag van € 120 per maand. Het bedrag wordt bijgesteld
aan de hand van de loonontwikkelingen van het personeel in de sector Rijk. Het bedrag
wordt naar rato van de duur van de activiteiten toegepast. Zolang een commissie ‘slapend’
is, althans niet actief, ontvangen de leden geen toelage: niet de duur van het lidmaatschap
is van belang, maar de duur van de activiteiten.
Overigens wordt een wetsvoorstel voorbereid dat de mogelijkheid voor de raad afschaft
om regels te stellen over de rekenkamerfunctie. Op grond van dat (nog niet ingediende)
wetsvoorstel moet elke gemeente een onafhankelijke (al dan niet gemeenschappelijke)
rekenkamer instellen, waarvan raadsleden geen lid kunnen zijn. Een toelage voor de
uitoefening van de rekenkamerfunctie op grond van artikel 3.1.2 is dan vanzelfsprekend niet meer aan de orde.
Het werk van de onderzoekscommissie vindt in de praktijk vaak intenser en in een korter
tijdsbestek plaats dan bij de twee andere zware commissies. Het benodigde werk van
de onderzoekscommissie kan inhoudelijk en qua belasting zodanig variëren dat de vaststelling
van de hoogte van de vergoeding voor dat werk is overgelaten aan de gemeenteraad.
De vergoeding mag per jaar echter niet hoger zijn dan driemaal de maandelijkse vergoeding
voor de werkzaamheden.
Aan de leden van een andere bijzondere commissie kan op dezelfde voet als de vertrouwenscommissie
en de rekenkamerfunctie een vergoeding worden toegekend. Het moet dan wel gaan om
een raadscommissie die bij verordening is ingesteld ter uitvoering van de taken en
verantwoordelijkheden van de gemeenteraad. Ook geldt als vereiste dat het commissiewerk
een zodanig belang, belasting en tijdsbeslag kent, dat die, net als de vertrouwenscommissie
en de rekenkamerfunctie, redelijkerwijs niet tot het reguliere werk van het raadslid
geacht kan worden te behoren.
Door het verordeningsvereiste kan op lokaal niveau een algemene en politieke afweging
worden gemaakt. Politieke discussie is gewenst, omdat het gaat om de vraag of een
bepaalde groep raadsleden aanspraak zou moeten kunnen maken op een bepaalde vergoeding;
de politieke discussie gaat uitdrukkelijk niet over een declaratie van een individu.
De hoogte van de toelage wordt bij verordening vastgesteld, maar is gemaximeerd op
€ 120 per maand. Ook hier geldt dus dat een politieke discussie vooraf gaat aan de
vaststelling van een toelage. Uitkomst daarvan kan zijn dat een lager bedrag wordt
gekozen dan het maximum. Het bedrag wordt, net als bij de zware commissies, naar rato
van de duur van de activiteiten toegepast. Het maximumbedrag dat in artikelen 3.1.4, eerste lid, is genoemd, wordt eveneens aangepast aan de loonontwikkeling bij de sector Rijk.
Het fractievoorzitterschap betekent substantieel meerwerk ten opzichte van de werklast
van andere volksvertegenwoordigers. Daarom wordt ingevolge artikel 3.1.5 aan de fractievoorzitters een toelage per maand toegekend.
De toelage bestaat uit een vast deel en een variabel deel. Het vaste deel geldt voor
alle fractievoorzitters, het variabele deel is afhankelijk van de grootte van de fractie.
Het vaste deel is in het besluit bepaald op € 70 per maand. Dat bedrag wordt aangevuld met € 10 voor elk lid dat de
fractie buiten de fractievoorzitter telt (het variabele deel). De toelage is gemaximeerd
op € 150 per maand. De genoemde bedragen worden aangepast aan de loonontwikkeling
bij de sector Rijk.
De toelage wordt toegekend voor de duur dat de betrokkene fractievoorzitter is. De
burgemeester bepaalt het begin en het einde van deze periode. Voor zover het fractievoorzitterschap
in de loop van een maand begint of eindigt, wordt de toelage voor die maand naar rato
van de duur van het fractievoorzitterschap in die maand toegekend.
De toekenning van deze toelage is géén discretionaire bevoegdheid. Het is namelijk
niet de bedoeling dat deze toelage onderwerp is of wordt van politieke discussie.
Door de versplintering van het politieke landschap zijn er weliswaar meer fractievoorzitters
dan voorheen, maar het financiële effect daarvan voor de gemeenten wordt verkleind
doordat in het besluit ongeveer de helft van de maximale toelage afhankelijk is gesteld van het aantal fractieleden
van de fractie waarvan betrokkene voorzitter is.
Raadsleden ontvangen een maandelijkse onkostenvergoeding voor voorzieningen die niet
zuiver functioneel zijn, noch zuiver privé. Het raadslid kan deze kosten betalen uit
de onkostenvergoeding op grond van artikel 3.1.6. Deze onkostenvergoeding betreft een vast bedrag per maand. Wanneer de uitgaven uitstijgen
boven de vaste onkostenvergoeding kunnen deze niet alsnog worden gedeclareerd. De
vaste onkostenvergoeding is bedoeld voor in ieder geval de volgende kosten:
-
• representatie;
-
• vakliteratuur;
-
• excursies;
-
• bureaukosten;
-
• contributies, lidmaatschappen, zoals contributies van verenigingen en regionale beroepsverbanden
(anders dan beroepsverenigingen voor het ambt; daarvoor geldt in artikel 3.3.4 een specifieke vergoeding);
-
• ontvangsten thuis;
-
• zakelijke giften.
Betrokkenen ontvangen de onkostenvergoeding vanaf de dag van beëdiging.
De vaste onkostenvergoeding is in artikel 3.3.8 als eindheffingsbestanddeel aangewezen, zodat zij netto kan worden uitbetaald.
Daarnaast kunnen raadsleden op grond van artikel 3.3.3 aanspraak maken op vergoeding van kosten van bepaalde scholing en op grond van artikel 3.3.4 op vergoeding van de kosten van het lidmaatschap van een beroepsvereniging. Ook worden
hen op grond van artikel 3.3.2 ICT-middelen ter beschikking gesteld. Deze kosten komen dus niet ten laste van de
onkostenvergoeding. Dit is nader beschreven in de toelichting op de genoemde artikelen.
Het bedrag van de vaste onkostenvergoeding wordt herzien aan de hand van de consumentenprijsindex
(CPI). Voor de indexering wordt uitgegaan van de CPI die geldt voor de maand september
van het tweede voorgaande kalenderjaar. Dit is toegelicht in §4, onder ‘Indexcijfers’.
In dit artikel is de grondslag neergelegd voor een (uniforme) vergoeding aan raadsleden
van reiskosten die zij maken om de vergaderingen van de gemeenteraad bij te wonen
(‘woon-werkverkeer’) en voor de reis- en verblijfkosten voor andere reizen die zij
als raadslid maken (‘dienstreizen’) binnen de gemeente. Deze grondslag is uitgewerkt in artikel 3.1 van de regeling.
Op grond van artikel 96, in samenhang met artikel 97, van de Gemeentewet kunnen kosten voor (dienst)reizen buiten het grondgebied van de gemeente alleen op basis van een verordening van de gemeenteraad
worden vergoed. Het stellen van uniforme regels bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur is daarvoor niet mogelijk. De delegatiegrondslag in artikel 3.1.7, eerste lid, onder a, van het besluit strekt zich daarom niet uit tot reizen buiten de gemeente.
Dit artikel is toegelicht in §4, onder ‘Loopbaanoriëntatie.’
Artikel 3.1.9 Verzekering arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden
Raadsleden zijn vaak een significant deel van de werkweek voor de gemeenteraad bezig
en kunnen daardoor in hun hoofdfunctie minder pensioen opbouwen. Raadsleden hebben
bovendien niet allemaal een hoofdfunctie in loondienst. In artikel 3.1.9 is daarom de grondslag gecreëerd om het mogelijk te maken dat bij verordening wordt
bepaald dat de raadsleden een bedrag per jaar ontvangen ter hoogte van één maandbedrag
van hun vergoeding voor de werkzaamheden, waarmee zij voorzieningen kunnen treffen
ter zake van arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden.
Dit is een regeling conform die van de leden van de Eerste Kamer (artikel 10 van de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer). Voor die leden geldt weliswaar een vast bedrag per jaar als vergoeding, maar dit
bedrag is vrijwel gelijk aan het bedrag van hun maandelijkse vergoeding voor de werkzaamheden.
Door de koppeling aan het maandbedrag wordt de vergoeding automatisch geïndexeerd.
Sommige gemeenteraden willen deze voorziening treffen voor de raadsleden vanaf de
start van de raadsperiode per maart 2018. Terugwerkende kracht is niet mogelijk; de
bepaling geldt vanaf 1 januari 2019. Maar, zoals gezegd, kan de raad bij verordening
bepalen dat zijn raadsleden eenmaal per jaar een bedrag ontvangen. De raad kan dus
binnen een jaar na het aantreden van de nieuwe raad kiezen voor een grondslag in de
verordening. Om in dit kader aan raadsleden een bedrag toe te kennen voor hun eerste
jaar als raadslid, zou die grondslag dus moeten zijn opgenomen in de verordening tussen
1 januari 2019 en 28 maart 2019. Een dergelijke keuze is gezien het ritme van de zittingstermijn
van gemeenteraden ook alleszins verdedigbaar. Aldus worden gebroken jaren in de uitbetalingssystematiek
zoveel mogelijk vermeden.
Op basis van artikel 5.1, zevende lid, van het besluit geldt overgangsrecht. Voor zover voor raadsleden al op grond van het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden collectieve verzekeringen zijn afgesloten voor arbeidsongeschiktheid, ouderdom en
overlijden, kunnen die gehandhaafd blijven. De betrokken raadsleden ontvangen in dat
geval uiteraard geen bedrag om zelf een dergelijke verzekering af te sluiten.
Raadsleden zijn niet in dienstbetrekking bij de gemeente en hebben geen werkgever.
Dat betekent dat zij ook niet worden aangemerkt als werknemer in de zin van de Zorgverzekeringswet. Gemeenten dragen voor raadsleden derhalve geen werkgeversheffing af aan de Belastingdienst.
Voor raadsleden die fictief werknemer zijn en daarom onder de loonbelasting vallen
(opting in), houdt de gemeente de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet in op het nettoloon van deze ambtsdragers en draagt deze af aan de Belastingdienst.
Raadsleden die inkomsten genieten die de Belastingdienst aanmerkt als winst uit onderneming
of resultaat uit overige werkzaamheden, betalen de bijdrage Zorgverzekeringswet zelf
via een aanslag. Op grond van artikel 3.1.10, eerste lid, krijgen raadsleden een tegemoetkoming voor de inkomensafhankelijke bijdrage door
een tegemoetkoming in de kosten van hun ziektekostenverzekering per jaar; dit bedrag
wordt op grond van het tweede lid geïndexeerd aan de hand van de salarisontwikkeling
van de sector Rijk.
Artikel 3.1.11 Samenloop met arbeidsongeschiktheidsuitkering
Wanneer een raadslid een uitkering ontvangt in verband met gehele of gedeeltelijke
arbeidsongeschiktheid, kan op grond van dit artikel de vergoeding voor de werkzaamheden
op verzoek van het desbetreffende raadslid worden verlaagd. Hiermee kan worden voorkomen
dat hij naar een lager arbeidsongeschiktheidspercentage wordt uitbetaald. De verlaging
van de vergoeding voor de werkzaamheden leidt ertoe dat het totaal van uitkering en
vergoeding voor de werkzaamheden op hetzelfde niveau blijft.
In artikel 12 van het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden was een vergelijkbare bepaling opgenomen met betrekking tot werkloosheidsregelingen.
Het gaat dan om de situatie dat het raadslidmaatschap wordt gestart tijdens de duur
van de werkloosheidsuitkering, omdat in de situatie dat betrokken al raadslid was
vóórdat er sprake was van een werkloosheidsuitkering, het raadslidmaatschap buiten
beschouwing wordt gelaten (tenzij er sprake is van een uitbreiding van de werkzaamheden
als raadslid). Een dergelijke voorziening is niet langer nodig. Met de Wet werk en zekerheid is per 1 juli 2015 de urensystematiek in de Werkloosheidswet (WW) vervangen door een systeem van inkomensverrekening. De situatie waar artikel 12 op zag, doet zich daarom niet meer voor.
Ingevolge artikel 77, eerste lid, van de Gemeentewet wordt bij verhindering of ontstentenis van de burgemeester het voorzitterschap van
de gemeenteraad waargenomen door een raadslid. In artikel 3.1.12, eerste lid, is voor deze waarneming een toeslag geregeld van 8% op de vergoeding voor de werkzaamheden
en op de vaste onkostenvergoeding, als deze waarneming meer dan dertig dagen duurt.
Op grond van artikel 77, tweede lid, van de Gemeentewet kan in sommige gevallen ook het ambt van burgemeester als zodanig door een raadslid
worden waargenomen. In die situatie zijn ook andere bepalingen die gelden voor de
burgemeester van overeenkomstige toepassing op het desbetreffende raadslid (met name
de bepalingen inzake de reis- en verblijfkosten, een ter beschikking gestelde auto
en terugroeping uit het buitenland). Ook wordt de vergoeding voor de werkzaamheden
van het desbetreffende raadslid dan aangevuld tot het bedrag van de bezoldiging van
de burgemeester en ontvangt hij een vakantie- en een eindejaarsuitkering, alsmede
(in plaats van de onkostenvergoeding als raadslid) de vaste ambtstoelage van de burgemeester.
Een en ander uiteraard naar rato van de duur van de waarneming.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat artikel 3.2.2 van toepassing is, ingeval het ambt van burgemeester niet door een raadslid, maar
door een wethouder wordt waargenomen (artikel 77, eerste lid, van de Gemeentewet). Indien de commissaris van de Koning op grond van artikel 78 van de Gemeentewet in de waarneming van de burgemeester heeft voorzien, geldt artikel 3.2.14.
Artikel 3.1.13 Vergoeding tijdelijk ontslagen raadslid voor werkzaamheden en onkostenvergoeding
Raadsleden hebben op grond van artikel X 10 van de Kieswet de mogelijkheid om bij zwangerschap en bevalling en bij langdurige ziekte een verzoek
tot tijdelijk ontslag in te dienen. In dat geval kan een tijdelijke opvolger worden
benoemd. Tijdelijk ontslag is geen aftreden. Het tijdelijk ontslagen raadslid houdt op grond
van het eerste lid van artikel 3.1.3 de vergoeding voor de werkzaamheden en op grond van het tweede lid de halve onkostenvergoeding.
Ook blijft het tijdelijk ontslagen raadslid de geldelijke aanspraak houden om voorzieningen
te treffen ter zake van arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden (artikel 3.1.9), evenals de aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten van een ziektekostenverzekering
(artikel 3.1.10). Tevens blijft artikel 3.1.11 van toepassing (eventuele lagere vergoeding voor de werkzaamheden op verzoek). Daarnaast
blijven gedurende het tijdelijke ontslag de bepalingen van afdeling 3.3 van toepassing. Dat betekent dat het tijdelijk ontslagen raadslid aanspraken houdt
ter zake van het stelsel bewaken en beveiligen, ICT-middelen, de vergoeding van de
contributie van een beroepsvereniging, bedrijfsgeneeskundige zorg, vergoedingen in
verband met een dienstongeval en WIA-voorzieningen.
Artikel 3.2.1 Bezoldiging en uitkeringen
In dit artikel is de bezoldiging van zowel de burgemeester als van de wethouders geregeld.
Deze bezoldiging is gekoppeld aan wijzigingen van het personeel in de sector Rijk.
Verwezen wordt in dit verband naar §4, onder ‘Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk (2018–2020)’.
Speciale aandacht vraagt nog de situatie dat een burgemeester is benoemd in meer dan
een gemeente. De systematiek is dan als volgt. De inwonersaantallen van de desbetreffende
gemeenten worden bij elkaar opgeteld. Voor de bezoldiging van de burgemeester wordt
dan eerst bepaald welke inwonersklasse bij dit opgetelde aantal inwoners hoort. Vervolgens
wordt de bezoldiging vastgesteld op het bedrag dat volgens de tabel in artikel 3.2.1, eerste lid, hoort bij de inwonersklasse daarboven. Dit is geregeld in artikel 3.2.1, tweede
lid.
Voor wat betreft de gevolgen van opclassificatie van een gemeente dan wel de afloop
van het tijdvak van opclassificatie wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.4.
Indien een wethouder het ambt van burgemeester langer dan een maand waarneemt, wordt
zijn bezoldiging aangevuld tot het bedrag van de bezoldiging van een burgemeester
(artikel 3.2.2).
Er is gekozen voor een aanvulling op de bezoldiging van de wethouder. In de systematiek
van de voormalige rechtspositiebesluiten was er sprake van een vergoeding voor de
waarneming, waarmee de desbetreffende wethouder tijdelijk een beperkte ABP-pensioenaanspraak
opbouwde, terwijl hij als wethouder pensioenaanspraken op grond van de Appa heeft. Voor het aansprakenniveau maakt de nieuwe constructie geen verschil, maar
zo’n beperkte ABP-pensioenaanspraak is uitvoeringstechnisch onnodig complex.
Dit artikel over de wijze van aanleveren van de inkomensgegevens is noodzakelijk in
verband met de artikelen 44 en 66 van de Gemeentewet. Daarin wordt de betrokken politieke ambtsdrager die niet in deeltijd zijn ambt vervult,
verplicht gesteld neveninkomsten met de bezoldiging te verrekenen overeenkomstig artikel 3 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer. Onder neveninkomsten worden verstaan alle inkomsten die betrokkene tijdens het ambt
geniet uit activiteiten ten behoeve van niet-ambtsgebonden nevenfuncties, als belastbaar
loon uit tegenwoordige arbeid, winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden.
De wijze waarop de gegevens over deze inkomsten worden verstrekt door de ambtsdrager
en de gevolgen van het niet verstrekken van deze gegevens dienen te worden geregeld
bij algemene maatregel van bestuur. De tekst van artikel 3.2.3 is ontleend aan de artikelen 3 en 4 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer. De procedure is als volgt.
Na afloop van een kalenderjaar verstrekt de burgemeester of de wethouder aan de Minister
van BZK, dan wel aan een aangewezen instantie, een opgave welke inkomsten daadwerkelijk
over dat kalenderjaar zijn genoten. Daarna stelt de Minister van BZK, of de aangewezen
instantie, het te verrekenen bedrag vast en deelt dit mee aan het betreffende college
van burgemeester en wethouders en de betreffende ambtsdrager mee.
Indien geen opgave van neveninkomsten door de ambtsdrager wordt ontvangen, dient de
bezoldiging in beginsel te worden vastgesteld op 65%. In plaats van een opgave kan
worden volstaan met een verklaring dat niet meer dan 14% van de jaarlijkse bezoldiging
aan neveninkomsten is genoten, indien de neveninkomsten onder het betreffende bedrag
blijven.
De burgemeester onderscheidenlijk de wethouder kan overigens zelf een verzoek doen
om zijn neveninkomsten lopend het jaar alvast te laten korten op zijn bezoldiging.
Een reden voor een dergelijk verzoek kan bij voorbeeld zijn om een groot bedrag aan
terugvordering te voorkomen. Het gaat hierbij om een klein aantal personen. Daarmee
is de administratieve belasting navenant gering. Deze mogelijkheid is opgenomen in
het derde lid.
Vooral ingeval van winst uit onderneming is het vaak niet mogelijk voor de politieke
ambtsdrager om binnen de gestelde termijn de gegevens te genereren. Daarom is het
ingevolge het zesde mogelijk dat betrokkene dit kan melden en aangeeft wanneer hij
daartoe wel in staat denkt te zijn. De termijn waarop gegevens beschikbaar komen,
blijkt in de praktijk namelijk erg divers. De politieke ambtsdrager heeft het beste
inzicht in wat een redelijke termijn is voor de aanlevering.
In het achtste lid is uitdrukkelijk geregeld dat terugbetaling in termijnen mogelijk
is.
De verrekenplicht geldt niet ten aanzien van een bestuurder die zijn ambt in deeltijd
uitoefent. De onderhavige regeling hierover is daarom niet van toepassing op deze
bestuurders. Dit is niet uitdrukkelijk bepaald, omdat deze uitzondering al geregeld
is in de organieke wetten, zoals in artikel 44, zevende lid, Gemeentewet voor de wethouders.
De nabestaanden van een burgemeester of wethouder die tijdens zijn ambtsperiode overlijdt,
ontvangen een uitkering ter grootte van drie maanden bezoldiging inclusief vakantie-uitkering.
Artikel 3.2.5 Mobiliteitstoelage burgemeester
Voor de inwerkingtreding van dit besluit ontving een burgemeester die wordt benoemd
in een gemeente in een gelijke inwonersklasse, op grond van artikel 14a van het voormalige Rechtspositiebesluit burgemeesters een langjarige aanvulling op de bezoldiging. Gezocht is naar manieren waarop het
doel van die toelage, mobiliteit bevorderen tijdens het ambt, op een andere wijze
kan worden behaald. De prikkel om later alsnog voor een gemeente in een hogere inwonersklasse
te opteren, werd met die langjarige toelage namelijk ook weggenomen. Daar staat tegenover
dat het een belang is van alle partijen dat de burgemeester niet een ambt ambieert
dat hij niet (meer) aankan. Het blijven in dezelfde inwonersklasse maar wel in een
nieuwe gemeente, kan een gemeenschappelijk belang zijn.
Er is daarom gekozen voor een eenmalige mobiliteitstoelage die is gericht op burgemeesters
die twee ambtstermijnen hebben vervuld. Een overstap na één ambtstermijn mag geacht
worden in de individuele carrièreplanning te liggen. Op het moment dat twee ambtstermijnen
zijn verstreken, is ondersteuning via een mobiliteitstoelage bij uitstek een gemeenschappelijk
belang.
Wat betreft de hoogte van de eenmalige, belaste, toelage is gekozen voor een gekapitaliseerd
bedrag van € 10.000. Dit is circa anderhalf jaar van de langjarige toelage op grond
van het oude rechtspositiebesluit. Net zoals die langjarige toelage komt de eenmalige
toelage ten laste van de gemeente waar de burgemeester is benoemd. Het bedrag van
€ 10.000 wordt geïndexeerd.
Waarnemend burgemeesters hebben geen recht op deze mobiliteitstoelage (artikel 3.2.14). Waarnemend burgemeesters zijn uit de aard van hun ambt tijdelijk. Voor hen is deze
mobiliteitsstimulans niet aan de orde.
Voor commissarissen en voorzitters van een waterschap is een mobiliteitstoelage niet
relevant omdat zij in hun beroepsgroep geen differentiatie kennen in bezoldiging.
Voor gedeputeerden en dagelijks bestuurders van een waterschap geldt hetzelfde, ook
al kunnen zij een tijdsbestedingsnorm of deeltijdfactor hebben. Voor volksvertegenwoordigers
kan dit niet spelen, aangezien hun lidmaatschap een nevenfunctie geacht wordt te zijn
en zij bovendien zijn gebonden aan het grondgebied van hun gemeente. Voor wethouders
zou een mobiliteitstoelage relevant kunnen zijn, maar hun benoeming is een politieke,
waarbij een mobiliteit naar een wethouderschap in een andere gemeente minder vanzelfsprekend
is. Als mobiliteitsinstrument is ondersteuning via de vergoeding van de kosten van
loopbaanoriëntatie en mobiliteit bevorderende activiteiten voor hen, zoals ook voor
alle andere beroepsgroepen, nuttiger (zie de artikelen 2.2.11, 3.1.8, 3.2.11 en 4.2.11).
Op grond van artikel 5.1 van het besluit er in de volgende situaties overgangsrecht.
Het achtste en tiende lid zien op de burgemeester die is benoemd in een gemeente in
dezelfde inwonersklasse. De burgemeester die voor 1 januari 2019 benoemd werd tot burgemeester
van een gemeente in dezelfde inwonersklasse, ontving namelijk op grond van artikel 14a van het Rechtspositiebesluit burgemeesters een langjarige toelage op zijn bezoldiging. Deze toelage is in nu vervangen door
de eenmalige mobiliteitstoelage van artikel 3.2.5. Burgemeesters die reeds een toelage op grond van genoemd artikel 14a ontvangen,
behouden die. Zij ontvangen uiteraard geen mobiliteitstoelage op grond van artikel
3.2.5.
Hetzelfde is bepaald voor burgemeesters die met ingang van 1 januari 2019 in een andere
gemeente in dezelfde inwonersklasse worden benoemd, indien die overstap verband houdt
met een van de gemeentelijke herindelingen die per 1 januari 2019 plaatsvinden.
Het negende lid ziet op de burgemeester die is benoemd in een gemeente in een lagere inwonersklasse. De burgemeester die voor 1 januari 2019 benoemd werd tot burgemeester
van een gemeente in een lagere inwonersklasse, ontving op grond van artikel 14b van het Rechtspositiebesluit burgemeesters een aanvulling ter compensatie van de aan het burgemeesterschap van een kleinere
gemeente verbonden lagere bezoldiging. Deze bepaling komt niet terug in dit besluit,
omdat betrokkene op grond van de Appa wordt gecompenseerd. Burgemeesters aan wie voor 1 januari 2019 een aanvulling op
grond van artikel 14b is toegekend, behouden die aanvulling.
Dit artikel regelt de vaste vergoedingen voor ambtskosten voor de burgemeester en
de wethouders.
Ambtskosten zijn kosten voor voorzieningen die die niet zuiver functioneel zijn, noch
zuiver privé. De ambtsdrager kan deze kosten betalen uit de vergoeding op grond van
artikel 3.2.6. Net als de onkostenvergoeding voor raadsleden (artikel 3.1.6) betreft de vergoeding een vast bedrag per maand. Wanneer de uitgaven uitstijgen
boven de vaste vergoeding kunnen deze niet alsnog worden gedeclareerd. De vaste vergoeding
is bedoeld voor in ieder geval de volgende kosten:
De ambtsdrager die de functie in deeltijd uitoefent, ontvangt de vergoeding naar rato
van de tijdsbestedingsnorm.
De ambtstoelagen zijn in artikel 3.2.8 als eindheffingsbestanddeel aangewezen, zodat zij netto moeten worden uitbetaald.
De bedragen van de vaste vergoedingen worden herzien aan de hand van de consumentenprijsindex
(CPI). Voor een toelichting op de CPI wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.1.6. Voor de indexering wordt uitgegaan van de CPI die geldt voor de maand september
van het tweede voorgaande kalenderjaar. Dit is reeds toegelicht in §4, onder ‘Indexcijfers’.
Artikel 3.2.7 Kosten in verband met verhuizing
a. Verhuiskostenvergoeding
De burgemeester en de wethouder zijn wettelijk verplicht zich in hun gemeente te vestigen.
Dit is het zogenaamde woonplaatsvereiste. Wanneer betrokkene hierdoor moet verhuizen,
heeft hij op grond van het eerste lid van artikel 3.2.7 recht op een verhuiskostenvergoeding. Deze vergoeding bestaat uit een vergoeding
voor het overbrengen van de inboedel en een vast bedrag voor de overige uit de verhuizing
voortvloeiende kosten. Dit bedrag wordt slechts eenmaal verstrekt, ook wanneer betrokkene
extra kosten maakt in verband met eerst een verhuizing naar een tijdelijke woning.
Het bedrag is vastgesteld ter hoogte van het fiscaal onbelaste maximum (thans € 7.750).
Het recht op verhuiskostenvergoeding vervalt als betrokkene niet binnen drie jaar
na zijn benoeming is verhuisd.
Als de verhuizing verplicht is, zoals bij burgemeester en wethouders, dan is die noodzaak
aangetoond en is het een zakelijke verhuizing.
Er geldt wat betreft de verhuiskostenvergoeding overgangsrecht. Op grond van artikel 31, derde lid, van het Rechtspositiebesluit burgemeesters had de burgemeester die na benoeming eerst een tijdelijke woning betrokken in de
nieuwe gemeente en later verhuisde naar een definitieve woning, tweemaal aanspraak
op een (deels belaste) verhuiskostenvergoeding. Op grond van artikelen 3.2.7 bestaat nu dus, zoals gezegd, eenmalig aanspraak op een (belastingvrije) verhuiskostenvergoeding,
ongeacht het aantal verhuizingen. Voor burgmeesters die al vóór de inwerkingtreding
van dit besluit zijn benoemd, blijft echter de bepaling op grond van het voormalige
rechtspositiebesluit van toepassing.
b. Vergoeding tijdelijke huisvesting
Zolang de burgemeester of de wethouder nog niet is verhuisd of zich nog niet heeft
ingeschreven in de basisadministratie personen, heeft hij op grond van de Gemeentewet ontheffing van zijn woonplicht nodig. Die ontheffing vereist een expliciet besluit.
Betrokkene kan als overbrugging een vorm van tijdelijke huisvesting betrekken in de
nieuwe gemeente. Dit kan bijvoorbeeld een hotel zijn, een tijdelijk appartement, een
vakantiehuis of een Bed & Breakfast.
Ook is het denkbaar dat de gemeente tijdelijk een woning huurt en aan de betrokken
ambtsdrager ter beschikking stelt; in dat geval betaalt de ambtsdrager niet zelf de
huur, maar is hij op grond van artikel 3.8 van de regeling wel een eigen bijdrage per maand verschuldigd. Een reden voor de gemeente om een
woning (tijdelijk) ter beschikking te stellen aan de ambtsdrager kan zijn dat de woonkosten
voor de ambtsdrager worden gemaximeerd (de gemeente neemt immers eventuele fiscale
meerkosten voor haar rekening). Omdat de gemeente moet besluiten of zij al dan niet
een woning ter beschikking wil stellen, is er voor haar een specifiek afwegingsmoment
ten aanzien van de voor de gemeente te nemen woonkosten. Deze optie kan soelaas bieden
bij gemeenten met een relatief klein aantal inwoners (waardoor de op dat inwonersaantal
gebaseerde bezoldiging van de burgemeester relatief laag is), maar met veel dure (huur)huizen.
Deze mogelijkheid van maatwerk zal naar verwachting een snellere vestiging kunnen
bevorderen.
Zolang de ambtsdrager zich nog niet heeft ingeschreven in de basisadministratie personen,
heeft hij aanspraak op vergoeding van de kosten voor tijdelijke huisvesting en vergoeding
van de reiskosten van en naar de woning waar hij ten tijde van de benoeming woonde
(artikel 3.2.7, tweede lid van het besluit). In artikel 3.6 van de regeling is de hoogte van die vergoeding gemaximeerd op 18% van de (bruto) bezoldiging. Dit
bedrag is onbelast voor de ambtsdrager; eventuele loon- en inkomstenbelasting worden
door de gemeente aan de burgemeester vergoed.
Ook is bepaald om welke kosten het gaat, namelijk de werkelijke kosten, met inbegrip
van de kosten voor energie en water. Andere kosten, zoals die van levensonderhoud,
wassen en strijken, parkeerplaats of lokale heffingen, komen niet voor vergoeding
in aanmerking.
Zolang er sprake is van incidentele overnachtingen in een hotel of iets dergelijks
kunnen de kosten in principe onbelast worden vergoed of verstrekt. Zij zijn dan aan
te merken als ‘kosten van tijdelijk verblijf in het kader van de dienstbetrekking’.
Wanneer de omstandigheden van het geval erop duiden dat het tijdelijk verblijf minder
incidenteel wordt, kan dat anders uitpakken voor de gemeente. Op grond van artikel 31, vierde lid, onderdeel b, sub 2, van de Wet op de loonbelasting 1964 kan de vergoeding/verstrekking ter zake van of in de vorm van een woning namelijk
niet als eindheffingsbestanddeel worden aangewezen, behalve voor zover het gaat om
huisvesting buiten de woonplaats ter zake van de dienstbetrekking. In dit soort situaties
van niet-incidentele bewoning in afwachting van inschrijving in de basisregistratie
personen van de nieuwe gemeente zal, desgewenst in samenspraak met de belastinginspecteur,
moeten worden aangenomen dat het hoofdverblijf van de ambtsdrager zich nog in de oude
gemeente bevindt. In dat geval kan de kostenvergoeding voor de tijdelijke woning in
de nieuwe gemeente wel in de eindheffing worden betrokken. Om zeker te stellen dat
de vergoeding van deze kosten een netto vergoeding is, is bepaald dat eventueel door
de ambtsdrager verschuldigde loon- en inkomstenbelasting over deze vergoeding door
de gemeente aan de ambtsdrager worden vergoed.
De reiskostenvergoeding geschiedt op dezelfde basis als de vergoeding voor reiskosten
voor woon-werkverkeer of dienstreizen (artikel 3.2). Deze aanspraak is gekoppeld aan de duur van de ontheffing door de raad of de commissaris.
c. Tegemoetkoming dubbele woonlasten
Wanneer de burgemeester of de wethouder is verhuisd naar de nieuwe gemeente en zich
ook heeft ingeschreven in zijn nieuwe woonplaats, maar zijn oude woning nog niet heeft
verkocht, heeft hij aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten voor dubbele woonlasten
(artikel 3:2.7, derde lid, van het besluit en artikel 3.7 van de regeling).
De hoogte van de tegemoetkoming is het bedrag van de kosten van de huisvestingsvoorziening
in de nieuwe gemeente. Voor de hoogte van de tegemoetkoming geldt echter een maximum
van 18% van de bruto bezoldiging. Dit bedrag is onbelast voor de ambtsdrager; eventuele
loon- en inkomstenbelasting hierover komen ten laste van de gemeente. Dat betrokkene
kosten heeft aan het koophuis in de oude gemeente is uitsluitend van belang voor het
oordeel of er in dit geval al dan niet sprake is van dubbele woonlasten.
Met woonlasten zijn bedoeld de kosten die de ambtsdrager maakt in de nieuwe gemeente
in verband met hypotheekrente of huur of vermindering van de bezoldiging in verband
met de ambtswoning. In dit verband is een door de gemeente ter beschikking gestelde
woonvoorziening gelijkgesteld met een ambtswoning. Daarnaast horen de kosten van gas,
water en elektriciteit ook tot de woonlasten die voor de hoogte van de tegemoetkoming
in aanmerking komen.
Onder de Werkkostenregeling is er geen specifieke vrijstelling voor huisvestingsvoorzieningen.
Op grond van artikel 31, vierde lid, onderdeel b, sub 2, van de Wet op de loonbelasting 1964 kan niet als eindheffingsbestanddeel worden aangewezen de vergoeding/verstrekking
ter zake van of in de vorm van een woning, behalve voor zover het gaat om huisvesting
buiten de woonplaats ter zake van de dienstbetrekking. Gelet op de inschrijving in
de basisregistratie personen moet de woning in de nieuwe gemeente aangemerkt worden
als het hoofdverblijf van de ambtsdrager. De tegemoetkoming kan daarom niet in de
eindheffing worden betrokken en zal tot het individuele loon van de ambtsdrager moeten
worden gerekend. Daarom ook zal die tegemoetkoming gebruteerd moeten worden verstrekt.
Daarmee komt de verschuldigde belastingheffing per saldo voor rekening van de gemeente.
De duur van deze vergoeding is op grond van het besluit gemaximeerd op drie jaar na
de benoemingsdatum. De toekenning van de vergoeding is verder afhankelijk van het
voor eenieder kenbaar te koop zetten van de oude woning (via internet, aangemeld bij
een makelaar e.d.). Ook geldt als voorwaarde dat de betrokken ambtsdrager de lasten
van de hypotheekrente draagt en dat er, verrekend met eventuele huurinkomsten ter
zake van dat huis in de oude gemeente, daadwerkelijk sprake is van dubbele woonlasten.
d. Vergoeding reiskosten naar het huis in de oude gemeente
De ambtsdrager die een vergoeding tijdelijke huisvesting of een tegemoetkoming dubbele
woonlasten ontvangt, heeft daarnaast voor één keer per week aanspraak op een vergoeding
van de reiskosten voor een bezoek aan zijn woning in de oude gemeente. De reden kan
zijn dat het gezin van betrokkene daar nog verblijft; het kan zijn om zaken te regelen
met betrekking tot de verkoop van dat huis.
De vergoeding van deze reiskosten is conform de andere reiskostenvergoedingen: de
kosten van openbaar vervoer of, bij gebruik van een eigen personenauto, het maximale
bedrag dat een werkgever per kilometer fiscaal onbelast mag vergoeden aan een werknemer.
Dat is op dit moment € 0,19 per kilometer.
De duur van de aanspraak is gekoppeld aan de verkoop van het huis in de oude gemeente
met een maximumduur van drie jaar na de benoeming, indien er sprake is van inschrijving
in de basisregistratie personen in de nieuwe gemeente. Zolang er nog geen sprake is
van een dergelijke inschrijving is de aanspraak gemaximeerd op de duur van de ontheffing.
De fiscus acht deze vergoedingsregeling te algemeen om onder de gerichte vrijstelling
voor reiskosten te vallen. Het zijn daarmee belaste vergoedingen. Deze vergoeding
kan overigens door de gemeente als eindheffingsbestanddeel aangewezen worden. Dat
betekent dat de gemeente op deze wijze de vergoeding in de eindheffing kan betrekken.
Daarmee wordt de belastingheffing over dit loonbestanddeel verlegd naar de gemeente.
e. Waarnemend burgemeester
Voor de waarnemend burgemeester geldt geen woonplicht. Betrokkene kan dus ook geen
ontheffing daarvan worden verleend. Dit gegeven heeft een aantal implicaties waardoor
de huisvestingsvoorzieningen op bepaalde vlakken verschillen van die voor de door
de Kroon benoemde burgemeester. Deze implicaties worden hieronder beschreven.
Geëxpliciteerd is dat de waarnemend burgemeester géén aanspraak kan maken op de tegemoetkoming
dubbele woonlasten. Aangezien er geen sprake is van een woonplicht die moet worden
ondersteund, moet een eventuele vestiging in de nieuwe gemeente als gevolg van deze
benoeming, worden aangemerkt als een persoonlijke keuze waarvan de kosten niet ten
laste van de gemeente hoeven te komen.
De waarnemend burgemeester is vergelijkbaar met de door de Kroon benoemde burgemeester
met een (tijdelijke) ontheffing van de woonplicht. Daarom is het logisch dat de waarnemend
burgemeester dezelfde aanspraak heeft op de vergoeding voor tijdelijke huisvesting,
de daaraan gekoppelde reis-kostenvergoeding naar het huis in de oude gemeente, de
verhuiskostenvergoeding, en de vergoeding woon-werkverkeer. Het specifieke karakter
van de waarneming komt tot uitdrukking in het feit dat tijdens de gehele duur van
de waarneming aanspraak kan worden gemaakt op deze voorzieningen.
Het overgangsrecht uit 2016 is gehandhaafd. De waarnemend burgemeester die als zodanig
is benoemd vóór 1 februari 2016, behoudt op basis van artikel 5.1, tweede lid, van de regeling voor de duur van die waarneming de aanspraak op de vergoeding ingeval van het gebruik
van een eigen personenauto voor woon-werkverkeer ter hoogte van € 0,28 per afgelegde
kilometer.
f. Voorbeeldsituaties
Situatie A: Burgemeester koopt al snel een huis
Burgemeester K wordt benoemd per 1 maart 2019. De raad besluit een ontheffing te verlenen.
Betrokkene zet zijn huis in de oude gemeente meteen te koop. Hij reist vanuit dit
huis heen en weer naar het gemeentehuis tot 15 december 2019. Per die datum koopt
hij een huis in de nieuwe gemeente en schrijft hij zich in als ingezetene van de nieuwe
gemeente. Hij vraagt op 21 februari 2020 zijn tegemoetkoming dubbele woonlasten aan.
Op 17 juli 2021 verkoopt betrokkene zijn huis in de oude gemeente.
Burgemeester K heeft in de periode 1 maart 2019 tot 15 december 2019 recht op een
reiskostenvergoeding. Indien hij in deze periode in een hotel verblijft, kan hij aanspraak
maken op de vergoeding tijdelijke huisvesting. Deze vergoeding bedraagt het bedrag
van de hotelkosten per maand, met een maximum van 18% van de bruto burgemeestersbezoldiging.
Dit bedrag is onbelast voor burgemeester K; eventuele loon- en inkomstenbelasting
worden door de gemeente aan hem vergoed.
Zijn aanspraak op de tegemoetkoming dubbele woonlasten wordt toegekend met ingang
van 1 december 2019. Burgemeester K heeft hier per die datum recht op omdat hij zich
in die maand heeft ingeschreven in de basisadministratie en er vanaf dat moment dubbele
woonlasten zijn. Dat burgemeester K de aanvraag pas in februari 2020 indient, maakt
voor het recht per 1 december 2019 niet uit. De toekenning gebeurt dan met terugwerkende
kracht.
De maximale duur van deze tegemoetkoming zou tot 1 maart 2022 lopen (drie jaar na
zijn benoeming), maar eindigt in dit geval met de eerste dag van de maand van de verkoop
van het huis in de oude gemeente, dus per 1 juli 2021.
In de periode 1 december 2019 tot 1 juli 2021 vergoedt de gemeente de hypotheekrente
van het huis in die nieuwe gemeente, samen met de kosten van elektriciteit, gas en
water, tot een maximum van 18% van de bruto burgemeestersbezoldiging. Dit bedrag is
onbelast voor burgemeester K; eventuele loon- en inkomstenbelasting worden door de
gemeente aan hem vergoed.
Daarnaast kan burgemeester K in de periode van 15 december 2019 tot 17 juli 2021 eenmaal
per week een reis naar het huis in de oude gemeente declareren.
Voor de verhuizing naar het gekochte huis in de nieuwe gemeente heeft burgemeester
K recht op een verhuiskostenvergoeding. Die verhuizing moet dan wel plaatsvinden vóór
1 maart 2022 (drie jaar na zijn benoeming).
Situatie B: Burgemeester schrijft zich laat in en heeft huurders
Burgemeester L wordt benoemd per 1 mei 2019. De raad besluit een ontheffing te verlenen.
Betrokkene zet haar huis in de oude gemeente meteen te koop. Zij huurt per 1 juni
2019 een appartement in de nieuwe gemeente. Burgemeester L schrijft zich pas in als
ingezetene in de nieuwe gemeente op 23 februari 2021. Haar wordt ontheffing verleend
door de raad voor de periode 1 mei 2019 tot 1 mei 2020. Deze ontheffing wordt door
de commissaris, gehoord de raad, vanwege de bijzondere omstandigheden in dit geval
verlengd met één jaar, dus tot 1 mei 2021. Per 1 oktober 2017 sluit burgemeester L
voor een jaar een huurcontract waarmee haar hypotheeklasten voor het huis in de oude
gemeente geheel worden gecompenseerd. Dit huurcontract wordt niet verlengd. Op 17
november 2022 wordt het huis in de oude gemeente verkocht.
Burgemeester L heeft in de periode 1 mei 2019 tot 23 februari 2021 (moment van inschrijving
als ingezetene) recht op de reiskostenvergoeding. Indien zij in de periode 1 mei 2019
tot 1 juni 2019 in een hotel verblijft, kan zij aanspraak maken op de pensionkostenvergoeding.
Deze vergoeding bedraagt het bedrag van de hotelkosten per maand, met een maximum
van 18% van de bruto burgemeestersbezoldiging. Dit bedrag is onbelast voor burgemeester
L; eventuele loon- en inkomstenbelasting worden door de gemeente aan haar vergoed.
Aangezien burgemeester L zich tot 23 februari 2021 niet inschrijft als ingezetene
in de nieuwe gemeente, heeft zij gedurende de periode 1 juni 2019 tot 23 februari
2021 geen recht op een tegemoetkoming dubbele woonlasten. Zij heeft gedurende deze
periode wel recht op de vergoeding tijdelijke huisvesting. Haar is gedurende deze
periode namelijk ontheffing verleend van het ingezetenschap en zij maakt kosten in
de nieuwe gemeente voor huisvesting in afwachting van haar inschrijving.
De maximale duur van deze vergoeding tijdelijke huisvesting is gekoppeld aan de verleende
ontheffing, dus in deze situatie tot 1 mei 2021. Aangezien burgemeester L zich inschrijft
per 23 februari 2021, eindigt de aanspraak op deze vergoeding per 23 februari 2021.
Deze vergoeding tijdelijke huisvesting betreft het bedrag van de maandelijkse huur
van het appartement in de nieuwe gemeente, inclusief de kosten van energie en water,
met een maximum van 18% van de bruto burgemeestersbezoldiging. Dit bedrag is onbelast
voor haar; eventuele loon- en inkomstenbelasting worden door de gemeente aan haar
vergoed.
Dat burgemeester L een huurcontract heeft voor het huis in de oude gemeente maakt
voor de vergoeding tijdelijke huisvesting niet uit; noch voor het recht, noch voor
de hoogte van die vergoeding.
Vanaf 1 februari 2021 heeft burgemeester L recht op een tegemoetkoming dubbele woonlasten.
Voor de hoogte van de het door de gemeente te vergoeden bedrag maakt de overlap in
de maand februari 2021 van pensionkostenvergoeding en tegemoetkoming niet uit. Beide
regelingen gaan uit van maandelijkse bedragen, hebben dezelfde omschrijving van het
te compenseren bedrag, en bovendien gaat het hier om de huurkosten van hetzelfde appartement.
Gedurende de periode 1 oktober 2020 tot 1 oktober 2021 heeft betrokkene een huurcontract
waardoor er in deze periode per saldo voor haar geen woonlasten meer zijn ten aanzien
van het huis in de oude gemeente. Vanaf 1 februari 2021 is er dus geen sprake van
dubbele woonlasten en daarom bestaat er over de periode 1 februari 2021 tot 1 oktober
2021 geen recht op een tegemoetkoming.
Vanaf 1 oktober 2021 is het huurcontract beëindigd en heeft burgemeester L weer wel
dubbele woonlasten. Aangezien het huis in de oude gemeente op 1 mei 2022 (drie jaar
na de benoeming) nog niet is verkocht, eindigt per deze datum haar recht op een tegemoetkoming
dubbele woonlasten.
De tegemoetkoming gedurende de genoemde perioden waarin burgemeester L recht had op
tegemoetkoming, behelsde het bedrag van de huurkosten per maand van het appartement
in de nieuwe gemeente, inclusief de kosten van energie en water, met een maximum van
18% van de bruto burgemeestersbezoldiging. Dit bedrag is onbelast voor burgemeester
L; eventuele loon- en inkomstenbelasting worden door de gemeente aan haar vergoed.
Van 1 juni 2019 tot 23 februari 2021 en van 1 oktober 2021 tot 1 mei 2022 kan burgemeester
L eenmaal per week een reis naar het huis in de oude gemeente declareren. Zij ontvangt
in deze periode namelijk ofwel een vergoeding tijdelijke huisvesting ofwel een tegemoetkoming
dubbele woonlasten.
Voor de verhuizing naar het appartement in de nieuwe gemeente in juni 2019 heeft burgemeester
L recht op een verhuiskostenvergoeding.
Gedurende de periode 1 mei 2022 tot 17 november 2022 wordt burgemeester L niet meer
door de gemeente ondersteund met enige huisvestingsvoorziening. Alle zijn gemaximeerd
op drie jaar na de benoeming.
Situatie C: Burgemeester schrijft zich snel in en huurt in afwachting van een koophuis
in aanbouw
Burgemeester M wordt benoemd per 1 april 2019. Hij zet zijn hypotheekvrije huis in
de oude gemeente meteen te koop en schrijft zich direct in als ingezetene van de nieuwe
gemeente. Hij huurt een woning in afwachting van het per 1 november 2019 beschikbaar
komen van de woning die hij gekocht heeft. Het huis in de oude gemeente wordt op 9
augustus 2021 verkocht.
Burgemeester M heeft zich ingeschreven in de nieuwe gemeente, maar heeft geen dubbele
woonlastenproblematiek omdat er geen hypotheek meer rust op het huis in de oude gemeente.
Hij kan dus geen aanspraak maken op een tegemoetkoming dubbele woonlasten.
Betrokkene heeft ook geen recht op een vergoeding tijdelijke huisvesting voor de tijdelijke
woning, want hij heeft zich ingeschreven (en dus geen ontheffing van zijn ingezetenschap).
Omdat betrokkene noch aanspraak kan maken op de vergoeding tijdelijke huisvesting
noch op de tegemoetkoming dubbele woonlasten, kan betrokkene ook geen aanspraak maken
de vergoeding van de reiskosten eenmaal per week tussen nieuwe gemeente en huis in
oude gemeente.
Burgemeester M heeft wel recht op de verhuiskostenvergoeding. Dit is eenmalig recht.
Enerzijds het ongemaximeerde bedrag van de kosten van de verplaatsing van de boedel
en anderzijds een bedrag van het maximaal bedrag dat de gemeente onbelast kan verstrekken
voor direct uit de verhuizing voortvloeiende kosten ad € 7.750.
Zou burgemeester M zich pas op 1 november 2019 hebben ingeschreven in de nieuwe gemeente
dan zou hij tot die datum wel recht hebben gehad op een vergoeding tijdelijke huisvesting,
mits hem een ontheffing zou zijn verleend.
Situatie D: Waarnemend burgemeester in ter beschikking gesteld huis
Voormalig burgemeester N woont nog in de ambtswoning van een gemeente uit een van
de lagere inwonersklassen, als een waarnemend burgemeester P wordt benoemd. Het is
bestuurlijk gewenst dat deze waarnemer een groot deel van de week in de gemeente is.
De huren in de gemeente zijn echter erg hoog. Daarom stelt de gemeenteraad een woning
ter beschikking aan waarnemend burgemeester P.
Voormalig burgemeester N kan tot uiterlijk een jaar na zijn ontslag blijven wonen
in de ambtswoning. Artikel 3.2.8 van het besluit blijft zolang hij daar woont, op hem van overeenkomstige toepassing. Dat wil zeggen
dat het bedrag van de woonkosten hetzelfde blijft als vóór zijn ontslag en dat eventuele
loon- en inkomstenbelasting voor het gebruik van die ambtswoning, voor rekening blijven
komen van de gemeente.
Voor een door de gemeente ter beschikking gestelde woonvoorziening gelden dezelfde
voorwaarden als voor een ambtswoning. Voor waarnemend burgemeester P betekent dit
dat zijn woonkosten gelijk zijn aan de economische huurwaarde van deze woonvoorziening,
tot een maximum van 18% van de bruto bezoldiging. Eventuele loon- en inkomstenbelasting
voor het gebruik van deze woonvoorziening, komen voor rekening van de gemeente.
Waarnemend burgemeester P heeft gedurende zijn waarneming geen recht op een tegemoetkoming
dubbele woonlasten. Dit is voor waarnemers expliciet uitgezonderd. Hij heeft echter
wel gedurende zijn waarneming aanspraak op een vergoeding tijdelijke huisvesting.
Aldus wordt het bedrag vergoed van de maandelijkse huur van de ter beschikking gestelde
woonvoorziening in de nieuwe gemeente, inclusief de kosten van energie en water, met
een maximum van 18% van de bruto burgemeestersbezoldiging. Hiermee worden de woonkosten
(die zijn gemaximeerd op die 18%) in hun geheel gecompenseerd. Deze aanspraak bestaat
voor de duur van de waarneming.
Gelet op deze vergoeding tijdelijke huisvesting kan waarnemend burgemeester P gedurende
zijn waarneming eenmaal per week een reis naar zijn huis in de gemeente waar hij woont,
declareren.
Voor de verhuizing naar de ter beschikking gestelde woonvoorziening heeft waarnemend
burgemeester P recht op een verhuiskostenvergoeding.
Situatie E: Wethouder in ter beschikking gesteld huis
Wethouder Q wordt benoemd per 1 maart 2019 en zet meteen haar huis in de oude gemeente
te koop. De raad besluit een ontheffing te verlenen. Wethouder Q wordt per 1 maart
2019 een woonvoorziening ter beschikking gesteld door de gemeente. De economische
huurwaarde van de woning bedraagt 23% van haar bruto bezoldiging. Wethouder Q schrijft
zich op 14 juni 2019 in als ingezetene. Op 7 juli 2022 wordt haar huis in de oude
gemeente verkocht.
Ondanks dat zij meteen haar huis in de oude gemeente te koop heeft gezet, heeft wethouder
Q op 1 maart 2019 geen recht op de tegemoetkoming dubbele woonlasten. Zij schrijft
zich immers pas op 14 juni 2019 in als ingezetene.
Van 1 maart 2019 tot 14 juni 2019 heeft betrokkene wel recht op een vergoeding tijdelijke
huisvesting. De kosten van die ter beschikking gestelde woonvoorziening (inclusief
de kosten van energie en water) zijn aan te merken als kosten die de wethouder maakt
voor tijdelijke huisvesting in de gemeente waarin zij is benoemd. De pensionkostenvergoeding
bedraagt het bedrag van de woonkosten per maand, met een maximum van 18% van de bruto
bezoldiging. De vergoeding is onbelast voor wethouder Q; eventuele loon- en inkomstenbelasting
daarover worden door de gemeente aan haar vergoed. Gelet op het maximum van de vergoeding
betaalt wethouder Q per saldo 5% van haar bezoldiging.
Vanaf de inschrijving in de nieuwe gemeente per 14 juni 2019 behoeft wethouder Q geen
ontheffing meer. Zij voldoet nu wel aan de voorwaarden van de tegemoetkomingsregeling
dubbele woonlasten en heeft daarom per 1 juni 2019 recht op de tegemoetkoming.
De kosten van een door de gemeente ter beschikking gestelde woonvoorziening (inclusief
de kosten van energie en water) vallen onder de gemaakte kosten van huisvesting die
tot ten hoogste 18% van de bruto bezoldiging voor vergoeding in aanmerking komen.
Het bedrag van de economische huurwaarde van de woonvoorziening is voor de wethouder
gemaximeerd, namelijk op 18% van de bruto bezoldiging. De tegemoetkoming is onbelast
voor wethouder Q; de loon- en inkomstenbelasting over het verschil van 5% van de economische
huurwaarde van de woonvoorziening worden door de gemeente aan haar vergoed.
Voor de hoogte van de het door de gemeente te vergoeden bedrag maakt de overlap in
de maand juni 2019 van vergoeding tijdelijke huisvesting en tegemoetkoming niet uit.
Beide regelingen gaan uit van maandelijkse bedragen, hebben dezelfde omschrijving
van het te compenseren bedrag, en bovendien gaat het hier om de woonkosten van dezelfde
woonvoorziening.
De tegemoetkoming dubbele woonlasten eindigt per 1 maart 2022 (drie jaar na de benoeming).
Na deze datum wordt wethouder Q niet meer door de gemeente ondersteund met enige huisvestingsvoorziening.
Alle zijn gemaximeerd op drie jaar na de benoeming.
Aangezien wethouder Q tot 1 maart 2022 ofwel een vergoeding tijdelijke huisvesting
geniet ofwel een tegemoetkoming dubbele woonlasten ontvangt, kan wethouder Q gedurende
deze drie jaar eenmaal per week een reis naar haar huis in de oude gemeente, declareren.
Voor de verhuizing naar de ter beschikking gestelde woonvoorziening heeft wethouder
Q recht op de eenmalige verhuiskostenvergoeding.
Situatie F: Burgemeester schrijft zich later in en huurt in afwachting van koophuis
in aanbouw
Burgemeester R wordt benoemd per 1 juni 2019. De raad besluit een ontheffing te verlenen.
Betrokkene zet zijn huis in de oude gemeente meteen te koop. Per 12 juli 2019 huurt
hij een appartement in de nieuwe gemeente. Op 29 augustus 2019 koopt hij een huis
in de nieuwe gemeente, maar die wordt pas opgeleverd op 1 oktober 2020. Burgemeester
R schrijft zich op 30 augustus 2019 alvast in als ingezetene. Het huis in de oude
gemeente wordt op 3 februari 2020 verkocht.
Op dezelfde gronden als beschreven in Situatie B heeft burgemeester R recht op een
reiskostenvergoeding in de periode 1 juni 2019 tot 30 augustus 2019 en ontvangt hij
voor de huur van het appartement een vergoeding tijdelijke huisvesting van 12 juli
2019 tot 30 augustus 2019. Van 1 augustus 2019 tot 1 februari 2020 (maand verkoop
huis in de oude gemeente) heeft burgemeester R recht op een tegemoetkoming dubbele
woonlasten.
Voor de periode 1 februari 2020 tot 1 oktober 2020 heeft burgemeester R geen recht
op een tegemoetkoming dubbele woonlasten. Door de verkoop van het huis in de oude
gemeente heeft hij namelijk geen dubbele woonlasten meer. Hij heeft in deze periode
evenmin recht op een vergoeding tijdelijke huisvesting omdat hij sinds 30 augustus
2016 ingezetene is van de nieuwe gemeente.
Had burgemeester R zich pas ingeschreven na oplevering van het nieuwe huis, zeg 3
oktober 2020, dan had hij recht gehad op een vergoeding tijdelijke huisvesting van
12 juli 2019 tot 3 oktober 2020, mits de commissaris de ontheffing van de raad per
1 juni 2020, gehoord de raad, zou hebben verlengd. Acht de commissaris in dit geval
geen dermate bijzondere omstandigheden aanwezig voor een dergelijke verlenging dan
zou burgemeester R zich vóór 1 juni 2020 in de gemeente ingeschreven hebben moeten
zijn en zou het recht op de pensionkostenvergoeding uiterlijk op 1 juni 2020 zijn
geëindigd. De maximale duur van de vergoeding tijdelijke huisvesting is namelijk gekoppeld
aan de maximale duur van de ontheffing.
Ondanks dat burgemeester R zich heeft ingeschreven in de nieuwe gemeente en kosten
maakt voor zowel het appartement als het per 1 oktober 2020 op te leveren huis, is
hier geen sprake van dubbele woonlasten in rechtspositionele zin. Het huis in de oude
gemeente is immers op 3 februari 2020 verkocht.
Artikel 3.2.8 Ter beschikking gestelde woning
Aan de burgemeester of de wethouder kan in verband met de uitoefening van het ambt
een woning ter beschikking worden gesteld. Dit kan een ambtswoning zijn, maar ook
een andere woning. Hiervoor moet de betrokken ambtsdrager op grond van het eerste lid van artikel 3.2.8 een eigen bijdrage per maand betalen. Deze bijdrage is gemaximeerd. Daarmee is voor
zowel de ambtsdrager als de gemeente kenbaar wat de kosten zijn van de bewoning van
de ambtswoning.
Op de kosten van de bewoning van een ter beschikking gestelde woning is naast het
rechtspositionele ook het fiscale regime van toepassing. Voor de fiscus is de terbeschikkingstelling
van een woning aan een ambtsdragers namelijk loon in natura. Fiscaal moet over het
totaal van het inkomen in geld en loon in natura belasting worden betaald. Daarom
moet ook worden vastgesteld of er, rekening houdend met een eventuele eigen bijdrage,
nog een te belasten voordeel verbonden is aan die terbeschikkingstelling van de woning.
Dat voordeel wordt fiscaal in principe gesteld op de economische huurwaarde van de
woning.
Wordt deze woning om niet ter beschikking gesteld, dan wordt het bedrag van de totale
huurwaarde bij de bezoldiging geteld als loon in natura en vervolgens de som van bezoldiging
en huurwaarde belast. Betaalt betrokkene een eigen bijdrage voor het woongenot uit
zijn nettosalaris dan wordt dit bedrag in mindering gebracht op de huurwaarde, en
het eventuele restant betrokken in de belastingheffing van de som van bezoldiging
en loon in natura.
In de regel geldt de waarde van de woning voor de belastingheffing als zodanig als
loon in natura, en wordt dus gerekend met de totale waarde van die woning voor de
vaststelling van de belasting bij de ambtsdrager.
Dit is anders als de fiscus een ambtswoning aanmerkt als een fiscaal zuivere dienstwoning.
Dat gebeurt overigens maar zelden. Een fiscale dienstwoning is namelijk gedefinieerd
als een woning waarbij betrokkene zijn functie niet kan uitoefenen als hij niet de
beschikking heeft over deze woning. Dit wordt door de fiscus niet snel aangenomen.
Uitsluitend voor zo’n dienstwoning kan de fiscus specifieke afspraken maken over welk
deel zakelijk wordt gebruikt. Over dit zakelijke gedeelte wordt de ambtsdrager dan
niet belast. De bijtelling die de ambtsdrager dan moet betalen, geldt ook enkel het
woongedeelte, en is gemaximeerd op 18% van het jaarloon.
Deze maximering was en is vormgegeven via een bepaling dat de verschuldigde loon-
en inkomstenbelasting als gevolg van een hogere economische huurwaarde door de gemeente
aan betrokkene wordt vergoed.
Dat in de oude rechtspositieregelingen de vergoeding voor het gebruik van de ambtswoning
via een korting was vormgegeven, bleek, vanwege de samenloop van de rechtspositionele
en fiscale regimes, bij een juiste toepassing te leiden tot een niet bedoeld en ongewenst
groot effect op het netto besteedbaar inkomen van de ambtsdrager. Bovendien bleek
van een uiteenlopende uitvoeringspraktijk en bestond als gevolg van een onjuiste uitvoering
het risico op fiscale naheffingen bij de ambtsdrager. Daarom is in de regeling nu
een nieuw, duidelijker, systeem opgenomen.
In het nieuwe systeem betaalt de ambtsdrager voor het gebruik van de ter beschikking
gestelde woning in plaats van een korting van 18% op zijn bruto bezoldiging, voortaan
een eigen bijdrage uit het nettosalaris ter hoogte van 18% van de bruto bezoldiging.
Het is een subtiel verschil in formulering maar een korting kan, in tegenstelling
tot de eigen bijdrage uit het nettosalaris, niet in mindering worden gebracht op de
economische huurwaarde. Fiscaal betekent een korting namelijk niets meer dan een lager
vastgesteld bedrag aan loon in geld.
De voormalige formulering leidde ertoe dat de gemeente uitsluitend het bedrag kon
compenseren waarmee de loon- en inkomstenbelasting vanwege die hogere huurwaarde,
hoger was dan 18% van de bruto bezoldiging. De korting kon namelijk, zoals gezegd,
niet in mindering worden gebracht op de economische huurwaarde. Op deze manier betaalde
een ambtsdrager bij een juiste toepassing niet alleen de korting van 18% van de bruto
bezoldiging (de verlaging van het loon in geld) maar ook het bedrag aan belasting
ter hoogte van (nog eens) 18% van de bruto bezoldiging.
Door de nieuwe formulering heeft de ambtsdrager nu een hoger netto besteedbaar inkomen
dan onder een juiste toepassing van het huidige systeem. Nu betaalt betrokkene voor
de bewoning maximaal 18% van zijn bruto bezoldiging en zijn de eventuele meerkosten
voor de gemeente.
Is de huurwaarde lager dan genoemde 18%, dan moet de eigen bijdrage lager worden vastgesteld.
De fiscale gevolgen voor ambtsdrager en de gemeente zijn in dit geval nihil; er is
immers geen verschil tussen de eigen bijdrage en de economische huurwaarde.
Er is gekozen voor een eigen bijdrage uit het nettosalaris ter grootte van 18% van
de bruto bezoldiging omdat dit percentage het meest recht doet aan alle belangen van
de betrokken partijen. Doordat er geen korting meer plaatsvindt op de bezoldiging
van de burgemeester en de vergoeding van de eventuele verschuldigde belasting door
de gemeente nu direct vanaf dat maximum van de eigen bijdrage wordt berekend, ontvangt
de ambtsdrager een hoger netto besteedbaar inkomen dan onder een juiste toepassing
van het vroegere systeem. De kostenverdeling tussen burgemeester en gemeente is bij
een eigen bijdrage van 18% meer in balans dan bij andere bekeken opties. Ook is de
toepassing van 18% voor woonplaatsvoorzieningen al sinds 2014 gemeengoed. Met dit
percentage is aangesloten bij het percentage dat de Belastingdienst sinds jaar en
dag hanteert bij het waarderen van fiscaal zuivere dienstwoningen. In dit verband
speelt ook mee dat de ambtsdrager niet altijd veel invloed heeft op de woning die
hem ter beschikking wordt gesteld. Omdat de gemeente moet besluiten of zij al dan
niet een woning ter beschikking wil stellen, is er voor haar in het individuele geval
een specifiek afwegingsmoment met betrekking tot de voor haar rekening te nemen woonkosten.
Indien er sprake is van een hogere huurwaarde dan de betaalde bijdrage, is er sprake
van loon in natura en de daaruit voortvloeiende bijtelling wordt altijd bij de ambtsdrager
gelegd. De gemeente compenseert de burgemeester of wethouder door deze bijtelling
te vergoeden (zie artikel 3:2.8, tweede lid, van het besluit). Om ervoor te zorgen dat deze vergoeding netto en niet gebruteerd wordt verstrekt,
is deze vergoeding in artikel 3:3.8, onderdeel g, van het besluit aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Net als naar voormalig recht is de aanwijzing
als eindheffingsbestanddeel gedaan ter vermindering van de kosten voor de gemeente.
In §4 is hierop uitgebreid ingegaan.
Onderstaand is een voorbeeld gegeven van de berekening in de situatie van een burgemeester
van een gemeente uit inwonersklasse 6 (60.001–100.000 inwoners) waarbij de economische
huurwaarde € 3.000 per maand bedraagt.
A: Bezoldiging (2018)
|
€ 9.390,80
|
B: Huurwaarde ambtswoning
|
€ 3.000,00
|
C: Loon geld
|
€ 9.390,80
|
D: Loon in natura (B–H)
|
€ 1.309,66
|
E: Belast loon (incl. natura) (A+D)
|
€ 10.700,46
|
F: Loonheffing (45% van E)
|
€ 4.815,21
|
G: Nettoloon in geld (C–F)
|
€ 4.575,59
|
H: Eigen bijdrage 18% bruto bezoldiging zonder loon uit natura: G, maar maximaal B
|
€ 1.690,34
|
I: Netto loon geld G–H)
|
€ 2.885,25
|
J: Vergoeding van belasting (45%) over D (D*45%) tenzij D= 0
|
€ 589,35
|
K: Totaal netto voor burgemeester
(G+J)
|
€ 3.474,60
|
L: Eindheffing 80% over J, ten laste gemeente
|
€ 471,48
|
M: Totaal tlv gemeente
(J+L)
|
€ 1.060,82
|
Artikel 3.2.9 Woon-werkverkeer en reis- en verblijfkosten
Dit artikel bevat de delegatiegrondslag voor de regeling door de Minister van BZK
van een (uniforme) reiskostenvergoeding. Kortheidshalve wordt hier verwezen naar §4,
onder ‘Vereenvoudiging reiskostenvergoeding’. Deze grondslag is uitgewerkt in artikel 3.6 van de regeling.
Net als op grond van de oude regeling, heeft de burgemeester voor het gebruik van
de eigen auto voor dienstreizen binnen de gemeente, de mogelijkheid om in plaats van
een kilometervergoeding op grond van artikel 3.6 van de regeling, te kiezen voor een vaste (belaste) vergoeding, afhankelijk van de oppervlakte van
de gemeente. Dit is een speciale regeling in verband met burgemeester specifieke taken
en heeft als achtergrond de vermindering van lastendruk voor de overheidsorganen.
Deze is opgenomen in artikel 3.7 van de regeling.
Op basis van artikel 5.1 van de regeling geldt in twee situaties overgangsrecht.
Burgemeesters en wethouders die vóór 1 januari 2019 in functie zijn, mogen eenmalig
kiezen voor ofwel het nieuwe regime (kort gezegd, € 0,19 per kilometer plus vergoeding
parkeer-, veer en tolgelden) of continuering van het oude regime (kort gezegd, € 0,09,
€ 0,15, € 0,28 of € 0,37 per kilometer zonder vergoeding parkeer-, veer en tolgelden)
tot de dag waarop betrokkene aftreedt of wordt herbenoemd.
Daarnaast is in het tweede lid de overgangsbepaling gehandhaafd die was opgenomen
in artikel 5, vierde lid, van de voormalig Regeling rechtspositie burgemeesters. Deze bepaling is uitsluitend van toepassing op waarnemend burgemeesters die voor
1 februari 2016 zijn benoemd en sindsdien die functie in die gemeente vervullen.
Artikel 3.2.10 Ter beschikking gestelde auto
In artikel 3.2.10 is bepaald dat aan de burgemeester en de wethouders een auto ter beschikking kan
worden gesteld. Dit kan een dienstauto zijn, maar ook een leaseauto. Zowel in geval
van een dienstauto als bij een leaseauto is sprake van een ter beschikking gestelde
auto. Het financieringsarrangement kan verschillend zijn; het fiscaal regime geldt
voor beide soorten auto’s onverkort.
Op grond van dit artikel kan ook een gemeenschappelijke auto ter beschikking worden
gesteld. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om de situatie dat een heel college gebruikmaakt
van de auto, of dat de leden van een college gebruikmaken van gecontracteerd vervoer
op afroep.
In het artikel is onderscheid gemaakt tussen het gebruik van een ter beschikking gestelde
auto voor zakelijke doeleinden en het gebruik voor bestuurlijke doeleinden (derde
en vierde lid). Onder zakelijk gebruik wordt verstaan het fiscaal-zakelijk gebruik.
Hieronder vallen ritten voor woon-werkverkeer, dienstreizen en ritten voor ambtsgebonden
(‘qq-’) functies. Als bijvoorbeeld een wethouder zijn gemeente vertegenwoordigt en
daarvoor een ter beschikking gestelde auto gebruikt, is er vanuit zijn functie als
wethouder bezien sprake van zakelijk gebruik van die auto. Ook bij de onbezoldigde
commissies en functies van de VNG neemt de Belastingdienst het standpunt in dat sprake
is van zakelijke ritten voor burgemeesters en wethouders. Zij vervullen de functie
omdat hun gemeente lid is van de vereniging; de bestuursfunctie wordt door de functionaris
van de gemeente uitgevoerd. Ook de kring van personen waaruit bestuurders van de VNG
blijkens de statuten moeten voortkomen, geeft een aanknopingspunt voor dat standpunt.
Bij bestuurlijke commissies of adviescolleges zal zich echter vaker de situatie voordoen
dat iemand deelneemt op grond van deskundigheid en reputatie, en niet uitsluitend
als bijvoorbeeld burgemeester van een bepaalde gemeente. In dat geval zal de Belastingdienst
eerder aannemen dat de bezoldigde nevenfunctie, waarvan de bezoldiging niet in de
gemeentekas wordt gestort, niet wordt vervuld in de hoedanigheid van het ambt, en
dat er dus sprake is van een niet-zakelijke rit.
Fiscaal gezien wordt al het andere gebruik dan zakelijk gebruik voor het ambt aangemerkt
als gebruik voor privé-doeleinden, waarop de Regeling privégebruik auto van de werkgever
(de zogenoemde bijtellingsregeling) van toepassing is.
Bij gebruik voor bestuurlijke doeleinden gaat het voor de toepassing van het onderhavige
artikel om ritten die door de fiscus weliswaar als privé worden aangemerkt, maar die
de betrokken ambtsdrager maakt in het kader van bepaalde nevenfuncties die hij juist
vanwege zijn hoedanigheid als politiek ambtsdrager vervult. Het kan dan bijvoorbeeld
gaan om een functie van de burgemeester als bestuurslid van een lokaal ziekenhuis.
Wanneer door het college van burgemeester en wethouders (uitdrukkelijk) wordt geoordeeld
dat een nevenfunctie in het belang is van de gemeente worden de ritten die in het
kader van die nevenfunctie worden gemaakt, aangemerkt als bestuurlijk. Het belang
van de gemeente bij de vervulling van een nevenfunctie kan ruim zijn. Het college
maakt hierover steeds zelf de afweging (vijfde lid).
Bij deze afweging kan ook worden betrokken of de ter beschikking gestelde auto er
één zal zijn met chauffeur of niet. De kosten van eventuele chauffeurs, zoals de personele
lasten en overheadkosten, worden niet betrokken bij de fiscale bijtelling. In voorkomend
geval zijn deze kosten personeelskosten ten laste van de gemeente.
Op grond van artikel 3.2.10, tweede lid, mag een ter beschikking gestelde auto voor zowel zakelijke als bestuurlijke doeleinden
worden gebruikt, tenzij het een auto voor gemeenschappelijk gebruik of een auto op
afroep van een gecontracteerde vervoerder betreft. Dit heeft meestal tot gevolg dat
voor het gebruik van de auto de bijtellingsregeling van toepassing zal zijn: gebruik
voor bestuurlijke doeleinden wordt immers in het kader van de fiscale bijtellingsregeling
als privégebruik aangemerkt zodra hiertoe meer dan 500 niet-zakelijke kilometer per
jaar zijn gereden. Omdat het niet redelijk is dat de ambtsdrager wordt geconfronteerd
met extra belasting in verband met autoritten die hij in het kader van de uitoefening
van zijn functie maakt, wordt hem deze belasting op grond van het zesde lid vergoed.
Daar staat tegenover dat vergoedingen die de betrokken ambtsdrager voor het gebruik
van de auto uit anderen hoofde ontvangt, ten goede komen aan de gemeente (zevende
lid).
In het vijfde lid is geregeld dat het college van burgemeester en wethouders kan besluiten
dat een ter beschikking gestelde auto ook privé (althans voor andere doeleinden dan
zakelijke of bestuurlijke) mag worden gebruikt. Dit geldt echter niet voor gemeenschappelijke
auto’s en gecontracteerd vervoer. Voor het privégebruik van een ter beschikking gestelde
auto moet de ambtsdrager een maandelijkse bijdrage aan de gemeente betalen (achtste
lid). Bovendien wordt hem de belasting via de bijtellingsregeling niet vergoed. Wel
mogen de kosten van de maandelijkse bijdrage voor het privégebruik van de auto in
mindering worden gebracht op de fiscale bijtelling. Bovendien mag hij eventuele vergoedingen
van derden voor het gebruik van de auto in dat geval zelf houden.
Gemeenschappelijke auto’s en gecontracteerd vervoer mogen ingevolge het tweede lid
van het onderhavige artikel alleen ter beschikking worden gesteld voor zakelijke doeleinden.
Deze beperking houdt verband met onwenselijke fiscale complicaties.
In het negende lid is voorts geregeld dat een politiek ambtsdrager geen aanspraak
kan maken op reiskostenvergoedingen (inclusief vergoeding voor woon-werkverkeer),
wanneer hem (persoonlijk) een auto ter beschikking is gesteld. Als hem niet persoonlijk
een auto ter beschikking is gesteld, maar hij maakt wel gebruik van een gemeenschappelijke
auto of gecontracteerde auto, ontvangt hij alleen voor de desbetreffende ritten geen
vergoeding (tiende lid).
Samenvattend heeft een college dus verschillende mogelijkheden als het een auto ter
beschikking wil stellen aan één of meer leden van dat college. De volgende situaties
worden nu onderscheiden die elk een ander rechtspositioneel gevolg hebben.
Ingeval van een auto voor één ambtsdrager zijn er drie mogelijkheden voor het gebruik:
-
•
uitsluitend zakelijk: geen bijtelling;
-
•
zakelijk en bestuurlijk: bijtelling wordt vergoed;
-
•
zakelijk en bestuurlijk en ‘echt’ privé: bijtelling wordt niet vergoed en betrokkene betaalt een eigen bijdrage per maand
voor de ‘echte’ privékilometers.
Bij gebruik van een auto voor gemeenschappelijk gebruik of een auto op afroep is er
vanwege de beschreven ongewenste fiscale consequenties voor alle betrokken gebruikers,
maar één optie: uitsluitend zakelijk gebruik en daardoor dus geen bijtelling.
Artikel 3.8 van de regeling bevat nadere regels met betrekking tot de voorwaarden voor het ter beschikking stellen
van een auto en het gebruik daarvan, alsmede de bepaling van de hoogte van de eigen
bijdrage per maand ingeval van privégebruik van een ter beschikking gestelde auto.
De eigen bijdrage per maand voor een ter beschikking gestelde auto wordt als volgt
berekend. Het totaal aantal in het kalenderjaar door betrokkene zuiver privé, dat
wil zeggen anders dan zakelijk of bestuurlijk, in de ter beschikking gestelde auto
verreden kilometers wordt gedeeld door het totaal in het kalenderjaar in de ter beschikking
gestelde auto gereden kilometers. Het resultaat hiervan wordt vermenigvuldigd met
het totaalbedrag van de kosten van de auto dat in het kalenderjaar ten laste van het
overheidsorgaan komt, daaronder in ieder geval de kosten van afschrijving, onderhoud,
brandstof en verzekering. De som daarvan wordt ten slotte gedeeld door twaalf. Deze
berekening vindt zo nodig plaats op basis van nacalculatie.
Op deze wijze is de uitkomst gerelateerd aan het precieze aantal kilometers dat door
betrokkene zuiver privé in de ter beschikking gestelde auto is verreden. De bijdrage
is via de koppeling aan de kosten van de auto die ten laste komen van het overheidsorgaan,
verbonden aan de waarde van de specifieke auto of het specifieke financiële arrangement.
Omdat de uitkomst dus niet alleen afhankelijk is van het aantal verreden kilometers,
maar ook van de individuele omstandigheid van auto of arrangement, kunnen bijvoorbeeld
10.000 zuivere privékilometers voor de één leiden tot een andere bijdrage dan voor
een ander. Betrokkene kan hiermee rekening houden bij zijn of haar keuze voor auto
of arrangement.
Het is niet mogelijk dat de ambtsdrager een deel van de aanschafwaarde van de auto,
van de accessoires of van het financiële arrangement voor eigen rekening neemt. De
reden hiervoor is dat de ambtsdrager namelijk geen partij is in de aanschaf. Bovendien
kan de ambtsdrager in een dergelijk geval in een onderhandelingssituatie komen en
dat is ongewenst. Zoals het nu is geregeld, wordt in samenspraak tussen de gemeente
en de ambtsdrager bepaald wat de kosten zijn van de ter beschikking gestelde auto.
Voor de vergoeding van parkeergelden wordt onderscheiden tussen ritten in het kader
van dienstreizen enerzijds en privéritten en woon-werkverkeer anderzijds. Bij dienstreizen
worden die kosten wel door de gemeente vergoed, bij privéritten en woon-werkverkeer
niet. Tol- en veergelden worden wel vergoed als het dienstreizen betreft of woon-werkverkeer,
maar niet bij privéritten. Boetes en naheffingsaanslagen voor parkeren worden nooit
vergoed.
In beginsel zijn afzonderlijke vergoedingen voor parkeer-, tol- en veergelden belast.
Deze vergoedingen worden bij de werkgever belast, omdat zij op grond van artikel 3.2.10, zesde lid, en artikel 3.3.8, onder g, van het besluit in de eindheffing worden betrokken.
Dit is uitsluitend verschillend bij zakelijke ritten: in geval van een ter beschikking
gestelde auto worden parkeer-, tol- en veergelden namelijk door de fiscus aangemerkt
als intermediaire kosten. Deze fiscale term wil zeggen dat het gaat om kosten die
de werknemer maakt ten behoeve van de werkgever of kosten die samenhangen met het
zakelijk gebruik ten behoeve van de werkgever. Deze kosten komen vanwege dit zakelijke
karakter niet ten laste van de ambtsdrager maar van de gemeente.
Een rittenadministratie zal vrijwel altijd nodig zijn. Als de auto alleen zakelijk
wordt gebruikt, is een rittenadministratie nodig voor de fiscus. Rittenadministratie
is ook nodig als de auto tevens ‘echt’ privé mag worden gebruikt (in die zin dat de
auto ook wordt gebruikt voor ritten die noch zakelijk, noch bestuurlijk zijn). In
dat geval is rittenadministratie weliswaar niet vereist voor de fiscus, maar wel voor
de gemeente. Voor de berekening van de maandelijkse bijdrage die de betrokken ambtsdrager
moet betalen, is namelijk van belang het aantal kilometers dat noch zakelijk, noch
bestuurlijk is verreden. Hiervoor is in beginsel alleen relevant welke ritten ‘echt’
privé zijn, maar met het oog op de controle door de gemeente zal toch een volledige
rittenadministratie moeten worden bijgehouden.
Wanneer de auto zowel zakelijk als bestuurlijk mag worden gebruikt, maar niet ‘privé’,
is formeel geen rittenadministratie nodig, omdat in dat geval automatisch fiscale
bijtelling volgt. Het is echter goed voorstelbaar dat de gemeente met het oog op de
controle toch betrokkene vraagt een volledige rittenadministratie bij te houden.
In het navolgende zijn vier voorbeelden uitgewerkt.
Voorbeeld 1
Burgemeester A krijgt een leaseauto die net nieuw is, ter beschikking met een cataloguswaarde
van € 40.000 (inclusief btw en bpm). A rijdt er 60.000 km mee in het jaar, uitsluitend
zakelijk. Van deze zakelijke kilometers betreft 10.000 km woon-werkverkeer. De kosten
van het leasecontract zijn € 826 per maand exclusief btw. Inclusief de btw van 21%
is het leasebedrag € 1000 per maand. Brandstof wordt gedeclareerd bij de leasemaatschappij
via een tankpas. De auto rijdt 1:10. Benzineprijs is gemiddeld € 1,75 per liter. A
heeft een loonbelastingpercentage van 51,95%.
Er is geen sprake van een bijtelling want alle kilometers zijn fiscaal zakelijk geweest.
Alle kosten van de auto (afschrijving, onderhoud, belasting, verzekering, parkeren
en tol) komen ten laste van de gemeente: in dit voorbeeld € 12.000 (12 x € 1000) plus
vergoedingen parkeren en tol. Daarnaast zijn er de brandstofkosten, ook ten laste
van de gemeente: 6.000 liter (1:10) * € 1,75 = € 10.500.
Totale kosten voor de gemeente per jaar zijn: € 22.500 (12.000+10.500) plus vergoedingen
parkeren en tol. De kosten van eventuele boetes en bekeuringen tijdens het gebruik
van de ter beschikking gestelde auto worden niet vergoed door de gemeente en zijn
voor A.
Voorbeeld 2
Burgemeester B krijgt een leaseauto ter beschikking die net nieuw is, met een cataloguswaarde
van € 40.000 (inclusief btw en bpm). B rijdt er 60.000 km mee in het jaar, zakelijk
50.000 km, bestuurlijk 10.000 km. De kosten van het leasecontract zijn € 826 per maand
exclusief btw. Inclusief de btw van 21% is het leasebedrag € 1000 per maand. Brandstof
wordt gedeclareerd bij de leasemaatschappij via een tankpas. De auto rijdt 1:10. Benzineprijs
is gemiddeld € 1,75 per liter. Voor de bestuurlijke ritten ontvangt de burgemeester
reiskostenvergoedingen ad in totaal € 1.500. B heeft een loonbelastingpercentage van
51,95%.
Aangezien de burgemeester meer dan 500 km fiscaal gezien niet-zakelijk heeft gereden
(10.000 km bestuurlijk), krijgt betrokkene een fiscale bijtelling van € 8.800 (22%
van cataloguswaarde auto ad € 40.000). Deze bijtelling leidt tot een extra belasting
van € 4.571 per jaar (51,95% van € 8.800). Dit bedrag ad € 4.571 vergoedt de gemeente
aan de burgemeester (via de eindheffing).
Alle kosten van de auto (afschrijving, onderhoud, belasting, verzekering, parkeren
en tol) komen ten laste van de gemeente: in dit voorbeeld € 12.000 (12 x € 1000) plus
vergoedingen parkeren en tol. Daarnaast zijn er de brandstofkosten, ook ten laste
van de gemeente: 6.000 liter (1:10) * € 1,75 = € 10.500.
Totale kosten gemeente per jaar: € 27.071 (€ 4.571+12.000+10.500) plus vergoedingen
parkeren en tol. De kosten van eventuele boetes en bekeuringen tijdens het gebruik
van de ter beschikking gestelde auto worden niet vergoed door de gemeente en zijn
voor B.
Het bedrag ad € 1.500 dat de burgemeester ontving aan reiskostenvergoedingen van derden,
stort B in de gemeentekas.
Voorbeeld 3
Burgemeester C krijgt een leaseauto ter beschikking die net nieuw is, met een cataloguswaarde
van € 40.000 (inclusief btw en bpm). Het college van B&W heeft bepaald dat de auto
gedurende drie jaar door de burgemeester ook voor andere dan zakelijke of bestuurlijke
doeleinden mag worden gebruikt. Betrokkene rijdt er 60.000 km mee in het jaar, zakelijk
30.000 km, bestuurlijk 20.000 km; ‘echt’ privé 10.000 km. De kosten van het leasecontract
zijn € 826 per maand exclusief btw. Inclusief de btw van 21% is het leasebedrag €
1000 per maand. Brandstof wordt gedeclareerd bij de leasemaatschappij via een tankpas.
De auto rijdt 1:10. Benzineprijs is gemiddeld € 1,75 per liter. Voor de bestuurlijke
ritten ontvangt de burgemeester reiskostenvergoedingen ad in totaal € 3.000 en voor
een aantal ‘privéritten’ reiskosten-vergoedingen ad in totaal € 500. C heeft een loonbelastingpercentage
van 51,95%.
Aangezien de burgemeester meer dan 500 km fiscaal gezien niet-zakelijk heeft gereden
(20.000 km bestuurlijk en 10.000 km ‘echt’ privé), krijgt betrokkene een fiscale bijtelling
van € 8.800 (22% van cataloguswaarde auto ad € 40.000 omdat de auto een CO2-uitstoot
heeft van 51 gram per kilometer of meer). Dit bedrag wordt echter verminderd met de
eigen bijdrage die C betaalt aan de gemeente en met de brandstofkosten die kunnen
worden toegerekend aan zijn privégebruik.
De eigen bijdrage ziet uitsluitend op de ‘echte’ privékilometers en wordt als volgt
berekend: (10.000/60.000) = 1/6 * € 1000 per maand (eigenlijk € 12.000 (12*1000):12)
= € 166,67 per maand of € 2.000 per jaar.
Daarnaast zijn er de brandstofkosten: 6.000 liter (1:10) * € 1,75 = € 10.500. Ook
deze worden verdeeld volgens de verdeelsleutel privékm/totaalkm. In deze casus: 1/6-5/6.
C betaalt dus per jaar € 1.750 aan brandstofkosten; de gemeente € 8.750.
Een nacalculatie is van belang omdat de leaseprijs tot stand komt op basis van een
aantal factoren waaronder het aantal kilometers dat met de auto daadwerkelijk wordt
verreden en de leaseperiode. Het verdient aanbeveling dat het college van B&W niet
alleen bepaalt dát er privékilometers mogen worden gereden maar ook aangeeft hoeveel
kilometers het verwacht dat dit zullen zijn. Wanneer betrokkene namelijk inderdaad
dat aantal kilometers verrijdt, maar wel meer zakelijke of bestuurlijke kilometers
dan ingeschat, heeft de meerprijs aan leasekosten geen invloed op de eigen bijdrage.
Rijdt betrokkene significant meer of minder, juist wel.
In dit voorbeeld is de uiteindelijke bijtelling dus: € 8.800 -/- € 2.000 -/- € 1.750
= € 5.050. De belasting over de bijtelling is € 5.050 x 51,95% = € 2.623.
Aan kosten per jaar heeft de gemeente in totaal € 18.750. Dit bedrag is als volgt
opgebouwd:
-
• De leasekosten ad € 12.000 (plus vergoedingen parkeren en tol);
-
• Plus de totale benzinekosten ad € 10.500;
-
• Minus de eigen bijdrage privégebruik van C ad € 2.000;
-
• Minus de brandstofkosten privégebruik van C ad € 1.750.
De burgemeester betaalt € 6.373 per jaar of € 531,08 per maand, namelijk:
-
• De belasting over de bijtelling ad € 2.623 (€ 218,58 per maand)
-
• Plus de eigen bijdrage privégebruik van C ad € 2.000 (€ 166,67 per maand);
-
• Plus de brandstofkosten privégebruik van C ad € 1.750 (€ 145,83 per maand).
De kosten van eventuele boetes en bekeuringen tijdens het gebruik van de ter beschikking
gestelde auto worden niet vergoed door de gemeente en zijn voor C.
Het bedrag ad € 3.000 dat de burgemeester ontving aan reiskostenvergoedingen van derden
wordt in de gemeentekas gestort.
De reiskostenvergoeding ad € 500 uit hoofde van zijn privéritten behoudt C; voor die
ritten heeft hij immers de eigen bijdrage betaald. De kosten van eventuele boetes
en bekeuringen tijdens het gebruik van de ter beschikking gestelde auto worden niet
vergoed door de gemeente en zijn voor C. Ook kosten voor parkeer-, veer- en tolgelden
tijdens het privégebruik van de ter beschikking gestelde auto blijven logischerwijs
voor rekening van de burgemeester.
Voorbeeld 4
Burgemeester D krijgt een leaseauto ter beschikking die net nieuw is, met een cataloguswaarde
van € 30.000 (inclusief btw en bpm). Het college van B&W heeft bepaald dat de auto
door de burgemeester ook voor andere dan zakelijke of bestuurlijke doeleinden mag
worden gebruikt. Betrokkene rijdt er 45.000 km mee in het jaar, zakelijk 30.000 km
en ‘echt’ privé 15.000 km. De kosten van het leasecontract zijn € 660 per maand exclusief
btw. Inclusief de btw van 21% is het leasebedrag € 800 per maand. Brandstof wordt
gedeclareerd bij de leasemaatschappij via een tankpas. De auto rijdt 1:10. Benzineprijs
is gemiddeld € 1,75 per liter. D heeft een loonbelastingpercentage van 51,95%.
Aangezien de burgemeester meer dan 500 km fiscaal gezien niet-zakelijk heeft gereden
(15.000 km ‘echt’ privé), krijgt betrokkene een fiscale bijtelling van € 6.600 (22%
van cataloguswaarde auto ad € 30.000 omdat de auto een CO2-uitstoot heeft van 51 gram
per kilometer of meer). Dit bedrag wordt echter verminderd met de eigen bijdrage die
D betaalt aan de gemeente en met de brandstofkosten die kunnen worden toegerekend
aan zijn privégebruik.
De eigen bijdrage ziet uitsluitend op de ‘echte’ privékilometers en wordt als volgt
berekend: (15.000/45.000) = 1/3 * € 800 per maand (eigenlijk € 9.600 (12*800):12)
= € 266,67 per maand of € 3.200 per jaar.
Daarnaast zijn er de brandstofkosten: 4.500 liter (1:10) * € 1,75 = € 7.875. Ook deze
worden verdeeld volgens de verdeelsleutel privékm/totaalkm. In deze casus: 1/3-2/3.
D betaalt dus per jaar € 2.625 aan brandstofkosten; de gemeente € 5.250.
In dit voorbeeld is de uiteindelijke bijtelling dus: € 6.600 -/- € 3.200 -/- € 2.625
= € 775 per jaar. De belasting over de bijtelling is € 775 x 51,95% = € 402.
Per jaar heeft de gemeente kosten van in totaal € 11.650. Dit bedrag is als volgt
opgebouwd:
-
• De leasekosten ad € 9.600 (plus vergoedingen parkeren en tol);
-
• Plus de totale benzinekosten ad € 7.875;
-
• Minus de eigen bijdrage privégebruik van D ad € 3.200;
-
• Minus de brandstofkosten privégebruik van D ad € 2.625.
De burgemeester betaalt € 6.227 per jaar of € 518,92 per maand, namelijk:
-
• De belasting over de bijtelling ad € 402 per jaar (€ 33,50 per maand);
-
• Plus de eigen bijdrage privégebruik van D ad € 3.200 (€ 266,67 per maand);
-
• Minus de brandstofkosten privégebruik van D ad € 2.625 (€ 218,75 per maand).
De kosten van eventuele boetes en bekeuringen tijdens het gebruik van de ter beschikking
gestelde auto worden niet vergoed door de gemeente en zijn voor D.
Voor opmerkingen over nacalculatie zie voorbeeld 3.
Dit artikel betreft de grondslag voor de vergoeding van loopbaanoriëntatie en mobiliteit
bevorderende activiteiten van de burgemeester en wethouders. Dit is reeds toegelicht
in §4, onder ‘Loopbaanoriëntatie’.
Artikel 3.2.12 Terugkeer wegens dringende redenen
Sinds 1 juli 2014 is voor de burgemeester geregeld dat de schade wordt vergoed die
hij en zijn gezinsleden hebben, indien hij uit het buitenland moet terugkeren vanwege
een dringende reden. Een dringende redenen van dienstbelang betekent dat het moet
gaan om crisissituaties. Dat kunnen zowel calamiteiten zijn als politieke situaties.
Er geldt een marginale toets door de commissaris, als zijnde de naaste hogere politieke
ambtsdrager.
Er is bij nader inzien geen reden om de wethouder in dit opzicht anders te behandelen.
De rationale achter de schadeloosstelling voor de burgemeester is immers dezelfde
als die voor de wethouder wiens portefeuille wordt geraakt door een calamiteit. Daarom
is in het besluit ook voor deze bestuurders de schadeloosstelling geregeld. Voor de
wethouders wordt de marginale toets uitgevoerd door de burgemeester. Mogelijk brengt
dit de burgemeester in een lastige positie, maar de marginale toets over de noodzaak
van terugkomst laten uitvoeren door het volledige college, is niet praktisch. Er zal
immers sprake zijn van een zodanige calamiteit die de portefeuille van betrokkene
heeft geraakt, dat snel zal moeten worden gehandeld. Het oordeel over de hoogte van
de schadevergoeding is wel (net als bij de burgemeester) een verantwoordelijkheid
van het college.
De regeling is in dit artikel niet beperkt tot een terugroeping vanuit het buitenland.
Het gaat om geleden schade doordat betrokkene snel terug moet vanwege een calamiteit
of een andere dringende reden. Die schade kan ook voortvloeien uit een verblijf elders
in Nederland. Daarom is nu bepaald dat het moet gaan om de schade die wordt geleden
omdat betrokkene zich buiten zijn ambtsgebied bevindt.
De vraag of de terugroeping ook de met de betrokken ambtsdrager meegereisde gezinsleden
kan betreffen en of de eventuele daaruit voortvloeiende schade die wordt geleden omdat
betrokkene de beslissing neemt om ook die gezinsleden te repatriëren, voor rekening
dient te komen van de gemeente, is erg afhankelijk van de individuele omstandigheden
van het geval. Het is een weging van die omstandigheden of die schade aan te merken
is als de direct uit de terugkeer voortvloeiende kosten of als de consequentie van
een in de privésfeer genomen beslissing. Deze weging geschiedt door het college bij
de vaststelling van de hoogte van de schadeloosstelling.
Artikel 3.2.13 Aanspraken bij zwangerschap en bevalling en ziekte
Op grond van artikel 45 van de Gemeentewet kunnen wethouders gedurende zestien weken worden vervangen als zij wegens zwangerschap
en bevalling of ziekte hun functie tijdelijk niet kunnen uitoefenen. De vervanging
van een wethouder is van belang in de situatie dat het maximaal op grond van de wet
toegestane aantal wethouders is benoemd en er binnen het college geen ruimte is de
taken onderling op te vangen. Net als bij de regeling voor raadsleden in artikel X 10 van de Kieswet, staat bij de regeling voor wethouders voorop dat zij niet door omstandigheden moeten
worden gedwongen om bij zwangerschap, bevalling of ziekte langer door te werken of
de functie neer te leggen. Anders dan in de regeling voor de raadsleden, die bij zwangerschap
of ziekte op hun verzoek tijdelijk worden ontslagen, wordt aan een zieke of zwangere
bestuurder tijdelijk verlof verleend. Betrokkene wordt dus niet ontslagen. Ook wordt
de bestuurder niet van rechtswege vervangen (zoals bij de regeling voor raadsleden),
maar is het aan de gemeenteraad om te beoordelen of een vervanger moet worden benoemd.
Overeenkomstig de regeling voor de tijdelijke vervanging van raadsleden is in Gemeentewet bepaald dat het verlof voor een vaste periode van 16 weken wordt verleend, ongeacht
of betrokkene feitelijk korter of langer ziek is.
Omdat er geen sprake is van ontslag, maar van een verlofperiode, verandert de financiële
rechtspositie van de vervangen wethouder niet. Dit met uitzondering van de vaste onkostenvergoeding.
Bij tijdelijk verlof wordt de functie niet uitgeoefend. Dit betekent dat er minder
onkosten zijn. De vaste, maandelijks onkostenvergoeding ziet voor een deel op uitgaven
met een doorlopend karakter. Daarom is in artikelen 3.2.13 voor wethouders geregeld dat de onkostenvergoeding gedurende het verlof voor de helft
wordt doorbetaald.
Voor de burgemeester geldt geen vergelijkbare verlofregeling bij zwangerschap, bevalling
en ziekte. In artikel 26 van het Rechtspositiebesluit burgemeesters was bepaald dat de vrouwelijke burgemeester aanspraak heeft op zwangerschaps- en
bevallingsverlof. In artikel 27 van het Rechtspositiebesluit burgemeesters was tevens de aanspraak op ouderschapsverlof geregeld. Deze bepalingen zijn niet
teruggekomen in dit besluit. Het ambt van burgemeester betreft namelijk een eenhoofdige
taakfunctie, waar geen verlofregeling bij past. De afwezigheid van de burgemeester
om deze redenen heeft geen financiële gevolge voor betrokkene, omdat die formeel in
functie blijft. Dat laat onverlet dat het voor de hand ligt dat betrokkene overlegt
met de gemeenteraad wanneer om deze redenen afwezigheid noodzakelijk is. De termijnen
die in de Wet arbeid en zorg gelden voor zwangerschap-, bevalling- en ouderschapsverlof, maar ook voor andere
vormen van verlof, zoals adoptieverlof, kunnen hierbij als richtsnoer gelden.
Artikel 3.2.14 Vergoeding bij waarneming van de burgemeester
Dit artikel betreft de situatie waarin het ambt van burgemeester door een wethouder
wordt waargenomen of wanneer de commissaris van de Koning voorzien heeft in een andere
waarnemer. Op de desbetreffende waarnemer zijn in beginsel dezelfde rechtspositieregels
van toepassing als die voor het waargenomen ambt gelden. Wel zijn hierop enkele uitzonderingen
die voortvloeien uit de aard van de waarneming, te weten de bepalingen omtrent de
opgave van neveninkomsten, kennisgeving bij afwezigheid, schorsing en ontslag. Zoals
in de toelichting op artikel 3.2.5 reeds is opgemerkt, heeft de waarnemend burgemeester bovendien geen aanspraak op
een mobiliteitstoelage.
Artikel 3.2.15 Verzekering voor arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden tijdelijke vervanger
wethouder
Degene die een wethouder vervangt die verlof heeft wegens zwangerschap en bevalling
of ziekte, ontvangt voor zijn verzekering voor arbeidsongeschiktheid, ouderdom of
overlijden een bepaald bedrag. Betrokkene heeft namelijk geen aanspraken op grond
van de Appa. Voor de tijdelijk vervanger van de wethouder geldt een bedrag dat gekoppeld is aan
de grootte van de gemeente en dat varieert tussen € 262 en € 590. De bedragen worden
vanaf nu geïndexeerd.
Artikel 3.2.16 Verdeling lasten over meerdere gemeenten
Dit artikel regelt dat wanneer een burgemeester is benoemd in meer dan een gemeente,
de kosten met betrekking tot de bezoldiging van die burgemeester over die gemeenten
worden verdeeld in verhouding tot het inwonertal. Dit betreft ook de vakantie- en
de eindejaarsuitkering. De burgemeester ontvangt ten laste van elke gemeente een ambtstoelage.
De overige financiële aanspraken en voorzieningen komen in gelijke mate ten laste
van elke gemeente, tenzij die kunnen worden toegerekend aan de uitoefening van het
ambt in een van de gemeenten, in welk geval zij ten laste komen van die gemeente.
Incidentele reiskosten worden bijvoorbeeld dus toegedeeld naar de gemeente die het
aangaat.
Een specifieke situatie doet zich voor bij de vaste reiskostenvergoeding die de burgemeester
desgevraagd kan worden toegekend voor reizen binnen gemeente (artikel 3.7 van de regeling). Deze is bedoeld als een maatregel voor administratieve lastenvermindering. Indien
de burgemeester deze vaste reiskostenvergoeding aanvraagt, moet dit bij elke gemeente
apart. Hij ontvangt die vaste vergoeding dan dus tweemaal, de ene ten laste van de
ene gemeente, de andere ten laste van de tweede gemeente. Dit is ook logisch want
die vaste vergoeding is afhankelijk van de oppervlakte van de gemeente.
Artikel 3.2.17 Kennisgeving bij afwezigheid
Het ambt van burgemeester is een eenhoofdige taakfunctie, waar geen verlofregeling
past. Betrokkene is in beginsel 24 uur per dag en zeven dagen per week in functie,
ook wanneer hij feitelijk afwezig is, bijvoorbeeld in verband met vakantie of ziekte.
Uiteraard moet hij zijn afwezigheid wel melden (bij de commissaris).
De burgemeester kan op grond van artikel 62 van de Gemeentewet worden geschorst. In artikel 3.2.18 is bepaald dat een schorsingsbesluit in ieder geval het tijdstip van het begin van
de schorsing vermeldt en een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de duur van de
schorsing. Daarnaast is uitdrukkelijk bepaald dat betrokkene gedurende de schorsing
zijn bezoldiging en andere aanspraken behoudt en het hem niet is toegestaan de dienstgebouwen
te betreden.
De ontslagleeftijd van de burgemeester is, net als in artikel 43 van het voormalige Rechtspositiebesluit burgemeesters, gesteld op 70 jaar. Hiermee is aangesloten bij de systematiek zoals deze geldt voor
de rechterlijke macht en de Hoge Colleges van Staat. Dit is vastgelegd in het eerste
lid.
In het tweede lid is een specifieke ontslaggrond opgenomen voor de burgemeester ingeval
van ziekte. De achtergrond ervan is deze. De Ziektewet kent een termijn van twee jaar, waarbinnen een werknemer niet kan worden ontslagen
wegens ziekte. Voor wat betreft de burgemeester moeten echter niet alleen de arbeidsrechtelijke
aspecten, maar ook de bestuurlijke aspecten in het oog worden gehouden. De betrokken
functies kunnen wel gedurende enige tijd worden vervuld door een waarnemer, maar een
periode van twee jaar is bestuurlijk ongewenst. Ontslag van een burgemeester op grond
van ziekte is daarom mogelijk een half jaar na de eerste dag van het ziekteverzuim,
tenzij uit geneeskundig onderzoek blijkt dat herstel van zijn ziekte is te verwachten
binnen een periode van een jaar na genoemde eerste verzuimdag. Deze ontslaggrond geldt
overigens al sinds 2011.
Op grond van artikel 44, vierde lid, van het voormalige Rechtspositiebesluit burgemeesters bestond voor de burgemeester een zorgplicht van de Minister van BZK om ingeval van
ziekte binnen zijn gezagsbereik te onderzoeken of het mogelijk was om betrokkene na
zijn ontslag andere arbeid aan te bieden. De burgemeesters zijn echter met ingang
van 27 februari 2010 onder de werking van de Appa gebracht en komen sindsdien na ontslag dus in aanmerking komen voor een Appa-uitkering.
Nu er een adequate andere voorziening is, was er geen reden meer om deze zorgplichtbepaling
in het besluit op te nemen.
Op grond van artikel 5.1, elfde lid van het besluit bestaat er overgangsrecht. Op grond van artikel 16, derde lid, van het Rechtspositiebesluit burgemeesters had een burgemeester na eervol ontslag of niet-herbenoeming voor een periode van
drie maanden aanspraak op een ambtstoelage ter hoogte van de helft van het bedrag
van de ambtstoelage die hij voor zijn ontslag of niet-herbenoeming had. Een vergelijkbare
aanspraak bestaat niet op grond van het huidige besluit. Als overgangsrecht is geregeld
dat de oude aanspraak blijft bestaan voor burgemeesters die voor 1 januari 2019 eervol
ontslagen of niet herbenoemd zijn en voor burgemeesters die met ingang van die datum
eervol zijn ontslagen in verband met een van de gemeentelijke herindelingen die per
1 januari 2019 inwerkingtreden.
Alle politieke ambtsdragers kunnen te maken krijgen met bedreigingen en geweld. Hiervoor
geldt het zogenaamde Stelsel bewaken en beveiligen zoals toegelicht in brieven aan
de Tweede Kamer. In dat stelsel wordt onderscheid gemaakt tussen de verantwoordelijkheid van betrokkene
zelf voor de eigen beveiliging (deugdelijk hang- en sluitwerk), de verantwoordelijkheid
voor de werkgever (in dit geval de gemeente) en die van de overheid. Bij deze laatste
verantwoordelijkheid moet worden gedacht aan politie-inzet en dergelijke.
De bepaling welke instrumenten in het individuele geval nodig zijn, gebeurt in principe
op basis van een dreigingsanalyse. Wat de werklocatie betreft, treft de gemeente al
uit hoofde van goed werkgeverschap beveiligingsmaatregelen. Afhankelijk van de kwetsbaarheid
van de werklocatie of het privédomein van de ambtsdrager kan echter worden voorzien
in aanvullende maatregelen. Deze kunnen zowel preventief getroffen worden als naar
aanleiding van een aangifte of melding. Hiervoor is wel een dreigingsanalyse en een
oordeel van de officier van justitie vereist.
In het eerste lid van artikel 3.3.1 is bepaald dat de gemeente verantwoordelijk is voor de bekostiging van voorzieningen
ten behoeve van de ambtsdrager die in het Stelsel bewaken en beveiligen worden aangemerkt
als werkgeverskosten.
Daarnaast kunnen op grond van het tweede lid bij ministeriële regeling regels worden
gesteld voor preventieve maatregelen die niet binnen de werking van het Stelsel bewaken
en beveiligen kunnen worden vergoed. Het gaat hierbij om de situatie dat er geen sprake
is van een acute dreiging, maar bijvoorbeeld uit een woningscan blijkt dat er veiligheidsvoorzieningen
nodig zijn.
Artikel 3.3.2 Informatie- en communicatievoorzieningen
De bepalingen in de voormalige rechtspositiebesluiten gingen nog uit van een afschrijving
in drie jaar van computer- en informatieapparatuur en van verschillen tussen telefoonkosten
en ICT-middelen. Intussen is er fiscaal sprake van ‘digitaal gereedschap’ waarvoor
een belastingvrijstelling kan worden verkregen als de werkgever kan aantonen dat dit
gereedschap noodzakelijk is voor het vervullen van het werk.
Daarom is in artikel 3.3.2 van het onderhavige besluit bepaald dat het college van burgemeester en wethouders aan alle gemeentelijke politieke
ambtsdragers voor de duur van hun ambt informatie- en communicatievoorzieningen ter
beschikking stelt, daarbij inbegrepen de abonnementen, die noodzakelijk zijn voor
de uitoefening van het ambt. Dit artikel is in overeenstemming met de nieuwe fiscale
regelgeving. Aangezien de ontwikkelingen op het gebied van telefonie en ICT snel gaan,
is gekozen voor een toekomstbestendige formulering.
De vraag is gesteld of het mogelijk is gebruikersovereenkomsten af te sluiten met
betrekking tot het gebruik van ICT-middelen en afspraken te maken over eventuele overname
van deze middelen aan het einde van de bestuursperiode.
In verband met de gewijzigde fiscale regelgeving kan digitaal gereedschap tegenwoordig
belastingvrij worden verstrekt. Dit is een verbetering met de situatie hiervóór: er
is een sterk verband met het vervullen van de functie en er zijn voordelen op het
gebied van inkoop, onderhoud, beveiliging en gebruik. Zowel de apparatuur als de abonnementen
worden centraal ingekocht en toegedeeld. Mede gezien deze voordelen is ervoor gekozen
om niet meer de mogelijkheid te bieden van een vergoeding voor de aanschaf of het
gebruik van de eigen ICT-middelen. Die vergoeding zou dan bovendien belast zijn, terwijl
de verstrekking op grond van het besluit belastingvrij is.
Een uitdrukkelijke wettelijke grondslag voor een gebruikers- of bruikleenovereenkomst
is niet nodig. Het is aan de gemeente in hoeverre zij bij de terbeschikkingstelling
van de middelen nadere regels over het gebruik ervan wil stellen. Deze vrijheid gaat
uiteraard niet zover dat er (geldelijke) vergoedingen kunnen worden verstrekt; het
gaat om de praktische voorwaarden.
Eventuele overname van ICT-middelen aan het einde van de bestuursperiode, al dan niet
tegen restwaarde, is niet toegestaan. Dit is in lijn met het beleid voor rijksambtenaren.
De overweging hierbij is, dat het risico van datalekken zo veel mogelijk moet worden
voorkomen. Politieke ambtsdragers hebben veel informatie op hun telefoons en andere
apparatuur. Bij overname zou de gemeente hierover de regie kwijt zijn, ook als de
apparaten geschoond zijn.
Artikel 3.3.3 Vergoeding kosten scholing
Voor alle decentrale politieke ambtsdragers is expliciet bepaald dat de kosten van
niet-partijpolitiek georiënteerde functionele scholing, zoals deelname aan congressen
en opleidingen, ten laste worden gebracht van de gemeente. Deze kosten hoeven dus
niet voor eigen rekening te worden genomen of te worden betaald uit de onkostenvergoeding.
Overigens kan de gemeente ook zelf dit soort scholing (laten) verzorgen. Ook die lasten
komen ten laste van de gemeente.
Er is ruimte voor lokale accenten. Op grond van het tweede lid kan de gemeenteraad
nadere regels stellen voor de scholing van zijn leden; het college van burgemeester
en wethouders kan dit doen voor de scholing van de burgemeester en van de wethouders.
Die regels zijn het kader waaraan individuele scholingsaanvragen moeten worden getoetst.
Dit kader kan bijvoorbeeld worden vormgegeven als een scholingsplan. Hierin kunnen
ook procedureregels voor individuele scholingsverzoeken worden opgenomen alsook regels
over de hoogte van de maximale scholingskosten of van de door de gemeente te verstrekken
tegemoetkoming. Wat betreft de procedure voor scholingsaanvragen van raadsleden is
het denkbaar dat bepaald wordt dat het college van burgemeester en wethouders deze
(aan de hand van het daarvoor gestelde kader) beoordeelt, maar ook kan worden bepaald
dat een (daartoe gemandateerde) commissie van de gemeenteraad dit doet.
Partijpolitieke scholing komt niet voor vergoeding door de gemeente in aanmerking.
De inhoud van de scholing is bepalend of deze al dan niet partijpolitiek georiënteerd
is. Wanneer scholing verzorgd wordt door een politieke partij, betekent dat niet automatisch
dat die scholing partijpolitiek georiënteerd is. Om voor kostenvergoeding in aanmerking
te komen, moet gemotiveerd worden dat het gaat om functiegerichte scholing. Scholing
is functiegericht als zij beoogt de voor de functie benodigde vakkennis en vaardigheden
te verwerven dan wel actueel te houden. Scholing is partijpolitiek georiënteerd als
zij geheel of gedeeltelijk tot doel heeft betrokkene op te leiden in het gedachtegoed
van de desbetreffende partij. Een door een partij verzorgde communicatietraining is
bijvoorbeeld functiegericht als de gegeven lessen algemeen toepasbaar zijn; indien
deze communicatietraining erop is gericht de beginselen van de partij zo effectief
mogelijk uit te dragen, is zij eerder als partijpolitiek aan te merken.
Het Professionaliseringsfonds burgemeesters heeft in dit verband een bijzondere status.
Sinds 2003 verzorgt het Nederlands Genootschap van Burgemeesters hiermee elk jaar
een opleidingsprogramma voor burgemeesters. De deelname aan en de waardering voor
het programma zijn hoog. Het succes van het programma komt onder andere doordat individuele
burgemeesters zelf kunnen beslissen voor welke activiteiten zij zich inschrijven.
Bovendien werkt de huidige financieringsconstructie uitstekend. Er is niet expliciet
geregeld dat de bepalingen dat de burgemeester ten laste van de gemeente een tegemoetkoming
in scholingskosten kan krijgen en dat het college nadere regels kan stellen, niet
gelden voor het programma dat binnen het Professionaliseringsfonds burgemeesters bestaat.
De opleidingen van genoemd Professionaliseringsfonds zijn namelijk voor de burgemeesters
in principe kosteloos in verband met de bijzondere, voor de beroepsgroep specifieke
financieringsconstructie. Mocht een burgemeester echter elders, dat wil zeggen niet
via het Professionaliseringsfonds, een niet-partijpolitiek georiënteerde functionele
opleiding willen volgen, dan kan hij via zijn gemeente aanspraak maken op vergoeding
daarvan.
In 2014 is mogelijk gemaakt dat de gemeente de contributie vergoedt indien een politieke
ambtsdrager in verband met de uitoefening van het ambt lid is van een beroepsvereniging.
In de praktijk bleek er onduidelijkheid te bestaan over de vraag wat een beroepsvereniging
is en wie beoordeelt of er sprake is van een beroepsvereniging: het college van burgemeester
en wethouders, de gemeenteraad of de ambtsdrager zelf. Daarom is deze aanspraak nu
gepreciseerd.
Ten eerste wordt het begrip beroepsvereniging nader ingevuld door te bepalen dat die
beroepsvereniging een voor iedere ambtsdrager van die beroepsgroep toegankelijke,
landelijk georganiseerde beroepsvereniging moet zijn die blijkens haar statuten de
deskundigheidsbevordering en/of belangenbehartiging van de functie van die beroepsgroep
ten doel heeft of mede ten doel heeft.
Ten tweede is verduidelijkt dat het college van burgemeester en wethouders bepaalt
of er sprake is van een beroepsvereniging. Deze vaststelling is namelijk een uitvoeringsbeslissing.
Het artikel is zodanig geformuleerd dat de aanspraak voorop staat, maar dat het college
de vergoeding van de contributie kan weigeren, indien het van oordeel is dat de activiteiten
van de vereniging onvoldoende invulling geven aan het omschreven doel.
Artikel 3.3.5 Bedrijfsgeneeskundige zorg
Wethouders en raadsleden konden voorheen geen aanspraak maken op bedrijfsgeneeskundige
begeleiding. Bij de vervulling van een politiek ambt is er geen werkgeversrelatie
met de gemeente. Ingeval van ziekte is het aan betrokkene zelf om te bepalen, al dan
niet na raadpleging van een eigen arts, of de ziekte zijn functioneren zodanig beïnvloedt
dat hij moet aftreden of ontslag moet nemen. Wat betreft de burgemeester en de wethouders
kan de gemeenteraad betrokkene dwingen tot ontslag of aftreden, maar dat is een ultimum
remedium. Vanwege het eenhoofdige karakter van hun functie kennen de burgemeesters
daarnaast ook nog een procedure voor de specifieke mogelijkheid van ontslag in verband
met ziekte (zie artikel 3.2.19). Maar ook voor bedrijfsgeneeskundige vragen die geen verband houden met ontslag,
zoals het tegen gaan van burn-outverschijnselen of hoe te re-integreren na ziekte,
waren er voor wethouders en raadsleden geen mogelijkheden.
De burgemeesters konden voor de inwerkingtreding van dit besluit wel aanspraak maken
op bedrijfsgeneeskundige begeleiding, maar die begeleiding was overeenkomstig de voor
ambtenaren geldende voorschriften. Ook zij werden echter weleens geconfronteerd met
het gegeven dat zij niet vallen onder de werkingssfeer van de begeleidingscontracten
voor hun ambtenaren. Bovendien is het uitgangspunt bij dit besluit dat zo min mogelijk
wordt verwezen naar ambtelijke voorzieningen.
Daarom is nu voor alle gemeentelijke politieke ambtsdragers in artikel 3.3.5 opgenomen dat het college van burgemeester en wethouders ten laste van de gemeente
een voorziening treft voor bedrijfsgeneeskundige zorg. Vanwege de variëteit aan opties
en behoeften is de invulling van deze zorg aan het college gelaten. Dit kan via aansluiting
bij de bedrijfsgeneeskundige zorg voor de ambtenaren van de gemeente, maar hoeft dus
niet.
Artikel 3.3.6 Voorzieningen in verband met een beroepsziekte of een dienstongeval
Alle politieke ambtsdragers kunnen een dienstongeval krijgen (bijvoorbeeld bij een
werkbezoek) en daarmee het risico op een beroepsziekte of op andere schade als gevolg
van een dergelijk ongeval. Daarom is in dit artikel een uniforme bepaling voor alle
gemeentelijke politieke ambtsdragers opgenomen, waarin is geregeld dat en op welke
wijze de eventueel uit een dienstongeval voortvloeiende schade voor vergoeding in
aanmerking komt.
Artikel 3.3.7 Voorzieningen in verband met een structurele functionele beperking
De Wet arbeid en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) kent voorzieningen tot bevordering van de arbeidsparticipatie van werknemers
met een structurele functionele beperking. Omdat politieke ambtsdragers geen werknemer
zijn in de zin van de WIA, zijn zij uitgesloten van de in die wet geregelde voorzieningen.
Op grond van artikel 3.3.7 kunnen alle gemeentelijke politieke ambtsdragers met een structurele functionele
beperking echter zo veel mogelijk op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden
als werknemers en overheidswerknemers op grond van de WIA, een aanspraak doen gelden
op een (tegemoetkoming voor) een WIA-voorziening. Voor een politieke ambtsdrager is
het dus niet van belang welke systeemwet hem definieert: als een werknemer in de zin
van de WIA die overigens in dezelfde omstandigheden verkeert als de politieke ambtsdrager,
recht heeft op een bepaalde WIA-voorziening, dan heeft de politieke ambtsdrager op
grond van de bepaling in het rechtspositiebesluit eveneens recht op die WIA-voorziening.
Nieuw ten opzichte van de voormalige rechtspositiebesluiten is dat in plaats van een
financiële tegemoetkoming ook een voorziening in natura kan worden verstrekt door
de gemeente.
In dit artikel is een aantal vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen
als eindheffingsbestanddeel aangewezen. Dit is toegelicht in §3.
De ambtstoelage/onkostenvergoeding, verhuiskostenvergoeding, de vergoedingen voor
woon-werkverkeer en reis- en verblijfkosten, de vergoedingen van kosten in verband
met scholing en loopbaanoriëntatie en mobiliteit, de verstrekking van ICT-middelen,
en de verstrekking of vergoeding van WIA-voorzieningen zijn vergoedingen of verstrekkingen
waar gerichte vrijstellingen voor van toepassing zijn. Daarmee komen zij niet ten
laste van de vrije ruimte.
De vergoeding voor tijdelijke huisvesting is in ieder geval een gerichte vrijstelling
tijdens de ontheffing van de verhuisplicht in de periode van het eerste jaar na de
benoeming. Ingeval van een verlenging van die ontheffing geldt een motiveringsplicht
alvorens deze kan worden aangemerkt als een gerichte vrijstelling. Er moet dan sprake
zijn van omstandigheden die gelegen zijn buiten de invloedssfeer van betrokkene. Het
(moeten) wachten op de nieuwbouw van het huis in de nieuwe gemeente wordt bijvoorbeeld
fiscaal aangemerkt als een gevolg van een in de privésfeer genomen beslissing.
De tegemoetkomingen en vergoedingen voor een ziektekostenverzekering en vergoeding
van belastingheffingen, zoals over de tegemoetkoming dubbele woonlasten en over de
ter beschikking gestelde auto of woning, zijn eindheffingsbestanddelen waar geen gerichte
vrijstelling voor geldt en die daarmee wel ten laste van de vrije ruimte komen.
Artikel 3.4.1 Vergoeding voor het bijwonen van de vergaderingen commissieleden
De gemeenteraad kan op grond van de Gemeentewet commissies instellen voor ondersteuning en advisering. In deze commissies mogen raadsleden
en niet-raadsleden zitten. Waar raadsleden een vergoeding voor de werkzaamheden ontvangen,
ontvangen niet-raadsleden op grond van artikel 3.4.1 een vergoeding voor het bijwonen van vergaderingen. Kortheidshalve wordt hier verwezen
naar de toelichting bij artikel 3.1 wat betreft de vergoeding van commissieleden.
De hoogte van de commissievergoeding is afhankelijk van de grootte van de gemeente.
De in de tabel genoemde bedragen worden geïndexeerd.
Er is geen bevoegdheid voor de gemeenteraad om de commissievergoeding per vergadering
naar beneden bij te stellen met 20% of op basis van presentie van gevolgde vergaderingen.
De gemeenteraad kan op basis van artikel 3.4.2 een hogere vergoeding vaststellen voor een commissielid vanwege zijn bijzondere beroepsmatige
deskundigheid op het taakgebied van de commissie en indien de vergoeding op basis
van artikel 3.4.1, eerste lid, niet in redelijke verhouding staat tot de taak.
Aan commissieleden worden reiskosten vergoed voor het bijwonen van commissievergaderingen
en reis- en verblijfkosten voor dienstreizen binnen de gemeente. Nadere regels zijn
hiervoor in de regeling gesteld, waarbij is aangesloten bij de algemene regels krachtens
artikel 3.1.7, tweede lid.
Het onderhavige besluit bevat geen (grondslag voor) regels met betrekking tot de vergoeding
van kosten van dienstreizen buiten het grondgebied van de gemeente: ingevolge artikel 97 van de Gemeentewet kunnen dergelijke regels alleen bij gemeentelijke verordening worden gesteld.
Artikel 3.4.4 Overige vergoedingen en voorzieningen
Ook commissieleden hebben aanspraak op ICT-middelen, scholing, en zo nodig op de vergoeding
van bewakings- en beveiligingskosten en de kosten van het lidmaatschap van een beroepsvereniging.
Ook een (vergoeding van een) noodzakelijke voorziening in verband met een structurele
functionele beperking moet aan een commissielid worden verstrekt; uiteraard moet deze
voorziening wel proportioneel zijn. Ten slotte heeft een commissielid ook aanspraak
op de voorzieningen in verband met een beroepsziekte of een dienstongeval.