1. Typen vaartuigen
-
1.1
‘vaartuig’: een schip of een drijvend werktuig;
-
1.2
‘schip’: een binnenschip of een zeeschip;
-
1.3
‘binnenschip’: een schip dat uitsluitend of overwegend bestemd is voor de vaart op de binnenwateren;
-
1.4
‘zeeschip’: een schip dat is toegelaten voor de zee- of kustvaart en overwegend daartoe is bestemd;
-
1.5
‘motorschip’: een motortankschip of een motorvrachtschip;
-
1.6
‘motortankschip’: een schip dat is bestemd voor het vervoer van goederen in vaste tanks en gebouwd
om door middel van zijn eigen mechanische middelen tot voortbeweging zelfstandig te
varen;
-
1.7
‘motorvrachtschip’: een schip, niet zijnde een motortankschip, dat is bestemd voor het vervoer van goederen
en gebouwd om door middel van zijn eigen mechanische middelen tot voortbeweging zelfstandig
te varen;
-
1.8
‘kanaalspits’: een binnenschip waarvan de lengte niet meer dan 38,50 m en de breedte niet meer dan
5,05 m bedraagt;
-
1.9
‘sleepboot’: een schip dat speciaal is gebouwd om te slepen;
-
1.10
‘duwboot’: een schip dat speciaal is gebouwd voor het voortbewegen van een duwstel;
-
1.11
‘sleepschip’: een sleeptankschip of een sleepvrachtschip;
-
1.12
‘sleeptankschip’: een schip dat is bestemd voor het vervoer van goederen in vaste tanks en is gebouwd
om te worden gesleept zonder eigen mechanische middelen tot voortbeweging, dan wel
met eigen mechanische middelen tot voortbeweging die slechts verplaatsingen over kleine
afstanden toelaten;
-
1.13
‘sleepvrachtschip’: een schip, niet zijnde een sleeptankschip, dat is bestemd voor het vervoer van goederen
en is gebouwd om te worden gesleept zonder eigen mechanische middelen tot voortbeweging,
dan wel met eigen mechanische middelen tot voortbeweging die slechts verplaatsingen
over kleine afstanden toelaten;
-
1.14
‘duwbak’: een tankduwbak, een vrachtduwbak of een zeeschipbak;
-
1.15
‘tankduwbak’: een schip dat is bestemd voor het vervoer van goederen in vaste tanks en gebouwd
of in het bijzonder geschikt is om te worden geduwd zonder eigen mechanische middelen
tot voortbeweging, dan wel met eigen mechanische middelen tot voortbeweging die slechts
verplaatsingen over kleine afstanden toelaten, wanneer het geen deel uitmaakt van
een duwstel;
-
1.16
‘vrachtduwbak’: een schip, niet zijnde een tankduwbak, dat is bestemd voor het vervoer van goederen
en gebouwd of in het bijzonder geschikt is om te worden geduwd zonder eigen mechanische
middelen tot voortbeweging, dan wel met eigen mechanische middelen tot voortbeweging
die slechts verplaatsingen over kleine afstanden toelaten, wanneer het geen deel uitmaakt
van een duwstel;
-
1.17
‘zeeschipbak’: een duwbak die is gebouwd om aan boord van een zeeschip te kunnen worden vervoerd
en om de binnenwateren te bevaren;
-
1.18
‘passagiersschip’: een schip voor dagtochten of een hotelschip dat is gebouwd en ingericht voor het
vervoer van meer dan 12 passagiers;
-
1.19
‘zeilend passagiersschip’: een passagiersschip dat is gebouwd en ingericht om ook door middel van zeilen te
worden voortbewogen;
-
1.20
‘schip voor dagtochten’: een passagiersschip waarop zich geen hutten bevinden voor overnachting van passagiers;
-
1.21
‘hotelschip’: een passagiersschip waarop zich hutten bevinden voor overnachting van passagiers;
-
1.22
‘snel schip’: een schip met eigen mechanische middelen tot voortbeweging dat een snelheid ten opzichte
van het water kan bereiken van meer dan 40 km/u;
-
1.23
‘drijvend werktuig’: een drijvend bouwsel waarop zich werkinstallaties bevinden, zoals kranen, baggermolens,
hei-installaties of elevatoren;
-
1.24
‘schip bestemd voor bouwwerkzaamheden’: een schip dat vanwege zijn bouwwijze en uitrusting geschikt en bestemd is om voor
werkzaamheden op bouwlocaties te worden gebruikt, zoals spoelbakken, onderlossers,
dekschuiten, pontons of steenstorters;
-
1.25
‘pleziervaartuig’: een schip, niet zijnde een passagiersschip, dat is bestemd voor sportieve en recreatieve
doeleinden;
-
1.26
‘bijboot’: een boot om gebruikt te worden voor vervoer, redding, berging en werkzaamheden;
-
1.27
‘drijvende inrichting’: een drijvend bouwsel dat vanwege zijn bestemming in de regel niet wordt verplaatst,
zoals een badinrichting, een dok, een steiger of een botenhuis;
-
1.28
‘drijvend voorwerp’: een vlot, alsmede een ander voorwerp of samenstel van voorwerpen dat geschikt is
gemaakt om te varen en dat geen schip, drijvend werktuig of drijvende inrichting is;
-
1.29
‘Traditioneel vaartuig’ een vaartuig, of de replica daarvan, dat op grond van zijn leeftijd, zijn technische
of karakteristieke constructieve eigenschappen, zijn zeldzaamheid, zijn betekenis
voor het behoud van traditionele principes van het zeemanschap of van binnenvaarttechnieken
of zijn betekenis voor een tijdperk uit historisch oogpunt het waard is, te worden
behouden, en dat in het bijzonder voor demonstratiedoeleinden wordt gebruikt;
-
1.30
‘Replica van een traditioneel vaartuig’ een vaartuig dat voornamelijk uit oorspronkelijk materiaal in overeenkomstige bouwwijze
volgens tekeningen of ontwerpen als traditioneel vaartuig werd nagebouwd;
2. Samenstellen van vaartuigen
3. Bijzondere ruimten van vaartuigen
-
3.1
‘hoofdmachinekamer’: de ruimte waarin de voortstuwingsmotoren zijn opgesteld;
-
3.2
‘machinekamer’: een ruimte waarin verbrandingsmotoren zijn opgesteld;
-
3.3
‘ketelruim’: een ruimte waarin een met brandstof gestookte inrichting voor het opwekken van stoom
of het verwarmen van thermische olie is opgesteld;
-
3.4
‘elektrische bedrijfsruimte’: een ruimte waarin zich onderdelen van een elektrische aandrijvingsinstallatie bevinden
zoals schakelkasten of elektrische motoren en geen hoofdmachinekamer of machinekamer
is;
-
3.5
‘gesloten opbouw’: een doorlopende vaste en waterdichte opbouw met vaste wanden die blijvend en waterdicht
met het dek zijn verbonden;
-
3.6
‘stuurhuis’: de ruimte waarin de voor het voeren van het schip noodzakelijke bedienings- en controleapparatuur
is opgesteld;
-
3.7
‘verblijf’: de ruimte die bestemd is voor de gewoonlijk aan boord verblijvende personen, met
inbegrip van keukens, provisiekamers, toiletten, wasgelegenheden, washokken, portalen
en gangen, met uitzondering van het stuurhuis;
-
3.8
‘passagiersverblijf’: voor passagiers aan boord aangewezen ruimten en afgesloten zones zoals salons, kantoren,
verkoopruimten, kapsalons, droogruimten, wasserijen, sauna's, toiletten, wasgelegenheden,
gangen, verbindingsgangen en open trappenhuizen;
-
3.9
‘controlepost’: een stuurhuis, een ruimte waarin een noodstroominstallatie dan wel onderdelen daarvan
aanwezig zijn of een ruimte met een permanent door boordpersoneel of leden van de
bemanning bezette post, zoals voor brandmeldinstallaties, afstandsbedieningen van
deuren of brandkleppen;
-
3.10
‘trappenschacht’: een schacht van een binnen het schip gelegen trap of van een lift;
-
3.11
‘verblijfsruimte’: een ruimte van een verblijf of een passagiersverblijf. Op passagiersschepen zijn
keukens geen verblijfsruimten;
-
3.12
‘keuken’: een ruimte met een fornuis of een vergelijkbare kookgelegenheid;
-
3.13
‘voorraadruimte’: een ruimte voor de opslag van brandbare vloeistoffen of een ruimte met een vloeroppervlak
van meer dan 4 m2 voor de opslag van voorraden;
-
3.14
‘laadruim’: een naar voren en achteren door schotten begrensd, open of door luiken gesloten deel
van het schip, dat is bestemd voor het vervoer van goederen als stukgoed of in bulk,
dan wel voor het onderbrengen van tanks die onafhankelijk zijn van de scheepsromp;
-
3.15
‘vaste tank’: een met het schip verbonden tank, waarbij de tankwanden kunnen worden gevormd ofwel
door de scheepsromp zelf ofwel door wanden die onafhankelijk zijn van de scheepsromp;
-
3.16
‘werkplek’: een gebied waar de bemanning zijn werk moet verrichten, met inbegrip van loopplank,
slingergiek en bijboot;
-
3.17
‘verkeersweg’: een gebied dat gewoonlijk dient voor het verplaatsen van personen en goederen;
-
3.18
‘veilige zone’: een gebied dat aan de buitenkant wordt begrensd door een loodrecht vlak, dat op een
afstand van 1/5 BWL evenwijdig aan de scheepshuid in het vlak van de grootste inzinking loopt;
-
3.19
‘verzamelruimten’: ruimten op het schip die speciaal beschermd zijn en waar personen zich in geval van
gevaar moeten ophouden;
-
3.20
‘evacuatieruimten’: deel van de verzamelruimten op het schip van waaruit een evacuatie van personen kan
worden gerealiseerd;
-
3.21
‘explosieve atmosfeer’: een mengsel van lucht onder atmosferische condities met brandbare stoffen in de vorm
van gas, damp, stof, vezels of pluizen, dat na ontsteking een zelfstandige uitbreiding
van het vuur mogelijk maakt;
-
3.22
‘explosiegevaarlijk gebied’: een gebied waar een zodanige explosieve atmosfeer voorhanden is of zich kan voordoen
dat voor de bouwwijze, de inrichting en het gebruik van apparatuur bijzondere beschermingsmaatregelen
vereist zijn;
-
3.23
‘zones’: de indeling in explosiegevaarlijke gebieden in functie van de waarschijnlijkheid
en de duur van het voorhanden zijn van een explosieve atmosfeer;‘zone 0’: een gebied
waar een explosieve atmosfeer gedurende lange perioden of herhaaldelijk aanwezig is.‘zone
1’: een gebied waar een explosieve atmosfeer onder normaal bedrijf waarschijnlijk af
en toe aanwezig kan zijn.‘zone 2’: een gebied waar de aanwezigheid van een explosieve
atmosfeer onder normaal bedrijf niet waarschijnlijk is en waar, wanneer dit toch gebeurt,
het verschijnsel van korte duur is. Tot deze gebieden behoren ook zones die rechtstreeks
aan zone 1 grenzen en niet gasdicht daarvan gescheiden zijn.
-
3.24
‘elektrische inrichting (erkend veilig)’: een elektrische inrichting die door de bevoegde autoriteit ten aanzien van zijn bedrijfszekerheid
in een explosieve atmosfeer beproefd en toegelaten is;
4. Scheepsbouwkundige begrippen
-
4.1
‘vlak van de grootste inzinking’: het vlak door de waterlijn, overeenkomende met de grootst mogelijke inzinking waarbij
het vaartuig nog mag varen;
-
4.2
‘veiligheidsafstand’: de afstand tussen het vlak van de grootste inzinking en het daaraan evenwijdige vlak
door het laagste punt waarboven het vaartuig niet meer als waterdicht wordt beschouwd;
-
4.3
‘resterende veiligheidsafstand’: de bij slagzij van het vaartuig aanwezige loodrechte afstand tussen het wateroppervlak
en het laagste punt van de ingedompelde zijde, waarboven het vaartuig niet meer als
waterdicht wordt beschouwd;
-
4.4
‘vrijboord’ of ‘F’: de afstand tussen het vlak van de grootste inzinking en het daaraan evenwijdige vlak
door het laagste punt van het gangboord of, bij ontbreken van een gangboord, het laagste
punt van het vaste boord;
-
4.5
‘resterend vrijboord’: de bij slagzij van het vaartuig aanwezige loodrechte afstand tussen het wateroppervlak
en de bovenkant van het dek op het laagste punt van de ondergedompelde zijde of, indien
er geen dek is, het laagste punt van het vaste boord;
-
4.6
‘indompelingsgrenslijn’: een denkbeeldige lijn op de boordwand, die ten minste 10 cm onder het schottendek
en ten minste 10 cm onder het laagste niet waterdichte punt van de boordwand loopt.
Bij ontbreken van een schottendek moet worden uitgegaan van een lijn, die ten minste
10 cm onder de laagste lijn loopt tot waar de buitenbeplating waterdicht is;
-
4.7
‘waterverplaatsing’ of ‘∀’: het ingedompelde volume van het schip in m3;
-
4.8
‘deplacement’ of ‘Δ’: totaal gewicht van het schip met inbegrip van de lading in t;
-
4.9
‘blokcoëfficiënt’ of ‘CB’: de verhouding van de waterverplaatsing tot het product van lengte LWL x breedte BWL x diepgang T;
-
4.10
‘lateraal oppervlak boven de waterlijn’of ‘AV’: het zijvlak van het schip boven de waterlijn in m2;
-
4.11
‘schottendek’: het dek tot waar de voorgeschreven waterdichte schotten zijn opgetrokken en vanwaar
het vrijboord wordt gemeten;
-
4.12
‘schot’: een over het algemeen verticale wand, dienend voor de indeling van het schip, en
grenzend aan de scheepsbodem, boordwanden of andere schotten en die tot een zekere
hoogte wordt opgetrokken;
-
4.13
‘dwarsschot’: een schot dat van boordwand tot boordwand reikt;
-
4.14
‘wand’: een over het algemeen verticaal scheidingsvlak;
-
4.15
‘scheidingswand’: een niet waterdichte wand;
-
4.16
‘lengte’ of ‘L’: de grootste lengte van de scheepsromp in m, het roer en de boegspriet niet inbegrepen;
-
4.17
‘lengte over alles’ of ‘LOA’: de grootste lengte van het vaartuig in m met inbegrip van alle vaste aanbouwsels,
zoals delen van roer- en voortstuwingsinstallaties, werktuigbouwkundige inrichtingen
en dergelijke;
-
4.18
‘lengte op de waterlijn’ of ‘LWL’: de in het vlak van de grootste inzinking van het schip gemeten grootste lengte van
de scheepsromp in m;
-
4.19
‘breedte’ of ‘B’: de grootste breedte van de scheepsromp in m, gemeten op de buitenkant van de huidbeplating
(schoepraderen, schuurlijsten en dergelijke niet inbegrepen);
-
4.20
‘breedte over alles’ of ‘BOA’: de grootste breedte van het vaartuig in m met inbegrip van alle vaste aanbouwsels,
zoals schoepraderen, schuurlijsten, werktuigbouwkundige inrichtingen en dergelijke;
-
4.21
‘breedte op de waterlijn’ of ‘BWL’: de grootste breedte van de scheepsromp, gemeten in het vlak van de grootste inzinking
van het schip, op de buitenkant van de huidbeplating in m;
-
4.22
‘holte’ of ‘H’: kleinste verticale afstand tussen de onderkant van de bodembeplating of van de kiel
en het laagste punt van het dek aan de zijde van het schip in m;
-
4.23
‘diepgang’ of ‘T’: de verticale afstand in m tussen het laagste punt van de scheepsromp, zonder rekening
te houden met de kiel of andere vaste onderdelen, en het vlak van de grootste inzinking
van het schip;
-
4.24
‘grootste diepgang’ of ‘TOA’: de verticale afstand in m tussen het laagste punt van de scheepsromp, met inbegrip
van de kiel of andere vaste onderdelen, en het vlak van de grootste inzinking van
het schip;
-
4.25
‘voorloodlijn’: de loodrechte lijn door het snijpunt van de voorzijde van de scheepsromp met het
vlak van de grootste inzinking;
-
4.26
‘vrije breedte van het gangboord’: de afstand tussen de loodrechte lijn door het meest ver in het gangboord uitstekende
deel van het luikhoofd en de loodrechte lijn door de binnenkant van de beveiliging
tegen vallen (reling, voetlijst) aan de buitenkant van het gangboord;
5. Stuurinrichtingen
-
5.1
‘stuurinrichting’: iedere voor het sturen van het schip benodigde inrichting die voor het bereiken van
de manoeuvreereigenschappen als bedoeld in hoofdstuk 5 moet worden gebruikt;
-
5.2
‘roer’: het roerblad of de roerbladen met de roerkoning en met inbegrip van het kwadrant,
de helmstok en de verbindingsdelen met de stuurmachine;
-
5.3
‘stuurmachine’: het deel van de stuurinrichting dat de beweging van het roer bewerkstelligt;
-
5.4
‘stuurmachine-aandrijving’: de aandrijving van de stuurmachine vanaf de energiebron tot de verbinding met de
stuurmachine;
-
5.5
(zonder inhoud);
-
5.6
‘besturing’: de elementen en stroomkringen voor het bedienen van een motorische stuurmachine-aandrijving;
-
5.7
‘aandrijfinstallatie van de stuurmachine’: de stuurmachine-aandrijving met inbegrip van de bijbehorende besturing en energiebron;
-
5.8
‘handaandrijving’: een aandrijving waarbij de beweging van het roer wordt bewerkstelligd door een handbewogen
stuurwiel met mechanische of hydraulische overbrenging, zonder gebruik van een extra
energiebron;
-
5.9
‘handhydraulische aandrijving’: een handaandrijving met hydraulische overbrenging;
-
5.10
‘stuurautomaat’: een inrichting die, afhankelijk van de ingestelde waarde, een bepaalde draaisnelheid
van het schip automatisch bewerkstelligt en handhaaft;
-
5.11
‘éénmansstuurstelling voor het varen op radar’: een stuurstelling die zodanig is ingericht dat het schip gedurende het varen op radar
door één persoon kan worden gevoerd;
6. Eigenschappen van constructiedelen en materialen
-
6.1
‘waterdicht’: constructiedelen of inrichtingen die zo zijn uitgevoerd dat het binnendringen van
water wordt verhinderd;
-
6.2
‘spatwater- en regendicht’: constructiedelen of inrichtingen die zo zijn uitgevoerd dat zij onder normale omstandigheden
slechts een onbeduidende hoeveelheid water doorlaten;
-
6.3
‘gasdicht’: constructiedelen of inrichtingen die zo zijn uitgevoerd dat het doordringen van gassen
of dampen wordt verhinderd;
-
6.4
‘onbrandbaar’: een materiaal dat niet brandbaar is en geen ontvlambare gassen ontwikkelt in zodanige
hoeveelheden dat deze bij verhitting tot ongeveer 750 °C tot zelfontbranding overgaan;
-
6.5
‘moeilijk ontvlambaar’: een materiaal dat zelf of waarbij ten minste de oppervlakken daarvan het uitbreiden
van een brand volgens de testprocedure als bedoeld in artikel 19.11, eerste lid, onderdeel c, beperken;
-
6.6
‘zelfdovend’: de eigenschap van een brandbare stof om na verwijdering van de ontstekingsbron binnen
korte tijd zelfstandig te doven, oftewel op te houden met branden;
-
6.7
‘brandwerendheid’: de eigenschap van constructiedelen of inrichtingen die is aangetoond met de testprocedure
als bedoeld in artikel 19.11, eerste lid, onderdeel d;
-
6.8
‘code voor brandtestprocedures’: de bij de resolutie MSC.307(88) van het maritieme veiligheidscommissie van de Internationale Maritieme Organisatie
(IMO) aangenomen Internationale code voor de toepassing van brandtestprocedures (FTP-code);
7. Navigatielichten, navigatie- en informatieapparatuur
-
7.1
‘navigatielichten’: licht van navigatielantaarns voor het aanduiden van schepen;
-
7.2
‘lichtseinen’: flikkeringen ter versterking van optische of akoestische tekens;
-
7.3.
‘navigatieradarinstallatie’: elektronisch hulpmiddel bij de navigatie voor de registratie en de weergave van de
omgeving en het verkeer;
-
7.4
‘Inland ECDIS’: een systeem dat overeenkomstig de huidig geldende versie van de Inland ECDIS-standaard
wordt gebruikt voor de elektronische weergave van binnenvaartkaarten en de daarmee
verbonden informatie, dat geselecteerde informatie uit een specifiek geproduceerde
elektronische binnenvaartkaart en naar keuze informatie van andere navigatiesensoren
weergeeft;
-
7.5
‘Inland ECDIS-apparaat’: apparaat voor de weergave van elektronische binnenvaartkaarten dat in twee verschillende
modi gebruikt kan worden: de informatiemodus en de navigatiemodus;
-
7.6
‘informatiemodus’: gebruik van Inland ECDIS alleen voor informatiedoeleinden zonder geïntegreerd radarbeeld;
-
7.7
‘navigatiemodus’: gebruik van Inland ECDIS bij het sturen van het schip met geïntegreerd radarbeeld;
-
7.8
‘Inland AIS-apparaat’: een apparaat dat op een schip is ingebouwd en dat wordt gebruikt in de zin van de
VTT-standaard;
-
7.9
‘VTT-standaard’: de Standaard voor Tracking en Tracing van schepen in de binnenvaart, editie 1.2, van de CCR of de technische specificaties zoals vastgelegd in de Uitvoeringsverordening
(EU) nr. 689/2012;
-
7.10
‘Inland ECDIS-standaard’: de Standaard Systeem voor elektronische weergave van binnenvaartkaarten en de daaraan
verbonden informatie (Inland ECDIS), editie 2.3, van de CCR of de technische specificaties zoals vastgelegd in de Uitvoeringsverordening
(EU) nr. 909/2013;
-
7.11
‘Inland AIS-teststandaard’: de Teststandaard voor Inland AIS, Editie 2.0, van CESNI;
8. Machines
9. Boordzuiveringsinstallaties
10. Classificatiebureau, erkende deskundige, deskundige
11. Elektrische apparaten, installaties en scheepsaandrijvingen
12. Overige begrippen